Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Deel 3: Revoluties in de huidige wereld
Er is geen twijfel mogelijk dat vanaf de Tweede Wereldoorlog de problematiek van revolutie of evolutie grotendeels draait om de situatie in de niet-industriële landen van de zogenaamde Derde Wereld. Het zijn deze landen waarop de ellende van het onderontwikkeld zijn, die zo afsteekt bij de technische vooruitgang en materiële welvaart welke het geïndustrialiseerde deel van de wereld heeft weten te bereiken, zwaar blijft drukken. Zij zijn niet alleen maar achtergesteld in vergelijking met de landen waar de rijkdom zich opzamelt – er is ook reden genoeg om vol te houden dat het ten dele hun nood en ellende is die de voortgaande accumulatie van rijkdom in de industriële wereld mogelijk heeft gemaakt. Lage lonen worden betaald aan plantagearbeiders of in de mijnbouw, en daarop berusten weer de lage prijzen die worden betaald voor de in niet-industriële landen geproduceerde grondstoffen, welke vervolgens naar de industriële landen worden vervoerd om er verwerkt te worden tot veel duurdere industriële eindproducten. Het zijn deze lage lonen en prijzen die de voornaamste winstbron zijn geworden voor de vreemde ondernemers die in de Derde Wereld opereren. De bijna complete mislukking van vier Unctad conferenties heeft aangetoond dat er in de industriële wereld weinig geneigdheid bestaat om van het meest voordelige aspect van haar economische verhoudingen met de niet-industriële wereld afstand te doen. Ook op de Wereldvoedselconferentie, in 1974 in Rome gehouden, was de houding van de meeste rijke landen in dat opzicht zeer negatief.
Dit voordelige aspect voor de rijke landen vormden lange tijd de dalende prijzen van de grondstoffen, die uit de Derde Wereld gehaald werden, en als gevolg daarvan de naar verhouding voortdurend omhoogschietende prijzen die in dat deel van de wereld betaald moesten worden voor afgewerkte industriële producten of kapitaalgoederen.
Pas de kunstmatige opdrijving van de prijzen van olie en olieproducten door de oliemaatschappijen en olieproducerende landen sinds de Midden-Oosten-crisis van 1973-74 heeft deze vorm van uitbuiting van de landen van de Derde Wereld min of meer doorkruist – zonder dat daarmee nu de bevolkingen van de arme landen van de snel stijgende prijzen veel geprofiteerd hebben. En voor de volken die niet over olievoorraden beschikken, is met de stijgende prijzen, o.a. van kunstmest, de toestand alleen maar nóg nijpender geworden.
Het hongerprobleem in een aantal van die landen beheerst zelfs sinds enige tijd de krantenkoppen.
Het is de blijvende staat van armoede en, in de ergste gevallen, de involutie-trend in veel niet-industriële landen, zozeer in tegenspraak met alle mooipraterij over ‘ontwikkelingslanden’, die dat deel van de wereld in een geschikte voedingsbodem voor revolutie lijken te herscheppen. Waar het pad naar evolutionaire ontwikkeling gestremd is, lijkt revolutie het enig bruikbare alternatief te worden.
Toch blijft het een feit dat maar weinig onderontwikkelde landen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog de weg naar een sociale revolutie zijn opgegaan. De meeste ervan zijn door een nationale burgerlijke revolutie heengegaan; maar deze heeft het heersend sociaal bestel en de machtsverhoudingen, voor zover het om de inwendige krachten gaat, niet wezenlijk veranderd. China, Noord-Korea, Vietnam en Cuba blijven geïsoleerde voorbeelden van een min of meer geslaagde sociale revolutie (en sinds kort kunnen wij Cambodja en Laos er nog aan toevoegen), al zijn zij belangrijk genoeg uit een oogpunt van numerieke sterkte en politieke invloed op andere landen.
Wij moeten daarom zowel de factoren, die sociaal-revolutionaire bewegingen in de huidige niet-industriële wereld bevorderen, trachten te evalueren, als de krachten die zich daartegen verzetten.
In het volgende, achtste hoofdstuk zal de nadruk worden gelegd op de constante of zich slechts langzaam wijzigende factoren, die samenhangen met de sociale en economische structuur van die landen, zowel als op de aanwijsbare algemene tendenties voor zover het de situationele en psychologische aspecten betreft. In het negende hoofdstuk, getiteld Voorkoming van revoluties, zal aandacht worden besteed aan strategieën die bedoeld zijn om een dreigende revolutionaire ontwikkeling tegen te houden. Tezamen kunnen deze twee hoofdstukken enig inzicht verschaffen in de sterkte van het revolutionaire potentieel dat op het ogenblik in de Derde Wereld aanwezig is.
Hoofdstuk 10, dat de Meningsverschillen over revolutionaire vooruitzichten en strategie belicht, heeft betrekking op de evaluatie van het revolutionaire potentieel door krachten die zeggen positief geïnteresseerd te zijn in het bevorderen van zulke ontwikkelingen. Het slothoofdstuk van dit deel, getiteld Na de sociale revolutie, handelt over de vooruitzichten voor de toekomst in landen waar de revolutie in eerste aanleg geslaagd is. Het Thermidor-vraagstuk zal daarbij onze voornaamste aandacht krijgen.
Dag aan dag laten de boeren de economen zuchten,
de politici zweten en de strategen vloeken,
door al hun plannen en voorspellingen over de gehele wereld te doorkruisen.
Teodor Shanin
De landen, waar wij ons in dit hoofdstuk mee bezighouden, zijn alle overwegend agrarisch. Dit betekent niet dat de landbouw er ontwikkeld werd ten koste van andere takken van productie, met inbegrip van de nijverheid. Onderontwikkeling treft juist in de allereerste plaats de agrarische productie. Zelfs al kunnen de traditionele landbouwtechnieken zeer verfijnd zijn, en al moge in het bijzonder in gebieden waar rijstbouw op bevloeide akkers wordt beoefend de productie per landoppervlak redelijk hoog zijn, de productie per hoofd van de bevolking blijft, als gevolg van het ontbreken van machinale werktuigen, bedroevend laag. Dientengevolge blijft de armoede op het platteland het meest opvallende kenmerk van alle niet-industriële landen.
Wanneer wij deze landen ‘agrarisch’ noemen, hangt dit dan ook niet samen met enige bijzondere kwaliteit van de agrarische productie, maar meer met de eenzijdigheid van de algemene economische en beroepsstructuur, blijkend uit een ontbrekende of ernstig onderontwikkelde industriële sector.
Andere economische activiteiten, zoals handel, mijnbouw, houtkap, het verbouwen van handelsgewassen en het beheren van fabrieken die gericht zijn op verwerking van handelsgewassen, zijn in vele landen van de Derde Wereld goed ontwikkeld. Maar deze activiteiten wijzigen het totaalbeeld van een onevenwichtig opgebouwde economie niet. Het beheer van vele grotere bedrijven – mijnbouwmaatschappijen, handelsondernemingen, plantages – berust bij buitenlanders. Bijgevolg is, in het bijzonder in streken waar de landbouwproductie zich vooral toelegt op het verbouwen van voedselgewassen, de inheemse ondernemersklasse meestal vrij zwak. In tegenstelling tot de situatie in Europa ten tijde van de industriële revolutie vormt zij niet een krachtige ‘Derde Stand’ die streeft naar emancipatie van de aristocratische overheersing, en naar het overnemen van de politieke macht. Als potentiële ‘revolutionaire klasse’ is zij vrij onbetekenend.[1]
Wanneer men een soort ‘bourgeoisie’ wil onderscheiden in de landen van de Derde Wereld, moet men die eerder zoeken onder de uitgebreide groep van gesalarieerde ambtenaren, employés en klerken, die hetzij in de overheidsbureaucratie, hetzij in grote particuliere ondernemingen werken. Het zijn zij die groter zeggenschap in het politiek bestel zouden kunnen eisen; de revolutie waarnaar zij uitzagen tijdens een koloniaal bewind, voor en kort na de Tweede Wereldoorlog, was meer een nationale dan een sociale revolutie. Op het ogenblik kunnen hun politieke aspiraties, voor zover zij zich richten tegen een oligarchische regerende elite, ten dele opgaan in die van stedelijke zowel als landelijke volksmassa’s,[2] in welk geval de revolutie waar zij naar streven eerder kan worden gezien als een ‘neodemocratische’, in de maoïstische zin.
Een industriële arbeidersklasse is in de meeste landen waar het om gaat ook maar zwak ontwikkeld. De beperkte aantallen industriearbeiders beletten hen in het algemeen om zelfbewuste leiders van een revolutionaire klassenstrijd te worden, zoals die door Marx en Engels was voorspeld. Bovendien komen in bepaalde typen fabrieken hun lonen misschien ver genoeg uit boven het algemeen levenspeil zowel in een stedelijke als in een landelijke omgeving, om hen ervan te weerhouden de meest voor de hand liggende vertegenwoordigers van de sociale ontevredenheid te worden. Het revolutionair leiderschap dat door orthodoxe marxisten in elk land voor de industriële arbeidersklasse wordt opgeëist, treedt in landen, die een globale structuur hebben zoals in het voorgaande geschetst, niet per se op als de belangrijkste revolutionaire factor. Als gevolg hiervan is het in de meeste landen, waar het hier over gaat, de verarmde boerenbevolking, die potentieel de voornaamste drijfkracht zou kunnen leveren voor een revolutionaire transformatie van de samenleving. Het is de boerenstand, die in de meeste van deze landen de overgrote meerderheid vormt – in de landen van Latijns-Amerika is dat in mindere mate het geval dan in die van Azië en Afrika – en het is deze klasse waarvan de arbeid onmisbaar is om het voornaamste bestanddeel van het nationaal product voort te brengen.
De economische toestand kan sterk uiteenlopen naar gelang van het landbouwtype dat wordt uitgeoefend, en van de dichtheid van de agrarische bevolking. In dun bevolkte gebieden kan er nog een reserve aan onontgonnen grond zijn die een uitlaat kan bieden voor een belangrijk deel van de verarmde boerenbevolking. Maar zelfs daar kan gebrek aan reeds ontgonnen landbouwgronden, of aan gronden die zonder grote inspanning kunnen worden bebouwd, het leven nog moeilijk genoeg maken voor keuterboeren, kleine pachters en landarbeiders die een mager bestaan putten uit het kleine stukje grond dat zij bewerken. Maar in dunbevolkte tropische gebieden – ik laat hier woestijnachtige gebieden natuurlijk buiten beschouwing – kan er altijd nog voor een aanzienlijk deel van de landelijke bevolking een uitweg zijn, door het openleggen van woeste gronden, door het verbouwen van handelsgewassen (boomgewassen in het bijzonder), of door naar de steden te trekken, zelfs al moeten de migranten zich voor lange tijd tevreden stellen met miserabele levensomstandigheden, in bidonvilles of krottenwijken.
In zulke dun bevolkte tropische streken – die typisch zijn voor uitgestrekte gebieden van Latijns-Amerika en Afrika, en voor sommige delen van Zuidoost-Azië, zoals Sumatra, Maleisië en Laos – zal de boerenbevolking haar toestand niet per se als ondragelijk ervaren. Niet alle wegen naar lotsverbetering zijn afgesneden; bijgevolg zijn de situationele voorwaarden voor een boerenrevolutie niet optimaal vervuld, behalve in streken waar de overheersing door grootgrondbezitters van dien aard is dat ontginning van woeste gronden of pogingen om van voedsellandbouw naar commerciële landbouw over te stappen voor de grote meerderheid van de kleine landbouwers praktisch uitgesloten is. De toestand is als regel veel nijpender in dichtbevolkte gebieden, in het bijzonder die waar rijstbouw op bevloeide velden overweegt. In zulke streken is er gewoonlijk geen grond beschikbaar om voor de constante bevolkingsaanwas een uitlaat te verschaffen. Een systematische verschuiving van voedsel- naar handelslandbouw zou de voedselsituatie ernstig in gevaar brengen; terwijl de stedelijke werkgelegenheid verre tekort schiet in vergelijking tot de behoeften, daar waar de steeds toenemende aantallen landloze boeren een uitweg trachten te vinden door naar de stad te trekken.
Het platteland lijdt in deze landen in toenemende mate onder symptomen van ‘overbevolking’. Grondversnippering, als gevolg van een aanzienlijke natuurlijke aanwas en schaarste aan bebouwbare grond, leidt tot een verborgen werkloosheid die ernstige proporties aanneemt. Het landbezit kan sterk versnipperd zijn, terwijl in andere streken het versnipperingsproces gepaard gaat met grootgrondbezit en een hoog percentage pachters. In tal van landen of streken doet zich als gevolg van de toenemende commercialisering van de landbouw een onmiskenbaar polarisatieproces voor: enkele rijke grondbezitters bemachtigen grote lappen grond, terwijl de arme boeren hun grond onder hun vaak uitgebreid nageslacht moeten opdelen, of door verschulding hun grond kwijtraken en deelbouwers worden op wat hun eigen land was. Deelbouw, een zeer gebruikelijke pachtvorm in deze landen, leidt over het algemeen tot een landbouwtype dat in geval van misgewas ernstige risico’s inhoudt voor de deelbouwer en zijn toestand van verschulding verergert. Bovendien heeft het deelbouwsysteem een remmende invloed op de productie, daar noch de grondeigenaar noch de deelbouwer ten volle profiteren van hogere opbrengsten die zij door grotere investeringen verkrijgen. Als gevolg hiervan heeft geen van beiden een voldoende prikkel om investeringen van betekenis te beproeven.
De enige manier, waarop de bevolkingsaanwas kan worden opgevangen, in een land waar industrie vrijwel ontbreekt, is door een voortdurende intensivering van het landgebruik. In geval van bevloeide rijstbouw is dit soms ook mogelijk, als gevolg van de ecologische kenmerken van dit type landbouw. Een goed geregelde waterverdeling kan, vooral wanneer het water vruchtbare vulkanische neerslag bevat die de functie van bemester vervult, de vruchtbaarheid van de bodem intact houden ondanks intensievere bewerking. Maar zelfs dan kan voortgaande intensivering van de rijstbouw nauwelijks meer bereiken dan een opvangen van de doorgaande bevolkingsgroei – of, om Clifford Geertz’ uitdrukking te gebruiken, dan ‘watertrappelen’.[3]
Het was ook Geertz die, in zijn studie van het Javaanse platteland, de term ‘involutie’ heeft uitgevonden voor het soort ontwikkeling dat men langer dan een eeuw in de geïrrigeerde delen van het eiland kon opmerken. Zoals ik in het Eerste Deel van dit werk heb uiteengezet, houdt dit begrip in dat de aanpassingsprocessen die in zulk een maatschappij plaats vinden niet kunnen worden geacht bij te dragen tot technische vooruitgang.
In dichtbevolkte rijstgebieden als Java, Centraal-Luzon (in de Filippijnen), Centraal-Vietnam, Oost-Pakistan, de Ganges vallei in India en de natte zone van Ceylon, heeft hetzij het involutieverschijnsel, hetzij de polarisatie tussen arm en rijk, zulke ernstige vormen aangenomen dat het een of het ander een ernstig beletsel is geworden voor elke poging om een wezenlijke uitweg te vinden voor het landelijke bevolkingsoverschot. In zulke gevallen kan de boerenbevolking, voor zover men naar de economische omstandigheden kijkt, tot een echte revolutionaire kracht uitgroeien.
Zo een situatie heeft aan het eind van de Tweede Wereldoorlog ook bestaan in grote delen van Midden- en Zuid-China, zowel als in de Tonkin Delta van Noord-Vietnam. Dit kan voor een groot deel het revolutionaire vermogen verklaren waarvan de boeren in deze twee landen blijk hebben gegeven.
Vanuit een zuiver economisch gezichtspunt kan de feitelijke situatie in de landen, waar wij het in dit hoofdstuk over hebben, derhalve in grote trekken als prerevolutionair worden gekenschetst. In het bijzonder in dichtbevolkte rijstgebieden is er een tendentie naar voortdurende verarming, vaak gepaard aan polarisatie, die bevorderlijk schijnt voor het uitbreken van een boerenrevolutie. Met name het binnendringen van de agribusiness in tal van landelijke gebieden, als begeleidingsverschijnsel van de zogenaamde ‘groene revolutie’, heeft het polarisatieproces in de laatste jaren sterk gestimuleerd.[4]
Economische omstandigheden zijn echter allerminst de enige factor die van belang is voor het bepalen van het revolutionaire potentieel in een land. De heersende sociale en politieke structuur is van niet minder belang, soms als drijfkracht, maar vaker als een vertragende of zelfs belemmerende factor.
Naar elke maatstaf die men zou willen ontlenen aan de maatschappelijke toestanden in het Westen, zijn de boeren in Azië, Afrika en Latijns-Amerika arm. Volgens Sun Yat-sen waren er op het Chinese platteland maar twee klassen: zij die ellendig arm waren, en de armen die er minder ellendig aan toe waren.
Niettemin heeft Gunnar Myrdal er terecht op gewezen dat welstands- en statusverschillen in Aziatische agrarische maatschappijen een overheersende rol spelen. In het volgende beperk ik mij in hoofdzaak tot de landen van Zuid- en Zuidoost-Azië die Myrdal behandelt.
Ondanks de talrijke pogingen, zoals van Gandhi en Sukarno, om de traditionele Aziatische samenlevingen te idealiseren als toonbeelden van landelijke eenvoud, waar iedereen in harmonie leeft met zijn buren en zijn armoedje deelt met hen die het nog armer hebben dan hijzelf, week de maatschappelijke werkelijkheid bepaald wel af van dit idyllische beeld. Aziatische boeren zijn, in het algemeen, wel degelijk statusbewust, en in tegenspraak met het stereotype van een ideale gemeenschap die alle dorpelingen omvat, erkennen de meer welvarenden onder hen vaak alleen maar wederzijdse sociale verplichtingen tegenover hen die zij als gelijken beschouwen. In de dorpssamenlevingen komt het niet zozeer aan op de welstand in absolute zin, als wel op iemands positie met betrekking tot andere dorpelingen.
Myrdal toont hoe statusverschillen, zoals zij binnen de dorpssamenleving worden ervaren, het gedrag van hen, die zich als een dorpselite beschouwen, beïnvloeden. ‘Zo kan het best voorkomen dat de leden van de bovenlaag in een dorp in India een niet zo heel veel hoger inkomen hebben dan deelbouwers of landloze boeren. Toch bestaat er een veelbetekenend verschil tussen deze groepen: de eersten ontvangen vaak een arbeidsloos inkomen, terwijl dit bij de laatsten niet het geval is.’[5] De algemene houding van hen die zich als een elite beschouwen wordt grotendeels bepaald door hun wens om prestige op te houden als leden van een plaatselijke toplaag. Zij benadrukken meestal gedragspatronen die hun vermogen symboliseren om van een betrekkelijk makkelijk leven te genieten, en om het te kunnen stellen zonder lichamelijke arbeid, die zij dan ook bij voorkeur overlaten aan minder bevoorrechte groepen. En wanneer leden van de oudere generatie onder de landheren nog enige belangstelling voor de landbouw behouden, en de supervisie van het werk op hun boerderijen in eigen hand houden, dan is de kans groot dat de jongere generatie liever uitkijkt naar werkgelegenheid in de administratieve sector buiten het dorp. Zij verliest haar belangstelling voor de landbouw en stelt zich tevreden met het innen van de pachten die door de deelbouwers worden opgebracht. De zo-even beschreven vrij gebruikelijke ontwikkeling is van grote invloed op de toestand in de landbouw. Zij versterkt de tendentie die in de traditionele boerensamenleving al aanwezig was, om productieve investeringen tegen te gaan. Om opnieuw Myrdal aan te halen: ‘De economische vooruitzichten worden in sterke mate beknot door statusbeperkingen. Daarom betekent het feit dat misschien iedereen in het dorp bijna even arm is niet dat ieder gelijk is; integendeel, zij zijn allemaal zo arm omdat zij zo ongelijk zijn.’[6]
Winsten en surplussen worden over het algemeen niet in technische verbeteringen omgezet, zoals het terrasseren van grond of de aankoop van betere werktuigen, maar worden bij voorkeur besteed voor doeleinden die worden geacht het prestige van de grondeigenaar te verhogen. Veel ervan wordt uitgegeven aan dure huwelijksfeesten of andere rituele ceremonieën en festiviteiten. Wat er aan besparingen plaats vindt wordt misschien belegd in goud of juwelen, die men of gebruikt om er de vrouw van de grondbezitter opzichtig mee te behangen, of in een kist onder zijn slaapbank wegbergt. Maar de meest aantrekkelijke belegging is aankoop van grond, wat men alweer niet als bevorderlijk voor verhoogde productie kan beschouwen. De over verschillende dorpen verspreide stukken land, die aan een grotere grondbezitter toebehoren, worden over het algemeen niet tot één productieve eenheid bijeengevoegd, vergelijkbaar met een Westers landgoed of met een plantage, maar worden in kleine stukjes op voordelige basis aan deelbouwers uitbesteed, zonder enige poging om moderne landbouwtechnieken in te voeren. Daarom komt dit soort belegging in grondaankoop er op neer dat de in de dorpssamenleving aanwezige maatschappelijke ongelijkheid alleen maar wordt geaccentueerd.
Wanneer sociale ongelijkheid al vrij geprononceerd is op het Aziatisch platteland, waar zij grotendeels neerkomt op het onderscheid tussen landheren en boeren, dan komt zij nog veel sterker tot uitdrukking wanneer wij ook de stedelijke samenleving in onze beschouwingen betrekken. Zij die een bescheiden welstand genieten of hogere vormen van onderwijs hebben gevolgd, meer in het bijzonder de jongere leden van een familie, neigen ertoe om naar de steden te trekken waar zij niet langer hoeven te lijden onder wat zij zien als ‘de grenzeloze verveling van het landelijk leven’. Daar kunnen zij zich aansluiten bij een van de sectoren van de opkomende inheemse bourgeoisie.
Aan de andere kant worden vele van de arme boeren, landloos of wegens verschulding gedwongen hun grond te verkopen of te verpanden, naar de steden gedreven op zoek naar een mager bestaan. Hoewel er voor enkelingen in een stedelijke omgeving altijd nog een paar meevallers kunnen zijn of gelegenheden om vooruit te komen, en hoewel sommige van de jongeren op de maatschappelijke ladder kunnen stijgen door hogere vormen van onderwijs, zal de overgrote meerderheid van de nieuwe migranten uit de dorpen gedoemd zijn om in de smerige wijken van het stadsproletariaat te blijven wonen en om een ellendig bestaan bijeen te rapen met wat ze ook maar voor werk kunnen vinden – om nog niet te spreken van bedelarij, prostitutie en kleine misdrijven. Het ontbreken van industriële ontwikkeling in deze Aziatische steden beperkt de werkgelegenheid in ernstige mate. De gelukzoekers uit de dorpen moeten daarom terugvallen op onzekere en zwaar overbezette vormen van dienstverlening, zoals straathandel, het besturen van fietstaxi’s, schoenen poetsen, straten vegen, water dragen, terwijl zij die gelukkiger zijn in staat zijn om een minder onzekere positie te bemachtigen als bode of ‘peon’ op een kantoor, als huisbediende, havenwerker of bouwvakker.
Het totale beeld van deze samenlevingen toont een algemeen tekort aan gelegenheid tot verticale mobiliteit zowel voor de grote meerderheid van de boeren als voor de stedelijke armen. Aan de andere kant neemt de horizontale mobiliteit toe. Bijgevolg toont, vanuit sociologisch gezichtspunt, de constellatie bepaalde kenmerken van wat wij in het vorige hoofdstuk als een prerevolutionaire situatie hebben leren kennen.
Waarom komen dan in de meeste gevallen de mensen toch niet in opstand?
De ‘structuur’ van traditionele agrarische samenlevingen is door sociologen en cultureel antropologen als regel opgevat in termen hetzij van genealogische eenheden (clans, moiety’s, fratrieën), hetzij van sociale stratificatie. Deze laatste benadering kwam het meest voor in verband met samenlevingen die een aristocratisch karakter hadden, waarbij een landadel zich duidelijk afgescheiden hield van de massa van de plattelandsbevolking.
Deze aanpak verwaarloosde echter een ander beginsel dat misschien op zijn minst zo belangrijk is om het functioneren van dit soort samenleving te begrijpen. Dit aanvullend beginsel hangt samen met het veelvuldig voorkomen van een bepaald type persoonlijke banden tussen individuen of families, die dwars door de scheidslijn tussen het gewone volk en de adel heenlopen.
Het is dit aanvullend beginsel, ‘patronage’ geheten, dat vaak over het hoofd wordt gezien door hen die het revolutionaire potentieel onder een boerenbevolking willen schatten. De betekenis ervan kan worden geïllustreerd met de stelling dat de patronage-institutie kan fungeren als een van de machtigste tegenkrachten die de opkomst beletten van sociaalrevolutionaire bewegingen in de landen van de Derde Wereld. Pas zo’n tien jaren geleden is het vraagstuk van de patroon-cliënt-relatie in de mode gekomen. Overal ter wereld, zowel in zogenaamde onderontwikkelde als in industriële landen, worden afhankelijkheidsrelaties ontdekt, verticale lijnen die dwars door de sociale klasse-indelingen heensnijden en die een aanvullend uitgangspunt vormen voor een analyse van allerlei soorten sociale relaties.
Patronageverschijnselen hebben het eerst de aandacht getrokken in het katholieke Middellandse Zeegebied en Latijns-Amerika, waar de institutie van peetverwantschap een belangrijke rol speelt. Deze speciale band wordt gevestigd door het gebruik dat iemand als peter bij een huwelijk optreedt, waardoor een netwerk van peetschapsverhoudingen (compadrazgo) ontstaat, dat als middel dient om patroon-cliënt-verhoudingen in het leven te roepen.[7] Later zijn zulke patronage-verhoudingen ook aangetroffen in verschillende Afrikaanse samenlevingen.
In werkelijkheid zijn patroon-cliënt-verhoudingen echter geenszins beperkt tot bepaalde culturele gebieden; integendeel vormen zij een wezenlijk element dat opgemerkt kan worden in elke traditionele samenleving met een min of meer uitgesproken sociale ongelijkheid.[8]
India is een goed voorbeeld. Pas sinds na de oorlog wijden studies over de Indiase samenleving meer aandacht aan de verhoudingen tussen de kasten.[9] In de oudere literatuur werden deze verhoudingen over het algemeen verwaarloosd, daar volgens de officiële ideologie sociale relaties alleen konden bestaan tussen leden van dezelfde kaste. In de jaren dertig beschreef echter William Wiser[10] al het patroon van wederzijdse diensten, die onderling uitgewisseld worden door leden van verschillende kasten binnen één dorp, en die tezamen vormen wat hij het jajmani-stelsel heeft genoemd. Sommige schrijvers hebben Wiser, niet geheel terecht, gekritiseerd omdat hij een te harmonisch en functioneel beeld van dit uitwisselingspatroon zou hebben opgehangen. Het is waar dat Wiser tot deze kritiek enige aanleiding heeft gegeven door, bij wijze van theoretisch model (dat hij echter in zijn feitelijke beschrijving relativeerde), te stellen dat ieder op zijn beurt de diensten van andere kasten kon genieten, en zodoende jajman, meester, kon worden in relatie tot een lid van een andere kaste, die de rol van dienaar, kamin, vervult. Het was Beidelman,[11] die ongeveer tien jaar geleden heeft aangetoond dat het stelsel helemaal niet zo harmonisch en functioneel was als Wiser het opvatte, maar veeleer asymmetrisch, en dat het zich kenmerkte door uitbuiting, waarbij in ieder dorp onveranderlijk de leden van de dominante kaste, de rijkere grondbezitters, de rol van jajman vervulden, terwijl de overigen hun diensten als kamin moesten leveren.
Dit uitbuitingselement bestaat stellig in deze inter-kasteverhoudingen en heeft er altijd bestaan. Maar Beidelman schijnt over het hoofd te hebben gezien dat wat de verhoudingen tussen grootgrondbezitters en de leden van allerlei dienstverlenende kasten kenmerkt, de speciale band is tussen twee individuen en hun families. Deze band bestaat, behalve uit de materiële beloning voor de gepresteerde diensten en andere gunsten die aan de cliënt worden verleend, ook uit een zekere mate van veiligheid die leden van de dominante kasten aan hun clientèle bezorgen, bijvoorbeeld door in gevallen van nood te hunnen behoeve bij de lokale autoriteiten te interveniëren.[12]
Men kan daarom tóch volhouden dat de dominante kasten, op hun beurt, aan hun cliënten bepaalde ‘diensten’ bewijzen. Dit zijn echter diensten in de sfeer van overheid en bestuur, in overeenstemming met hun specifieke status en politieke invloed. Door deze diensten te verlenen wijken leden van de dominante kasten niet af van hun rol als landadel. Ook de speciale gunsten die zij moeten verlenen in ruil voor de arbeid die door hun cliënten wordt geleverd zetten de verhouding niet om in een symmetrische. Zij worden nooit dienaren, zoals Wiser het stelt, maar blijven altijd patroons. Het prestige dat zij genieten kan echter toenemen naarmate zij zich ‘goede’ patroons tonen – niet te gierig en in staat om een zekere mate van protectie aan hun volgelingen te bezorgen.
Een ander belangrijk aspect van deze verticale inter-kasterelaties is de verdeling van de dorpssamenleving in facties. De invloedrijke families, die tot de dominante kaste behoren, proberen onder de leden van de andere kasten een clientèle op te bouwen, om hun sociaal prestige en politieke invloed te versterken. Maar in het algemeen wordt de macht van één familiegroep aangevochten door andere die eveneens als patroons voor een aantal cliënten optreden. Bijgevolg ontstaat als regel een situatie, waarbij een dorpssamenleving in een of meer facties verdeeld is, elk waarvan dwars door de kaste-indeling heensnijdt.[13]
Deze facties verschaffen de leden van de lagere kasten enige manoeuvreerruimte, daar de cliënten onder bepaalde omstandigheden hun loyaliteit van de ene op de andere patroon kunnen overbrengen. Maar telkens wanneer de machtspositie van de dominante kaste als zodanig werkelijk in gevaar komt, zijn de leden ervan bereid hun factiestrijd te vergeten en met vereende krachten de lagere kasten op hun traditionele plaats te houden.
Het geval van India vertoont bepaalde kenmerken die het functioneren van patronagerelaties in het algemeen kunnen verduidelijken. Van sociale relaties van het patroon-cliënt type wordt als regel niet te veel ophef gemaakt. De schijn wordt opgehouden dat sociale verhoudingen alleen mogen bestaan tussen gelijken, hetzij kastegenoten in India, hetzij personen van gelijke status elders. Relaties van het asymmetrische type worden dientengevolge min of meer op de achtergrond gehouden, hetgeen de algemene verwaarlozing van het patronageverschijnsel in de oudere literatuur kan verklaren. Horizontale stratificatie is in overeenstemming met de officiële aristocratische ideologie, terwijl persoonlijke patroon-cliënt-verhoudingen, ook al zijn zij essentieel voor het functioneren van elke aristocratische samenleving, tot op zekere hoogte worden gevoeld als afwijkingen van de officiële code.
Uit de voorgaande bespreking kunnen we afleiden dat in een samenleving waar de overheid tekortschiet in het verzekeren van een minimale bestaanszekerheid voor de brede landelijke massa, patroon-cliënt-verhoudingen kunnen fungeren als de enige beschikbare vorm van zekerheid voor een niet onbelangrijk deel van de plattelandsbevolking. Men komt dan af te hangen van een lid van de landadel, dat bescherming kan bieden tegen natuurlijke en maatschappelijke krachten die als vijandig worden ondervonden.
Aan de andere kant kan de patroon die er in slaagt zijn bescherming tot een betrekkelijk brede categorie cliënten uit te strekken, waarbij hij vaak gebruik maakt van tussenpersonen, die in de sociologie ‘makelaars’ worden genoemd, op deze manier sociaal prestige en politieke invloed verwerven, naast mankracht die hij op zijn land kan gebruiken als deelbouwers of landarbeiders.
In een plattelandssamenleving waar traditionele patroon-cliënt-verhoudingen nog een levende werkelijkheid vormen, kan men nauwelijks verwachten dat arme boeren zich op de basis van klassesolidariteit zullen verenigen. Zelfs als zij zich bewust zijn van de uitbuiting die zij van de kant van de landheer-patroon ondergaan, zullen zij er eerder toe neigen om zich op zijn bescherming te verlaten. Die vormt namelijk de enige zekerheid, hoe twijfelachtig ook, waarin zij in de loop van een leven vol misère enig vertrouwen hebben leren stellen.[14]
Wanneer wij dan ook, wat betreft de situatie voor de massa van de boerenbevolking, de algemene economische toestand, het ontbreken van verticale sociale mobiliteit en een verhoogde horizontale mobiliteit die tevens voor sommige arme boeren een ontsnappingsmogelijkheid kan verschaffen uit hun staat van onvrijheid, als bevorderlijk voor een prerevolutionaire situatie kunnen beschouwen, dan moeten wij aan de andere kant de wijde verbreiding van traditionele patroon-cliënt-verhoudingen als een echte vertragende factor zien.
Patroon-cliënt-verhoudingen als boven beschreven worden over het algemeen niet enkel gekenmerkt door maatschappelijke ongelijkheid, en door daaruit voortspruitende bundels van asymmetrische verplichtingen, maar ook door hun informeel karakter – al kan er een zekere mate van institutionalisering plaatsvinden, bij voorbeeld door het optreden als peter bij huwelijken, en door de daarop berustende rituele verwantschapsbanden. In een latere paragraaf kom ik terug op de vraag, in hoeverre deze verhoudingen een zekere verandering ondergaan bij het optreden van moderniseringsprocessen.
Natuurlijk is patronage geenszins de enige maatschappelijke instelling die een zekere samenhang verleent aan traditionele plattelandssamenlevingen. Er zijn meer instellingen die de statusgrenzen overschrijden en een solidariteitsbesef bevorderen tussen leden van verschillende statusgroepen. Verwantschapsverhoudingen vormen een goed voorbeeld, in het bijzonder in samenlevingen die gekenmerkt worden door een clanorganisatie. Armere verwanten mogen rekenen op een zekere mate van steun en protectie van de kant van de meer welvarende leden van hetzelfde geslacht, die het tot een soort landadel-positie hebben gebracht.
Misschien is deze integrerende functie van het ‘joint family’ patroon van minder betekenis in de Indiase samenleving waar, afgezien van de gevallen van ‘rituele verwantschap’ die L.K. Mahapatra heeft bestudeerd,[15] genealogische banden de kastegrenzen niet overschrijden. Dit brengt immers met zich mee dat welstandsverschillen binnen een joint family beperkt worden door het vereiste van het behoren tot een en dezelfde kaste. Zelfs wanneer een subgroep binnen een kaste, die een zekere graad van welstand heeft bereikt en naar een hogere status gaat streven door ‘sanskritisering’, zich als een aparte subkaste heeft geconstitueerd, zal zulk een collectieve stap over het algemeen met zich meebrengen een verbreking van erkende familiebanden met de armere verwanten die tot de oorspronkelijke kaste behoren. Men zal dan ook trachten binnen de nieuw in het leven geroepen kaste endogamie tot stand te brengen.
Aan de andere kant verschafte de Chinese maatschappij vóór de communistische revolutie een schoolvoorbeeld van een samenleving, waar clanbanden een zekere bescherming boden voor de armere verwanten die tot dezelfde ‘lineage’ behoorden. Toch is het waarschijnlijk dat zelfs binnen één lineage patronageverhoudingen konden heersen, in zoverre namelijk dat de meer welvarende clanleden tot op zekere hoogte vrij waren om, naar gelang van persoonlijke bekendheid of voorkeur, familiebanden te erkennen dan wel te doen of ze niet bestonden. Patroon-cliënt-relaties waren dus ook mogelijk binnen het raam van een clanorganisatie.[16]
Evenzo kunnen godsdienstige of etnische banden een zekere mate van groepssolidariteit opleveren, die de algemene klasse-indeling in landheren en boeren doorkruist. In het bijzonder in samenlevingen waar op plaatselijk niveau godsdienstige of etnische verschillen worden aangetroffen, kunnen zodanige banden een zekere bescherming leveren aan de armere leden van een godsdienstige of etnische gemeenschap.
In traditionele plattelandssamenlevingen zoals hier besproken kunnen uitingen van verborgen protest tegen de heersende hiërarchische orde voorkomen. Over het algemeen zullen zij een contrapunt-karakter hebben. Open protest kan godsdienstige vormen aannemen en in messiaanse bewegingen tot uiting komen. Boerenopstanden kunnen ook voorkomen, maar zij zullen niet licht tot echte boerenrevoluties uitgroeien.
Traditionele instellingen, zoals ik ze zojuist beschreef, worden verzwakt door de invloed van uitwendige en inwendige economische oorzaken. Het binnendringen van een geldeconomie brengt een zekere verzakelijking van pacht- en landarbeidsverhoudingen teweeg. Een snelle natuurlijke groei van de agrarische bevolking, veroorzaakt door een wat betere medische verzorging, kan de bereidheid van hen die een zekere welstand genieten om tegenover de economisch zwakkere leden van hun lineage of dorpsgemeenschap als patroons op te treden verminderen. Zakelijk beheer van grote plantages of haciënda’s laat niet toe dat arbeidsverhoudingen een min of meer persoonlijk, paternalistisch karakter houden. Schaalvergroting wat betreft de economische activiteiten en verbeterde communicatie roepen een behoefte in het leven aan een aantal voorzieningen en maatschappelijke instituties, die uitgaan boven persoonlijke verhoudingen tussen mensen die elkaar kennen en boven de grenzen van de dorpssamenleving. Een uitbreiding van onderwijsgelegenheid en economische ontwrichting doen de bereidheid van economisch zwakken afnemen, om een bijna volledige afhankelijkheid van individuele patroons te aanvaarden. Sociale voorzieningen vanwege de overheid, al zijn zij nog zo miniem, kunnen voor de economisch zwakken een alternatief bieden. Verhoogde horizontale mobiliteit kan alternatieve werkgelegenheid scheppen, bijvoorbeeld in naburige steden of op plantages. Al zulke veranderingen, die zich in de meeste maatschappijen als hier besproken in meerdere of mindere mate hebben voorgedaan, tasten meestal ook traditionele instellingen aan.
Volgens een te simplistisch beeld van de Westerse sociale geschiedenis zou de groei van het moderne kapitalisme en het daarmee samenhangend proces van verstedelijking vergezeld zijn gegaan van een afbraak van allerlei traditionele instellingen. Deze afbraak zou bijvoorbeeld gelden voor de grootfamilie als primaire economische eenheid, voor lijfeigenschap of horigheid, voor de godsdienstige saamhorigheid geconcentreerd rondom de dorpskerk, voor onderlinge burenhulp als een vorm van uitwisseling van landarbeid, voor allerlei soorten volksgebruiken enz.
Vermoedelijk is dit beeld zelfs als beschrijving van het moderniseringsproces in de Westerse wereld te simplistisch, daar traditionele instellingen in een stedelijke omgeving vaak weer een nieuwe levensvatbaarheid krijgen. Zo kon bijvoorbeeld de uitgebreide familie dienen als een zeer geschikte organisatievorm voor het stichten van moderne handelsbedrijven. Nieuwe vormen van menselijke onvrijheid kwamen voor de traditionele in de plaats. Godsdienstige beslotenheid binnen een kleine groep werd van het dorp naar de moderne stad gebracht.
Voor de Derde Wereld geldt in nog sterkere mate dat traditionele instellingen niet per se verdwijnen als gevolg van uitwendige en inwendige economische oorzaken, maar veeleer van karakter veranderen. Dit is begrijpelijk als wij in het oog houden dat maatschappelijke verandering in dat deel van de wereld alleen maar tot op zekere hoogte als een ‘moderniserings’-proces kan worden aangemerkt. Als wij ons maar losmaken van Lerners onderstelling dat samenlevingen die zijn aangeraakt door de invloed van het Westers kapitalisme moeten worden beschouwd als zich in een ‘overgangsfase’ bevindend, dat wil zeggen als zich voortbewegend van traditionalisme naar moderniteit, dan blijft evengoed de mogelijkheid open om, in aansluiting aan het echtpaar Geertz, samenlevingen als de Javaanse alleen maar als ‘posttraditioneel’ te kenschetsen.[17] Deze term laat namelijk twee andere mogelijkheden open: de maatschappij beweegt zich misschien voort naar een type moderniteit dat wezenlijk afwijkt van het onze, of het verwijdert zich steeds verder van de traditie zonder zich naar een nieuwe integratievorm voort te bewegen.
Het staat buiten twijfel dat vele traditionele instellingen bezig zijn hun oorspronkelijke functie te verliezen. Maar in vele gevallen voltrekt zich een transformatie die aan de eeuwenoude instellingen een nieuwe functie verleent welke meer in overeenstemming is met de hedendaagse economische ontwikkelingen.
Zo werd bijvoorbeeld voor India aangenomen dat instellingen zoals kaste of de joint family zouden afbrokkelen in het zog van de stedelijke ontwikkeling en van het binnendringen van een geldeconomie. Maar sociologen die zich met India bezighouden ontdekken nu dat deze instellingen, verre van af te brokkelen, een nieuwe levenskracht krijgen onder de gewijzigde sociale, economische en politieke omstandigheden.[18]
Dit soort transformatie doet zich ook voor met betrekking tot patronageverhoudingen, die een schaalvergroting kunnen ondergaan en daarbij min of meer worden aangepast aan de eisen van moderne natievorming. Zulke veranderingen kunnen echter niet los worden gezien van de straks te bespreken ontwikkelingen in het politieke vlak. Hetzelfde geldt voor de omzetting van de Indiase kaste in een nieuw type collectieve organisatie. In ieder geval toont de herleving van traditionele instellingen, dat de verdwijnende traditionele waarden door nieuwe samenbindende waarden worden vervangen, die aan de samenleving een nieuw soort hechtheid kunnen verlenen.[19]
Maar zelfs wanneer traditionele instellingen in stand worden gehouden en op zulk een wijze getransformeerd dat zij een nieuwe integrerende functie kunnen vervullen, kan men niet ontkennen dat de oorspronkelijke waarden waar zij op berustten vermoedelijk een ernstige erosie hebben ondergaan. Er bestaat heel wat literatuur over de vraag in hoeverre een kaste, die wordt omgezet in een werktuig voor collectieve politieke actie, nog een ‘kaste’ kan worden genoemd.[20]
Evenzo kan men betwijfelen of een joint family die gaat samenwerken zuiver op basis van doelmatigheid, nog kan worden vereenzelvigd met de traditionele joint family, die een echte lokale ‘Gemeinschaft’ vormde.
Het valt niet te ontkennen dat in een ‘posttraditionele’ samenleving vele van de traditionele waarden erosie ondergaan. Deze erosie blijkt uit tal van recente studies van sociale verandering in de Indiase dorpen. Landheren, die tot de dominante kaste behoren, voelen zich niet langer verantwoordelijk voor het levensonderhoud van hun knechten. De laatsten voelen zich niet langer verplicht om bij hun traditionele meesters te blijven.[21] Ambachtslieden voelen zich niet langer gebonden om hun dorpsgenoten te bedienen.[22] Vele jonge mensen respecteren de kastebeperkingen wat voedsel betreft niet langer uit overtuiging; zij houden zich er alleen formeel aan, wanneer mensen uit hun dorp, in het bijzonder ouderen, in de buurt zijn.
Toenemende corruptie kan ook als een symptoom van erosie van traditionele waarden worden beschouwd, ook al zijn er stellig corruptievormen die men kan opvatten als uitingen van botsende loyaliteiten. In dat geval kan de schuldige door zijn gedrag bijvoorbeeld juist blijk geven van een neiging om traditionele familiewaarden te laten prevaleren boven moderne nationale waarden.[23]
Maar er zijn uiteraard veel gevallen van corruptie die men eenvoudig kan zien als tekenen van een afnemende eerbied voor gemeenschapsbelangen en een toenemende begerigheid naar persoonlijk gewin, gestimuleerd door gewoonten van ostentatieve consumptie, ingevoerd door buitenlanders of door een opkomende inheemse burgerij.
Tenslotte is er in het algemeen ook een ernstige erosie van godsdienstige waarden, die brede massa’s van een traditionele samenleving in hun macht hielden. Een zekere mate van onderwijs en verbeterde communicatiemiddelen dragen ertoe bij, dat de algemene aanvaarding van deze godsdienstige waarden als richtlijnen voor iemands gedrag verzwakt.
De voorgaande analyse moge voldoende zijn om ons ervan te overtuigen dat er in de landen van de Derde Wereld vele factoren zijn die men als bevorderlijk voor een boerenrevolutie kan beschouwen, al zijn er stellig ook traditionele, nog niet geërodeerde instituties en andere factoren werkzaam die zulk een ontwikkeling kunnen vertragen.
Maar de meest verwarrende factor in het voorgaand betoog is dat wij geen enkele aanwijzing vonden of de algemene toestand van instabiliteit, zoals die boven is geschetst, de grootste kans maakt zich in de richting van revolutie dan wel van contrarevolutie te ontwikkelen. Om in staat te zijn een antwoord op deze kernvraag te vinden, zullen we nu onze aandacht van de economische en sociale toestand naar de politieke structuur moeten wenden, en zullen wij ons dus moeten bezig houden met de politieke toestand in de ‘Nieuwe Staten’ van de Derde Wereld.
De patronage-instelling hebben wij in het voorgaande grotendeels besproken vanuit een sociologisch gezichtspunt, als een algemeen stramien van asymmetrische persoonlijke relaties in traditionele agrarische samenlevingen tussen leden van de landadel enerzijds en boeren anderzijds. Toch bracht de factiestrijd, die samenhangt met de patronage-instelling, ook een politiek aspect in de dorpssfeer.
Willen wij nu het politieke stelsel van vele kort geleden ontstane ‘Nieuwe Staten’ analyseren, dan blijkt het verhelderend om het te bezien vanuit het oogpunt van patronageachtige relaties die het politieke leven binnen deze samenlevingen beheersen.
Wat voor ontwikkelingen kan men in deze samenlevingen verwachten, zodra zij, gewoonlijk door een nationaal-burgerlijke revolutie, staatkundige onafhankelijkheid bereiken, die de schepping van een modernere politieke structuur nodig maakt?
In de nieuwe situatie worden de verticale relaties die dwars door de sociale lagen heenlopen min of meer in stand gehouden, voor zover zij het koloniaal regiem hadden overleefd. Maar tegelijkertijd worden zij langzamerhand omgezet in meer formele relaties, die hun netwerken uitspreiden tot buiten de streek waar zij ontstonden. Het is in de allereerste plaats de invoering van verkiezingen (de uitslag waarvan ten dele afhangt van de stemmen van het platteland), welke hen die naar politieke macht streven ertoe dwingt om een echte clientèle tot op dorpsniveau te vestigen. Voorlopig zijn de traditionele facties, die de dorpssamenleving beheersten, beslissend voor de stemmenuitslag op het platteland. De landlozen zijn nog in overgrote meerderheid afhankelijk van hun meester, die hen als deelbouwers of landarbeiders kan aanstellen. Dit is, zo schraal als het is, de enige zekerheid die zij genieten in een samenleving waar arbeid in overvloed beschikbaar is, en waar een overheidsbestuur, gebaseerd op objectieve en onpersoonlijke normen, nog een verre droom is.
Andere belangrijke factoren die het in het leven roepen van boven het dorp uitgaande organisaties bevorderen, zijn de steeds verder om zich heen grijpende geldeconomie, verbeterde communicatiemiddelen, schaalvergroting, stijgende horizontale mobiliteit, toenemende verstedelijking, en een uitbreiding van de onderwijsfaciliteiten.
Wat de patroon-cliënt-achtige verhoudingen in een ‘Nieuwe Staat’ onderscheidt van hun pendant in een ‘feodale’, hetzij koloniale, hetzij prekoloniale samenleving is de integratie van deze scharen van volgelingen in formele organisaties op supralokaal of nationaal niveau, zoals politieke partijen of verenigingen op allerlei terreinen.
De met elkaar wedijverende facties sluiten zich aan bij een politieke partij, waarvan de ideologie er minder op aankomt dan het feit dat de factie van de tegenstanders zich waarschijnlijk bij de andere partij zal aansluiten.
Het is vooral gedurende het ‘populistische’ ontwikkelingsstadium in de ‘Nieuwe Staten’ dat verticale formaties beantwoordend aan een patronageachtig stramien het politieke leven gaan beheersen. De populistische ideologie pretendeert het volk tot een eenheid te smeden. Dit volk wordt niet als een gestratificeerde samenleving gezien die in klassen is verdeeld, maar als een ideale gemeenschap, door traditionele waarden beheerst, zoals het beginsel van onderlinge hulp en een soepel samenspel van geven en nemen.
Peter Worsley[24] heeft aangetoond dat deze revivalistische politieke ideologie gewoonlijk verbonden is met het stadium waarin de grote meerderheid van het volk nog op het platteland leeft. Het is een ideologie die typerend is voor een natie die overwegend bestaat uit kleine grondbezitters. Deze ideologie, die meer de eenheid van het volk benadrukt dan een horizontale scheiding in klassen, kan standhouden zolang het klassenconflict tussen rijke grondbezitters en arme landarbeiders of deelbouwers nog niet ten volle is uitgekristalliseerd. In Azië vond de ideologie haar meest op de voorgrond tredende woordvoerder in Sukarno, de afgezette en in 1970 overleden president van de Indonesische Republiek. Zijn ideologie, die hij ‘marhaenisme’ had gedoopt – naar de naam van een kleine boer, Marhaen, die hij eens had ontmoet en die hem had verteld over zijn uiterst armoedig maar niet echt proletarisch leven als eigenaar van een klein stukje grond, een hem zelf toebehorend hutje en zijn eigen landbouwgereedschap – was ver verwijderd van het marxisme, dat het klassenconflict vooropstelt. Volgens Sukarno’s opvatting was het Indonesische volk in grote meerderheid samengesteld uit marhaens, hetzij landelijke hetzij stedelijke kleine bezitters, die een gemeenschap van belangen konden ervaren waaraan het element van klassenconflict ontbrak. Derhalve had het ‘socialisme à la Indonesia’ als door Sukarno gepropageerd noch iets met het Westers socialisme gemeen noch met het Aziatisch agrarisch communisme. Het was in wezen een populistische ideologie die in hoofdzaak was gebaseerd op een min of meer zelfstandige stand van kleine boeren. Evenzo zou men Sun Yat-sen met zijn Drie Volksbeginselen, en Gandhi met zijn ontkenning van het klassenconflict, zijn heimwee naar een geïdealiseerd verleden en naar een onbedorven landelijke eenvoud, als typische representanten van het populisme kunnen beschouwen. Het volk is altijd één – de vijand staat buiten. Een radicaliteit in de buitenlandse politiek dient ertoe om de inwendige scheuringen, die de eenheid van het volk in gevaar zouden kunnen brengen, te bedekken. Niettemin zijn de scheuren onmiskenbaar. Maar voorlopig verwijden zij zich nog niet tot een klassenconflict, maar leiden eerder tot de vorming van facties, die de samenleving volgens verticale lijnen verdelen. Hier is wederom het verschijnsel van schaalvergroting waarneembaar. Moderne organisaties, zoals politieke partijen of boerenbonden, streven naar een totale beheersing, in het eerste geval van de samenleving als geheel, in het tweede geval van het boerenelement daarin, en dit zowel op nationaal als op plaatselijk niveau. In populistische stijl pretendeert elk van die organisaties de gehele bevolking respectievelijk de totaliteit van de boerenbevolking te vertegenwoordigen.
Maar de maatschappelijke en politieke werkelijkheid wordt veeleer gekenmerkt door verdeeldheid, die elke factie omzet in een, min of meer stabiele, verzameling volgelingen van bepaalde politieke leiders op nationaal niveau. De volgelingen rekenen in het bijzonder op hun patroons om allerlei gunsten te verkrijgen, op bovendorps niveau waar men de indruk heeft aan krachten overgeleverd te zijn die men niet begrijpt, en die men zich niet in staat voelt naar zijn hand te zetten.
Het volk heeft nooit geleerd het bestuur of zijn ambtenaren op dat hogere niveau te benaderen met het doel om objectief recht te verkrijgen. Men zou zich aan zo’n experiment ook niet licht wagen – en gewoonlijk met reden. Het is de patroon, nu getransformeerd in de leider van een organisatie, die tussenbeide zal moeten komen iedere keer dat zijn clientèle zijn voorspraak nodig heeft.
Op nationaal niveau zijn de leiders in een machtsstrijd gewikkeld. Op dat niveau ontbreekt de eenheid, die het populisme als ideologie tot uitdrukking pretendeert te brengen, als regel evengoed. Echter rust op de charismatische leider van de populistische staat de taak om de kloven te overbruggen en een schijn van eenheid op te houden. Of hij voert een éénpartijsysteem in, of hij tracht een compromis tussen de grootste partijen te bereiken, van het soort dat zowel Sun Yat-sen als Sukarno hebben geprobeerd op te leggen.
In beide gevallen moet de nationale leider acrobatische toeren verrichten om zulk een schijneenheid, al is het maar tijdelijk, te bewerkstelligen.
Toch kan men zich afvragen of de situatie nog wezenlijk verschilt in gevallen waarin de politieke partijen en organisaties zich niet opstellen als facties met een min of meer overeenkomstige ideologie, zoals voor de Filippijnen geldt waar het Amerikaanse model werd gevolgd, maar een ideologie vertegenwoordigen die een duidelijk omschreven klassestandpunt tot uitdrukking brengt. De voormalige machtige PKI (Indonesische Communistische Partij) zou als een voor de hand liggend voorbeeld kunnen worden genoemd.
Toch gaat zelfs voor dit geval onze voorgaande analyse ten dele op. In een reeks studies heeft Clifford Geertz een beschrijving gegeven van de Javaanse samenleving op plaatselijk niveau, zoals hij die in de jaren vijftig aantrof, waarbij hij deze voorstelt als beheerst door zogenaamde alirans, dat wil zeggen ideologische stromingen. In elke plaatselijke gemeenschap wedijverden de voornaamste stromingen (orthodox islamitisch, modernistisch islamitisch, nationalistisch en communistisch) met elkaar en veroorzaakten een breuk binnen de traditionele samenleving, of deze nu stedelijk of landelijk was. De verschillende organisaties (vrouwenverenigingen, jeugdbonden, sportverenigingen, boerenbonden) waren alle aan een bepaalde ideologische stroming gebonden en op een of andere wijze aangesloten bij de politieke partij die deze speciale stroming belichaamde.[25]
Geertz en zijn collega’s, die de Javaanse samenleving als leden van een Amerikaans onderzoeksteam hebben bestudeerd, maken duidelijk dat de ideologische scheiding niet per se hoeft samen te vallen met een klasse-onderscheid.[26] Hoewel gemiddeld de economische positie van hen die aanhanger waren van de moslimse of nationalistische aliran ongetwijfeld uitstak boven die van de communisten, was de scheiding toch beslist minder scherp dan men op grond van de marxistische theorie zou veronderstellen. In verscheidene dorpen kon men rijke boeren, en soms zelfs dorpshoofden, aantreffen die aan het hoofd stonden van een plaatselijke PKI- of BTI-afdeling (de BTI, Barisan Tani Indonesia, was de met de PKI vrij nauw gelieerde boerenorganisatie). Deze situatie kon worden gehanteerd om in dat speciale dorp een stemmenmeerderheid voor de PKI te krijgen. Aan de andere kant kon, wanneer een rijke invloedrijke boer een santri, dat wil zeggen een vroom moslim was, dit zijn deelbouwers ertoe brengen om, als zijn clientèle, te stemmen op de speciale moslimse partij waar hij bij was aangesloten.[27]
Men zou zelfs kunnen volhouden, dat de afwezigheid van een uitgesproken klassebasis een van de zwakten was die tegen het eind van 1965 de catastrofale ineenstorting van de PKI hebben veroorzaakt.[28]
Een soortgelijke situatie schijnt zich ook in Kerala (Zuid-India) voor te doen, waar het communisme bij verkiezingen ook veel stemmen aantrekt. Kathleen Gough wijst er op dat communistische leiders op dorpsniveau er de voorkeur aan geven de klassenstrijd, die uit ideologisch oogpunt hun voornaamste zorg zou moeten zijn, te temperen in een poging om hun partij een zekere achtenswaardigheid te geven in de ogen van de rechtshandhavers, en om successen te bereiken door compromissen op het politieke strijdtoneel. ‘Hij laat zich verleiden om zijn eigen partijleden en uitgesproken medestanders te begunstigen ten koste van anderen, zelfs wanneer dezen tot de bezitloze klassen behoren.’[29]
Het is van belang er op te wijzen dat het verticale type van politieke binding allerminst beperkt blijft tot organisaties die gebaseerd zijn op ideologische gemeenschappelijke waarden. In de meeste ‘Nieuwe Staten’ is solidariteit op klassegrondslag nog niet goed tot ontwikkeling gekomen. Men verkeert er gewoonlijk in de tweede emancipatiefase. Elk type verbondenheid of gelijkgezindheid kan grondslag worden van een politieke beweging ongeacht de klassesamenstelling. Etnische verwantschap kan net zo goed als bindmiddel dienen.
Wij kunnen dit verschijnsel in verband brengen met het vraagstuk van economische of politieke concurrentie op groepsbasis. De etnische handelsminderheden in vele van de ‘Nieuwe Staten’ (Chinezen in Zuidoost-Azië, Indiërs in Myanmar en Oost-Afrika, Syriërs in West-Afrika) worden mikpunten van groepswedijver van de kant van een opkomende inheemse stand van handelaren.[30] Het woordgebruik, waarin dit soort partijvorming langs etnische lijnen wordt ingekleed, wordt dikwijls ontleend aan de klassenstrijdterminologie. De politieke leiders beweren dat zij ‘het volk’ vertegenwoordigen dat dient te worden beschermd tegen de uitbuiting en uitzuiging door ‘vreemde’ kapitalisten.
De luidruchtigste woordvoerders zijn echter gewoonlijk niet afkomstig uit de klasse die zich terecht zou kunnen beklagen dat zij wordt ‘uitgebuit’. Het zijn niet de arme boeren die in dit type verticale organisatie een vooraanstaande rol spelen, maar handelaren die economisch en sociaal niet ver afstaan van hen die zij uit hun posities willen verdrijven. Zij krijgen vaak steun van de bureaucratie en van het militaire apparaat in de ‘Nieuwe Staten’, en soms ook van buitenlandse bedrijven. Hun brede basis onder de massa verschaft hun politieke kracht; maar waar zij in werkelijkheid naar streven, is niet emancipatie van de massa, maar veeleer het bezetten van de plaatsen waaruit zij hun ‘vreemde’ concurrenten, die hun economische kracht ontleenden aan het voorrecht dat zij de eersten waren die hun bedrijfstak tot ontwikkeling brachten, wensen te verdringen.
Anderzijds neigen ook de etnische minderheden ertoe zich te verbinden op basis van etnische verwantschap, ongeacht de welstands- en statusverschillen binnen de eigen groep.
Na de voorafgaande analyse moet het nu mogelijk zijn de kansen op revolutie of contrarevolutie, gelegen in de geschetste stand van zaken, te schatten.
Bij de bezittende klassen binnenslands en bij kapitalisten en politici daarbuiten wekken populistische regiems over het algemeen ernstige verontrusting. Pogingen van charismatische leiders om de volksmassa’s te mobiliseren en te dynamiseren, niet alleen door allerlei politieke leuzen, maar ook door het organiseren van massademonstraties, worden als een potentiële bedreiging voor de inwendige stabiliteit en voor de bevoorrechte positie van de rijke landeigenaren gevoeld. Het bezigen van een terminologie die aan marxisme doet denken wekt de indruk alsof de populistische leiders een sterke verwantschap voelen met het communisme. Deze indruk wordt nog versterkt door een min of meer consequente buitenlandse politiek waarin Westers kapitalisme en imperialisme worden aangevallen, en door een neiging van de meeste populistische leiders om de communistische bewegingen binnenslands een zekere armslag te laten. De politieke manoeuvres van de populistische leiders kunnen makkelijk worden uitgelegd als pogingen om de bodem te bereiden voor een communistische machtsovername, hoewel in feite zowel de politiek als de ideologie van zulke regiems gewoonlijk ver van de doelstellingen van communistische bewegingen verwijderd zijn. Zij kunnen beter worden uitgelegd als intelligente pogingen om de communisten de wind uit de zeilen te nemen, of, om Donald Hindleys karakterschets van President Sukarno’s politiek over te nemen: ‘om de communisten te temmen’.[31]
In werkelijkheid lijken onder de omstandigheden van een populistisch regiem, als wij mogen oordelen op grond van historische ervaring, de kansen op een geslaagde communistische revolutie minimaal. Het nationalistisch elan, dat potentieel onder de volksmassa’s aanwezig is, wordt door de populistische leiders ten volle uitgebuit. De wijze waarop de communistische beweging wordt ingekapseld binnen het raam van het populistisch binnenlands en buitenlands beleid maakt het voor de communistische leiders moeilijk om af te stappen van een legaal of semilegaal bestaan en van een politiek van compromissen met de officiële autoriteiten, en ineens over te gaan op een consequent klassenstrijdstandpunt. Het verticale organisatietype dat kenmerkend is voor samenlevingen waar patronageachtige verhoudingen heersen maakt het voor communistische bewegingen niet gemakkelijk om een uitgesproken klassegrondslag als richtlijn te nemen voor politieke actie.
Repressie is gematigd en een zekere eerbied voor democratische rechten en vormen is verzekerd. Aan bewegingen die naar emancipatie van achtergestelde groepen streven wordt, binnen zekere grenzen, toegestaan voor hun doeleinden te strijden, al kunnen er perioden voorkomen waarin stakingen verboden zijn en bepaalde politieke activiteiten ernstig worden beknot. Bijgevolg is er nauwelijks een vruchtbare bodem voor een wijdverbreide revolutionaire gezindheid, hoewel de boerenbevolking, die door gebrek aan echte economische ontwikkeling eerder verarming dan welvaartsverhoging ondergaat, genoeg reden tot klagen heeft. Ondanks pogingen om een zekere mate van ideeëncensuur uit te oefenen, door het opleggen van een fel nationalistische politieke ideologie, worden tegenwaarden die op grotere sociale en economische gelijkheid gericht zijn niet systematisch ondergronds gedreven.
Terwijl de kansen voor revolutie onder een populistisch regiem miniem schijnen, zijn de kansen op contrarevolutie aanzienlijk, en hoe langer zo een regiem duurt hoe groter ze zelfs worden. Vreemde mogendheden, in het bijzonder de Verenigde Staten, hebben als regel het antiwesters en schijnbaar antikapitalistisch beleid van deze populistische regiems met zorg gadegeslagen. Zij zullen trachten een contrarevolutionaire machtsgreep door een militaire junta te bevorderen, die met veel groter respect en welwillendheid zal staan tegenover buitenlandse kapitalistische belangen, en dientengevolge niet langer een politiek van onafhankelijkheid tegenover de Westerse mogendheden zal volgen.
Er zijn in de ‘Nieuwe Staten’, die hun politiek bestaan waren begonnen met een populistisch regiem, in de afgelopen paar jaren tal van voorbeelden van een overgang, door een contrarevolutie, naar het tweede type regiem: de echte militaire dictatuur. Indonesië, Myanmar, Brazilië, Cambodja, en misschien ook Ghana, zijn er voorbeelden van.[32] Dit bij herhaling vóórkomen van een militaire greep naar de macht in een samenleving, na een periode van populistisch bewind, moet een diepere oorzaak hebben. Het is niet voldoende te wijzen op het belang dat de regering van de Verenigde Staten of andere wereldmachten zouden kunnen hebben bij het doen vervangen van een min of meer neutralistische regering door een die meer ontvankelijk is voor Westerse invloeden. Er is, in verschillende van de gevallen die ik op het oog heb, naast deze factor ook een duidelijk verband tussen de omwenteling en de binnenlandse ontwikkelingen in de agrarische sfeer.
Het wil mij toeschijnen dat Peter Worsley de vinger heeft gelegd op de fundamentele zwakte van de populistische regiems. Hun ideologie is, zoals wij hebben gezien, gebaseerd op de onjuiste onderstelling dat de plattelandsbevolking overwegend homogeen is, en niet verscheurd is door klassenconflict.
Zolang de brede massa van de plattelandsbevolking nog uit kleine landbezittende boeren bestaat, de marhaens zoals Sukarno ze voor Indonesië heeft gedefinieerd, kan de ideologie standhouden en een min of meer stabiliserende invloed uitoefenen. Maar zodra als gevolg van involutionaire tendenties, versterkt door een gestadige bevolkingsgroei, en door het uitblijven van economische ontwikkeling in de ware zin des woords, het klassenconflict zich toespitst tussen enerzijds een verarmde boerenbevolking, die voor een groot percentage uit landloze deelbouwers bestaat, en anderzijds een dunne bovenlaag van rijke landeigenaren, bij wie zich land ophoopt ten koste van de steeds dieper in de schulden en in de misère rakende arme boeren, begint het populistisch ideologisch bouwwerk af te brokkelen.
Zowel in Indonesië als in Brazilië begonnen de arme boeren, profiterend van een zekere mate van democratische vrijheid die hun onder het populistisch bewind was gelaten, zich op klassebasis te organiseren – al vielen in de wijze waarop de linkse boerenorganisaties functioneerden nog patronagetrekken te onderkennen.[33] Zowel het populistisch regiem van Sukarno als dat van Goulart had een wetgeving tot stand gebracht die deze boerenbonden een zekere armslag toestond.
In Indonesië was in 1960 een wet op de landhervorming aanvaard, en een op de deelbouwvoorwaarden. Er waren klachten dat de uitvoering van deze wetten werd gesaboteerd door de regionale autoriteiten, die grotendeels deel uitmaakten van de traditionele bureaucratische elite, waarvan velen zelf tot de landbezittende klasse behoorden. Als gevolg hiervan begon de linkse boerenbond, de BTI, die nauw verbonden was met de PKI, wat men een ‘eenzijdige actie’ noemde om een behoorlijke toepassing van de wet te verzekeren. In de loop van deze actie werden gronden, die aan rijke grondeigenaren toebehoorden, eigenmachtig bezet.
In feite was dit het eerste begin van een ontwikkeling die aspecten van een boerenrevolutie vertoonde. Deze werd echter verzwakt door het feit dat op het hoogste niveau de communistische leiders vasthielden aan het legaliteitsprincipe, en aan de samenwerking onder Sukarno’s populistische Nasakom-formule (die een tripartite bondgenootschap inhield tussen nationalisten, godsdienstige groeperingen en communisten). De boerenacties werden ook verzwakt door het feit dat de PKI op het platteland haar leden niet systematisch volgens klassecriteria had geselecteerd, hetgeen met zich meebracht dat er zich in verscheidene dorpen een paar rijke landeigenaren onder de PKI-leden bevonden. Deze situatie kon de beeldvorming omtrent de PKI ongunstig beïnvloeden bij de arme boeren die de clientèle van de anticommunistische, overwegend orthodox-moslimse, rijke boeren vormden. De afwezigheid van een stevige klassebasis resulteerde in een kloof binnen het dorp meer volgens het aliran-patroon dan volgens een duidelijk klassepatroon, waarbij iedere aliran een groep invloedrijke, en soms welvarende plaatselijke partijleiders omvatte, met hun gevolg van deelbouwers en arme boeren. In Brazilië waren er overeenkomstige ontwikkelingen. Boerenbonden ondernamen een aantal geslaagde gerechtelijke acties, en in sommige streken waren er onwettige invasies van landgoederen door boeren uit de buurt.[34] Hier was er alweer een beginnende boerenrevolutie, verzwakt door patronageachtige verhoudingen binnen de boerenbonden. In beide landen was de reactie van de grootgrondbezitters en van de daarmee verbonden hoge militaire autoriteiten overeenkomstig. Zij waren gealarmeerd en voerden een militaire machtsgreep uit, nadat zij zich vooraf verzekerd hadden van buitenlandse steun. De toenemende agrarische onrust werkte dus als een ‘versneller’ voor een contrarevolutie, bestemd om het getij van geleidelijke boerenemancipatie, die onder het populistische regiem werd toegestaan of althans door de vingers gezien, te keren.
In de beide zojuist behandelde gevallen kwam het contrarevolutionaire karakter van de militaire machtsgreep spoedig aan het licht. De hieruit voortgesproten regiems staan, ondanks bepaalde pogingen om aan een aantal democratische vormen vast te houden en om gebruik te maken van burgerlijke regeringsfunctionarissen, duidelijk onder een zwaar militair overwicht.
In beide landen werden alle radicale tendenties door bloedige repressie onderdrukt, waarbij het aantal slachtoffers op het platteland van Java en Bali minstens een half miljoen bereikte. De Westerse pers juichte: van een paar grote landen, die van vitaal belang waren voor de verdediging van de ‘vrije wereld’, was het ‘communistisch gevaar’ afgewend. In feite toont bovenstaande analyse aan dat, ondanks het optimisme dat onder sommige linkse leiders heerste omtrent de mogelijkheid hun machtspositie binnen het bestaande kader steeds verder te versterken, waarschijnlijk het zogenaamde gevaar van een communistische revolutie of greep naar de macht in wezen nooit had bestaan. Wel kon het als een goed te pas komend excuus worden gebruikt voor de actie van hen die belang hadden bij de handhaving van de status quo.
Het contrarevolutionaire karakter komt ook daarin tot uiting dat de landhervorming praktisch gesproken in de ijskast wordt opgeborgen, al bewees een in 1965 in Brazilië aangenomen nieuw ‘agrarisch statuut’ aan de idee van landhervorming lippendienst. In beide landen staan boerenbonden onder zware druk of onder officiële leiding. ‘Buitenlandse hulp’ vloeit toe, en vreemde aspirant-beleggers kunnen opnieuw hun geluk beproeven, nadat zij van het militaire bewind de nodige garanties hebben verkregen.
Overigens bewijst het voorbeeld van Chili dat een contrarevolutie even goed kan volgen op een regiem dat men niet populistisch in de eigenlijke zin kan noemen, maar dat wel ermee gemeen heeft dat het speelruimte schept voor emancipatie langs wettig toegestane, geleidelijke wegen. Anders dan Sukarno’s ‘socialisme à la Indonesia’ vertoonde Allende’s beleid wel degelijk marxistische trekken – maar Allende was geen voorstander van revolutie en geweld, en hield vast aan strikt legale strijdmethoden. In wezen lag juist hierin de zwakte van zijn hervormingspogingen, in de sociale, economische en politieke situatie waarin Chili verkeerde.
Wanneer ik twee hoofdtypen van bewind in de Derde Wereld onderscheid, het populistisch regiem en de militaire dictatuur, bedoel ik daarmee niet de indruk te wekken dat deze twee nogal extreme regeringsvormen de enig mogelijke zijn. De maatschappelijke werkelijkheid is niet zo eenvoudig en ondubbelzinnig. Er zullen verschillende landen zijn waar het regiem tot op zekere hoogte een menging van de twee typen zal vertonen, en waar ondanks de krachtige positie van de militairen en een algemeen klimaat van politieke repressie toch een poging zal worden gedaan om de volksmassa’s op een dynamische wijze, door een appel aan het nationalisme, te manipuleren. In zulke gevallen kan de heersende sfeer beter als ‘catonistisch’ worden omschreven – een conservatieve ideologie, die toch enige populistische trekken vertoont.[35] Er kunnen ook enkele ‘Nieuwe Staten’ zijn waar geen van beide typeringen opgaat en waar, bij voorbeeld, de leidende politici zullen experimenteren met een bewind dat volgens een Westers democratisch model is opgezet. Dit kon in India gedurende lange tijd gebeuren dankzij het numerieke overwicht van de Congrespartij. De twee typen waaraan ik speciale aandacht wijd, worden in mijn betoog meer als ‘ideaaltypen’, in weberiaanse zin, gehanteerd.
Evenmin houdt de voorgaande uiteenzetting omtrent de wijze waarop een populistisch regiem door een contrarevolutie in een militaire dictatuur kan worden omgezet, in dat de twee stadia per se in deze volgorde moeten optreden.
Wij moeten ons nu echter bezighouden met de kansen op een revolutionaire ontwikkeling onder een regiem van het tweede type: de militaire dictatuur.
In tegenstelling tot populistische regiems, die de volksmassa’s op een dynamische manier trachten te mobiliseren en die enige speelruimte overlaten voor sociale en politieke bewegingen welke streven naar emancipatie van boeren en andere achtergestelde groepen, worden de dictaturen gekenmerkt door wat Allan Holmberg treffend, zij het in een wat ander verband, een ‘cultuur van repressie’ heeft genoemd.[36] De algemene atmosfeer kan worden vergeleken met die welke men aantreft onder een stelsel van slavenplantages. De massa van de plattelandsbevolking wordt op autoritaire manier gecommandeerd en meer door vrees dan door aanmoediging of door materiële prikkels aan het werk gezet. Zo is de poging van het Suharto-regiem in Indonesië om de ‘groene revolutie’ aan het begin van het Eerste Vijfjarenplan (1969-1974) op grote schaal door te voeren voor een groot deel mislukt doordat de boeren door de militaire autoriteiten en politie met bedreigingen en geweld werden gedwongen een deel van hun oogst tegen prijzen ver beneden de wereldmarktprijs aan de overheid af te staan; zij misten daardoor elke prikkel om hun productie uit eigen beweging te verhogen.[37] Ook in de latere fasen van het Eerste Vijfjarenplan (Repelita I) ontbrak het element van dwang niet, alweer met funeste gevolgen voor de productie.[38]
Een ander gebied waar een ‘cultuur van repressie’ heerst zijn de uitgestrekte haciënda’s van Latijns-Amerika en de Filippijnen. In verband met de atmosfeer op de Latijns-Amerikaanse haciënda’s heeft Holmberg dit begrip nader uitgewerkt door een omschrijving te geven van alle vormen van angst waaraan de arbeiders onderhevig zijn. Onder een populistisch regiem kan een zekere ontspanning zijn opgetreden, en daarbij kunnen arbeidersorganisaties op hun typische patronageachtige manier hebben gefunctioneerd. Maar daar onder een militaire dictatuur aan de arbeiders niet langer wordt toegestaan zich te organiseren onder eigen gekozen leiders, zullen de hacendados met meer succes geweld, of althans de dreiging ervan, gebruiken dan onder een populistisch regiem. Zij werken of samen met de militairen en de politie, of houden er een eigen privé politiekorps op na. Zij zullen proberen vreemdelingen te weerhouden het haciëndaterrein te betreden, om de arbeiders af te houden van politieke beïnvloeding van buitenaf en van contacten met potentiële ‘rustverstoorders’. Waar een ‘cultuur van repressie’ heerst, krijgen de landarbeiders geen kans hun rechten te verdedigen in een proces tegen de hacendado. De rechters moeten beslissen volgens de normen van het ‘establishment’.
De situatie wijkt nauwelijks af waar vroeger, onder populistisch bewind, de plantages door de overheid waren overgenomen en nu door haar worden beheerd. Volgens betrouwbare inlichtingen uit Indonesië zijn in feite de arbeiders op de plantages onder staatsbeheer in het noordelijk deel van Sumatra even machteloos geworden tegenover de leiding als zij dit tijdens de koloniale periode waren onder een systeem van onvrije arbeid. De officieel erkende vakbond van plantagearbeiders is in feite een werktuig geworden voor extreme repressie en uitbuiting van de kant van de officieel aangestelde managers, grotendeels nog officieren.
Onder zulke omstandigheden ligt het voor de hand dat de patronageachtige verhoudingen, die onder populistisch bewind nog in volle bloei waren, ook de neiging vertonen af te brokkelen. De verticale organisaties die waren opgebouwd om een brede steun onder de bevolking te winnen, vooral met het oog op verkiezingen, zijn niet langer van nut voor een regiem dat grotendeels op geweld vertrouwt. Daar om de massa van de plattelandsbevolking niet langer hoeft te worden geworven, zijn politieke leiders niet langer geïnteresseerd in het optrommelen van een brede schare van volgelingen, waarvoor zij allerlei soorten gunsten moeten proberen los te krijgen. Patronage functioneert niet langer als een institutie om bescherming te verschaffen voor de zwakkeren: er zijn er te veel, en men moet ze op hun plaats houden. De houding van de ambtenaren of hacendados is niet langer paternalistisch. Zij hebben speciale protégé’s nodig; maar dezen zijn niet meer eenvoudige boeren of landarbeiders, maar opzichters of speciale handlangers die zij proberen met allerlei gunsten aan hun zijde te krijgen om ze tot partners te maken in het repressieve systeem. Tot op zekere hoogte was dit ook de manier waarop de aristocratische patronage op Java werkte onder het Nederlands bewind, nadat de inheemse hoofden (prijajis) tot partners waren gemaakt in het koloniaal uitbuitingssysteem.
Om echter het functioneren van deze militaire dictaturen te begrijpen, moeten wij ze ook bekijken in hun relatie tot buitenlandse kapitalistische belangen. Deze militaire regiems kunnen niet worden bestudeerd zonder te wijzen op hun functie als politieke zaakwaarnemers voor de kapitalistische wereldmachten – de Verenigde Staten in de eerste plaats. Wanneer politieke en economische afhankelijkheid van buitenlandse belangen en machten al typerend is voor de algehele situatie in de Derde Wereld sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, dan wordt deze afhankelijkheid, voor zover het gaat om het merendeel van de militaire dictaturen, beangstigend groot.
De economische en politieke toestand in de landen van de Derde Wereld kan daarom niet worden begrepen zonder dat het begrip ‘neokolonialisme’ in het geding wordt gebracht. Dit komt neer op een poging van de industriële landen van het Westen om hun economische en politieke macht te handhaven door tussenkomst van een inheemse ambtenarij die alleen in naam onafhankelijk en vrij is.
In tegenstelling tot de autoritaire regiems van industriële landen (zoals Nazi-Duitsland of vooroorlogs fascistisch Japan) zijn de militaire regiems van de Derde Wereld, al staan er zogenaamd ‘sterke mannen’ aan het hoofd, in de grond zwak. Zij zijn geworteld in een onderontwikkelde agrarische economie en beschikken niet over de middelen om het economisch bestel fundamenteel te hervormen en te moderniseren. Zulk een algehele maatschappelijke hervorming zou de enthousiaste medewerking vereisen van een deel van de massa der boerenbevolking. En als er iets is dat zulke regiems die op repressie vertrouwen nooit zullen kunnen winnen, dan is het een brede steun onder de massa van arme boeren. Wanneer er al landhervormingen of maatregelen voor community development worden ondernomen, blijven zij halfslachtig en, zoals ik in het volgende hoofdstuk hoop duidelijk te maken, meestal ondoeltreffend in zover als een algehele herschepping van de plattelandssamenleving bedoeld is.
Op grond van al deze negatieve factoren lijdt de agrarische productie over het algemeen onder stagnatie, of is zij althans niet in staat de snelle bevolkingsgroei bij te houden. De enige manier om aan de macht te blijven is ‘buitenlandse hulp’ te aanvaarden – en wij zullen alweer in het volgende hoofdstuk zien waar dit gewoonlijk op neerkomt. De wezenlijke zwakte van deze regiems wordt duidelijk door deze noodzaak om op de been te worden gehouden door buitenlandse inmenging. Aan de andere kant is het juist deze buitenlandse inmenging, vooral in haar militaire aspecten, die het deze regiems mogelijk maakt weer voor een poosje bij te tekenen. Maar deze levensverlenging betekent geen herboren levenskracht.
Het duidelijkste voorbeeld van de juist vermelde zwakte is de ineenstorting van Tsjang Kai-Sjeks regiem in China. In 1927 had hij een contrarevolutionair militair regiem gevestigd, na de linkse groepen die zijn bondgenoten waren geweest tijdens zijn opmars naar het noorden te hebben neergeslagen. Er zijn enige aanwijzingen dat een van de hoofdredenen voor zijn frontverandering de plattelandsonrust was in een aantal zuidelijke provincies, waardoor vele jonge officieren die tot de landbezittende klasse behoorden ernstig waren verontrust.
Evenals generaal Suharto in Indonesië een veertig jaar later, maakte Tsjang Kai-Sjek een eind aan het bondgenootschap tussen de Kwomintang en de communisten, dat door zijn voorganger, de populistische leider Sun Yat-sen, in het leven was geroepen. Onmiddellijk verzekerde Tsjang zich van buitenlandse hulp, en trachtte hij de communisten te vernietigen, die een guerrillabasis hadden gevormd op het platteland van de Kiangsi-provincie. Op de lange duur – de strijd duurde, met enige onderbrekingen, meer dan twintig jaar – was zijn moeite om het tij te keren vergeefs.
Andere historische voorbeelden van falende repressie vindt men in Cuba onder President Batista, en in Zuid-Vietnam onder het regiem van een reeks elkaar opvolgende generaals die, ondanks totale Amerikaanse steun, niet in staat zijn geweest het Nationale Bevrijdingsfront, dat zijn voornaamste aanhang onder de boeren vond, te verslaan.
Maar er zijn vele andere landen van de Derde Wereld waar de rechtse dictatoriale regiems voor het ogenblik wel in staat blijken zich te handhaven. De landen waar in 1974 een eind kwam aan een fascistische dictatuur, Griekenland en Portugal, waren ondanks zekere overeenkomsten geen echte ‘Derde Wereld’-landen. Maar ook wat de militaire dictaturen in de Derde Wereld betreft zou men zich kunnen afvragen of hun succes bij het onderdrukken van revoluties niet enkel maar tijdelijk is, en of hun lot op de langere duur niet bezegeld is.
Harry Eckstein heeft op markante wijze het revolutionair potentieel geformuleerd, dat opgestapeld ligt binnen een samenleving die beheerst wordt door repressie: ‘Repressie kan burgeroorlog zowel belemmeren als verhaasten’.[39]
Moeten wij uit deze stelling afleiden dat de militaire dictaturen in de Derde Wereld voorbestemd zijn om op de lange duur ineen te storten onder de slagen van een voor de deur staande boerenrevolutie?
Het is duidelijk dat maatschappelijk protest, hoewel een machtige factor in de samenlevingen waar wij ons mee bezig houden, in een ‘cultuur van repressie’ niet openlijk tot uiting kan komen in de vorm van een echte emancipatiebeweging. Zulk een protest zal hetzij de gedaante aannemen van een verhuld contrapunt, of het zal tot uiting komen in onwettige organisatie of guerrilla-activiteit.
Het protest zal echter onvermijdelijk groeien. Repressie kweekt zelf de tegenkrachten die uiteindelijk de aanstichters ervan zullen verslaan. Na verloop van tijd stijgt de ontevredenheid, en neemt zij een nationalistisch karakter aan, waarbij zij zich richt tegen de buitenlandse belangen die het regiem in stand houden. [De algemene ontwikkelingstrend onder een populistisch regiem, en daarna weer onder een militaire dictatuur gevestigd na een contrarevolutie, is uitgebeeld in grafiek 6.]
Toch hangt het van tal van factoren af of een boerenrevolutie werkelijk tot uitbarsting zal komen. Om de kracht van de revolutionaire tendenties te bepalen zullen wij de positie van verschillende maatschappelijke lagen in overweging moeten nemen.
De boerenmassa’s zullen voorlopig alleen in staat zijn ondergronds te werken. Daar de patronage-instelling niet langer gedeeltelijk in hun voordeel werkt, zullen zij een nieuwe strategie moeten ontwikkelen: zij zullen moeten leren hoe zich grotendeels op basis van klassesolidariteit te organiseren. Daar velen van hen de geringe mate van bescherming, die zij genoten onder het stelsel van patronage of quasi-patronage, missen, worden zij teruggeworpen op hun eigen ressources. Guerrillastrijd kan een uitstekende leerschool zijn voor het nieuwe type solidariteit en voor nieuwe organisatorische en ideologische beginselen.
Een paar woorden over guerrillastrijd in het algemeen lijken hier op hun plaats. De bases voor zulk een guerrillastrijd zijn als regel geconcentreerd in de meer bergachtige gebieden van een land, bij voorkeur met bossen overdekt, waar de voornaamste guerrillastrijdmacht zich kan verschuilen en voorraden van wapens en voedsel kan opbouwen.
Hieruit volgt niet dat elke guerrillaoorlog in verband moet worden gezien met revolutionaire ontwikkelingen van het hier besproken boerentype, en daar de voorbereidende of openingsfase van vormt. Hij kan ook deel uitmaken van een nationale bevrijdingsstrijd die nog niet als een echte sociale revolutie kan worden beschouwd. Frantz Fanons beroemde boek hield zich voornamelijk bezig met dat type guerrilla.[40] Evengoed kan een guerrillastrijd een geïsoleerd verschijnsel zijn, een soort jacquerie, een boerenopstand zonder verdere ideologische implicaties of vertakkingen naar haarden van politieke onrust elders in het land. Guerrilla-activiteiten kunnen zelfs reactionaire trekken vertonen, ingeval zij onder de leiding staan van rijke landheren die hun patronagerelaties uitbuiten bij hun verzet tegen een min of meer progressieve centrale overheid. Dit was tot op zekere hoogte het geval met de Darul Islam beweging in West-Java, die zich verzette tegen Sukarno’s populistisch regiem; en het is nog steeds het geval met de door de maffia aangestookte onrust op Sicilië.
Als een van de voornaamste criteria om uit te maken of een guerrillastrijd geacht kan worden trekken te vertonen van een prerevolutionaire beweging, zou men de mate van steun kunnen aanmerken, die hij krijgt van de arme boerenbevolking in de omstreken.
Morele en materiële steun aan een guerrillabeweging vanwege een schijnbaar rustige boerenbevolking is meer een uiting van verborgen dan van open protest. Het is een bijverschijnsel van een ander bekend aspect van de geesteshouding onder de boeren in de huidige niet-industriële landen: een diepgeworteld wantrouwen tegenover ambtenaren en tegenover alles wat van de overheid uitgaat. Boerenwantrouwen is in vele maatschappijen een welbekend verschijnsel. In Azië was deze negatieve houding tegenover ambtenaren evenwel van oudsher bij de boeren ingeprent.[41]
Ondanks alle betuigingen van de ambtenarij in de loop van deze eeuw, dat het in haar bedoeling ligt om een welvaartspolitiek uit te voeren in plaats van de traditionele uitbuiting van de boerenbevolking, heeft deze aanpak hetzij van koloniale hetzij van nationale overheden weinig gedaan om het traditionele wantrouwen te temperen. Integendeel, de invasie van het platteland door allerlei welvaartsdiensten heeft als regel geleid tot een verzwaarde druk, in belastingen of diensten, en tot een stijgend verzet tegen iedereen die als vertegenwoordiger van het gezag komt. Deze negatieve houding tegenover ambtenaren vindt soms een pendant in een veel positievere houding tegenover politieke leiders die openlijk in verzet zijn tegen de machthebbers. Zelfs al zullen de boeren uiterst voorzichtig zijn in het uiten van sympathie voor de opstandelingen die in de omgeving opereren, ergens in de bossen of in de bergen, toch kan dit de partij zijn waar zij zich echt mee verbonden voelen.
De klasse van landheren zal over het algemeen de meest betrouwbare verdedigster van het regiem zijn. Onder de stedelijke bourgeoisie, en met name ook onder de officieren, zullen er ook grote groepen zijn die min of meer verbonden zijn met buitenlandse belangen en die profiteren van kansen die worden geboden voor beurzen, buitenlandse reizen en voordelige benoemingen. Voor de toplaag onder de agenten van het buitenland gebruikt men wel de term ‘compradors’.
Toch zal er onder de stedelijke bourgeoisie, met name onder de jongere intelligentsia, en soms ook onder de lagere geestelijkheid, een groeiend aantal individuen teleurgesteld zijn over de vele mislukkingen en over de talrijke niet gehouden beloften van het regiem. Zij zullen een toenemende weerzin vertonen tegen de afhankelijkheid van vreemde machten, en zullen uiteindelijk ertoe neigen om hun loyaliteit over te brengen op concurrerende machtscentra. Waar ook een klassebewuste en numeriek belangrijke industriële arbeidersklasse bestaat, kan een neodemocratisch bondgenootschap in maoïstische zin ontstaan.
Tenslotte kan een voortschrijdende erosie van de officiële waarden, met daaruit voortspruitende wijdverbreide corruptie, op de lange duur een afvalligheid van de intellectuelen teweegbrengen en deze er toe brengen om de partij te kiezen van de revolutionaire boeren.
Terwijl onder een populistisch regiem intellectuelen en andere belangrijke groeperingen nog dromen dat hun doel, een betere maatschappij, met wettige middelen kan worden bereikt, heeft koude, bloedige repressie tot gevolg dat gewelddadige revolutie het enige beschikbare alternatief wordt voor volledige onderwerping. In zulke gevallen wordt Mark Twains pleidooi voor de morele rechtvaardiging van revolutie als een antwoord op de koude repressie van elke dag[42] overtuigend voor brede groepen, die onder andere condities nog zouden hebben geweifeld.
Het is zelfs niet ongebruikelijk dat onder deze omstandigheden groepen uit de intelligentsia de leiding op zich nemen van de revolutionaire beweging.
Het is een merkwaardig, vaak over het hoofd gezien verschijnsel, dat bepaalde figuren van adellijke afkomst zich op een afstand houden van de ontwikkelingen waarbij de zogenaamde stedelijke ‘elite’ betrokken raakt in de kapitalistische uitbuiting van haar land. Hoewel een grote meerderheid van de oude inheemse aristocratie zich aansluit bij de conservatieve krachten en profiteert van de buitenkansjes die de goed onderlegde telgen van de oude regerende klasse worden geboden door buitenlandse regeringen of belangen, zijn er onder deze groep als regel enkele individuen die zich afzijdig houden en weigeren één lijn te trekken met de autoriteiten die als vertegenwoordigers van de nieuwe bureaucratische bourgeoisie optreden. Hun trots als een oude adel brengt hen ertoe om zich af te keren van de geldschraperij en van de corrupte praktijken die kenmerkend zijn zowel voor de bureaucratie als voor de particuliere ondernemers in de ‘Nieuwe Staten’. Deze negatieve houding tegenover de bestaande machten kan hen naar de tegenovergestelde rol drijven: een poging om de leiding op zich te nemen van een volksopstand tegen de regerende kliek die door buitenlandse belangen wordt ondersteund. Daar zij geestelijk buiten staat zijn om zich aan te sluiten bij de burgerlijke tendenties van de dag, maar tegelijkertijd te intelligent zijn om zich vast te klampen aan hersenschimmen van het verleden, slaan zij de burgerlijk-kapitalistische fase over en kunnen zij leiders worden van een echte revolutionaire beweging, waarbij de massa’s van het boerenvolk betrokken zijn.
Hun vaardigheid in het bespelen van volksmassa’s door patronagerelaties kan hen tot geschikte leiders van brede boerenbewegingen maken. Zulke rode aristocraten of leden van een landherenklasse kunnen wij als leiders in verschillende van de landen, waar wij mee te maken hebben, aantreffen. We hoeven alleen maar te denken aan figuren als Zhou Enlai, Ho Tsji-minh (Nguyen Tat Thanh), die zoon van een geleerde was, Prins Souphanouvong van Laos, Tan Thun van Myanmar, en vele anderen.
In negentiende-eeuws Europa ontbrak overigens het verschijnsel van aristocraten, die zich verzetten tegen de kapitalistische tendenties van hun tijd en het leiderschap van radicale socialistische bewegingen op zich namen, evenmin. Graaf de Saint-Simon en Buonarrotti, Bakoenin, Kropotkin en Lev Tolstoj vertegenwoordigen allen deze radicale antikapitalistische trend onder aristocratisch leiderschap. Misschien zouden wij in dit verband zelfs Karl Marx’ aristocratische vrouw Jenny von Westphalen mogen noemen!
Uit het voorgaande kunnen wij afleiden dat patronageachtige relaties, onder een ‘cultuur van repressie’, een positieve functie kunnen uitoefenen met betrekking tot revolutionaire ontwikkelingen. Terwijl onder het populisme patronageachtige relaties binnen verticale organisaties, over het geheel genomen, een verzwakkende uitwerking hadden op het revolutionair vermogen van linkse groeperingen, en daarom beschouwd konden worden als een rem op de revolutie, kan de situatie onder omstandigheden van uiterste repressie andersom worden. Revolutionair leiderschap kan gebruik maken van allerlei traditionele loyaliteiten onder delen van de boerenstand, om een massale aanhang te werven. Mits de leiders een standpunt aanvaarden dat de belangen van de boerenklasse vooropstelt en niet eenvoudig maar de boerenbeweging manipuleren om hun familiebelangen als leden van een landadel, of van een opkomende klasse van handelaren, te dienen, kan hun deelname en leiderschap de revolutionaire beweging enorm versterken.
Uit de voorgaande analyse moeten wij echter niet afleiden dat in elk land van de Derde Wereld dat onder een militaire dictatuur staat een boerenrevolutie voor de deur staat. Het uitblijven van boerenrevoluties in Latijns-Amerika, onder een voortgezette overheersing door de Verenigde Staten, kan men niet gemakkelijk terzijde schuiven als een kort uitstel van wat, hoe dan ook, onvermijdelijk is. Wij weten niet met zekerheid of revoluties ooit onvermijdelijk zijn. Persoonlijke factoren kunnen van beslissende betekenis zijn, zowel voor het uitbreken als voor het slagen van een revolutie.
Zijn wij bovendien wel zeker dat een militaire dictatuur van het boven geschetste soort nooit op een andere manier kan worden omvergeworpen dan door een boeren- of neodemocratische revolutie? Een contrarevolutie kunnen wij als mogelijkheid gemakkelijk uitsluiten. Er is geen geleidelijke wettelijk toegelaten ontwikkeling naar emancipatie, die men door een contrarevolutie zou hoeven te keren. De enige ontwikkeling die dikwijls voorkomt is een staatsgreep die een andere militaire junta, maar van een soortgelijk type, aan de macht brengt.
We kunnen echter nog een andere mogelijkheid overwegen: het zou mogelijk zijn dat een militaire dictatuur van het repressieve type, onder druk van de bevolking, zou moeten wijken voor een populistisch regiem eveneens onder militaire leiding: een regiem van de nasseristische soort dat belangrijke landhervormingen invoert en een nationalistisch beleid volgt dat zich richt tegen buitenlandse belangen. Het stichten van zulk een populistisch regiem zou door een sterke guerrilla-activiteit kunnen worden uitgelokt. In zulk een situatie lijkt het mogelijk dat dit alleen maar een eerste stap zal zijn naar de verwezenlijking van een echte neodemocratische of boerenrevolutie. In dat geval zou men de omzetting van de dictatuur in een populistisch militair regiem zelfs kunnen uitleggen als een verslapping van de repressie, die zou kunnen fungeren als een versneller voor de revolutionaire beweging. Aan de andere kant blijft de mogelijkheid open dat de boeren, tevreden gesteld door de landhervormingswetten, zullen afzien van hun guerrillatactiek. In dat geval kan op de lange duur het lot van agrarische bewegingen onder een populisme herhaald worden: na verloop van tijd kan weer een contrarevolutie optreden.
Deze mogelijkheid, waarbij zonder een echte revolutie een reactionair militair regiem opzij wordt geschoven door een staatsgreep van een progressievere groep militairen, is niet helemaal uit de lucht gegrepen. Het gebeuren in Peru in 1968 en de daarop volgende jaren beantwoordt voor een belangrijk deel aan het juist geschetste patroon. Een belangwekkend aspect van het geval Peru is ook, dat de wending in het beleid plaats vond nadat de Amerikanen hun steun hadden teruggetrokken, geprikkeld door stappen die tegen hun oliebelangen waren gericht. In zekere zin zou men dus kunnen zeggen, dat het wegvallen, om welke reden dan ook, van de neokoloniale steun als ‘versneller’ kan werken – zij het in dit speciale geval niet voor een sociale revolutie, maar voor een populistisch-militaire staatsgreep.
Toch moet het regiem in Peru zich nog steeds van een uiterst precaire balanceerkunst bedienen, daar het enerzijds niet op een brede emancipatiebeweging van onderaf steunt en de vrijheid van de massa van boeren en arbeiders om zich te organiseren juist beperkt,[43] en anderzijds voortdurend bedreigd wordt door reactionaire krachten die ook binnen de legertop nog werkzaam zijn en waarschijnlijk streven naar een contrarevolutie van het Chileense type, met Amerikaanse steun. In zover vertoont de situatie in Peru enige overeenkomst met Portugal, waar in 1974 eveneens een populistisch-progressieve groep onder de militairen, vermoedelijk aanvankelijk niet zonder oogluikende instemming van de Verenigde Staten, de macht in handen nam en een eind maakte aan het rechts-dictatoriale regiem van Caetano, maar waar de meer radicale elementen van de Beweging der Strijdkrachten steeds verder uitgeschakeld worden door krachten die een radicale koers vrezen.
In het algemeen kan men stellen, dat de achteruitgang van de Amerikaanse wereldmacht in de laatste tien jaren heeft geleid tot de totstandkoming van een aantal regiems in de Derde Wereld, die enerzijds trekken vertonen van een militaire dictatuur, maar anderzijds zich, zowel politiek en strategisch als economisch, enigszins onafhankelijk van de Verenigde Staten opstellen. We kunnen hier in het bijzonder denken aan een aantal staten, die zich min of meer in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie bevinden, zoals Myanmar onder generaal Ne Win, Algerije onder Boumedienne en nog een aantal staten in het Midden Oosten. Men kan zich afvragen, in hoeverre al deze experimenten met militaire regiems van een meer progressieve signatuur het vooruitzicht opleveren dat een breed emancipatieproces op gang zal komen, zonder voorafgaande sociale revolutie van het eerder geschetste, overwegend agrarische type.[44]
De aan het slot van dit hoofdstuk aangestipte ontwikkelingen zijn nog te recent om, op basis van concrete ervaringen, besliste uitspraken te kunnen doen op wat langere termijn. In hoofdstuk 10 zal ik echter de gelegenheid hebben om op een bepaald aspect van deze problematiek – en wel de Sovjetvisie op dit type militaire regiems – nader in te gaan.
_______________
[1] Vgl. Andre Gunder Frank, Lompenbourgeoisie en lompenontwikkeling: Afhankelijkheid en klassenstructuur van Latijns-Amerika, 1975.
[2] S.P. Huntington, Political Order in Changing Societies, 1968, p. 277; zie ook J.W. Schoorl, Sociologie der modernisering: Een inleiding in de sociologie der niet-westerse volken, 1974, p. 238.
[3] Clifford Geertz, Agricultural Involution: The Processes of Ecological Change in Indonesia, 1963, p. 78.
[4] Voor Mexico is dit proces goed beschreven door Cynthia Hewitt de Alcantára, ‘Die Geschichte der Grünen Revolution: Die Erfahrungen in Mexico’, in Ernest Feder (ed.), Gewalt und Ausbeutung, 1973, pp. 473 e.v.
[5] Gunnar Myrdal, Asian Drama: An Inquiry into the Poverty of Nations, dl. 1 (1967), p. 569.
[6] Ibidem, p. 569.
[7] Zie bv. J.K. Campbell, Honour, Family, and Patronage: A Study of Institutions and Moral Values in a Greek Mountain Community, 1964.
[8] Vgl. bv. Peter C. Lloyd, Classes, Crises and Coups: Themes in the Sociology of Developing Countries, 1971, pp. 38 e.v.; een knappe analyse vinden wij ook bij James C. Scott, ‘The Erosion of Patron-Client Bonds and Social Change in Rural Southeast Asia’, Journal of Asian Studies, jg. 32 (1972), pp. 5 e.v.
[9] De discussie over het jajmani-stelsel vindt men samengevat in H.A. Gould, ‘The Hindu Jajmani System: A Case of Economic Particularism’, Southwestern Journal of Anthropology, jg. 14 (1958), pp. 428 e.v.; Pauline M. Kolenda, ‘Toward a Model of the Hindu Jajmani System’, Human Organization, jg. 22 (1962), pp. 11 e.v.
[10] William H. Wiser, The Hindu Jajmani System: A Socio-Economic System Interrelating Members of a Hindu Village Community in Services, 1936.
[11] Th. O. Beidelman, A Comparative Analysis of the Jajmani System, 1959.
[12] J.C. Breman, Patronage and Exploitation: Changing Agrarian Relations in South Gujarat, India, 1974.
[13] Oscar Lewis, Village Life in Northern India: Studies in an Indian Village, 1958; Baljit Singh, Next Step in Village India, 1961, pp. 1-15.
[14] H. ten Dam, ‘Coöpereren vanuit het gezichtspunt der desastructuur in desa Tjibodas’, Indonesië, jg. 9 (1956), pp. 103-104.
[15] L.K. Mahapatra, ‘Ritual Kinship in Orissa’, in: Proceedings 8th International Congress of Anthropological and Ethnological Sciences, Tokyo, 1968, vol. 2, pp. 122 e.v.
[17] Clifford Geertz, op. cit., p. 90; Hildred Geertz, in: Ruth T. McVey (ed.), Indonesia, 1963, pp. 41 e.v.
[18] Zie bv. M. Srinivas, Caste in Modern India and Other Essays, 1962; I.P. Desai, Some Aspects of Family in Mahuva: A Sociological Study of Jointness in a Small Town, 1964.
[19] Edward M. Bruner, ‘Urbanization and Ethnic Identity in North Sumatra’, The American Anthropologist, jg. 63 (1961), pp. 508 e.v.
[20] Zie bv. E.R. Leach (ed.), Aspects of Caste in South India, Ceylon and North-West Pakistan, 1962, pp. 6 e.v.: Lloyd I. Rudolph en Susanne Hoeber Rudolph, ‘The Political Role of India’s Caste Associations’, Pacific Affairs, jg. 33 (1960), pp. 5 e.v.
[21] Zie bv. V.H. Joshi, Economic Development and Social Change in a South-Gujarat Village, 1966.
[22] Zie bv. T. Scarlett Epstein, Economic Development and Social Change in South India, 1962, pp. 37 e.v.
[23] Zie bv. W.F. Wertheim, ‘Corruptie als sociologisch studieobject’, in: Corruptie, Jb. van de Ned. Sociol. Ver., dl. 14, afl. 1 (1961), pp. 34 e.v.
[24] Peter M. Worsley, The Third World, 1967, pp. 127 e.v., 164 e.v.; dezelfde schrijver in: Ghita Ionescu en Ernest Gellner (eds.), Populism, 1969, pp. 212-251.
[25] Clifford Geertz, The Social History of an Indonesian Town, 1965, pp. 127 e.v.
[26] Zie bv. Robert R. Jay, Religion and Politics in Rural Central Java, 1963, pp. 90 e.v.
[27] De poging van Geertz om de verticale bindingen op Java met ideologische factoren in verband te brengen, en zijn gebruik van het begrip aliran, zijn de laatste jaren wel bestreden. Vgl. bv. E. Utrecht, ‘Class Struggle and Political Parties in Indonesia’, Pacific Viewpoint, jg. 13 (1972), pp. 187 e.v.; idem, De onderbroken revolutie in het Indonesische dorp, 1974, pp. 179 e.v.; Margo L. Lyon, Bases of Conflict in Rural Java, 1970. Vgl. over dit geschilpunt ook mijn Elite en Massa: Een bijdrage tot ontmaskering van de elitewaan, 1975, pp. 201 e.v.
[28] W.F. Wertheim, ‘From Aliran towards Class Struggle in the Countryside of Java’, Pacific Viewpoint, jg. 10 (1969), pp. 1 e.v.
[29] Kathleen Gough, ‘Communist Rural Councillors in Kerala’, Journal of Asian and African Studies, jg. 3 (1968), p. 200.
[30] W.F. Wertheim, East-West Parallels: Sociological Approaches to Modern Asia, 1964, pp. 76 e.v.
[31] Donald Hindley, The Communist Party of Indonesia 1951-1963, 1964, p. 286.
[32] Zie de vergelijkende studie van Kwesi K. Prah, The Social Background of Coups d’Etat (Brazil, Indonesia and Ghana), diss. Amsterdam, 1973.
[33] Wertheim, ‘From Aliran etc.’, loc. cit.; Gerrit Huizer, ‘Some Notes on Community Development and Rural Social Research’, America Latina, jg. 8 (1965), no. 3.
[34] Zie bv. Benno Galjart, ‘Class and “Following” in Rural Brazil’, America Latina, jg. 7 (1964), no. 3; Huizer, loc. cit.; zie ook Galjarts antwoord ‘A Further Note on “Followings”’, American Latina, jg. 8 (1965), no. 3.
[35] Over het ‘catonisme’ zie Barrington Moore Jr., Social Origins of Dictatorship and Democracy: Lord and Peasant in the Making of the Modern World, 1966, pp. 491 e.v.; zie ook L.E.L. Sluimers, ‘Enige theoretische beschouwingen over de Japanese bezettingsperiode op Java’, in: Buiten de grenzen: Sociologische opstellen aangeboden aan prof. dr. W.F. Wertheim, 1971, p. 240 e.v., waar de schrijver het catonisme, m.i. niet geheel terecht, met populisme vereenzelvigt (zie nt. 6 op p. 262), terwijl het meer als een bepaalde, sterk militaristisch gekleurde, vorm van populisme moet worden gezien.
[36] Allan R. Holmberg, ‘Algunas relaciones entre la privación psicobiologica y el cambio cultural en los Andes’, America Indigena, jg. 27 (1967), pp. 3 e.v.
[37] E. Utrecht, Indonesië’s nieuwe orde: Ontbinding en neokolonisatie, 1970, pp. 130 e.v.; J.M.D. Lagendijk, Gegesik Wetan: Een rijstdorp in de Noord-Javaanse kustvlakte, 1971, p. 71. Zie ook Gary Hansen, ‘Episodes in Rural Modernization: Problems in the Bimas Program’, Indonesia, no. 11 (1971), p. 65.
[38] Vgl. Peter McCawley, ‘Survey of Recent Developments: Agriculture etc.’, Bulletin of Indonesian Economic Studies, jg. 8 (1973), p. 5, over de druk die door militairen en ambtenaren op de boeren werd uitgeoefend om hun rijst af te leveren aan de kort tevoren opgerichte BUUD organisaties (die zogenaamd als coöperaties waren opgezet).
[39] Harry Eckstein, ‘On the Etiology of Internal War’, History and Theory, jg. 4 (1965), p. 143.
[40] Frantz Fanon, Les Damnés de la terre, 1961.
[41] J.H. Boeke, Oosterse economie, 1964, pp. 12 e.v.
[42] Geciteerd in hfst. 7.
[43] Vgl. een beschouwing van Koos Koster in De Nieuwe Linie. 29-1-’75.
[44]Vrij pessimistisch en negatief over de militaire regiems met een progressief tintje laat Bassam Tibi zich uit in Militär und Sozialismus in der Dritten Welt, 1973.