Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Ontstaan en verloop van revoluties

De kosten van gematigdheid zijn minstens even verschrikkelijk geweest als die van revolutie, misschien zelfs nog heel wat erger.
Barrington Moore Jr.

1. Theorieën over de revolutionaire kringloop

Kunnen we iets van een regelmaat ontdekken in de wijze waarop revolutionaire bewegingen zich ontwikkelen vanaf hun geboorte, en verder hun stormachtige loop voltooien tot aan de eindfase? De meest bekende poging om zulk een stereotype opeenvolging van gebeurtenissen uit te werken is die van Crane Brinton in zijn The Anatomy of Revolution.[82]

Brinton heeft getracht zoiets als een universeel revolutiemodel te construeren door vier gevallen te analyseren. Deze vier zijn: Engeland, Amerika, Frankrijk en Rusland. In al die gevallen hebben de revoluties, volgens Brintons analyse, een min of meer uniforme reeks stadia doorlopen: eerst zijn er de voortekenen, waaronder een afvalligheid van intellectuelen tegenover het ‘ancien régime’, en deze culmineren in het optreden van de ‘Eeuwige Figaro’ die aan de alom heersende ontevredenheid openlijk uitdrukking geeft; dan volgen de eerste stadia van revolutie waarin het gevestigd gezag wordt getart door onwettige daden van revolutionairen; na enig bloedvergieten stort het oude regime ineen, en dan komen de ‘wittebroodsweken’ waarin ‘het volk’ dat de ‘onderdrukkers’ heeft afgeschud verenigd schijnt. De volgende stadia laten zien dat de eenheid maar tijdelijk en oppervlakkig was: na een ‘bewind van de gematigden’ komen ‘de extremisten aan de macht’, en dit gaat gepaard met ‘een regime van terreur en deugd’. Tenslotte treedt onveranderlijk een reactie op, een terugkeer tot een toestand van ‘normaliteit’, ingeleid door een ‘Thermidor’.

Brintons studie, hoewel opmerkelijk als een eerste poging, een soort pioniersarbeid, vertoont toch tal van zwakheden. De meest in ’t oog springende is de beperking van zijn analyse tot vier voorbeelden. Zo verklaart de beperking van zijn overzicht tot Europa en Noord-Amerika de ernstige miskenning van de betekenis van het boerenelement in revolutionaire bewegingen; al had het opnemen van de Russische Revolutie onder zijn vier voorbeelden hem de ogen voor de betekenis ervan kunnen openen.

De grootste tekortkoming is echter de starheid van een aanpak die er op gericht is een gefixeerde, min of meer gestereotypeerde opeenvolging van fasen aan te tonen. Zijn schema laat daardoor geen ruimte voor een grote verscheidenheid van mogelijke ontwikkelingen die, bij voorbeeld, afhangen van de historische periode en de sociologische omstandigheden waarin een revolutie zich voordoet. Zijn starre schema brengt hem er meer dan eens toe, de werkelijkheid geweld aan te doen om haar in zijn model te laten passen.

Bovendien is een fundamentele zwakte zijn behandeling van revolutie als een soort ziekte, met de daarbij behorende vocabulaire ontleend aan de ziekteleer. Brinton beschouwt ‘revoluties als een soort koorts’.[83] Na een paar ‘voorboden, die voor de zeer oplettende diagnosticus aanwijzingen zijn dat er een ziekte op komst is’, komt een tijd waarin ‘de volledige symptomen van de ziekte zich openbaren’. ‘Dit ontwikkelt zich, niet geleidelijk maar met ups en downs, tot een crisis, die vaak gepaard gaat met delirium.’ ‘Na de crisis komt een periode van herstel, gewoonlijk onderbroken door een of twee instortingen. Tenslotte is de koorts voorbij en de patiënt is weer zichzelf, misschien in sommige opzichten in feite versterkt door wat hij heeft ondergaan, althans voor een poos onvatbaar geworden voor een gelijksoortige koortsaanval, maar zeker niet een volkomen nieuwe mens’.

Brinton probeert uit te leggen dat, wanneer hij deze beeldspraak gebruikt ontleend aan de pathologie, hij daarmee niet bedoelt een moreel oordeel uit te spreken of te kennen te geven dat revolutie noodzakelijk een kwaal is die men moet genezen.[84] Toch brengt alleen al het gebruik van deze beeldspraak hem er toe revolutie op te vatten als een toestand van instabiliteit, die uiteindelijk weer leidt tot het herstel van een stabiele situatie.

Brinton ziet in dat, na ‘herstel’ van het zieke sociale lichaam, de patiënt nooit weer helemaal dezelfde zal zijn als vóór de ‘ziekte’. Toch is zijn impliciete onderstelling dat in feite de revolutie geen wezenlijke structurele verandering heeft teweeggebracht. Revolutie is, volgens deze opvatting, een soort verstoord evenwicht dat op den duur weer moet worden hersteld door een ‘terugkeer naar normale toestanden’.[85]

Brinton heeft kennelijk de term ‘evenwicht’, als kenmerkend voor een sociaal systeem dat niet verscheurd wordt door revoluties, aan de natuurwetenschappen ontleend, al is hij zich volkomen bewust ‘dat het evenwicht waarin elke menselijke samenleving zich bevindt niet anders dan onvolmaakt kan zijn’.[86]

Crane Brintons weinig geslaagde poging om een quasi universeel revolutiemodel te ontwerpen in termen van een stereotype opeenvolging van revolutionaire fasen illustreert het gevaar, verbonden aan iedere poging om over het ontstaan van het verloop van revoluties in ’t algemeen te spreken. De hachelijkste kant van zulke pogingen is het enorme verschil, wat betreft de uitgangssituatie, tussen de meeste revoluties in het verleden, die zich immers voordeden in pre-industriële agrarische samenlevingen, en gelijksoortige gebeurtenissen in de huidige wereld waar een snelle industriële ontwikkeling de sociale, economische en politieke omstandigheden in sterke mate heeft beïnvloed, zelfs voor zover het de pre-industriële samenlevingen betreft buiten de centra van snelle industriële groei.

Wanneer wij revolutie werkelijk als een maatschappelijk verschijnsel en als een proces willen begrijpen, dan zullen wij ons volkomen moeten losmaken van het impliciete uitgangspunt dat revolutie in tegenstelling staat tot stabiliteit en evenwicht.

2. Revolutie als integrerend bestanddeel van sociale verandering

Het in de vorige paragraaf besproken cyclische model gaat uit van de onuitgesproken onderstelling dat revoluties afdwalingen zijn, erupties die een sociaal lichaam uit zijn normale baan slingeren. Om in staat te zijn het revolutieproces te ontleden zullen we het echter eerst in zijn ware perspectief moeten plaatsen: als een specifieke vorm van het universele verschijnsel van de evolutie der mensheid.[87] Zelfs wanneer men Brintons statische opvatting verwerpt dat revolutie een soort koortstoestand zou zijn, in tegenstelling tot een ‘normale’ toestand van gezondheid, dan nog zou men zich kunnen blijven vastklampen aan een zienswijze waarin revolutie een aberratie blijft, een verlaten van het ‘gezonde’ dat wil zeggen evolutionaire, type sociale verandering.

Barrington Moore bestrijdt echter zelfs zulk een zienswijze. Hij neemt als uitgangspunt dat sociale verandering de algemene regel is en niet uitzondering. Hij is het oneens met ‘de wijdverbreide onderstelling in de moderne sociale wetenschappen dat maatschappelijke continuïteit geen verklaring vereist, en dat alleen verandering verklaard hoeft te worden’.[88] Moore betoogt dat de ‘normale’ samenleving, met haar ‘dagelijkse repressie’, ten onrechte als vanzelfsprekend wordt aanvaard, en in de meeste geschiedboeken alleen maar vagelijk op de achtergrond zweeft. ‘Zelfs die radicale historici, die de onrechtvaardigheden van de prerevolutionaire tijdperken benadrukken, concentreren zich als regel slechts op een korte tijdspanne die onmiddellijk aan de uitbarsting voorafgaat.’[89]

Er is in onze Westerse wereld een sterk vooroordeel ten gunste van geleidelijke evolutie, in tegenstelling tot revolutie.[90] Barrington Moore is het met deze manier van bekijken oneens: ‘Voor een Westers geleerde is het niet makkelijk om ook maar één woord ten gunste van revolutionair radicalisme te zeggen, omdat het ingaat tegen een diep in onze geest gegrifte reflex. De onderstelling dat geleidelijke en stuksgewijze hervorming haar superioriteit over gewelddadige revolutie, als een weg om de menselijke vrijheid te bevorderen, heeft bewezen, is zo diep doorgedrongen dat het zelfs vreemd lijkt zulk een onderstelling in twijfel te trekken’. Tegenover ‘de geruststellende mythe van geleidelijkheid’ plaatst hij echter ‘de kosten van het vermijden van revolutie’. ‘In de achtergebleven landen van vandaag duurt het lijden voort van hen die niet in opstand zijn gekomen.’[91]

Kennelijk is Barrington Moore van mening dat de algemene voorkeur voor geleidelijke evolutie boven revolutie is gegrond op een moreel vooroordeel, dat revolutie als onmenselijk afdoet.

Dezelfde gedachte, die in Moore’s betoog naar voren kwam, is in meer poëtische vorm door Mark Twain onder woorden gebracht: ‘Er waren twee “Terreurregimes”, als wij maar bereid zijn ons dit te herinneren en er over na te denken; het ene stichtte moord in hete hartstocht, het andere harteloos en in koelen bloede; het ene duurde slechts enkele maanden, het andere had een duizend jaar geduurd; het ene berokkende de dood aan tienduizend mensen, het andere aan een honderd miljoen; maar ons afgrijzen geldt uitsluitend de “gruwelen” van de kleinere Terreur, de Terreur van een oogwenk bij wijze van spreken; wat betekent intussen de gruwel van de snelle dood door de valbijl, vergeleken met een levenslange dood door honger, koude hoon, wreedheid en hartzeer? Wat is de snelle dood door de bliksem in vergelijking met de langzame dood door het vuur op de brandstapel?

Een stadskerkhof zou de doodkisten kunnen bevatten gevuld door die korte Terreur die wij allen zo vlijtig moesten leren verfoeien en bewenen; maar heel Frankrijk zou nauwelijks de doodkisten kunnen bevatten gevuld door die andere, door de echte Terreur – die onuitsprekelijk bittere en afschuwelijke Terreur die niemand van ons heeft geleerd te zien in haar onmetelijkheid en treurigheid, zoals zij verdient.’[92]

Het is tegen deze achtergrond, van een evolutie die als ‘normaal’ proces niet noodzakelijkerwijze een ‘geleidelijke’ vorm hoeft aan te nemen, maar zich veeleer als een ontwikkelingspatroon voordoet waarin perioden van verlangzaming afwisselen met perioden van versnelling, dat wij dit laatste type verandering, dat men ‘revolutie’ noemt, zullen moeten plaatsen, als een steeds weer terugkerend verschijnsel in de geschiedenis der mensheid. Het is ook tegen deze achtergrond dat wij het ontstaan en de verdere gang van de revolutie zullen moeten analyseren.

3. Het ontstaan van revoluties: enkele algemene opmerkingen

De bestaande literatuur over revoluties in het algemeen, en over het verloop ervan meer in het bijzonder, is wel erg mager.[93]

Harry Eckstein heeft de subjectiviteit, dubbelzinnigheid en bij tijden ook innerlijke tegenstrijdigheid van de meeste theorieën, die zijn geopperd om het ontstaan van revoluties te verklaren, terecht en, om Lawrence Stone te citeren, ‘meedogenloos’ aan de kaak gesteld. Ik citeer hier Stone’s parafrase van Ecksteins betoog: ‘Hij heeft aangetoond dat de hypothesen, die zo maar vlotweg worden geopperd, een wijd gamma van specifieke voorwaarden voor het ontstaan van revoluties naar voren schuiven. Deze variëren van geestelijke voorwaarden (gebrekkige politieke socialisatie, botsende sociale mythen, een versleten sociale filosofie, vervreemding van de intellectuelen), via economische (toenemende armoede, snelle economische groei, onevenwichtigheid tussen productie en distributie, groei op lange termijn plus teruggang op korte termijn), en via sociale (wrok wegens een beperkte doorstroming tot de elite, verwarring als gevolg van een te ruime toegang tot de elite, anomie als gevolg van te sterke sociale mobiliteit, conflict te wijten aan de opkomst van nieuwe sociale klassen) tot politieke voorwaarden (slechte regering, verdeelde regering, zwakke regering, tirannieke regering). Tenslotte zijn er verklaringen op het niveau van het algemene proces zoals snelle sociale verandering, grillige sociale verandering, of een gebrek aan harmonie tussen staatsstructuur en maatschappij, tussen regeerders en geregeerden. Geen van deze verklaringen is op zichzelf waardeloos, maar zij zijn vaak moeilijk of onmogelijk met elkaar overeen te brengen, en ze lopen zo ver uiteen zowel qua draagwijdte als qua karakter dat het praktisch ondoenlijk wordt ze in een geordend analytisch raam te vatten’.[94] En Stone vraagt zich dan verder af: ‘Wat moeten we nu doen?’

Allereerst moeten we proberen een breder gamma van revolutionaire gebeurtenissen te bestuderen dan gebeurt door de schrijvers die zich beperken tot de ‘Grote Revoluties’, die in het Westen het best bekend zijn. Voor zover we ons bezighouden met de objectieve factoren die kenmerkend zijn voor een prerevolutionaire situatie, moeten we trachten rekening te houden met de verschillende typen van revolutie, zoals wij ze in hoofdstuk 6 onderscheiden hebben. Het lijkt mij echter, dat de meest belovende weg om ons inzicht in de oorsprong van revoluties te verdiepen, daarin bestaat dat wij bij de behandeling van prerevolutionaire situaties moeten proberen deze in samenhang te zien met de botsende waarden zoals we die in hoofdstuk 5 hebben geanalyseerd. Dit houdt dus in dat we moeten trachten een prerevolutionaire situatie in verband te brengen met de vroege kiemen van splijting en conflict, die in elke samenleving zichtbaar zijn. Daarbij zullen we moeten proberen die tendenties, welke in de richting wijzen van revolutie, te onderscheiden van de tendenties die in de richting duiden van een algemene onrust welke net zo goed een contrarevolutionair karakter kan aannemen. Daarom zullen wij ons bij de behandeling ten volle rekenschap moeten geven van het emancipatieaspect dat in het algemeen beslist of een trend als progressief dan wel als het omgekeerde moet worden aangemerkt.

In dit opzicht zal mijn analyse fundamenteel verschillen van analyses als die van Chalmers Johnson en Jean Baechler, die wel onderscheid maken tussen revoluties, militaire staatsgrepen en revoltes, maar die ze voor het overige behandelen als gelijkwaardige vormen van opstand; of van die van Harry Eckstein, die zonder enig onderscheid schrijft over ‘binnenlandse oorlogen’.[95]

Wanneer wij proberen het ontstaan van revoluties op te sporen, zullen we twee aspecten van de prerevolutionaire omstandigheden moeten onderscheiden: de situationele, en de subjectief-psychologische aspecten.

4. Situationele aspecten

Is er enige uniformiteit te onderkennen in de talrijke situaties de hele wereldgeschiedenis door die wij achteraf als prerevolutionair kunnen kenschetsen? Doen revoluties zich voor in een toestand van uiterste ellende of, integendeel, onder omstandigheden van economische groei? Zijn scherpe klassenscheidingen een vruchtbare bodem voor revoluties, of juist een situatie waarin de klassengrenzen wat vervagen en er een zekere mate van sociale mobiliteit bestaat? Komen revoluties op onder politieke omstandigheden van een uiterste repressie of juist onder regimes waar de politieke gezagsuitoefening wat soepeler is geworden en bijgevolg de ontevreden groepen enige speelruimte hebben voor hun activiteiten? Het is al direct duidelijk dat we nauwelijks kunnen verwachten, op grond van het betrekkelijk schaarse aantal historische gevallen van echte revoluties een ondubbelzinnig en algemeengeldig antwoord op zulke vragen te mogen geven. We kwamen een grote verscheidenheid van revoluties tegen, die in een aantal typen konden worden onderverdeeld. Zowel het maatschappijtype als de historische periode waarin een revolutie zich afspeelt kan sterk verschillen en bijgevolg de rol van afzonderlijke factoren beïnvloeden.

Een vluchtig overzicht van de verschillende revoluties kan deze opmerking verduidelijken. Er zijn stellig historische gevallen geweest waar een revolutie uitbrak onder omstandigheden van uiterste ellende voor de brede massa van de boeren en van de stadsbevolking. Dit geldt voor de Russische Revoluties (zowel van 1905 als van 1917) en voor de Chinese Communistische Revolutie.

Maar voor de Engelse Puriteinse Revolutie omstreeks 1640 ligt de zaak veel minder duidelijk, en voor de Amerikaanse Revolutie van 1775 heeft niemand ooit durven beweren dat de prerevolutionaire situatie werd gekenmerkt door algemene verarming. Maar als we dit in verband zouden willen brengen met het feit dat de Amerikaanse Revolutie in wezen nationaal was, dan moeten we tevens erkennen dat in enkele andere gevallen van nationale revolutie tegen vreemde overheersing verarming wel degelijk een machtige factor is. We zouden kunnen denken aan de Indonesische Revolutie van 1945 en volgende jaren tegen het Nederlands koloniaal gezag, die stellig versneld is door de ellende tengevolge van de Tweede Wereldoorlog en de Japanse bezetting. We kunnen hier net zo goed noemen de Nederlandse Revolutie tegen het Spaanse gezag, die begon met de op vele plaatsen tegelijk uitbarstende Beeldenstorm. Deze wordt door Erich Kuttner, die een prachtige studie heeft gewijd aan de oorzaken van de opstand der Nederlanden, weer op rekening geschreven van het hongerjaar 1566.[96]

Het zou even moeilijk zijn, als universele waarheid te poneren, hetzij dat revoluties ontstaan in situaties van uiterste onderdrukking, hetzij dat zij worden uitgelokt door een zwakke, toegeeflijke politiek van de machthebbers. Men kan voorbeelden van beide aanhalen. Cuba onder Batista, China onder Tsjang Kai-Sjek en zelfs, ondanks diens inefficiëntie, Rusland onder tsaar Nicolaas II waren voorbeelden van meedogenloze onderdrukking, en van een afwezigheid van democratische instellingen als doeltreffend tegenwicht tegen willekeurige machtsuitoefening. Aan de andere kant werden de Engelse en Franse revoluties juist versneld door de schepping van parlementaire controle op de absolute uitvoerende macht.

Het blijkt alweer hoe moeilijk het is om in algemene termen een theorie te ontwikkelen over prerevolutionaire situaties. Wij kunnen dit voor een groot deel toeschrijven aan de beperkingen, waaraan elke poging om ontwikkelingen in het sociale en politieke vlak te voorspellen onderhevig is. Wanneer we een bepaalde sociale en politieke situatie als ‘prerevolutionair’ zouden willen aanduiden, dan zouden we hiermee gemakkelijk de indruk kunnen wekken dat in zulk een situatie revolutie onvermijdelijk is. Lawrence Stone kritiseert, op soortgelijke gronden, Chalmers Johnsons poging om de oorzaken van revolutie vast te leggen: ‘Johnson laat te weinig speelruimte voor de werking van het unieke en persoonlijke. Hij schijnt zijn “versnellers” als een soort automatische ontstekingen te beschouwen, waarbij hij een wijde speelruimte van onvoorspelbare individuele keuze zowel voor de regerende elite als voor de revolutionaire leiders (...) buiten beschouwing laat. Revolutie is nooit onafwendbaar – of liever, het enige bewijs van haar onafwendbaarheid is dat zij zich werkelijk voltrekt.’[97]

De enige manier om op min of meer zinnige wijze de situationele aspecten van prerevolutionaire omstandigheden te behandelen, is te proberen ze in verband te brengen met de verschillende typen van revoluties. Zelfs dan zullen we ze meer als mogelijke factoren moeten zien, dan als werkelijke en onverbiddelijke determinanten van toekomstige revoluties.

5. Economische voorwaarden

Er zijn in wezen twee tegenstrijdige theorieën over de economische oorzaken van revoluties. Het zijn, om Lawrence Stone aan te halen, ‘de tegengestelde modellen van Marx en De Tocqueville, waarvan het ene beweert dat volksrevolutie een product is van toenemende ellende, en het andere dat het een product is van toenemende welvaart’.[98] De Tocqueville beweerde dat dit laatste het geval was in Frankrijk, hetgeen Hobsbawm[99] en andere schrijvers ontkennen.

In de huidige literatuur heeft dat laatste model heel wat aanhang gewonnen. Al geeft Crane Brinton toe dat bepaalde groepen in hun economische activiteiten belemmerd werden, hij houdt toch vol dat de samenlevingen, waar revoluties plaats grepen, in de jaren die aan de revolutie voorafgingen ‘over het geheel welvarend’ waren.[100] Deze theorie is aan de ene kant nader uitgewerkt, maar aan de andere kant ook weer in haar gelding beperkt door James C. Davies.[101] Hij betoogt dat revoluties niet ontstaan in gevallen van uiterste nood, maar veeleer in situaties waar een periode van verbetering en stijgende verwachtingen gevolgd is door een kortstondige achteruitgang, in de loop waarvan ernstige frustraties aan de dag komen.

Als grafische voorstelling voor zulk een ontwikkeling gebruikt Davies de J-curve (zie grafiek 1).

J-curve volgens James C. Davies

Deze curve dient er toe, de afwijking te illustreren tussen de regelmatig stijgende verwachtingen gewekt door een periode van groei, en het echte bevredigingsniveau dat ver achter blijft bij deze verwachtingen (zie grafiek 2).

Verband tussen behoeftenbevrediging en revolutie volgens James C. Davies

Ik citeer Lawrence Stone’s poging om Davies’ stelling te omschrijven: ‘Geslaagde revoluties zijn noch het werk van de gebrek lijdenden, noch dat van hen die het goed hebben, maar van hen wier feitelijke toestand minder snel verbetert dan zij verwachten.’[102]

Al geeft hij toe dat ‘het Davies model op de West-Europese geschiedenis vrij goed past’, waarschuwt Stone de lezer toch dat we er met een zuiver economische verklaring niet komen. Hij verwijst naar de psychologische factoren die samenhangen met veranderingen in rijkdom en macht, en naar de betrekkelijkheid van de maatstaven die worden aangelegd om iemands economische positie binnen een samenleving te meten.[103] Ook volgens Davies trouwens hangt alles af van ‘de geestestoestand, een stemming in de maatschappij’.

Toch zou men zelfs de algemeengeldigheid van het De Tocqueville-element in het Davies-model in twijfel kunnen trekken. Er zijn stellig revoluties geweest die niet uitbraken in omstandigheden van uiterste ellende. De Amerikaanse Revolutie van 1775 is het meest overtuigende voorbeeld van een revolutie die beslist niet een gevolg was van extreme armoede. Crane Brinton houdt zelfs staande dat ‘het begin van de zeventiger jaren duidelijk een tijd van voorspoed was. Er waren economische spanningen en knelpunten in koloniaal Amerika ... maar er was geen klasse die door armoede geteisterd werd’.[104]

En al zal de massa van de agrarische bevolking in Engeland gedurende het hele bewind van Karel I doodarm geweest zijn volgens elke maatstaf die men zou willen ontlenen aan de huidige omstandigheden in West-Europa, er schijnt toch eenstemmigheid te bestaan onder de historici dat het niet deze armoede was die de drijvende kracht was achter de Puriteinse Revolutie. Zij die ontevreden waren en in opstand kwamen waren leden van een krachtige opkomende stand van kooplieden en eigenerfde boeren.[105]

Maar beide revoluties waren dan ook typisch burgerlijk. In zo een geval schijnt het ook voor de hand liggend, dat de prerevolutionaire periode er een was van algemene, zij het beslist ongelijkmatige, economische groei.

Maar zelfs in het geval van sommige burgerlijke revoluties kan de situatie best ingewikkelder zijn geweest. De burgerlijke revolutie in de Nederlanden werd voorafgegaan door langdurige economische moeilijkheden, die hun hoogtepunt vonden in ‘het hongerjaar 1566’. Een echte revolutionaire beweging zette in in de Zuidelijke Nederlanden, maar deze werd onderdrukt. Zij zette zich voort naar de Noordelijke Nederlanden waar zij meer succes had. In dit geval lijkt het alsof James Davies’ J-curve van toepassing is: een langdurige periode van industriële groei gevolgd door een recessie. Maar volgens Kuttners analyse zou in dit geval de recessie vele jaren hebben geduurd.

Ook de interpretatie van de Franse Revolutie wordt wel eens voorgesteld in termen van het J-curve model. Crane Brinton bij voorbeeld, die in het voetspoor van De Tocqueville beweert dat de prerevolutionaire periode in Frankrijk er een was van toenemende welvaart, geeft toe ‘dat in bepaalde opzichten 1788-89 een slecht jaar was’.[106] Eric Hobsbawm daarentegen geeft een veel somberder beeld. In zijn ogen waren de late tachtiger jaren een periode van ‘een diepe economische en sociale crisis’.[107]

Een soortgelijke analyse kunnen wij vinden in Palmers standaardwerk over de democratische revoluties op het eind van de achttiende eeuw.[108] Hij schrijft: ‘De prijzen van landbouwproducten waren meer dan tien jaar lang gedaald, zodat de last van de pachten, schulden, tienden en belastingen op de boerenbevolking zwaarder drukte’. Hij meent dat ‘heel West-Europa in 1789 in de greep was van een economische depressie’. ‘De oogst van 1788 was catastrofaal slecht geweest, zodat brood schaars was. In het beperkte voedselpakket van de lagere klassen was brood een hoofdbestanddeel en de prijs ervan was door de stijging, die er alleen een was op korte termijn als gevolg van een tekort, op dat ogenblik hoger dan in bijna honderd jaren het geval was geweest’. Het lijkt daarom wel enigszins een ‘understatement’ wanneer Brinton schrijft dat 1788-89 ‘in bepaalde opzichten’ een slecht jaar was, en ‘geenszins een dieptepunt’. Het is nog wel wat anders dan Marie Antoinette die vroeg waarom de mensen geen gebak aten als er broodgebrek was; maar toch ...

Het beeld van de economische toestand in het Frankrijk van de laatste tien jaren vóór de revolutie, zoals door Hobsbawm, Palmer en Labrousse geschilderd, wekt zelfs twijfel of De Tocqueville’s model en Davies’ J-curve voor dit land opgaan. Ook wanneer wij toegeven dat het overwegend een burgerlijke revolutie was, kunnen wij nog de vraag stellen of de periode van economische groei die aan de depressie van de jaren tachtig voorafging een rol van betekenis kon spelen als oorzaak van revolutionaire ontwikkelingen op het eind van die decade.

Het is stellig waar dat er groepen in de Franse samenleving waren die de drijfkracht achter de revolutie vormden, terwijl zij als leden van een opkomende middenklasse een zekere welvaart genoten. Maar het lijkt wat vergezocht om hun rol in verband te brengen met een tijdperk van toenemende voorspoed in een nogal ver verleden, zoals Davies beweert wanneer hij schrijft: ‘de factor waar het op aankomt is de onbestemde of duidelijk bewuste vrees dat het terrein dat men gedurende een lange periode gewonnen heeft snel verloren zal gaan’. Die vooruitgang zou best wel eens afdoende uit hun herinnering kunnen zijn weggevaagd door de latere tegenslagen.

Het model van De Tocqueville stort echter volkomen ineen wanneer wij onze aandacht afwenden van burgerlijke revoluties, en gaan richten op proletarische, en meer in het bijzonder boerenrevoluties. Niemand zou kunnen volhouden dat de Chinese communistische revolutie zich afspeelde in een periode van toenemende welvaart. Al in de jaren dertig kon men zeggen ‘dat een hoog percentage van de Chinese boeren constant op de rand van werkelijk gebrek leefde’,[109] en dat de plattelandsbevolking ‘ontzettend leed door de onzekerheid van lijf en goed’.[110] De Japanse oorlog maakte de al hachelijke situatie nog veel erger. Brinton stelt, op grond van zijn studie van vier ‘Grote Revoluties’, dat deze ‘revoluties niet op touw worden gezet door mensen die volkomen in de put zitten, door stakkers die verhongeren’.[111] Evenzo schrijft Davies: ‘Verre van mensen tot revolutionairen te maken brengt langdurige armoede op zijn best mee dat men volledig in beslag wordt genomen door het eigen ikje of het eigen gezin, en leidt het op zijn slechtst tot berusting en stomme wanhoop’.[112]

Als er iets is dat de algemeengeldigheid van deze stelling zou kunnen ontzenuwen, althans in zoverre het gaat om boerenrevoluties, is het wel het voorbeeld van China.[113]

Maar zelfs voor Rusland (één van de vier landen die Brinton behandelt, en één van de drie bij Davies) zou men kunnen volhouden dat de gebeurtenissen van 1917 veeleer aan uiterste ellende waren toe te schrijven dan aan voorafgaande ‘economische groei’. Brintons tegenovergesteld betoog, gegrond op de bewering dat ten tijde van de Eerste Wereldoorlog Rusland ‘snel afstevende op economische rijpheid’,[114] houdt geen rekening met de veel belangrijker factor dat de oorlogsjaren een periode hadden gevormd van grote ontberingen voor de massa van de bevolking. De onmiddellijke aanleiding tot de Februarirevolutie vormde het broodgebrek in de hoofdstad Petrograd, dat een massale vrouwendemonstratie uitlokte.

Nog minder overtuigend wordt Davies’ interpretatie van de Russische ontwikkeling in termen van een J-curve, als wij uitgaan van Davies’ eigen beeld van de Russische economische geschiedenis. Hij stelt dat de recessie in wezen al in 1904 was begonnen. Volgens Davies ‘vormden de jaren van 1905 tot 1917 een bijna ononderbroken optocht van toenemende ellende en wanhoop’ (zie grafiek 3).[115]

De J-curve in Rusland (volgens James C. Davies)

Evenals in het geval van de Franse Revolutie zou men kunnen betogen dat voor zover de Februarirevolutie een burgerlijke was, hierbij een opkomende middenklasse een rol van betekenis speelde die, tot op zekere hoogte, kan worden verklaard door een economische opmars van die klasse in een vroegere periode. Maar de feitelijke ontwikkelingen in de loop van 1917 toonden dat deze bourgeois stroming werd overspoeld door een veel machtiger golf van revolutionaire activiteit welke geworteld was in de brede volksmassa’s, zowel in de stad als op het land. Voor deze massa’s kan de vooroorlogse economische groei, zelfs als deze in tegenstelling tot Davies’ zienswijze tot 1914 zou hebben geduurd, nauwelijks enige betekenis hebben gehad.

De enige economische realiteit waarvan zij zich bewust waren was de ondragelijke situatie van het ogenblik.

Wanneer we daarom economische omstandigheden met allerlei typen van revoluties in verband zouden moeten brengen, zou het misschien gerechtvaardigd zijn om De Tocqueville’s model, als door Davies gecorrigeerd, met min of meer beperkte burgerlijke revoluties te verbinden, en het marxistisch model met volksrevoluties.

Ongelukkigerwijs is het beschikbare historische materiaal uiterst beperkt, en dit zou ons er van moeten weerhouden om met een breed gebaar haastige generalisaties op tafel te leggen. Bovendien lijkt het moeilijk om van economische omstandigheden als zo-even omschreven vast te stellen dat zij typisch prerevolutionair zijn. Om Barrington Moore te citeren: ‘Massale armoede en uitbuiting zijn op zichzelf niet voldoende om een revolutionaire situatie in het leven te roepen’.[116]

Het zal een historicus geen moeite kosten, deze stelling met voorbeelden te illustreren.[117]

Bovendien zijn er, in de gevallen waarin economische nood werd gevolgd door ernstige ongeregeldheden, tal van voorbeelden van bewegingen die wij eerder als contrarevolutionair dan als revolutionair zouden moeten aanmerken. Wat in China in 1927 gebeurde, in Brazilië in 1964, of in Indonesië in 1965, vormt een aanwijzing voor de contrarevolutionaire mogelijkheden die inherent zijn aan ernstige verarming onder de boerenbevolking. Voor zover het gaat om economische omstandigheden is er, naar het schijnt, weinig dat een prerevolutionaire situatie onderscheidt van één waar of helemaal niets opzienbarends gebeurt, of precies het omgekeerde van een revolutie.

Het is nog makkelijker historische voorbeelden te noemen waar economische groei op lange termijn, gevolgd door een kortstondige teruggang, niets dat ook maar enigszins lijkt op een revolutie voortbracht. Wanneer de J-curve werkelijk een aanwijzing zou vormen van een op handen zijnde revolutie, dan hadden in het begin van de jaren dertig van deze eeuw over de gehele wereld revoluties moeten plaatsvinden.[118]

Kennelijk is meer dan slechte of verslechterende economische toestanden nodig om een prerevolutionaire situatie in het leven te roepen. Wij moeten naar bijkomende factoren zoeken, die van invloed zijn op het scheppen van een waarlijk revolutionaire atmosfeer.

De Tocqueville’s oorspronkelijk model daarentegen gaat uit van economische omstandigheden die het patroon vertonen van voortgaande groei, hetgeen bevorderlijk zou zijn althans voor een burgerlijke revolutie. In zulk een geval zou men geneigd kunnen zijn aan te nemen dat het voor de hand ligt een direct verband te leggen met het emancipatie-perspectief: wanneer een opkomende bourgeoisie onder een aristocratisch ancien régime eisen naar voren brengt van groter zeggenschap in de besluitvorming op het niveau van het centraal gezag, dan lijkt het evolutionaire perspectief onloochenbaar. Toch kunnen zelfs in dat geval de economische trends op zichzelf evengoed het omgekeerde van een revolutionaire beweging uitlokken. Contrarevoluties zijn meestal bedoeld om een bestaande tendentie naar emancipatie tegen te houden. Zij kunnen juist optreden in situaties waar de machthebbers zich willen verschansen achter traditionele instellingen om de aanval van nieuw opkomende krachten af te wenden. De contrarevolutie van 1787 in Nederland was een duidelijk voorbeeld van zulk een antiburgerlijke reactie. In diezelfde jaren probeerde ook de Franse landadel het burgerlijke getij te keren.

Er schijnt dus in de dynamiek der economische omstandigheden niets dwingends te zitten, als factor die een krachtdadige massale drang tot emancipatie zou verwekken.

6. Sociale voorwaarden

Naast een economische heeft het emancipatievraagstuk ook een sociologische kant. Sociale groepen, die worden gedreven door een economisch motief om hun welvaart te vergroten, streven er tegelijkertijd naar om hun status binnen de sociale hiërarchie te verbeteren.

In dit geval kan men zich afvragen of een prerevolutionaire situatie wordt gekenmerkt door een ernstige kloof tussen de verschillende sociale lagen, dan wel juist door een tendentie van de grenzen om te vervagen als gevolg van een toenemende sociale mobiliteit.

Een emancipatiebeweging vooronderstelt dat velen, behorende tot een bepaalde sociale laag, zich ernstig gaan afvragen welke de vooruitzichten voor de sociale laag als geheel zijn voor een verbeterde positie binnen de maatschappij. Dit houdt dus in, dat men zijn plaats binnen de samenleving niet langer ziet als voorbeschikt door bovennatuurlijke krachten of door onveranderlijke instellingen. Dit kan zich alleen voordoen in een situatie waar er een wijde discrepantie bestaat tussen de feitelijke status en de potentiële ambities. Dit kan men zich nauwelijks voorstellen onder een systeem waar de statusrollen permanent en strak omlijnd zijn. In zoverre kan men geredelijk aannemen dat een prerevolutionaire situatie zal worden gekenmerkt door een aanzienlijke mate van sociale mobiliteit, zowel verticaal als horizontaal.

Toch zou de werkelijke samenhang wel eens gecompliceerder kunnen zijn. We moeten alweer zien te onderscheiden tussen verschillende typen van revolutie. Ongelukkigerwijs beschikken wij niet over de nodige kwantitatieve gegevens, zoals wel het geval was met de economische voorwaarden, om bij voorbeeld de mate van sociale mobiliteit in prerevolutionair Frankrijk te meten, op dezelfde wijze als economisch-historici in staat zijn geweest de economische groeivoet gedurende het ancien régime te meten. Onder deze omstandigheden kunnen we niet veel meer doen dan enkele gissingen naar voren brengen wat betreft de waarschijnlijke verhouding tussen de mate van sociale mobiliteit en het optreden van allerlei typen van revolutie, aan de hand van de magere en fragmentarische kennis die tot onze beschikking staat.

Ik zou als uitgangspunt willen nemen het geval van de antikoloniale Indonesische Revolutie in 1945, met de sociologische achtergrond waarvan ik redelijk vertrouwd ben. Zoals ik al eerder aantoonde was het in wezen een burgerlijk-nationalistische revolutie. We kunnen dan allereerst die groepen in beschouwing nemen die behoorden tot de traditionele hogere lagen van de Indonesische samenleving, en die gedurende de tientallen jaren welke het koloniale tijdperk afsloten in staat waren geweest modern Westers onderwijs te genieten. Tot op zekere hoogte was hun sociale mobiliteit door deze onderwijsmogelijkheden bevorderd, daar velen van hen hierdoor de kans kregen zich van een positie en een status te verzekeren die tevoren voor hen onbereikbaar was geweest. Aan de andere kant was het juist het koloniale ‘kaste’-systeem dat hen belette in het overheidsapparaat posities te bereiken die evenredig waren aan hun onderwijspeil. Onder het koloniaal bewind bleven de meeste posities die echte verantwoordelijkheid met zich mee brachten gesloten voor hen die tot het onderworpen ‘ras’ behoorden. En het waren in feite hun studieprestaties die hen bewust maakten van de achterstelling waaronder zij, als Indonesiërs, in hun eigen land onder een koloniaal bewind moesten lijden. Gedurende de economische crisis in de vroege jaren dertig werden de vooruitzichten voor deze groep zelfs nog slechter.

Zelfs de traditionele ambtsadel, die door de Nederlanders vanaf de negentiende eeuw was gebruikt om het koloniale bestel te stutten, kreeg binnen het rangenstelsel van het Binnenlandse Bestuur posities toebedeeld die lager waren dan die van de overeenkomstige Europese sector van het bestuursapparaat.

Men zou daarom met een paradox kunnen stellen dat wat aanleiding gaf tot de algemene ontevredenheid welke gedurende de laatste tientallen jaren van het koloniaal bewind heerste, zowel toegenomen sociale mobiliteit als gebrek aan sociale mobiliteit was.

Wij mogen ook de ontwikkelingen gedurende de Japanse bezetting niet over het hoofd zien. Al behielden de Japanners evengoed de sleutelposities voor zichzelf, door gebrek aan mankracht en ervaring werden zij niettemin gedwongen Indonesiërs toe te laten tot posten van hoger gezag en groter verantwoordelijkheid dan zij onder het koloniaal bewind ooit hadden kunnen bereiken. De Europese ‘kaste’, met inbegrip van de meeste Indo-Europeanen, was uit het bureaucratische apparaat verwijderd, en bijna allen leden zij ernstig gebrek als geïnterneerden in de kampen.

Tot op zekere hoogte zou de toestand bij het begin van de Indonesische Revolutie daarom kunnen worden voorgesteld in termen van een soort omgekeerde J-curve – het omgekeerde verschijnsel van de trend die Davies als typisch beschouwt voor de economische ontwikkelingen voorafgaande aan een revolutie (zie grafiek 4).

Omgekeerde J-curve. Verticale mobiliteit: enige stijging na gestadige daling

Een lange periode van telkens weer gefrustreerde hoopvolle verwachtingen van een toenemende sociale mobiliteit werd gevolgd door een korte periode waarin, voor de leden van de nieuwe bourgeoisie, een plotselinge stijging op de maatschappelijke ladder kon worden gerealiseerd ten gevolge van een vreemde bezetting. De belofte van toekomstige onafhankelijkheid voor Indonesië, in 1944 door de Japanners gedaan, wakkerde de verwachtingen daaromtrent nog verder aan. Terugkeer van de vroegere koloniale heersers zou voor deze groep stellig een ernstige vermindering betekenen van de kansen om posities van gezag en sociaal prestige te bekleden, ook al zouden de Nederlanders gedwongen zijn om het vooroorlogse koloniale bestel aanzienlijk te wijzigen (zie grafiek 5).

Omgekeerde J-curve: verband tussen verticale sociale mobiliteit en een burgerlijke revolutie (Indonesiƫ)

Als stimulans voor de nationalistische revolutie zullen deze persoonlijke ambities van de opkomende bourgeoisie stellig een rol hebben gespeeld, ook al dienden zij slechts ter versterking van de echte idealistische motieven die wortelden in vrijheidsliefde en bezorgdheid om het lot van de massa der bevolking.

Voor andere lagen van de Indonesische samenleving was de situatie met betrekking tot de sociale mobiliteit verschillend. Er was de stedelijke groep van zogenaamde ‘semi-intellectuelen’, die ook een zekere mate van modern onderwijs had genoten, maar die op grond van de behaalde diploma’s stellig geen aanspraak kon maken op gezagsposities. Voor deze groep waren er, gedurende het koloniale bewind, zeker wel allerlei kansen binnen een expanderende koloniale economie, zowel in de overheidsadministratie als in dienst van grote Nederlandse of buitenlandse bedrijven; dit te meer daar zij als werkkrachten goedkoper waren dan de Indo-Europeanen, die tevoren een soort monopolie hadden bezeten voor zover het de lagere administratieve rangen betrof. Maar het werd steeds duidelijker dat de economie zich lang niet snel genoeg ontplooide om de steeds groeiende groep semi-intellectuelen die op de arbeidsmarkt verscheen te kunnen opvangen. De autoriteiten schreven de ‘communistische opstanden’ van 1926 en 1927 grotendeels toe aan de groei van een ‘intellectueel proletariaat’, en de beperking van onderwijsgelegenheid gedurende de wereldcrisis werd ongetwijfeld tot op zekere hoogte mede beïnvloed door de vrees voor potentiële leiders van opstandige en subversieve bewegingen.

Evenals het geval was met de hogere bourgeoisie, verminderde de economische crisis van de jaren dertig ook de beroepskansen voor de groep semi-intellectuelen in ernstige mate. We mogen de jaren dertig dus met recht een periode van verminderde verticale mobiliteit noemen. Tijdens de Japanse bezetting was er daarentegen verhoogde werkgelegenheid door het uitschakelen van de Europeanen. En zelfs waren er verhoogde kansen op bepaalde functies waaraan gezag en prestige was verbonden (dit gold althans voor bepaalde sectoren van deze groep semi-intellectuelen). Allerlei soorten nieuwe organisaties, die door de Japanners in het leven waren geroepen, zoals bij voorbeeld de Bagi dan Kumpul (Distributie en Inzameling) organisatie die door Piekaar voor Atjeh is beschreven,[119] en die later werden opgevolgd door de verschillende Hokokai (genootschap in dienst van het volk) organisaties, schiepen werkgelegenheid op gebieden als voedsel- en textieldistributie, de gedwongen inzameling van rijst, of het oproepen van romushas (dwangarbeiders, letterlijk: helden van de arbeid). Hier is de omgekeerde J-curve alweer van toepassing, zij het bepaald niet voor de meerderheid van degenen, die voor zulke administratieve functies in aanmerking konden komen. Maar alweer zou stellig een vermindering van werkgelegenheid en van kansen op posities met een zeker aanzien zijn gevolgd, wanneer de nationale revolutie er niet tussen was gekomen.

Een andere groep die wij zouden moeten bekijken is de nog pas in de dop aanwezige klasse van Indonesische beroepshandelaren, vooral op het eiland Java. Hun opkomst was niet te danken aan nieuwe onderwijsgelegenheid, maar veeleer aan de invoering van een geldeconomie en aan toenemende landschaarste die velen naar de beroepshandel dreef. In het verleden hadden de meesten, die op Java in de landelijke aristocratische traditie leefden, op de beroepshandel neergezien en deze grotendeels overgelaten aan vreemdelingen – voornamelijk Chinezen. Het was de haast monopolistische positie van deze groep in de handel die voor de Javanen, die zich tot de beroepshandel wendden, sociale mobiliteit van enige omvang had belemmerd. De opkomst van de Sarekat Islam in 1912 en volgende jaren weerspiegelde het emancipatiestreven van de zijde van de zich snel uitbreidende klasse van islamitische handelaren en klein-industriëlen.

De economische crisis tastte de mogelijkheden op het gebied van handel, zowel wat de distributie van gebruiksgoederen als wat de opkoop van agrarische producten voor export betreft, in ernstige mate aan. Anderzijds wendde een groot aantal landloze boeren zich tot de beroepshandel, waardoor de stedelijke markten met stijgende aantallen kleinhandelaartjes werden overstroomd. Dit alles droeg bij tot het door Clifford Geertz beschreven patroon van ‘gedeelde armoede’.[120]

Bijgevolg verminderde de gelegenheid voor individuele stedelijke handelaren om met succes zaken te doen als gezeten kooplieden en toko-houders. Aan de andere kant werden ook de Chinese concurrenten ernstig door de crisis getroffen.

Hoe het ook zij, voor handelaren zou men de koloniale periode, in het algemeen, nauwelijks als een van toegenomen verticale mobiliteit kunnen aanmerken, ook al begonnen sommige Japanse importfirma’s in toenemende mate van Indonesische tussenhandelaartjes gebruik te maken.

De zich uitbreidende inheemse weefnijverheid in de Preanger (West-Java) zou men ook kunnen rekenen tot de weinige gebieden van toenemende sociale mobiliteit.[121]

Tijdens de Japanse bezetting was er daarentegen een duidelijk beleid dat er op gericht was om Indonesische handelaren tegenover de Chinese concurrenten te bevoordelen. In de verbruikscoöperaties die in het leven werden geroepen als verzorgings- en distributiecentra kregen Indonesiërs verantwoordelijke posities. Alweer kunnen wij een omgekeerde J-curve opmerken, ook al bleef, voor zover het om de economische omstandigheden ging, de bezettingsperiode er één van ernstige zorgen ook voor de klasse van beroepshandelaren.

Er is nog een categorie van zelfstandige ondernemers die wij apart in ogenschouw moeten nemen: de inheemse rubberplanters in de Buitengewesten. Voor hen was de rubberhausse van de jaren twintig een periode van snel groeiende verwachtingen geweest, en voor sommigen van hen zelfs van makkelijk verdiende rijkdom. In het bijzonder in sommige delen van Sumatra kwam een nieuwe klasse op van ‘nouveaux riches’, rubberplanters en rubberhandelaren die op ostentatieve wijze, via statussymbolen, wilden tonen dat zij konden wedijveren met de families van traditionele hoofden. Schrieke schreef de agrarische onrust in West-Sumatra gedurende de twintiger jaren, die haar hoogtepunt vond in de ‘communistische’ opstanden van begin 1927, ten dele toe aan de verstoring van het evenwicht in de sociale hiërarchie, teweeggebracht door deze nieuwe mogelijkheden voor opwaartse mobiliteit.

Als er dan een aanzienlijke opwaartse mobiliteit was geweest in de jaren twintig, dan liepen in elk geval gedurende de crisis van het begin der dertiger jaren de mogelijkheden tot sociale stijging sterk achteruit. Het Nederlandse rubberuitvoerbeleid en de politiek van productiebeperking bevoordeelden duidelijk de ondernemingen, die in Westerse handen waren, en als gevolg daarvan werden de kansen voor inheemse ondernemers ernstig beknot. Een vooraanstaand Nederlands bestuursambtenaar, gouverneur van Sumatra’s Oostkust Van Suchtelen, beschuldigde zelfs na zijn ontslag de koloniale regering in het openbaar ervan, dat zij door de uiterst drukkende en onrechtvaardige bijzondere uitvoerrechten op inheemse rubber ellende en hongersnood onder de bevolking van een uitgestrekt gebied in Sumatra had veroorzaakt.[122] Kennelijk was het de bevoorrechte positie van Westerse ondernemingen die de opkomst van de nieuwe inheemse ondernemersklasse belemmerde. Pas nadat in 1937 een nieuw systeem van productiebeperking was ingevoerd, konden de Indonesische ondernemers iets van hun vroegere voorspoed herwinnen. Wat de Japanse bezettingstijd betreft, hier kan waarschijnlijk geen omgekeerde J-curve worden aangetoond. Voor zover mij bekend benadrukte het Japanse beleid in zo sterke mate de voedselproductie ten koste van uitvoerproducten zoals rubber, dat in feite het verbouwen van inheemse rubber als bron van toenemende sociale mobiliteit in die tijd vrijwel opdroogde.

Toch ondersteunde deze ondernemersklasse over het geheel de nationalistische strijd, ongetwijfeld op grond van soortgelijke overwegingen als golden voor andere sectoren van de Indonesische bourgeoisie. Een nationale revolutie zou de positie van de Westerse ondernemingen, die grote rubberplantages in Oost-Sumatra exploiteerden en zware concurrenten waren voor de inheemse rubberplanters in andere delen van het eiland en in Kalimantan, ernstig aantasten. Alweer zullen kansen voor sociale stijging een aanzienlijke rol hebben gespeeld bij het scheppen van een revolutionaire atmosfeer.

Wanneer we echter onze aandacht richten op de brede massa van de boerenbevolking, speciaal op Java, dan wordt het beeld wezenlijk anders. Voor het gewone volk was er gedurende de gehele omstreeks 1900 begonnen periode van de zogenaamde ‘Ethische Politiek’ nauwelijks enig vooruitzicht van maatschappelijke stijging. De mislukking van de ‘Ethische Politiek’ en de diepere oorzaken daarvan zijn uitgebreid beschreven.[123] Voor zover er gedurende die fase van verhoogde mobiliteit sprake was, was dit veeleer in geografische zin, als een horizontale mobiliteit, dan in sociologische zin. Er was stellig een toenemende trek naar de steden; tegelijkertijd trad een groeiend aantal boeren in dienst van Westerse landbouwondernemingen, hetzij als arbeiders op Java, hetzij als onvrije ‘contractkoelies’ op Sumatra’s Oostkust.

Tijdens de economische depressie in het begin van de jaren dertig werden de kansen op sociale stijging, indien mogelijk, nog geringer. Misschien is de horizontale mobiliteit toegenomen; al keerden vele werklozen van de steden en plantages terug naar het Javaanse platteland.

Wat de Japanse bezetting betreft, als er één categorie was waarvoor nauwelijks enige verbetering in kansen op sociale stijging waarneembaar was, dan was het wel de brede massa van de Javaanse boeren. Zij moesten het hoofdbestanddeel opleveren van de romushas (in feite dwangarbeiders) die overzee werden verscheept, of op Java werden tewerkgesteld aan allerlei objecten als wegen, militaire versterkingen of mijnen. Geen omgekeerde J-curve is voor deze categorie aantoonbaar.

Toch kunnen wij de onderstelling wagen dat de toegenomen horizontale mobiliteit van de brede massa van de bevolking heeft bijgedragen tot de steun die deze massa in vele delen van Java gaf aan de antikoloniale revolutie. Er is soms beweerd dat teruggekeerde romushas (van degenen die overzee waren vervoerd kwamen niet velen levend terug) een vooraanstaande rol hebben gespeeld in de onrust die heerste in verschillende delen van Indonesië. De Indonesische Revolutie werd zelfs eens genoemd ‘een revolutie van displaced persons’.

Het lijkt nogal gewaagd om generalisaties te poneren op grond van de ervaringen van één enkel land, in een poging om het verband vast te stellen tussen sociale mobiliteit en het ontstaan van een prerevolutionaire situatie. Dit geldt te meer nu uit het voorgaande betoog blijkt hoe uiterst ingewikkeld het vraagstuk van sociale mobiliteit ligt. Toch kunnen wij op grond van de voorgaande schetsmatige analyse bepaalde onderstellingen opperen, en enkele lijnen aangeven voor verder onderzoek.

Het lijkt aannemelijk dat wij, evenals het geval was met economische aspecten, een onderscheid zullen moeten maken tussen burgerlijke en boerenrevoluties. Wat burgerlijke revoluties betreft is het waarschijnlijk dat de prerevolutionaire situatie in het algemeen kan worden gekenschetst als een van toegenomen verticale sociale mobiliteit. Wij weten niet of een tijdelijke teruggang in de omvang van sociale mobiliteit voor de nieuwe bourgeoisie, zoals deze zich openbaarde tijdens de economische depressie, van meer fundamenteel belang is, dan wel een tijdelijke stijging, een omgekeerde J-curve, zoals die zichtbaar werd tijdens de Japanse bezetting die, voor het overige, voor de massa van het volk een periode was van ernstige economische achteruitgang, harde onderdrukking en extreme ellende. Maar het is duidelijk dat afgesloten toegangswegen voor sociale mobiliteit, veroorzaakt door een nogal strak koloniaal ‘kaste’-systeem, een belangrijke rol speelden bij het scheppen van een prerevolutionaire situatie. Om Chalmers Johnsons uitdrukking te gebruiken: een ‘halsstarrige elite’, die wegen voor geleidelijke, evolutionaire emancipatie afsluit, is even essentieel voor een prerevolutionaire situatie als het bestaan van een groep die sociaal vooruit wil en vastbesloten is haar doeleinden te bereiken.[124]

In ieder geval kan de kortstondige ervaring van de Japanse bezetting, die voor verschillende groepen onder de bourgeoisie grotere kansen bood, hebben bijgedragen tot een groeiende afkeer harerzijds van het koloniale kastesysteem.

Aan de andere kant kan de actieve deelname van de Javaanse boerenbevolking aan de revolutionaire strijd er op wijzen dat voor een boerenrevolutie verhoogde verticale sociale mobiliteit niet essentieel is. Verhoogde horizontale mobiliteit zou daarentegen best wel eens van zeer groot belang kunnen zijn voor het bevorderen van een prerevolutionaire situatie, in het bijzonder wanneer zij duidt op toenemende nood. Het is deze toegenomen horizontale mobiliteit die in een plattelandssamenleving mensen uit verschillende gebieden bijeenbrengt, waardoor het in het leven roepen van allerlei organisaties op nationale schaal wordt vergemakkelijkt. Meer intensieve contacten tussen stad en platteland kunnen evengoed het revolutionaire potentieel verhogen, terwijl zij tegelijkertijd de communicatielijnen van revolutionairen vergemakkelijken.

In het geval van de Chinese Revolutie kan de Japanse bezetting van uitgestrekte gebieden, en de horizontale mobiliteit als gevolg daarvan in combinatie met extreme ellende, best een beslissende rol hebben gespeeld, op een overeenkomstige manier als in de Indonesische Revolutie. Voor Rusland was de Eerste Wereldoorlog eveneens van het grootste belang, daar hij heel wat geografische verplaatsing met zich meebracht en aldus de traditionele maatschappelijke instellingen ernstig verzwakte.

Maar wanneer toegenomen verticale mobiliteit kenmerkend is voor een burgerlijke revolutie, en toegenomen horizontale mobiliteit voor een boerenrevolutie, dan zijn dit nog geen kenmerken die met enige dwingende kracht een criterium opleveren om een prerevolutionaire situatie te onderscheiden van een waar helemaal niets of zelfs het omgekeerde gebeurt. Het is bij voorbeeld makkelijk genoeg om historische situaties op te noemen waar toenemende verticale sociale mobiliteit in het geheel niet tot iets dat lijkt op een revolutionaire situatie heeft geleid. Het zou even makkelijk zijn om voorbeelden te noemen waar een situatie met toegenomen sociale mobiliteit door een contrarevolutie werd gevolgd. Daar contrarevoluties bedoeld zijn om een emancipatieproces dat langs wettige weg op gang is gekomen te stuiten, is zulk een correlatie tussen toenemende sociale mobiliteit en contrarevolutionaire activiteiten juist te verwachten.

Een andere mogelijke benadering van het vraagstuk der sociale aspecten van een prerevolutionaire situatie is door uit te gaan van de sociale instituties. Wij kunnen proberen een prerevolutionaire situatie te omschrijven in termen van een verminderd besef bij brede lagen van de bevolking van verbondenheid met, en een afgenomen betekenis voor hen van een aantal sociale instellingen die in een vroegere fase als steunpilaren van de maatschappelijke orde fungeerden. Zo kan bij voorbeeld een prerevolutionaire situatie gekenmerkt worden door een afbrokkeling van het koningschap als een symbool van nationale saamhorigheid; door een verzwakking van de greep van de officiële kerk, als steunpilaar van de gevestigde orde, op de massa van de bevolking; door een verloren gaan voor de heersende landadel van zijn vermogen om zijn functie te vervullen als patroons voor een belangrijk deel van de boerenbevolking. Wat in een prerevolutionaire situatie werkelijk verandert, zijn overigens natuurlijk niet de maatschappelijke instellingen zelf, maar veeleer de betekenis van deze instellingen in het licht van de waarden waar de mensen zich naar richten.

Het is vooral op het terrein van de waarden als beweeggronden voor het menselijk handelen dat wij een prerevolutionaire situatie kunnen onderscheiden van een die eerder contrarevolutie doet verwachten.

Een revolutionaire ontwikkeling kan men herkennen doordat zij beheerst wordt door een ideologie die gericht is op de toekomst, en die op bestaande instellingen kritiek uitoefent vanuit het gezichtspunt van een emancipatiestrijd. Contrarevolutionaire bewegingen daarentegen proberen in wezen de bestaande instellingen te stutten en zelfs te versterken.

Uit het voorgaande volgt dat bij de maatschappelijke instellingen en hun gewijzigde betekenis voor de samenleving als geheel het niet zozeer gaat om de ‘situationele aspecten’, maar veeleer om de daarmee verbonden geestelijke houding. Nog meer dan in het geval van ‘economische omstandigheden’, staan feitelijke sociale omstandigheden in nauw verband met de ‘geestestoestand’, de ‘stemming’ binnen de samenleving.

Natuurlijk is hetzelfde tot op grote hoogte ook waar voor het eerder behandelde vraagstuk van sociale mobiliteit. Het zijn niet zozeer de objectieve status en positie van een individu waar het op aankomt, maar veeleer het referentiekader waaraan hij zijn eigen positie en die van anderen afmeet. Frustraties en een besef dat toegangswegen voor sociale stijging geblokkeerd zijn worden overwegend bepaald door de waarden die een individu erkent. Het emancipatievraagstuk is er op zijn minst evenzeer een van waarden en van subjectief gekoesterde verwachtingen als een van objectieve economische en sociale omstandigheden.

Wat betreft de toegenomen horizontale mobiliteit voor de landelijke massa’s als een voorwaarde voor een boerenrevolutie: het is duidelijk dat wat de situatie zo gespannen maakt dat een revolutie kan uitbarsten, ook hier niet zozeer een wijziging is in de feitelijke economische en sociale omstandigheden. Het is de toenemende bewustheid onder groeiende aantallen arme boeren, die door de werking van uitwendige economische krachten op drift zijn geraakt, van hun minderwaardige klassepositie, waardoor zij zich meer en meer gaan opstellen als een ‘Klasse für sich’.

7. Politieke voorwaarden

Aangezien revoluties, zoals we zagen, in wezen op een fundamentele verandering binnen een politieke structuur neerkomen, is het duidelijk dat wij een prerevolutionaire situatie allereerst in politieke termen zouden moeten proberen te omschrijven. De belangrijkste variabele lijkt te zijn de mate waarin een politiek bestel als repressief kan worden beschouwd.

In dit opzicht vertonen de verschillende historische voorbeelden van revolutionaire bewegingen een opvallende overeenkomst: de politieke stelsels waartegen zij in verzet komen kunnen in ’t algemeen worden omschreven als autoritair en tiranniek.

Het enige geval waarin de structuur, waartegen een revolutionaire beweging zich richtte, niet botweg autoritair was, is de Amerikaanse Revolutie. Maar zelfs in dit geval waren de democratische kanten van het Britse regime in wezen irrelevant, daar we te maken hadden met een koloniale situatie, en bijgevolg met een nationale revolutie. De revolutie was in de grond gericht tegen ‘belastingheffing zonder vertegenwoordiging’.

In sommige van de historische gevallen deed een revolutie zich niet voor op het hoogtepunt van onderdrukking, maar juist in een situatie waarin de omvang van de repressie in de laatste tijd wat was getemperd. We zouden in dit verband de Britse Revolutie kunnen noemen, die zich voordeed kort nadat koning Karel I een eind had gemaakt aan de ‘Thorough’, de periode van persoonlijk bewind die elf jaar had geduurd, en een Parlement bijeen had geroepen. Evenzo barstte de Franse Revolutie uit nadat koning Lodewijk XVI een vergadering van de Staten-Generaal had belegd, die sinds 1614 niet meer bijeen was geroepen! Dit verschijnsel is ook opgemerkt door Harry Eckstein: ‘De ergste situatie van alle schijnt te ontstaan wanneer een regime, dat zijn tegenstanders ondergronds heeft gedreven, hun vijandschap heeft aangewakkerd, hun minachting heeft versterkt, en hun organisatie heeft verstevigd, plotseling zijn repressie verzacht en een liberale politiek beproeft.’[125] Wij zouden dit verschijnsel alweer op een grafische wijze, als een omgekeerde J-curve, kunnen proberen te interpreteren. Ik zou echter willen opmerken dat deze samenloop van omstandigheden weinig te maken heeft met de wezenlijke aspecten van de prerevolutionaire situatie, en eerder behandeld zou moeten worden in het kader van de ‘versnellers’ – een vraagstuk waar wij straks op terugkomen.

Het schijnt mij toe dat, in zoverre het gaat om politieke omstandigheden, een scherp onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen situaties die bevorderlijk zijn voor revoluties en situaties die eerder leiden tot contrarevoluties. Terwijl revolutie meest voorvalt in situaties van harde onderdrukking, is het waarschijnlijk dat contrarevolutie eerder zal optreden in een situatie waar een zekere armslag is gelaten voor vreedzame transformatie en emancipatie langs de lijnen van evolutie. Een contrarevolutie is meestal bedoeld om een regering, die als ‘zwak’ of ‘zacht’ wordt beschouwd, te vervangen door een meer autoritair bewind dat in staat zal zijn de bestaande druk tot verdergaande emancipatie te weerstaan.

Uit het voorgaande betoog volgt dat, voor zover het om de politieke situationele aspecten gaat, wij een prerevolutionaire situatie kunnen omschrijven op een manier die duidelijk te onderscheiden is van een situatie die eerder op contrarevolutie zal uitlopen.

Wij kunnen nu de situationele aspecten van een prerevolutionaire situatie op de volgende wijze proberen te omschrijven.
Een boerenrevolutie heeft de meeste kans zich voor te doen in een situatie waar uiterste armoede en een gebrek aan mogelijkheden voor verticale sociale mobiliteit voor de massa van de bevolking gepaard gaan met een stijgende horizontale mobiliteit en een hard en tiranniek politiek stelsel. Maar het is mogelijk dat een bijzondere ‘versneller’ nodig is om een echte revolutionaire beweging aan de gang te zetten.

Aan de andere kant zouden de vereisten voor een burgerlijke revolutie, en met name voor een nationalistische, wel eens minder strikt kunnen zijn. Economische groei en toenemende verticale sociale mobiliteit kunnen een revolutionaire beweging doen ontstaan wanneer er een halsstarrige elite is, die zich vastklampt aan haar traditionele voorrechten, en wanneer het politieke stelsel overwegend autoritair is. In dit geval is misschien ook een ‘versneller’ nodig om een revolutionaire ontwikkeling op gang te brengen.

8. Versnellers

Ook al zou het mogelijk zijn een prerevolutionaire situatie te onderscheiden van een die een contrarevolutie aankondigt, dan valt daarmee nog niet te voorspellen op welk ogenblik harde onderdrukking tot een revolutionaire uitbarsting zal leiden. De moeilijkheid om een prerevolutionaire situatie te omschrijven ligt hierin dat zelfs in gevallen van uiterst hardvochtige onderdrukking het moeilijk valt staande te houden dat revolutie onafwendbaar is. Er zijn in de geschiedenis der mensheid lange perioden van zware onderdrukking geweest, zonder dat zich echte revolutionaire uitbarstingen hebben voorgedaan. Ik zou weer naar Lawrence Stone’s opmerking willen verwijzen: ‘Revolutie is nooit onafwendbaar – of liever, het enige bewijs van onafwendbaarheid is dat zij zich werkelijk voltrekt’.[126]

Johnson beweert, dat om te begrijpen hoe revoluties ontstaan wij aan onze lijst een ander type factoren moeten toevoegen, die in het proces interveniëren: de ‘versnellers’. Ook al schrijven wij aan deze versnellers niet toe dat zij het karakter zouden hebben van ‘automatische ontstekingen’, dan kunnen wij dit begrip toch als zeer bruikbaar zien om het feitelijk uitbreken van revoluties te verklaren.[127]

Wanneer wij naar ons historisch materiaal kijken, zijn er twee factoren die een overwegende rol schijnen te spelen als ‘versnellers’.

De eerste is, natuurlijk, een verloren of verloren gaande oorlog. De eerste, mislukte, Russische Revolutie van 1905 was stellig voor een groot deel te wijten aan de nederlaag in de Russisch-Japanse oorlog. Wanneer de situatie in Rusland vóór 1914 alweer prerevolutionair was, als gevolg van het tirannieke en autoritaire politieke stelsel, in combinatie met wijdverbreide armoede en afbrokkelende sociale instellingen, dan waren toch nog een aantal ernstige nederlagen gedurende de Eerste Wereldoorlog nodig om de algemene ontevredenheid naar buiten te brengen. Duitsland, Hongarije en Turkije, de verliezers in de Eerste Wereldoorlog, ondervonden aan het eind van de oorlog ernstige wanordelijkheden van een revolutionair karakter. Na de Tweede Wereldoorlog vielen alweer een aantal revoluties voor, die door een nederlaag werden verhaast, zoals bijvoorbeeld de Indonesische Revolutie tegen de Nederlanders, of de Vietnamese Revolutie tegen de Fransen, twee koloniale mogendheden die in feite, hoe men ’t ook wendt of keert, als de ‘verliezers’ in de Pacific Oorlog konden worden beschouwd.

De reden waarom een verloren oorlog als een versneller werkt is duidelijk. Een regime dat op onderdrukking is gebaseerd is in hoofdzaak afhankelijk van de betrouwbaarheid van de strijdkrachten en de politie. Maar in de oorlog die verloren gaat kan de eenheid en betrouwbaarheid van dit apparaat ernstig aangetast worden. Ontevredenheid onder een deel van het officierskorps en onder de lagere rangen van het leger maakt dit tot een apparaat dat niet alleen ernstig verzwakt is als een werktuig van de status quo, maar dat zelfs misschien zijn loyaliteit gaat overbrengen op de concurrerende elite van revolutionairen. Maar hier raken wij al aan de psychologische factoren die in een prerevolutionaire situatie werkzaam zijn.[128]

Zoals wij in het voorgaande al opmerkten, hoeft een oorlog niet in de technische zin verloren te zijn om als ‘versneller’ te fungeren. De Tweede Wereldoorlog is, volgens elk formeel criterium dat in de geschiedschrijving erkend wordt, gewonnen door de Geallieerden met inbegrip van China onder Tsjang Kai-Sjek. Toch zag het er bepaald niet zo uit in de ogen van de meerderheid van het Chinese volk. De Japanners hadden uitgestrekte Chinese gebieden veroverd, en als er Chinese troepen waren die doeltreffend weerstand aan de invallers boden, dan waren het eerder eenheden van het Rode Leger dan Tsjang Kai-Sjeks divisies. In de bezette gebieden waren er vele Kuomintang functionarissen en legerofficieren die met de Japanners collaboreerden.[129] In de eindoverwinning op Japan speelde het Tsjang Kai-Sjek-regime nauwelijks een actieve rol.

Als gevolg hiervan hadden gedurende de langdurige oorlog Tsjang Kai-Sjeks strijdkrachten hun cohesie en hun betrouwbaarheid als steun voor Tsjangs gezag verloren. Hierdoor kwam het dat in de loop van de naoorlogse revolutionaire ontwikkelingen legereenheden op grote schaal naar de revolutionairen overliepen.

Er zijn, afgezien van de verzwakking van het leger, nog andere factoren inherent aan een oorlogssituatie, die mee kunnen helpen om haar werking als een ‘versneller’ te verklaren. Zo kunnen bij voorbeeld economische ontwrichting, toegenomen verticale mobiliteit voor bepaalde categorieën, en toegenomen horizontale mobiliteit voor de massa evengoed tot ditzelfde gevolg bijdragen.

In een aantal vroegere revoluties kunnen wij een ander type ‘versneller’ constateren: een kritieke toestand in de staatsfinanciën. Deze factor speelde een belangrijke rol zowel in het geval van de Britse Puriteinse Revolutie als in dat van de Franse Revolutie. Wij zouden er de Nederlandse Revolutie aan toe kunnen voegen, waar de door de Hertog van Alva opgelegde ‘Tiende Penning’ een heel groot aandeel had in de groeiende ontevredenheid. De Amerikaanse Revolutie werd eveneens verhaast door een poging van het Engelse koloniale bewind om een zegelwet in te voeren.

Crane Brinton wijst er op dat de bedroevende staat van ’s lands financiën zowel Koning Karel I van Engeland als Koning Lodewijk XVI van Frankrijk er toe bracht om, na een lange periode van autoritair bewind, een Parlement bijeen te roepen om bij de burgerij enige steun te verkrijgen voor hun financiële plannen. En het was, zoals wij al eerder zagen, juist deze plotselinge verslapping van het autoritaire bewind die de stoot gaf tot de er onmiddellijk op volgende revolutionaire ontwikkeling.

Brinton rekent de slechte toestand van de overheidsfinanciën tot de diepere oorzaken van een revolutie.[130] Alleen in deze zin is Brinton bereid te erkennen dat zoiets als een economische crisis of ineenstorting de revoluties die hij in zijn studie behandelt kan hebben teweeggebracht. Wij zouden er nog aan toe kunnen voegen, dat een slechte toestand van de staatsfinanciën kan leiden tot nalatigheid in het betalen van de reguliere strijdkrachten, hetgeen op zijn beurt de betrouwbaarheid van de gewapende macht kan aantasten.

Het ligt echter, dunkt mij, voor de hand dat ernstige financiële moeilijkheden voor een overheidsadministratie niet als een op zichzelf staand verschijnsel kunnen worden beschouwd. In vele gevallen, met name in overwegend niet-industriële samenlevingen, vormen zij niets anders dan een afspiegeling van een algemene toestand van verarming onder de landelijke volksmassa. In deze gevallen is de diepere oorzaak van een revolutie, en meer in het bijzonder van een boerenrevolutie, niet de slechte staat van de overheidsfinanciën, maar de spanningen veroorzaakt door deze verarming van de boerenbevolking. De financiële zwakte van de staat kan in zulke gevallen slechts als een ‘versneller’ werken.

Brinton betoogt echter terecht dat een ongunstige toestand van de overheidsfinanciën niet noodzakelijk een afspiegeling hoeft te vormen van een situatie van algemene armoede. De Amerikaanse en de Brits-Puriteinse Revolutie zijn voorbeelden van burgerlijke revoluties waarbij de slechte overheidsfinanciën niet te wijten waren aan algemene verarming. Wanneer echter andere factoren werken, zoals bij voorbeeld een algemene ontevredenheid onder een opkomende stedelijke bourgeoisie, kan de moeilijke financiële positie van de overheid alweer als een ‘versneller’ hebben gewerkt.

Dat een crisis in de overheidsfinanciën geen oorzaak op zichzelf is wordt duidelijk wanneer wij ons rekenschap geven van het feit dat de wereldgeschiedenis veel meer gekenmerkt wordt door regeringen die lijden onder een tekort aan financiële middelen dan door regeringen die in het geld zwemmen. En toch blijft het een feit dat de meeste staten die onder financiële tekorten lijden niet wankelen door revoluties. Als dit wel het geval was, zou revolutie een nog veel gewoner verschijnsel zijn dan het in feite is.

Andere ‘versnellers’ die Johnson oppert zijn: ideologische overtuigingen die machtig genoeg zijn om aan hen, die zich verzetten tegen de heersende machten, een besef te geven dat zij in staat zijn om het van gewapende strijdkrachten te winnen.[131] Elders noemt hij als zodanig ‘de uitbouw van organisatorische activiteiten van de kant van een revolutionaire partij die probeert een opstandige infrastructuur in het leven te roepen om met militaire middelen een massale omwenteling op touw te zetten.’[132] Wij kunnen deze factoren echter nauwelijks als zelfstandige ‘versnellers’ zien. Ze maken veeleer deel uit van de revolutionaire strategie en zijn, in bepaalde gevallen, voorwaarden voor een succesvolle revolutionaire strijd. Zij zijn niet omstandigheden, die kunnen leiden tot rijping van een prerevolutionaire situatie en die, aldus, de bodem kunnen bereiden voor revolutionaire strategie.

Ik geef er dan ook de voorkeur aan de term ‘versneller’ te reserveren voor zodanige factoren werkzaam binnen een samenleving die onafhankelijk zijn van de revolutionaire strategie als zodanig, of voor uitwendige factoren als bij voorbeeld een verzwakking van de vreemde mogendheid, die de status quo kunstmatig in stand houdt.

Wat de versnellers, die als zodanig in mijn voorgaand betoog erkend zijn, gemeen hebben is de verzwakking van het staatsapparaat als een instrument voor onderdrukking, die zij kunnen bewerken. Wanneer niet alleen intellectuelen maar ook militairen en andere onderdelen van het overheidsapparaat er toe neigen hun loyaliteit over te dragen, is revolutie nabij.

9. Psychologische aspecten

De behandeling van de situationele aspecten van prerevolutionaire omstandigheden in de vorige paragrafen dient te worden aangevuld met een bespreking van de psychologische aspecten. Daardoor pas kan onze analyse van ‘het ontstaan van revoluties’ als uitvloeisel van dynamische sociologische processen een zekere diepgang krijgen.

In hoofdstuk 5 sprak ik over botsende waarden als een belangrijke bron zowel van evolutionaire als van revolutionaire verandering. Ik werkte aldaar het begrip ‘contrapunt’ uit als een nuttig hulpmiddel om het totale weefpatroon van een samenleving te karakteriseren in termen van steeds aanwezige elementen van protest tegen de heersende hiërarchische orde. Het bleek daarbij mogelijk om globale beelden van een samenleving opgetrokken vanuit het gezichtspunt van sociale stratificatie te herleiden tot subjectieve interpretaties van de menselijke omgeving, die gewoonlijk maar niet noodzakelijk door grote groepen individuen worden gedeeld. Het bleek ook dat een zeker geestelijk verzet tegen de hiërarchie, zoals die door de feitelijke machthebbers in stand wordt gehouden, in oorsprong aan iedere menselijke samenleving inherent is.

In dit hoofdstuk zullen wij een verbinding moeten leggen tussen deze totale visie op maatschappelijke verandering en het vraagstuk van het ontstaan van revoluties. Is het mogelijk om een prerevolutionaire situatie, in het bijzonder in haar psychologische aspecten, in verband te brengen met botsende waarden en met het contrapunt-verschijnsel zoals wij dat in het eerdere hoofdstuk hebben omschreven?

Eerst wil ik er aan herinneren dat maatschappelijke verandering, leidend tot emancipatie, grotendeels in vormen van evolutie verloopt. Waar botsende waarden de kans krijgen zich langs legale weg te uiten en mee te werken tot een geleidelijke omzetting van de sociale orde, kan het cataclysmisch type van sociale verandering dat wij ‘revolutionair’ noemen gedurende lange perioden worden vermeden.

Zoals ik al uiteenzette, kunnen contrapunten door de machthebbers zelfs gebruikt worden om in de kiem aanwezige symptomen van sociaal protest op een zijspoor te rangeren, door ze enige ruimte toe te staan om zich in de geïnstitutionaliseerde vorm te uiten. Daarom kan een houding van toegeeflijkheid tegenover verhulde protestelementen zelfs als een middel voor de machthebbers dienen om het gevaar dat zij echte concessies zouden moeten doen af te wenden. Bijgevolg is het heel best mogelijk dat geïnstitutionaliseerde contrapunten vooral in maatschappijen worden aangetroffen waar niet veel armslag is gelaten voor echte emancipatie. In zoverre zou men kunnen onderstellen dat een samenleving, waar de protestelementen binnen verhullende geïnstitutionaliseerde gedragspatronen zijn ingekapseld, eerder aan revolutionaire verandering toe is dan een samenleving waar het maatschappelijk protest openlijk tot uitdrukking kan worden gebracht, en waar dientengevolge wegen naar geleidelijke sociale en politieke veranderingen zijn opengelaten.

Men zou dus kunnen vragen op welke wijze een maatschappij, waar het sociaal protest moet worden verhuld en geïnstitutionaliseerd, aangezien openlijke uitingen van protest worden onderdrukt, zich kan ontwikkelen tot één waar zich een prerevolutionaire situatie voordoet.
1. Treden dynamische ontwikkelingen op binnen dezelfde maatschappelijke groep die een afwijkend waardesysteem aanhing, dat in de vorm van een contrapunt moest worden gemaskeerd? Of treden zij op bij een andere maatschappelijke groep die naar emancipatie streeft, dus los van de groep die zich in een vroegere fase van het emancipatiepad had laten afleiden, door concessies die enige speelruimte lieten op de min of meer onschuldige terreinen van godsdienst of volksverhalen?
2. Leiden dynamische ontwikkelingen tot een prerevolutionaire situatie hoofdzakelijk door een tot rijping komen van eeuwenoude protestelementen, die langzaamaan sterker worden en zich tenslotte niet meer laten inkapselen in een onschuldig institutioneel kader? Of zijn zij grotendeels een gevolg van uitwendige veranderingen, bij voorbeeld op het gebied van de menselijke omgeving (landschaarste, migratie, nieuwe technieken, het binnendringen van vreemde ondernemingen) waardoor oude protestelementen, die onder een institutioneel omhulsel sluimerden, opnieuw in beweging komen?

Ik ben in beide gevallen geneigd het tweede alternatief voor het meest waarschijnlijke te houden. Maar ik ben mij bewust, dat heel wat historisch en psychologisch onderzoek nodig zal zijn alvorens vragen als deze met enige mate van zelfverzekerdheid beantwoord kunnen worden. Een algemene theorie van het ontstaan van revoluties is nog een verre droom.

Wat wij wel kunnen proberen, is een prerevolutionaire situatie te omschrijven als een onbehaaglijk en steeds verschuivend evenwicht tussen uiteenlopende waardesystemen, en dan vast te stellen in hoeverre zij kan worden onderscheiden hetzij van een situatie die bevorderlijk is voor het evolutionaire type van emancipatie, hetzij van een die wordt gekenmerkt door een zekere mate van gedogen van verhulde en geïnstitutionaliseerde protestvormen.

We kunnen als uitgangspunt Crane Brintons poging nemen om een prerevolutionaire situatie te omschrijven in termen van geestelijke attitudes. In de eerste plaats dan verwijst hij naar de ‘Eeuwige Figaro’ als een voorbode van een smeulende revolutie.[133] Ten tweede, wijst hij op het opkomen van concurrerende ideologieën die de gevestigde orde bedreigen, en op de daaruit voortvloeiende ‘overdracht door de intellectuelen van hun loyaliteit’ op een van de centra van zulke gevaarlijke ideeën.[134]

Wat ons onmiddellijk opvalt is dat in deze gevallen met de verhulling van de protestelementen door de machthebbers niet langer naar willekeur kan worden gemanipuleerd. Terwijl het toneelscherm in elke samenleving kan fungeren als een schild waarachter tegenwaarden tot op zekere hoogte de kans krijgen zich te uiten, ook wanneer zij objectief gezien als ‘gevaarlijke ideeën’ zouden moeten gelden, is de Eeuwige Figaro veel meer dan een verbeelde, gedroomde werkelijkheid die het publiek gelegenheid geeft zijn onbehagen af te reageren. In De Beaumarchais’ Figaro vond de revolutie zelf een bijzonder werkzaam uitdrukkingsmiddel. De herhaling, avond aan avond, van opstandige passages waar het publiek om gnuift, kan tot een sterke stimulans uitgroeien; zelfs al zouden velen onder de toeschouwers meer reden hebben om zich ernstig ongerust te maken wanneer zij werkelijk zouden begrijpen waarnaar zij in feite, in masochistische vervoering, aan ’t luisteren waren: de dreigende ondergang van hun klasse als een bevoorrechte laag in de maatschappij.

In toneelvoorstellingen of romans van het ‘Eeuwige Figaro’ type wekt de ‘contra-elite’ welbewust protest en opstandigheid op onder hen die, tot voor kort, slechts passief een zeker onbehagen ondergingen over de heersende stand van zaken. De toneeluitvoeringen zijn welbewuste uitdagingen aan de gezagsdragers, die hebben te kiezen tussen het ophouden van een schijn van toegeeflijkheid wat betreft contrapuntverschijnselen, en het odium dat verbonden is aan openlijke repressie. Op gelijke wijze zoeken ideologische tegenwaarden, in een prerevolutionaire situatie, min of meer openlijk uitdrukking in een verzet tegen de officiële waardenhiërarchie. Zoals wij in het vorige hoofdstuk hebben gezien, hebben revolutionaire ideologieën in een verder verwijderd verleden bij herhaling godsdienstige vormen aangenomen. Wij zouden hier de calvinistische ideologie kunnen noemen, zowel in zestiende-eeuws Nederland als in zeventiende-eeuws Engeland.[135] Maar in zulke gevallen verschilt het maatschappelijk protest, dat godsdienstige vormen aanneemt, wezenlijk van het godsdienstige protest dat als contrapunt fungeert in een minder dynamisch maatschappijtype. In dat laatstgenoemde geval is het best mogelijk dat het godsdienstige protest was begonnen als een echte rebellie tegen de gevestigde orde van zaken. Maar wat in oorsprong een opstandige, vaak chiliastische, sekte was, kon door de machthebbers worden ingekapseld in een of andere geïnstitutionaliseerde vorm, waarin ideeën van gelijkheid konden worden onschadelijk gemaakt, hetzij door ze tot een louter symbolische gelding terug te brengen, hetzij door ze naar het hiernamaals te verbannen.

Wat daarom een prerevolutionaire situatie, in psychologische zin, kenmerkt is dat het waardenconflict naar buiten is gekomen, en dat zij die zich rond een stel conflicterende waarden scharen een of meer machtscentra hebben opgebouwd die tegenover de officiële hiërarchie zijn komen te staan.

Typisch voor een prerevolutionaire situatie is dat brede sectoren van de bevolking de heersende sociale orde niet langer voor vanzelfsprekend houden. De situationele aspecten, die wij in de vorige paragrafen hebben besproken, hebben alle drie een psychologisch pendant.

Een opkomende bourgeoisie streeft naar posities van economische macht, die in overeenstemming zijn met haar nieuw verworven materiële welstand, maar wordt van een aantal posten uitgesloten op grond van institutionele voorrechten welke toekomen aan een traditionele aristocratische elite. Maar het komt niet enkel aan op de objectieve achterstelling. Nog belangrijker is, hoe zij subjectief door de ontevreden groep wordt ervaren. Haar aanspraken kunnen uitdrukking vinden in de gedaante van nieuwe waarden, zoals de vrijheidsidee, of de leuze van ‘la carrière ouverte aux talents’. Figaro’s monoloog gaf op duidelijke en geestige manier uiting aan deze nieuwe waarden.

Voor zover betreft de ontevredenheid van de brede landelijke bevolking over haar ellendig economisch lot, als symptoom dat in de richting wijst van een boerenrevolutie – hier zijn psychologische factoren alweer misschien op zijn minst zo belangrijk als de objectieve stand van zaken. Wij hebben in een van de vorige paragrafen gezien dat toegenomen horizontale mobiliteit (stedelijke migratie, werk op plantages, tewerkstelling aan militaire objecten) kenmerkend kan zijn voor een prerevolutionaire situatie. Dit wordt begrijpelijk als we rekening houden met het feit dat fysieke mobiliteit vele mensen kan losmaken van hun natuurlijke omgeving en een groter besef kan bijbrengen van het feit dat de maatschappij, zoals zij reilt en zeilt, met al haar onrecht, ongelijkheid en ellende, niet vanzelf spreekt. Propagandisten van een communistische ideologie, die land voor allen beloven en een nieuwe, betere samenleving, kunnen als gevolg van toegenomen horizontale mobiliteit toegang krijgen tot afgelegen landelijke streken.

Op sociaal terrein kunnen psychologische factoren, die uiting zoeken in nieuwe waarden, alweer minstens zo belangrijk zijn als de objectieve maatschappelijke verhoudingen. Zoals ik in hoofdstuk 5 heb uiteengezet, berust sociale stratificatie altijd op een complex van aanvaarde waarden, die vorm krijgen in termen van een hiërarchie. Ontevredenheid met de status van de eigen groep komt altijd neer op een, meer of minder expliciete, aanvaarding van een ander waardencomplex. Zoals wij bij voorbeeld hebben gezien in de vooroorlogse Indonesische koloniale maatschappij, eiste een nieuwe opkomende bourgeoisie gelijkheid met de Europeanen, op basis van via onderwijs verworven bevoegdheden, die werden geïnterpreteerd in termen van prestatie. Het geldende stratificatiesysteem daarentegen was gebaseerd op elementen van ascriptie, waarbij de hoogste posten waren gereserveerd voor hen die krachtens geboorte tot de koloniale topkaste behoorden. Elke revolutionaire ideologie tart openlijk de officiële statushiërarchie, meestal in termen van klassenstrijd. Om de voorrechten van de kleine minderheid aan te tasten, zal de meerderheid zich eerst geestelijk van haar gevoel van minderwaardigheid moeten bevrijden.

Ook de ineenstorting van bestaande sociale instellingen, zoals de kerk, of de slavernij, kan in termen van veranderende waarden worden geïnterpreteerd. Zoals wij in hoofdstuk 5 zagen bestaan maatschappelijke instellingen niet ‘werkelijk’. Zij bestaan enkel bij de gratie van de mensen die in hun werkelijkheid geloven. Daarom kunnen veranderende waarden de grondslagen van een instelling, die in een vroegere fase de samenleving beheerste, aan het wankelen brengen.

Erosie van waarden die in een vroegere fase overheersten is daarom een natuurlijk begeleidingsverschijnsel van de afbrokkeling van instituties die eens indrukwekkend en schijnbaar almachtig waren.

Wij komen nu tot het politieke vlak. Hier is alweer het psychologisch aspect minstens zo belangrijk als het situationele. Alweer komt het niet alleen aan op het repressieve karakter als zodanig van een politiek stelsel. Een prerevolutionaire situatie wordt veeleer gekenmerkt door een toenemende afkeer van de heersende politieke orde. De symbolen van deze politieke orde – zoals bijvoorbeeld het koningschap – verliezen in de ogen van velen hun eeuwigheidswaarde; hun gezag brokkelt gaandeweg af naarmate de mensen zich bewust worden van alternatieve oplossingen en nieuwe waarden.

Verwerping van een politieke orde zal zich niet voordoen tenzij de mensen waar het om gaat subjectief overtuigd zijn dat het pad naar de verwezenlijking van wat zij voor hun wettige aspiraties houden is geblokkeerd. Als grondslag voor zulk een overtuiging dient, alweer, een erkenning van bepaalde waarden op het terrein van politieke ideeën, zoals vrijheid, gelijkheid, broederschap, menselijke waardigheid voor de verworpenen der aarde, die binnen de geldende politieke orde niet kunnen worden verwerkelijkt in een mate, die ook maar enigszins aan de verlangens tegemoet komt.

Tot de psychologische voorwaarden voor een revolutie moeten we derhalve rekenen een onder betrekkelijk brede groepen heersend gevoel dat wegen leidend tot emancipatie systematisch gestremd zijn. Deze stremming kan worden ondervonden als het ontbreken van kansen op economisch gebied, als beletsels voor sociale mobiliteit, of als beperkingen van burgerrechten en politieke vrijheden. Al draait het revolutievraagstuk in wezen om de politieke orde, toch lijkt het mij nogal simplistisch om, zoals Lawrence Stone doet, een prerevolutionaire situatie te herleiden tot een discrepantie tussen het sociale en het politieke systeem.[136] Wat het ontstaan van een revolutionaire stemming veroorzaakt is veeleer een combinatie van drie soorten frustraties. Johnson heeft gelijk dat er twee voor nodig zijn om een revolutie te maken – een ontevreden massa en een halsstarrige elite.

Maar het komt niet alleen op het politieke gedrag van de elite aan, maar evengoed op haar economisch gedrag en op haar houding uit een oogpunt van klasse en sociale status.

10. Enkele algemene conclusies over het ontstaan van een prerevolutionaire situatie

In het voorgaand betoog werd de prerevolutionaire samenleving, zowel in haar situationele als in haar psychologische aspecten, hoofdzakelijk behandeld in termen van een geldende stand van zaken – ook al werd deze stand van zaken dan omschreven als een onbehaaglijk evenwicht tussen botsende tendenties. Het is nog veel moeilijker om in algemene termen het vraagstuk te bespreken hoe zulk een prerevolutionaire situatie historisch is ontstaan.

Kennelijk is er niet één enkel model dat verklaart hoe prerevolutionaire situaties ontstaan. Wij zouden uit het voorgaande betoog kunnen afleiden dat burgerlijke revoluties kunnen uitbreken na een periode van economische groei, ook al geldt dit allerminst als een wet van Meden en Perzen. Er kan een kortstondige depressie zijn geweest, in overeenstemming met Davies’ in een J-curve uitgedrukt model.

Wat boerenrevoluties betreft, zij ontstaan in een situatie van extreme armoede. Waarschijnlijk volgen zij op een lange periode van geleidelijke verarming; maar het zou moeilijk zijn om dit als een algemeen verschijnsel waar te maken. Het is stellig waar dat een ernstige kortstondige ontwrichting en toenemende ellende als gevolg van oorlog meer dan eens aan een boerenrevolutie voorafgingen.

Uit het boven behandeld Indonesisch voorbeeld kan men opmaken dat het nog moeilijker is om te generaliseren inzake voorafgaande tendenties op het gebied der sociale mobiliteit. Voor verschillende maatschappelijke groepen waren er, vanaf 1900, uiteenlopende tendenties wat betreft stijging of daling in status – die ook nog afhangen van de periode waar men zijn aandacht op richt. De enige generalisatie die gerechtvaardigd lijkt is een onmiskenbare stijging in status voor bepaalde groepen die als een nieuwe bourgeoisie in opkomst kunnen worden aangemerkt, en die hun aspiraties gestremd vinden door een elite die alle posten van macht en prestige monopoliseert.

Een andere algemene trend zou een toenemende horizontale mobiliteit voor de plattelandsbevolking kunnen wezen.

Een geleidelijke afbrokkeling van tal van maatschappelijke instellingen zou men ook als een proces kunnen zien dat tot een prerevolutionaire situatie leidt.

Wat politieke ontwikkelingen betreft, is het moeilijk uit te maken of er gedurende de periode die aan een prerevolutionaire situatie voorafgaat over het algemeen een verzwaring van de politieke repressie plaats vond, dan wel eenvoudig een constant vóórtduren van een tiranniek bewind dat op toenemend verzet van de zijde van de ontwakende bevolkingsmassa’s stuit. Alweer zou ik mij liever willen onthouden van enige poging tot een antwoord in algemene zin.

Het lijkt minder riskant om enige algemene aspecten te bespreken van het rijpen van een revolutionaire atmosfeer op het gebied van waarden en psychische houdingen.

In het voorgaande roerde ik al het wat ongrijpbare probleem aan, in hoeverre het ontstaan van een revolutionaire ideologie gezien moet worden als het naar buiten barsten van bepaalde geestelijke krachten die al gedurende lange tijd latent waren, als contrapunten dus, in wezen tegengesteld aan de heersende sociale hiërarchie.

Wij weten weinig af van de ware aard van deze omzetting van een verhuld in een open protest, waarbij zodanige tegenwaarden niet langer ingekapseld blijven binnen een beperkt institutioneel kader dat ze door de machthebbers was toegestaan, bij wijze van emotionele veiligheidsklep. We kunnen echter proberen dit vraagstuk te behandelen tegen de achtergrond van het algemene maatschappijmodel dat wij in hoofdstuk 5 hebben ontwikkeld, waarbij pluraliteit van waarden en van waardensystemen werd onderkend als typisch voor iedere samenleving.

We moeten in de allereerste plaats zien uit te vinden hoe dominante waarden, en sociale instellingen die daarop zijn gebaseerd, geleidelijk eroderen en plaats maken voor een nieuwe geestelijke instelling die kritisch staat tegenover de gevestigde orde. Waar wij vooral mee te maken hebben is hoe een contrapunt, hetzij uit eigen kracht hetzij door de werking van uitwendige factoren, kan uitgroeien tot een afvalligheid van het establishment en tot een revolutionair proces dat tot een omverwerping van de gevestigde orde leidt. In het algemeen is er een zekere mate van algemene aanvaarding van de hiërarchische orde zoals die wordt opgelegd door de gezagsdragers. Zelfs wanneer door een deel van de mensen tezelfdertijd afwijkende waardesystemen worden erkend, hetzij uitdrukkelijk hetzij in meer latente vormen, wordt toch de gedachte dat men de grondslagen van de gevestigde orde in twijfel zou kunnen trekken niet gemakkelijk tot onze geest toegelaten. Gedurende lange tijd kunnen tegenwaarden in het verborgene blijven, en de gang der gebeurtenissen beïnvloeden door lijdelijk verzet tegen de gezagsdragers te inspireren, of door ze een slecht geweten te bezorgen. De machthebbers kunnen proberen het protest te neutraliseren en in te kapselen door de tegenwaarden een institutionele uitlaat toe te staan: toneel en andere kunstvormen, of religie. Maar er kunnen situaties tot ontwikkeling komen waar al zulke strategieën niet langer werken. Een echte revolutietheorie zou moeten proberen vast te stellen in wat voor soort situaties zulk een gezagsverduistering een grote kans heeft zich door te doen, en wat voor soort factoren werkzaam zijn bij het omzetten van een verhuld in een open protest. Het is nog te vroeg om zulk een theorie in algemene zin op te stellen.

Tenslotte kan, wanneer een waardesysteem dat afwijkt van het dominante voor een individu of groep individuen een sterke emotionele betekenis gaat krijgen, dit systeem in de geest van deze mensen de overhand krijgen. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn wanneer het afwijkende waardesysteem is opgenomen in een godsdienstige beweging met een sterke zedelijke impuls. De aanvaarding van de hiërarchische orde is dan op weg, psychologisch gezien, afhankelijk te worden van de vraag in hoever de machthebbers de ‘hogere’ morele beginselen in acht nemen. Tot op zekere hoogte is dit al een vorm van erosie van de gevestigde orde. Gedurende zeer lange tijd kunnen zij die de officiële orde vertegenwoordigen zich talrijke afdwalingen permitteren van de bijzondere normen, waaraan in zo’n godsdienstige of ideologische groep wordt vastgehouden, alvorens men zich bewust wordt van de wezenlijke onverenigbaarheid tussen de twee waardesystemen. Lange tijd zal er een neiging blijven bestaan om de afwijkingen van de strikte normen te zien als individuele gevallen van menselijke zwakheid: ‘De politie past willekeur toe, maar als de regeerders het wisten ...’, of: ‘Op de koning valt niets aan te merken, maar hij heeft slechte raadgevers. Wij moeten hem proberen te verlossen van zijn slechte omgeving’. Crane Brinton noemt dit de illusie van de ‘goede man’. Maar nadat de illusie dat misbruiken kunnen worden toegeschreven aan ‘boze lieden’ is uiteengespat, beginnen de mensen te beseffen dat zij lijden vanwege ‘boze instellingen’.[137] Het besef dat men het gezag niet langer erkent komt gewoonlijk als een schok, als gevolg van een crisisbeleving.

11. Het revolutionair proces

We hebben gezien hoe moeilijk het is om enige houdbare algemene beweringen op te stellen over het ontstaan van revoluties. Toch was het op de grondslag van het beschikbaar historisch materiaal mogelijk enkele opmerkingen van meer algemene aard te maken, daar wij een prerevolutionaire situatie konden analyseren in termen van globale economische, sociale en politieke omstandigheden, en van voor zulke situaties typerende psychische stemmingen en reacties.

Dit is nauwelijks meer het geval wanneer een revolutionaire beweging eenmaal echt op gang is gekomen. Daardoor zijn de schaarse pogingen om een universeel model op te stellen, waarbij het revolutieproces wordt ingedeeld in een aantal te onderscheiden fasen, waarschijnlijk niet in staat om meer te bieden dan een vrij toevallige opeenvolging van gebeurtenissen in een paar geïsoleerde, beter bekende historische gevallen. Sommige van de opeenvolgingen, die als behorend tot de ‘natuurlijke historie’ worden voorgesteld – zoals bijvoorbeeld de stelling dat ‘het bewind der gematigden’ wordt gevolgd door een ‘aan de macht komen van de extremisten’, begeleid door ‘een regime van terreur en deugd’ – zijn kennelijk gebaseerd op één enkel geval: het Franse. Men zou zelfs dit geobsedeerd zijn door de revolutie van 1789 ‘een Franse idee-fixe’ kunnen noemen, die veel historici en politicologen gemeen hebben.[138]

Brinton erkent zelf dat in de Amerikaanse Revolutie er nooit iets is geweest dat lijkt op een ‘aan de macht komen van de extremisten’, in de eigenlijke zin, volgend op ‘een bewind van gematigden’.[139]

Maar ook voor de Russische Revolutie gaat het model maar zeer ten dele op. Terwijl in Frankrijk de ‘extremisten’, de jacobijnen rondom Robespierre, radicaal waren in zoverre als zij probeerden een burgerlijke revolutie ten einde te voeren, streefden in Rusland de ‘extremisten’, vertegenwoordigd door de bolsjewieken, naar iets volmaakt verschillends: zij brachten een nieuwe revolutie op gang die haar voornaamste steun kreeg van de stedelijke en landelijke massa, en die zowel was gericht tegen het ancien régime als tegen de bourgeoisie. Dit verklaart waarom Brintons schets van het algemene verloop van revoluties in het Russische geval niet opgaat. Hij schrijft dat naarmate de macht zich verplaatst van rechts via het centrum naar links, ‘zij meer en meer geconcentreerd raakt, en haar basis in het land en onder de mensen meer en meer versmalt, daar in iedere crisis van betekenis de verslagen groep zich uit de politiek moet terugtrekken’.[140]

In Rusland gebeurde precies het omgekeerde: met de overwinning van de proletarische revolutie werd de basis van het revolutionair regime onder het volk veel breder, daar het nu kon rekenen op de steun van de brede stedelijke en landelijke massa. De beslissende betekenis van deze steun kwam aan het licht tijdens de Interventieoorlogen, toen het Rode Leger, strijdend tegen goed getrainde geregelde strijdkrachten, een eindoverwinning kon behalen dankzij deze massale volkssteun.

Ook al kan de indeling in ‘gematigden’ en ‘radicalen’ worden erkend als een vrijwel universeel verschijnsel, dan ontsnapt de opeenvolging van gebeurtenissen toch aan elke poging tot een stereotypering. Dit is logisch wanneer we rekening houden met de grote verscheidenheid van historische gebeurtenissen die men, zelfs wanneer men uitgaat van een vrij beperkende omschrijving, vangt onder het algemene etiket ‘revolutie’. Het wordt nog begrijpelijker wanneer men in zijn beschouwing mede de mislukte revoluties opneemt. Het zou trouwens verbazen wanneer het anders was. Het feitelijke verloop van revoluties hangt in zo sterke mate af van toevalsgebeurtenissen, persoonlijke factoren en bijzondere historische omstandigheden, dat er een ware Procrustes voor nodig is om te geloven dat men al deze unieke processen in een enkel universeel patroon zou kunnen dwingen. Nog minder dan ten aanzien van de evolutie-processen op lange termijn, mag men hier een vaste opeenvolging van historische ‘stadia’ verwachten.

Daarom wil het mij voorkomen dat wij het verloop van revoluties op een andere manier moeten benaderen. Het lijkt mij veel vruchtbaarder het revolutieverloop te analyseren in termen van revolutionaire strategieën, met hun eventuele kansen op succes en mogelijke gevolgen onder uiteenlopende omstandigheden. Stellig blijft ook in deze samenhang de onderscheiding tussen gematigden en radicalen een factor van belang. In wat Brinton ‘het regime van terreur en deugd’ noemt zitten ook belangrijke aspecten. Revolutionaire leiders kunnen enorm aan invloed winnen als zij er ernstig naar streven in overeenstemming met de nieuwe revolutionaire waarden te leven, wat gewoonlijk tevens een veel soberder levenswijze inhoudt dan die men van de regerende ‘elite’ onder het ancien régime kende. Een streven om deze nieuwe levensstijl met een zekere dwang ingang te doen vinden kan eveneens van het uiterste belang zijn om de spaar- en beleggingsgraad te verhogen, teneinde de economische wederopbouw volgens nieuwe revolutionaire lijnen te versnellen.

Een sobere spartaanse mentaliteit kan ook de gevechtswaarde van een revolutionair leger aanzienlijk vergroten, voor het verslaan van zijn binnenlandse en buitenlandse vijanden, die de revolutionaire geest en de mentale bereidheid tot zelfopoffering missen.

Wanneer echter het verbreiden van een nieuwe deugdzaamheid ertoe bijdraagt de kansen op succes voor de revolutionaire strategen te vergroten, dan zal een toepassing van ‘terreur’ om onderwerping aan de nieuwe revolutionaire waarden af te dwingen eerder het omgekeerde effect hebben. Het gebruik van pure terreur om een gedrag – om van gedachten nog niet eens te spreken – in overeenstemming met een voorgeschreven patroon af te dwingen, brengt op kort zicht slechts afzijdigheid en ontnuchtering voort, en op langere termijn contrasamenzweringen, sabotage en verzet. Het is heel begrijpelijk dat een ‘regime van terreur en deugd’ zoals het onder Robespierre werd uitgeoefend een ‘Thermidor’-achtige reactie opriep. Door deze eenmalige samenloop wordt niet bewezen, dat een van deze fasen onvermijdelijk is in de ‘natuurlijke historie’ van revoluties.

Wanneer nieuwe deugden eerder door massale overreding en opvoeding worden geïntroduceerd dan door terreur, zoals in China gedurende de jaren vijftig grotendeels het geval is geweest, kan het zelfs voor ‘radicalen’ of ‘extremisten’ van het Mao Zedong type mogelijk zijn om een veel duurzamer regime te vestigen, gebaseerd op uitgesproken revolutionaire beginselen.

Hoewel de keuze van specifieke vraagstukken ter verdere bespreking vrij willekeurig is, zou ik in het volgende mijn betoog tot drie uiteenlopende aspecten van het verloop van revoluties willen beperken.
Dit zijn:
1. het verrassend effect van de ineenstorting van een gezag, dat achteraf blijkt ‘een papieren tijger’ te zijn geweest;
2. bepaalde aspecten van revolutionaire strategie;
3. de gevolgen van revolutie in termen van emancipatie.

12. De ineenstorting van het politiek gezag

In een vroegere paragraaf heb ik de opmerking gemaakt dat het soms lang kan duren, voordat een individu zijn vertrouwen in, en loyaliteit tegenover de politieke gezagsdragers zal opzeggen. Ook al moet een langdurig rijpingsproces aan zulk een overdracht van loyaliteit zijn voorafgegaan, in de loop waarvan hij zich allengs bewust moet zijn geworden van de onverenigbaarheid van het door hem aangehangen waardesysteem met een loyaliteit tegenover gezagsdragers die bij herhaling die waarden met voeten treden, de uiteindelijke erkenning dat de aanvaarding van de officiële orde alleen maar een lege huls is geworden, komt gewoonlijk toch als een traumatische schok.

Evenzo kunnen bredere lagen van een bevolking hun traditioneel ontzag voor de gevestigde autoriteiten ineens kwijtraken. Een revolutie kan de fundamentele zwakheid van een lang gerespecteerd staatkundig regime op zo een afdoende manier blootleggen, dat de gehele gezagsstructuur binnen een korte spanne tijds ineenstort.

Daar politieke, evenals sociale instituties geen eigen reëel bestaan kennen maar volkomen afhankelijk zijn van hun subjectieve aanvaarding als gezaghebbend vanwege brede sectoren van de bevolking, stort de doeltreffendheid van het staatsapparaat ineen zodra de autoriteit van de machthebbers wordt getrotseerd, niet alleen door het publiek maar ook door een deel van hen die tot het staatsapparaat behoren, met inbegrip van delen van het leger en het politiekorps.

Brinton heeft dit veel voorkomend verschijnsel van een plotselinge ineenstorting eveneens opgemerkt: ‘het gehate oude regime is zó gemakkelijk verslagen!’[141] De zo gevreesde leeuw ontpopt zich ineens als een ‘papieren tijger’, die allerlei concessies doet en niet langer in staat is aan alle mogelijke druk van de kant van de bevolking weerstand te bieden. En zij die gisteren nog ‘Hosanna’ riepen schreeuwen nu in koor: ‘Kruisigt hem!’

Toch mogen we deze snelle ineenstorting van de heersende politieke orde niet als een algemene regel zien. Zo een ineenstorting deed zich voor in de gevallen die wij in het bijzonder als succesvolle revoluties hebben leren kennen. Maar er zijn revoluties die falen, en in zulke gevallen zijn de regerende autoriteiten blijkbaar in staat geweest om de aanval van nieuwe ideeën en revolutionair elan te weerstaan, en om voldoende steun te verzamelen om de volksbewegingen te onderdrukken.

Noch het uitbreken, noch het slagen van een revolutie is ooit ‘onvermijdelijk’ in de strikte zin van een voorbeschikte reeks van gebeurtenissen. Zelfs een versneller werkt niet als een automatische ontsteking. Persoonlijke beslissingen en menselijke zwakheden kunnen in de loop der gebeurtenissen zulk een beslissende rol spelen, dat de op het oog onweerstaanbare tendenties van sociologische, economische of psychologische aard toch geen werkelijkheid worden. Zelfs waar de bodem voor een revolutie volledig is voorbereid zowel door de revolutionairen als door hun conservatieve en halsstarrige tegenspelers, blijft de behoefte bestaan aan figuren die werkelijk in staat zullen zijn om hun kans te grijpen, een revolutie tot stand te brengen en met succes te voltooien.

Daarom kunnen wij het vraagstuk van de kwetsbaarheid van een politieke structuur niet los zien van het vraagstuk van revolutionaire strategie.

13. Revolutionaire strategie

Hoewel er meer nodig is dan alleen maar organisatie om een revolutie op gang te brengen, zelfs onder omstandigheden waar er een wijdverbreide ontevredenheid heerst en er brandstof genoeg is om het vuur aan te steken, is organisatie als zodanig van essentieel belang, zowel bij de voorbereiding van de revolutie als bij haar uitvoering in verschillende stadia. Om in staat te zijn het krachtige officiële staatsapparaat te trotseren, hebben de revolutionairen behoefte aan veel meer dan alleen revolutionair elan en steun onder het volk. Vele organisatorische vormen zijn mogelijk, afhankelijk van het type revolutie dat men op het oog heeft (bij voorbeeld nationale versus sociale, of burgerlijke versus boerenrevoluties). Deze vormen kunnen variëren van revolutionaire clubs die meestal in de hoofdstad van het land opereren, via zich over het hele land uitstrekkende politieke partijen van het communistische type, die internationale verbindingen onderhouden, en vaak gedwongen worden om ten dele als ondergrondse organisaties te werken, tot aan de semimilitaire guerrilla organisatie die betrekkelijk ontoegankelijke bergachtige gebieden in het binnenland bezet houdt en op deze manier een verzamelpunt voor de opstandige krachten vormt. In elk van deze gevallen moet de organisatie worden aangevuld met een ideologische inhoud, die nieuwe waarden belichaamt welke het concurrerende machtscentrum aantrekkelijk kunnen maken voor vele volgelingen, en welke de loyaliteit kunnen verwerven van een groot deel van de intelligentsia. Het bereiken van dit laatste is des te belangrijker, daar een overbrengen van de loyaliteit van vele goed geschoolde krachten op het revolutionaire machtscentrum de mogelijkheid voor de wettelijke autoriteiten om het staatsapparaat gaande te houden ernstig kan aantasten.

Een voorbeeld uit de geschiedenis van de Indonesische nationale revolutie: de tweede militaire actie (december 1948) begon met de verovering van de hoofdstad Yogyakarta (Midden-Java). Nu heeft de weigering van de sultan van Yogyakarta, die minister is geweest in de republikeinse regering, en van vele van zijn ambtenaren, om voor de Nederlanders te werken, de positie van deze laatsten ernstig ondermijnd, en daarmee in wezen het lot van de vroegere koloniale macht bezegeld.

In de loop van een revolutie kan een strategie van verschillende groepen revolutionairen ver uiteenlopen. Brinton toont aan, hoe in een machtsstrijd tussen ‘gematigden’ en ‘extremisten’, na de aanvankelijke successen die de revolutie heeft behaald, de meer extreme revolutionaire organisaties (jacobijnen in Frankrijk, sovjets in Rusland) een groot deel van de gouvernementele macht kunnen overnemen.[142] Hoewel wij deze paar historische gevallen, mijns inziens, niet moeten opblazen tot zoiets als een universeel model, zijn zij toch als voorbeeld hoe revolutionaire organisaties kunnen opereren en trachten de overhand te krijgen, van het grootste belang.

Betrekkingen met vreemde mogendheden zijn eveneens belangrijke aspecten van revolutionaire strategie. Zowel het zich terugtrekken uit een oorlog, zoals Lenins besluit om het vredesverdrag van Brest-Litovsk te sluiten, als uitbreiding van de revolutionaire beweging door oorlog zoals de Fransen dit na 1789 hebben doorgezet, kunnen bepaalde zijden van een revolutionaire strategie belichten.

Alweer kan onze enige algemene slotsom zijn dat het verloop van revolutie in sterke mate afhangt van individuele beslissingen, zoals zij belichaamd zijn in het functioneren van revolutionaire organisaties. Deze organisaties trachten slagvaardigheid als strijdmacht te combineren met een zekere ideologische inhoud, die een streven belichaamt naar een nieuwe samenleving waarin er armslag zal zijn voor emancipatie van maatschappelijke groepen die onder het oude regime onderdrukt waren.

14. De gevolgen van revoluties in termen van emancipatie

Revoluties kunnen op zeer verschillende gebieden van het sociale leven gevolgen teweegbrengen. Zij lopen, wanneer zij slagen, als regel uit op fundamentele veranderingen in de politieke structuur, veranderingen die gewoonlijk een toegenomen participatie van het volk in de besluitvorming inhouden. Ongetwijfeld kunnen dictatoriale fasen in een revolutionair proces de pas verworven ‘vrijheden’ ernstig inperken. In hoofdstuk 11 kom ik op dit verschijnsel terug. Brinton ziet de uiteindelijke vruchten van revoluties in termen van grotere vrijheid niet als erg indrukwekkend,[143] hetgeen begrijpelijk is gezien zijn kijk op revoluties als pathologische voorvallen die, na een Thermidor en een restauratie, tenslotte uitlopen op een herstel van de samenleving die de revolutie-‘ziekte’ had doorstaan. Toch staat het vast dat in elke geslaagde revolutie enkele groepen, die vroeger van de politieke machtsstructuur waren uitgesloten, kansen verwerven die hun vroeger ontzegd werden.

Wat sociale mobiliteit betreft, op dit terrein ligt het ’t meest voor de hand dat allerlei groepen zich gaan emanciperen. Een ruimere toegang tot posities die een zekere status en prestige verlenen voor mensen die vroeger geen kans kregen tot verticale mobiliteit, en dit ten koste van leden van de vroegere regerende klassen, behoort typisch tot de eerste resultaten van een revolutie.

Op economisch terrein doen zich stellig belangrijke veranderingen voor, hoofdzakelijk als gevolg van een ernstige ontwrichting die door de revolutie als zodanig wordt teweeggebracht. Deze veranderingen houden als regel een zekere mate van emancipatie in voor groepen die vroeger aangewezen waren op posities met geringere economische macht.

Het spreekt echter helemaal niet vanzelf dat een revolutie een echte economische transformatie van de samenleving zal totstandbrengen. Belangrijke veranderingen in de politieke machtsstructuur zijn niet noodzakelijkerwijs de voorboden van een fundamentele wijziging in het economisch systeem. Over het algemeen is fundamentele economische verandering moeilijker te bereiken dan een verschuiving binnen het politieke systeem. Zo brengt de revolutie, die op landhervormingen uitloopt, niet per se een fundamentele verandering teweeg in de vormen en technieken van landbouwproductie, en brengt zij niet per se de basisproblemen van de landelijke armoede tot een oplossing. De Mexicaanse Revolutie van 1911 en daaropvolgende jaren vormt hiervan een goed voorbeeld. Bovendien zal een koloniale mogendheid, waartegen een nationale revolutie zich richtte, ook na verlies van de kolonie proberen haar economische macht op neokoloniale grondslag vast te houden.

Een ander belangrijk aspect van emancipatie als gevolg van revolutie vormt een plotselinge uitbreiding van onderwijsgelegenheid.

Maar de belangrijkste emancipatie doet zich gewoonlijk voor op psychologisch terrein. Een verhoogd besef van menselijke waardigheid en een ontluikend geloof in nieuwe sociale waarden kunnen zulk een mentaliteitsverandering teweegbrengen dat die op zichzelf al een voorteken wordt van fundamentele maatschappelijke hervormingen in de toekomst. De geestelijke krachten, die door een revolutie zijn bevrijd, zou men zelfs misschien als haar belangrijkste maatschappelijke gevolg kunnen zien.[144]

15. Het uiteindelijke effect van revoluties

De zwakte van Brintons quasi medische aanpak wordt vooral zichtbaar in zijn behandeling van het Thermidor-vraagstuk. Zijn visie op revolutie als een ziekteproces brengt hem er toe om, in ieder afzonderlijk geval, naar een soort restauratie uit te kijken die dan zou worden aangekondigd door een periode van ‘matiging’, dus een Thermidor. Het is stellig juist dat in elke revolutionaire ontwikkeling sterke krachten opkomen die naar een soort stabilisatie streven. Deze krachten zijn heel begrijpelijk wanneer wij ons rekenschap geven van de sterkte van de behoefte aan veiligheid en vastheid, die in elke menselijke geest aanwezig is – een behoefte die meer bevorderlijk is voor een proces van aanpassing dan voor voortdurende vernieuwing. En deze krachten kunnen weer steun vinden bij de belangen van een nieuwe elite die waarborgen zoekt tegen het opdringen en het emancipatiestreven van degenen die hen in de loop van de revolutionaire strijd aan de macht hadden geholpen. Toch is de reële uitkomst van revolutionaire processen minder eenvoudig.

Om de feiten in zijn model te laten passen moet Brinton zijn Thermidor-begrip soms ver buiten zijn oorspronkelijke betekenis uitbreiden. Zo moet Brinton, om zijn algemene schema te kunnen waarmaken, volhouden dat wat in de Sovjet-Unie tijdens Stalins bewind gebeurde een soort van ‘gecompliceerde en uitgerekte’ Thermidor was.[145] Deze visie is niet helemaal zonder grond. Stalins bewind bevatte stellig duidelijke elementen van stabilisatie en van een terugkeer tot een hiërarchische en bureaucratische orde, waarin vele oorspronkelijke elementen van de Russische Revolutie verloren gingen. Maar tegelijkertijd was de periode van Stalins regering getuige van zo veel fundamentele vernieuwingen (zoals de collectivisering van de landbouw en de geforceerde industrialisatie die deel uitmaakte van de opeenvolgende vijfjarenplannen), dat men deze periode wel moet kenschetsen als een waarin de oorspronkelijke aandrift, die tot de omwenteling van 1917 had geleid, nog steeds in revolutionaire vormen bleef doorwerken.

Interessant genoeg heeft ook Barrington Moore, hoewel hij het fundamenteel oneens is met Brintons pathologische beeldspraak, sterke voorbehouden wat betreft de uiteindelijke afloop van revoluties.

Nadat hij heeft aangetoond dat het uitblijven van revolutie heel wat lijden kan veroorzaken, vervolgt hij wel met te betogen dat ‘revolutionair geweld deel uitmaakte van de breuk met een repressief verleden en van de poging om een minder repressieve toekomst op te bouwen’. Maar alleen in de ‘Westerse democratische landen’ maakte volgens hem het revolutionair geweld ‘voor het vervolg vreedzame verandering mogelijk’. Voor de communistische revoluties van deze eeuw echter schijnen, in zijn ogen, de vooruitzichten veel somberder. Op hetzelfde punt waar ‘het betoog ten gunste van geleidelijkheid aan stukken lijkt geslagen’, zegt Moore, ‘stort ook het betoog ten gunste van revolutie ineen’.[146] De communistische revoluties brengen geen ‘hogere vorm van vrijheid’ voort, zoals zij hadden beloofd. Pessimistisch voegt Barrington Moore er aan toe, ‘dat er geen bewijs is dat de massa van de bevolking waar ook ter wereld een industriële samenleving heeft gewenst en een overvloed aan bewijs dat zij die niet wenste’. Dit verklaart, volgens hem, de mislukking van revoluties in zoverre zij de wens belichamen naar meer vrijheid. Zij kunnen alleen slagen in zoverre als zij de materiële welvaart bevorderen, door industriële ontwikkeling mogelijk te maken.

Moore’s sombere slotsom schijnt te zijn dat langs welke weg industrialisatie van een land ook wordt bereikt, langs de Westers liberale of langs de communistische (om van de fascistische maar niet te spreken), zij uiteindelijk uitloopt op vormen van repressie. Toch is er hier enig verschil: ‘Communistische repressie was en blijft tot dusver hoofdzakelijk gericht tegen de eigen bevolking. De repressie door de liberale samenleving, zowel onder het vroegere imperialisme als tegenwoordig in de gewapende strijd tegen revolutionaire bewegingen in de achtergebleven gebieden, is zeer overwegend naar buiten gericht geweest, tegenover andere volken’.[147]

Dit naargeestige perspectief kan niet worden vereenzelvigd met Brintons visie dat elke revolutie voorbestemd is om in een Thermidor te blijven steken, als een eerste stap op weg naar een of andere restauratie. Maar tegelijkertijd komt Moore’s voorspelling beslist in strijd met de kerngedachte van het Eerste Deel van dit werk, waar doorgaande emancipatie van steeds bredere groepen als een centraal thema van de menselijke evolutie werd geponeerd; ook al gaf ik toe dat het proces, verre van eenlijnig, ondubbelzinnig en onomkeerbaar te zijn, eerder als discontinu moet worden gezien.

In tegenstelling tot Brintons diagnose eist Barrington Moore’s analyse echter geen universele geldigheid voor zich op. Zij houdt zich bezig met een specifieke situatie in de hedendaagse wereld. Een dieper gaande behandeling van het vrijheidsvraagstuk in samenhang met de revoluties van deze eeuw, en van de nooit eindigende strijd tussen de impuls tot vernieuwing en emancipatie enerzijds en het verlangen naar stabiliteit en veiligheid anderzijds, moet daarom worden uitgesteld tot het Derde Deel van dit werk, dat zich bezighoudt met revolutie in het engere kader van de huidige wereldsituatie.

Ik vond het verre van gemakkelijk om welke universele wetmatigheden dan ook te ontdekken wat betreft het ontstaan van revoluties – behoudens dan enkele algemene opmerkingen over de situationele en psychische voorwaarden voor zulke revolutionaire uitbarstingen. En ik vond het nauwelijks mogelijk om zulke wetmatigheden vast te stellen in het verloop van revoluties, nadat zij eenmaal waren uitgebroken. Ik kwam ook tot de conclusie dat de wijze waarop andere schrijvers hebben getracht hetzij prerevolutionaire situaties te omschrijven, hetzij een stereotype opeenvolging van revolutionaire fasen te ontdekken, in diepte te kort schiet en in vele opzichten te weinig genuanceerd en te simplistisch is. Ook al heb ik zelf geprobeerd enkele algemene opmerkingen te maken, in het bijzonder wat betreft de situationele en psychologische aspecten van een prerevolutionaire samenleving, vond ik het niet erg vruchtbaar om te pogen de door deze schrijvers ontwikkelde, meer of minder uitgewerkte speculatieve gissingen, door mijn eigen niet minder speculatieve constructies te vervangen.

Om revolutionaire verschijnselen in waarlijk sociologische termen te kunnen analyseren, zullen wij ons onderzoeksveld moeten beperken tot een veel engere kring van verschijnselen, waarbij wij kunnen proberen, in plaats van één grote, universele revolutietheorie, een bescheidener theorie op middelgrote schaal te ontwikkelen.

Daarom zal het Derde Deel van dit werk toegespitst zijn op de actuele problemen van Revoluties in de huidige wereld.

_______________
[82] Brinton, op. cit. Voor een zeer kritische beoordeling van Brintons werk zie Harry Eckstein, ‘On the Etiology of Internal Wars’, History and Theory, jg. 4 (1965), pp. 134 e.v.
[83] Brinton, op. cit., pp. 16 e.v.
[84] Ibidem, p. 18.
[85] Zie bv. ibidem, pp. 226 e.v.
[86] Ibidem, p. 15. Vgl. voor een eerdere poging om, met behulp van biologische analogieën, een universeel model voor het revolutieproces te schetsen, Edwards, op. cit., voor het eerst gepubliceerd in 1927 (te Chicago).
[87] Interessant is, dat dit inzicht al bij Elysée Reclus is terug te vinden. Vgl. diens Evolution and Revolution, 7de druk, London, z.j., p. 3: ‘Zij zijn in wezen een en dezelfde zaak, en verschillen alleen naar gelang van het tijdstip dat zij hun intrede doen.’
[88] Moore, op. cit., pp. 485-486.
[89] Ibidem, p. 505.
[90] Zo ook Reclus, op. cit., p. 3.
[91] Moore, op. cit., pp. 305-306.
[92] Mark Twain, A Yankee at the Court of King Arthur, dl. 1 (1890), p. 132.
[93] Stone, loc. cit., pp. 159 e.v. Ook Baechlers recentere studie, op. cit., is theoretisch weinig bevredigend.
[94] Stone, loc. cit., p. 164.
[95] Vgl. Chalmers Johnson, op. cit., Baechler, op. cit.; Harry Eckstein, loc. cit.
[96] Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566, 1949.
[97] Stone, loc. cit., p. 166.
[98] Ibidem, p. 169.
[99] Eric Hobsbawm, The Age of Revolution: Europe 1789-1848, 1962, p. 57.
[100] Brinton, op. cit., pp. 34-36.
[101] James C. Davies, ‘Toward a Theory of Revolution’, American Sociological Review, jg. 27 (1962), pp. 5 e.v.
[102] Stone, loc. cit., p. 171.
[103] Ibidem, p. 173.
[104] Brinton, op. cit., p. 31.
[105] Zie bv. Moore, op. cit., pp. 13 e.v.
[106] Brinton, op. cit., p. 30.
[107] Hobsbawm, op. cit., pp. 60-61.
[108] Palmer, op. cit., dl. 1 (The Challenge), 1959, pp. 482 e.v. Eveneens C.E. Labrousse, La crise de l’économie française à la fin de l’ancien régime et au début de la Révolution, dl. 1 (1943), pp. XXXII e.v.
[109] R.H. Tawney, Land and Labour in China, 1937, p. 72. Zie ook Lucien Bianco, Les origines de la révolution chinoise, 1967, pp. 148 e.v.
[110] Tawney, op. cit., p. 73.
[111] Brinton, op. cit., p. 250.
[112] Davies, loc. cit., p. 7. Zie ook Eric Wolf, Peasant Wars in the Twentieth Century, 1969, die de middelboeren ziet als kern van boerenrevoluties (pp. 290 e.v.).
[113] Voor zover China betreft geloof ik niet dat Wolf zijn stelling heeft kunnen waarmaken. Uit William Hinton, Fanshen: A Documentary of Revolution in a Chinese Village, 1966, krijgt men een heel andere indruk, althans voor de periode na 1945.
[114] Brinton, op. cit., p. 32.
[115] Davies, loc. cit., p. 12.
[116] Moore, op. cit., p. 220.
[117] Vgl. Brinton, op. cit., p. 32, over het uitblijven van een revolutie in Ierland na de hongersnood van 1840.
[118] Davies probeert in zijn eerder aangehaald opstel te verklaren waarom het zich in de Verenigde Staten niet voordeed.
[119] A.J. Piekaar, Atjeh en de oorlog met Japan, 1949, bv. pp. 298 e.v.
[120] Clifford Geertz, The Social History of an Indonesian Town, 1965.
[121] W.F. Wertheim, Indonesian Society in Transition: A Study of Social Change, 1959, pp. 110 e.v.
[122] B.C.C.M.M. van Suchtelen, Neerlands nieuwe eereschuld aan Indië, 1939.
[123] W.F. Wertheim, East-West Parallels: Sociological Approaches to Modern Asia, 1964, pp. 211 e.v.; J.H. Boeke, ‘Objective and Personal Elements in Colonial Welfare Policy’, in W.F. Wertheim c.s. (eds.), Indonesian Economics: The Concept of Dualism in Theory and Policy, 1961, pp. 265 e.v.
[124] Chalmers Johnson, Revolution and the Social System, 1964, p. 6.
[125] Eckstein, loc. cit., p. 154.
[126] Stone, loc. cit., p. 166.
[127] Eckstein, loc. cit., pp. 140 e.v.
[128] Het begrip ‘versneller’ en de betekenis in dit verband van verloren oorlogen worden uitvoerig behandeld bij Johnson, Revolutionary Change, op. cit., pp. 99 e.v.
[129] Zie bv. Hinton, Fanshen, op. cit., pp. 73 e.v.
[130] Brinton, op. cit., pp. 36 e.v., 252.
[131] Johnson, Revolutionary Change, op. cit., pp. 99, 153.
[132] Johnson, Revolution and the Social System, op. cit., p. 12.
[133] Brinton, op. cit., pp. 67 e.v.
[134] Ibidem, pp. 39 e.v.
[135] R.H. Tawney, Religion and the Rise of Capitalism: A Historical Study, 1938, p. 111.
[136] Stone, loc. cit., p. 165.
[137] Vgl. bv. Rex Hopper, ‘The Revolutionary Process: A Frame of Reference for the Study of Revolutionary Movements’, Social Forces, jg. 28 (1950), p. 273.
[138] Niet alleen Crane Brinton werkt deze opeenvolging uit tot een algemeen patroon; ook Hopper doet hetzelfde, loc. cit., p. 276.
[139] Brinton, op. cit., pp. 122-123.
[140] Ibidem, p. 123.
[141] Ibidem, p. 90.
[142] Ibidem, p. 161.
[143] Ibidem, p. 241.
[144] Zo ook S.P. Huntington, Political Order in Changing Societies, 1968, pp. 310-311; een werk dat overigens met de door mij ontwikkelde gedachtegang weinig gemeen heeft.
[145] Brinton, op. cit., p. 207; pp. 222 e.v.
[146] Moore, op. cit., p. 506.
[147] Ibidem, p. 508.