Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Telkens wanneer beleidsmaatregelen werden genomen die in het bijzonder ten doel hadden de levensomstandigheden voor de armere bevolkingslagen te verbeteren, werden zij of niet uitgevoerd en niet doorgedrukt, of zo scheef getrokken dat zij de niet-zo-heel-armen begunstigen en tegen de massa’s discrimineren.
Gunnar Myrdal
Mensen zijn niet arm omdat zij grote gezinnen hebben.
Net omgekeerd: zij hebben grote gezinnen omdat zij arm zijn.
Mahmood Mamdani
Revolutie vindt plaats omdat er geen geweldloze evolutie plaats vindt.
Chalmers Johnson
Dit negende hoofdstuk houdt zich bezig met de vraag of het mogelijk is revoluties door bepaalde strategieën te voorkomen. Ik zal in het bijzonder aandacht besteden aan strategieën of maatregelen die in een betrekkelijk vroeg stadium worden ontwikkeld of genomen, en die ten doel hebben het gevaar van een revolutionaire omwenteling af te wenden voordat het punt is bereikt waar geen terugkeer meer mogelijk is. Waar het in dit hoofdstuk vooral op aankomt is, op basis van het beschikbaar historisch materiaal en van de bestaande literatuur, vast te stellen in hoeverre zulk een beleid succesvol kan worden geacht – en zo ja, of het meer verschaft dan enkel maar uitstel van executie.
Er staan in beginsel voor hen die voorkoming van revolutie nastreven drie wegen open. De eerste aanpak is vooral gericht op het te boven komen van een allesoverheersende toestand van economische stagnatie, of op het tegengaan van involutionaire of polariseringstendenties die tot een voortgaande verslechtering van de economische toestand leiden. Zij die deze weg bewandelen trachten een normaal evolutieproces te herstellen, om elk streven naar radicale verandering, revolutie dus, overbodig te maken. Het is dit soort aanpak dat kenmerkend is voor al degenen die ‘community development’ aanprijzen, of daarmee vergelijkbare typen van maatschappelijke hervorming binnen het bestaande politieke raam, als middel om een geleidelijke en gezonde ontwikkeling te bevorderen. Phillips Ruopp heeft de antirevolutionaire filosofie achter deze aanpak expliciet gemaakt in de volgende geloofsbelijdenis: ‘Het op ontwikkeling gerichte verschilt radicaal van het cataclysmische, dat een misleidend beroep doet op gewelddadige actie. Ontwikkeling is geleidelijk – maar het is niet een geleidelijkheid die zich leent voor het verontschuldigen van nietsdoen. Zij betekent groei, maar het moet een groei zijn die met zorg moet worden begeleid op een wijze die ondubbelzinnig en onophoudelijk blijk geeft van rechtvaardigheid, vrijheid en medegevoel.’[45] De talrijke frustraties en mislukkingen die in de loop van zulke pogingen om het wiel der evolutie weer op gang te krijgen zijn ondervonden, zijn voor Zuid- en Zuidoost-Azië door Gunnar Myrdal in zijn Asian Drama goed beschreven, terwijl René Dumont een soortgelijk kritisch verslag, zij het van meer impressionistische aard, over Afrika bezuiden de Sahara heeft geschreven in L’Afrique Noire est mal partie.[46] Sindsdien is de mislukking van allerlei ontwikkelingsstrategieën in grote delen van Azië en Afrika nog veel duidelijker aan het licht gekomen. De rampzalige ontwikkelingen in India, Bangladesh en de Sahel hoeven nauwelijks opnieuw genoemd te worden – en het zijn al deze mislukkingen die mede tot de wanhoopsboodschappen van de Club van Rome hebben geleid.
Een tweede aanpak, die wijst op een geringer zelfvertrouwen bij de gezagsdragers, is van psychologische aard. In dit geval is het denkbaar dat de leidende politici, uitdrukkelijk of stilzwijgend, tot de slotsom zijn gekomen dat pogingen om economische ontwikkeling te bevorderen niet veel kans van slagen hebben. In plaats daarvan trachten zij een zekere mate van psychologische bevrediging voor een reële bevrediging van materiële behoeften in de plaats te stellen. Zulk een beleid berust hetzij op leuzen en propaganda, hetzij op ‘bliksemafleiders’.[47]
Een derde aanpak is nog negatiever. Hij is gebaseerd op het geloof dat het bedwingen van de revolutionaire opleving grotendeels een zaak van repressie is. In de vorige twee hoofdstukken hebben wij repressie eerder als een belangrijke factor bij het ontstaan van revolutie leren zien, dan als een geneesmiddel ertegen. Toch zijn er velen die op repressie vertrouwen als hoofdbestanddeel van een beleid om revolutionaire tendenties in bedwang te houden, en die dus niet beseffen dat repressie, om Ecksteins uitdrukking te gebruiken, ‘een tweesnijdend zwaard is’.
In de praktijk echter worden de zojuist genoemde drie wijzen van aanpak over het algemeen in een of andere combinatie toegepast. Men kan echter verschillende typen van regimes onderscheiden naar de nadruk die zij, in hun werkelijk beleid, leggen op een van de drie benaderingen.
Men zou bijvoorbeeld India kunnen kenschetsen als een land waar, althans tot voor een jaar of zeven, nadruk werd gelegd op de eerste, positieve aanpak. India’s politiek systeem behoort, volgens David Apters onderscheiding, tot het type van ‘verzoeningssystemen’. President Sukarno’s regime in Indonesië legde zijn voornaamste nadruk op het psychologisch element, in echt ‘populistische’ stijl, en wordt door Apter gekenschetst als een voorbeeld van wat hij een ‘mobilisatiesysteem’ noemt.[48] Daarentegen rust het huidig regime in Indonesië, onder generaal Suharto, hoewel het pretendeert nadruk te leggen op economische ontwikkeling, in feite grotendeels op zware repressie, zoals blijkt uit het enorme aantal politieke gevangenen (door Amnesty International nog eind 1974 op minstens 55.000 geschat, met de toevoeging: ‘het werkelijke cijfer kan best veel hoger zijn’; in latere publicaties gaat Amnesty uit van 100.000 gevangenen). Ik zal trachten de drie wijzen van aanpak achtereenvolgens te behandelen.
Het is nogal logisch dat in verschillende landen van de Derde Wereld energieke pogingen worden ondernomen, zowel door populistische als door contrarevolutionaire regimes, om het tempo van economische ontwikkeling te versnellen met vreedzame, dat wil zeggen niet-revolutionaire middelen. Economische ontwikkeling – en dan een ontwikkeling die aan de brede massa ten goede komt – wordt als de beste medicijn gezien om revoluties te voorkomen. En iedereen kan het er mee eens zijn dat àls zulke stappen succes zouden hebben, dit verre de voorkeur zou verdienen als pad naar emancipatie en materiële vooruitgang.
De tragedie van deze eeuw – in feite het centrale thema van het ‘Aziatische Drama’ – schijnt echter te zijn dat géén land van grotere omvang er meer zonder revolutie in kan slagen om een economische ontwikkeling tot stand te brengen die snel en algemeen genoeg is om een agrarische in een industriële samenleving om te zetten.
In het Eerste Deel van dit werk wees ik op het feit dat ‘laatkomers’ veel grotere moeilijkheden hebben bij het op gang brengen van een ‘moderniserings’-proces dan landen die er al een begin mee hadden gemaakt in de loop van de negentiende eeuw. Ik bracht dit feit in verband met de opmerking van schrijvers als Gerschenkron en Eisenstadt dat laatkomers moeten moderniseren en industrialiseren in een andere volgorde en een ander tempo dan voor oudgedienden onder de industriële naties het geval was geweest.[49] Verder wees ik er op dat de hoofdreden waarom dit het geval moet zijn zit in de sterk gegroeide macht van kapitalistische ondernemers vanaf het begin van deze eeuw, zoals die naar voren komt in de opkomst van zich over de hele wereld uitspreidende monopolistische of oligopolistische ‘multinationals’ die de kansen voor nieuwkomers om binnen de invloedssfeer van deze buitenlandse kapitalistische belangen een concurrerende industriële economie op te richten ongunstig beïnvloedt. Om Elman Service te citeren: ‘Het is dit Westerse netwerk van overheersing dat voor de nieuwe industrialisatie een omgeving zonder precedent in het leven heeft geroepen. Dit is ook de reden waarom men de nieuwe technologische evolutie het beste revolutie kan noemen, want zij moet evengoed in de technisch-economische sfeer als in politieke zaken optreden tegen de overheersing van het Euro-Amerikaanse systeem.’[50]
Het laatste grote land dat zich heeft kunnen industrialiseren zonder een algehele sociale revolutie was Japan – en zelfs daar was een volledige politieke vernieuwing nodig van het type van de Meiji-‘revolutie’ om snelle industriële ontwikkeling mogelijk te maken.
Tegen deze achtergrond moeten we de verschillende maatregelen bekijken die door de ‘Nieuwe Staten’ worden beproefd om een snelle economische ontwikkeling op gang te brengen, zonder de toevlucht te nemen tot een echte sociale revolutie.
Sommige van deze ‘Nieuwe Staten’ zijn in een onafhankelijkheidsstrijd, een ‘nationale revolutie’, geboren en vele ervan dragen een fel nationalistische, ‘populistische’ ideologie uit, waarbij zij het buitenlands kapitalisme scherp aanklagen, zoals Sukarno van Indonesië of Nkrumah van Ghana dit deden. Maar ook al proberen zij energiek een neutrale en ‘onafhankelijke’ koers op het gebied van de buitenlandse politiek te volgen, al hun pogingen zijn gedoemd te mislukken doordat het voor deze regeringen onmogelijk is zich feitelijk te ontworstelen aan de economische druk van het internationaal kapitalistisch bedrijfsleven.
Deze afhankelijkheid van buitenlandse belangen wordt versterkt door de talrijke banden die worden in stand gehouden tussen deze buitenlandse belangen en leden van de nieuwe bureaucratische elite. De ideologie van de ‘Nieuwe Staten’, of zij nu ‘populistisch’ is of meer conservatief, verzet zich tegen een radicale uitschakeling van de traditionele landbezittende bovenlaag en van haar bondgenoten binnen het bureaucratisch apparaat uit hun machtspositie. De populistische ideologie, die de wezenlijke homogeniteit van ‘het volk’ vooropstelt, ontkent de noodzaak van een klassenstrijd tegen de landbezittende bovenlaag. Haar gebrek aan radicaliteit in binnenlandse kwesties en haar ongeloof in een ware sociale revolutie als voorwaarde tot sociale en economische verandering brengt, ondanks alle radicale leuzen waar zij gewoonlijk in zwelgt, een populistische regering – om van een regering die een meer conservatieve ideologie aanhangt nog niet eens te spreken – ertoe om te worden wat Gunnar Myrdal ‘een weke staat’ heeft genoemd.
Een ‘verzoeningssysteem’, om Apters term te gebruiken, heeft nog minder kans om het kernprobleem van de gevestigde grondbezittersbelangen, die zich verzetten tegen echte ontwikkeling van het platteland, fiks aan te pakken. Zulke regimes tasten de belangen van de klasse van grote grondbezitters die zich verzet tegen radicale sociale verandering niet in het hart aan. En deze groepen talmen niet om zich economisch en politiek te verbinden met buitenlandse kapitaalbelangen die er op uit zijn om een steunpunt te houden in de onderontwikkelde economie. Het is deze algemene stand van zaken die elke broksgewijze poging, om het revolutionaire ‘gevaar’ te keren door maatregelen die gericht zijn op een meer geleidelijke economische ontwikkeling, ernstig verzwakt. In het volgende overzicht zal ik een aantal van de meest hartstochtelijk aangeprezen strategieën bespreken, die bestemd heten te zijn een proces te ‘voorkomen’, dat op de lange duur een revolutionaire uitbarsting onvermijdelijk schijnt te maken. Deze strategieën kunnen als volgt worden samengevat:
a. community development en het stichten van coöperaties;
b. landhervorming;
c. geboortebeperking;
d. buitenlandse hulp;
e. verbeterde rassen van voedselgewassen.
Community development is een poging om radicale vernieuwingen op gang te brengen zonder de bestaande maatschappelijke structuur omver te halen. Men tracht gebruik te maken van de traditionele gemeenschapsbanden binnen het dorp om allerlei technische verbeteringen in te voeren. In de praktijk komt het gewoonlijk neer op een zoeken naar de kwadratuur van de cirkel; het is deze tweeslachtigheid die de talrijke mislukkingen verklaart van community development programma’s. Waar komt het handhaven van de bestaande sociale structuur en het streven om de traditionele dorpssamenleving, die meestal sterk was aangetast door het binnendringen van een geldeconomie, weer te doen herleven, in de praktijk op neer? Als regel op een poging om de vernieuwingen te introduceren via leiders die hun invloed en machtspositie ontlenen aan de bestaande sociale structuur. En dit is juist wat de meeste vernieuwingspogingen op een teleurstelling doet uitlopen. Elders heb ik al eens getracht aan te tonen dat community development in de praktijk neerkomt op een politiek van ‘gokken op de sterken’ – een term die ik ontleende aan Frank Lynch, die destijds (1962) een voorstander was van zulk een aanpak.[51] Om de ernstige belemmeringen bij het invoeren van allerhande vernieuwingen in het landbouwbedrijf, die ze beschouwen als de normale remmingen zoals zij bekend zijn van traditionele landbouwers over de gehele wereld, te boven te komen neigen vele gezagsdragers er toe uit te zien naar speciale tussenpersonen om de gewenste nieuwigheden er in te krijgen. Bijna automatisch worden de meer met moderne landbouwmethoden vertrouwde boeren als zodanig uitgekozen. Zij tonen een grotere interesse voor alle mogelijke nieuwigheden en technische verbeteringen, en zijn voor overheidsorganen en welvaartsdiensten veel makkelijker te benaderen. Zulk een aanpak gaat uit van de onderstelling dat de ‘geavanceerde’ boeren als voorbeeld zullen dienen voor de armere groepen, van wie men verwacht dat zij het model, dat ze van dichtbij kunnen gadeslaan, zullen volgen. De nieuwigheid is bestemd om zich als een olievlek te verbreiden naar andere lagen van de plattelandssamenleving.
Het is duidelijk dat de filosofie die aan deze aanpak ten grondslag ligt een impliciet geloof is in geleidelijke evolutie. Men neemt aan dat het proces van spreiding van kennis en technische vooruitgang alleen maar geleidelijk kan plaats vinden, en dat de geschiktste tussenpersonen voor dit evolutieproces gezocht moeten worden onder de meest geavanceerde individuen in de agrarische maatschappij. In de dorpssfeer bestaat deze groep als regel uit welgestelde boeren die voldoende onderwijs hebben genoten of voldoende contact hebben met stedelijke elementen om positief te reageren op allerlei suggesties ter verbetering van hun productietechniek.
De filosofie achter deze aanpak van ‘gokken op de sterken’ is dus dat de ‘vooruitstrevende boer’, handelend als bemiddelaar voor de community development activiteiten en allerlei voorrechten genietend (zoals het krijgen van kunstmest, geselecteerd zaaizaad en insecticiden tegen verlaagde prijs), zal fungeren als beheerder van een modelboerderij binnen het dorp. Van andere dorpelingen wordt verwacht dat zij met eigen ogen de resultaten zullen zien die met de verbeterde technieken kunnen worden bereikt en na enige tijd het voorbeeld, dat door de ‘progressieve boer’ wordt gesteld, bereidwillig zullen volgen.
Wat deze strategen over het hoofd zien is dat het volgen van het voorbeeld het bezit onderstelt van een flinke lap grond en genoeg kapitaal om de technische vernieuwingen te financieren en om enig verlies in geval van mislukking te riskeren. Het aantal dorpelingen dat aan deze voorwaarden kan voldoen is in het type plattelandssamenleving waar wij het in dit hoofdstuk over hebben maar gering. In het bijzonder in de dichtbevolkte rijstgebieden, waar een snelle natuurlijke bevolkingsgroei de blijvende bevolkingsdruk nog doet toenemen, kan de grote meerderheid van de boerenbevolking zich nooit veroorloven om de proef te nemen met de aangeprezen vernieuwingen.
Waar deelbouw overheerst, en dat is het geval in de meerderheid van de landen van de Derde Wereld, is er nog een bijkomstige belemmering. Het zou vooral de deelbouwer zijn die de nodige investeringen zou moeten opbrengen. Maar hij zal daarbij stellig in zijn berekening opnemen dat een groot deel van zijn hogere opbrengst ten goede zou komen aan de grondeigenaar. Evengoed schrikt de grondeigenaar terug voor kostbare nieuwigheden omdat hij er niet voor voelt dat de deelbouwer een deel krijgt van de verkregen meeropbrengst. En traditionele deelbouwverhoudingen en afspraken verzetten zich als regel tegen het beproeven van experimenten als een rationele ‘joint venture’ tussen grondeigenaar en deelbouwer.
Daarom blijft de verwachte spreiding van de vernieuwingen over de massa van dorpsbewoners achterwege. Het voorspelde ‘olievlek’ effect vloeit niet verder uit dan het niveau van de rijkere grondbezitters. En wanneer de nieuwe landbouwtechnieken dan nog enige uitwerking hebben op de armere boerenbevolking, dan is dit meestal nog doordat de sterke, ‘vooruitstrevende’ boeren in staat worden gesteld land bij te kopen van armere, in schulden geraakte boeren. Wanneer community development op de boven beschreven manier wordt toegepast, heeft zij eerder tot gevolg dat de bestaande sociale structuur wordt versterkt dan dat zij wordt verzwakt. Voor India is duidelijk aangetoond[52] dat de voordelen van het programma grotendeels ten goede komen aan de beperkte groep van rijke landbezitters.
De ervaring in de Filippijnen stemt hiermee overeen. Community development komt als regel alleen aan de bovenlaag van de dorpsbewoners ten goede. Typerend is het volgende verhaal. Een community development programma trachtte allerlei technische nieuwigheden, met inbegrip van verbeterde wc’s, in te voeren. Aanplakbiljetten in de dorpen toonden de statistische resultaten. Dr. J.M. Flavier, destijds voorzitter van een Filippijnse organisatie die zich heeft geworpen op een community development programma, wees een boer die naast hem stond vóór een bord dat de resultaten van dit programma in beeld bracht, er op dat er in zijn barrio in 66 % van de huizen een toilet was, en vroeg of hij niet trots was dat zijn dorp zo progressief was. Het antwoord luidde: ‘Het enige dat ik weet is dat ik nul toiletten heb, en mijn buurman heeft 100 procent, want die heeft er een.’
Als een beleid dat gericht is op verbreiding van betere landbouw- en andere technieken over brede lagen van de boerenbevolking, en op verbetering van het lot van de boeren om het gevaar van revolutie af te wenden, moet community development zoals het algemeen wordt toegepast dan ook falen.
Soortgelijke bezwaren kan men opperen tegen een ander wondermiddel voor de kwalen van onderontwikkelde samenlevingen, dat vaak wordt aangeprezen: het in het leven roepen van allerlei dorpscoöperaties. Deze coöperaties zijn alweer gewoonlijk gebaseerd op het beginsel van ‘gokken op de sterken’.[53] Zelfs wanneer arme boeren als leden worden toegelaten, is de feitelijke leiding van de coöperatie als regel in handen van rijkere grondbezitters. De activiteiten van de coöperatie zullen meestal ten goede komen aan hen die al vrij welvarend zijn. Bovendien kan het oprichten van coöperaties in een samenleving waar particuliere landbouw, particuliere handel en een particulier geldschietersbedrijf nog niet is afgeschaft, een wonderlijke situatie in het leven roepen. Een rijke boer die tegelijkertijd voorzitter is van een coöperatie kan de meer voordelige transacties naar zijn privé boerderij toetrekken, terwijl hij de minder voordelige naar de coöperatie toespeelt. Een particuliere geldschieter, die voorzitter van een coöperatie is, kan in die laatste hoedanigheid leningen verstrekken aan zijn insolvente debiteuren om deze in staat te stellen hun schulden aan hem af te betalen.[54]
Coöperaties functioneren alweer in een samenleving met een bepaalde sociale structuur. Hun aanwezigheid is op zichzelf niet voldoende om de structuur te helpen veranderen en om de heersende ongelijkheid baas te worden. Integendeel, de nieuwe institutie zal door de bestaande machtselite worden gebruikt om haar doeleinden te bevorderen, ongeacht de egalitaire ideologie die door de voorstanders ervan wordt verkondigd.
Landhervorming kan een van de voornaamste doeleinden zijn van een sociale revolutie. Echter worden minder radicale landhervormingen algemeen aangeprezen, en soms beproefd, door regeringen die er meer op uit zijn revolutie te verhinderen dan te begunstigen. Het is niettemin deze beperkte aard van de ingevoerde hervormingen die ze gewoonlijk verhindert hun eigenlijke doel te bereiken: het scheppen van gunstige voorwaarden voor een verhoogde landbouwproductie.
Alweer is de voornaamste moeilijkheid dat, wanneer het bestaand sociaal bestel in stand wordt gehouden, het de machtige leden van de landbezittende klasse op plaatselijk en regionaal niveau zullen zijn die uiteindelijk zullen beslissen op welke manier de hervormingen moeten worden uitgevoerd. Zij hebben zitting in de landhervormingscomités of tribunalen. Zij zullen de wet interpreteren, allerlei ontduikingen toestaan en er zorg voor dragen dat de landbezittende klasse in haar materiële belangen niet echt geschaad wordt. Zelfs de beste landhervormingswetgeving is gedoemd te falen wanneer de arme boeren niet wordt toegestaan zich op krachtige wijze te organiseren om de wijze waarop de wet wordt uitgevoerd te controleren.
De talrijke achterdeurtjes en gelegenheden tot wetsontduiking in de Indiase landhervormingswetgeving zijn herhaaldelijk aangetoond.[55] Een heldere analyse van de gevolgen van de wetgeving voor de deelstaat Bombay op de afschaffing van pacht, uit 1956, kan men vinden in de dissertatie van dr. C. Baks.[56] Uit diens onderzoek blijkt dat het aangekondigde doel van de wet om ‘de grond aan de bewerker’ te geven vrijwel geheel verijdeld is door de manier waarop de nieuwe wetgeving ten uitvoer is gelegd. Zijn waarnemingen verschaffen een helder beeld van de manier waarop de bestaande sociale structuur alle goed bedoelde wetgevende maatregelen doorkruist en er toe kan dienen om de belangen van de machtselite – in dit geval de leden van de plaatselijke dominante kaste – te beschermen.
Waar de grond vruchtbaar is hebben de grondeigenaren, die vroeger hun land ter bewerking afstonden aan adhivasi (semitribale) pachters, alles gedaan om te voorkomen dat dezen de eigendomsrechten zouden verwerven waar zij volgens de nieuwe wet aanspraak op konden maken. Daarom zorgden zij er al vóór Tiller’s Day (1 april 1957), waarop Wet no. 13 van de deelstaat Bombay in werking zou treden, voor om de pachters uit hun rechten te ontzetten en om hun grond terug te nemen ‘ter persoonlijke bewerking’. Volgens Baks’ onderzoek hield deze ‘persoonlijke’ bewerking echter niet meer in dan dat de vroegere pachter als ‘beheerder’ werd aangesteld, hetgeen betekende dat hij zijn werk als tevoren moest doen, maar zonder de zekerheid te genieten die hem door de opeenvolgende pachtwetten was verschaft. In het dorp dat Baks bestudeerde heeft geen adhivasi pachter het aangedurfd om de grondeigenaar voor het landtribunaal te dagen, waarin de grondbezittende kasten sterk vertegenwoordigd waren. Een handhaven van patronageverhoudingen verschafte meer veiligheid dan een schimmige wet, toegepast door kastegenoten van de patroons.
Nog interessanter is wat gebeurde in het andere dorp dat Baks bestudeerde, en waar de meeste gronden die door vroegere adhivasi pachters werden bewerkt onvruchtbaar waren. De grootgrondbezitter had zich over het algemeen er niet tegen verzet dat de vroegere pachters in overeenstemming met de nieuwe wetgeving eigendomsrechten verwierven op die onvruchtbare stukken die zij vóór Tiller’s Day hadden bewerkt. Tevoren had hij er zorg voor gedragen de vruchtbaarder gronden voor zich te houden, door pachters uit hun recht te ontzetten en door alweer van de formule van ‘persoonlijke bewerking’ gebruik te maken, al was het feitelijk toezicht op de landarbeiders in handen van een rentmeester die in het dorp woonde. De grootgrondbezitter had ook land onder zijn verwanten verdeeld om de ‘plafondbepalingen’ te ontduiken.
Daar de stukken grond die de pachters verwierven over het algemeen door hun geringe omvang ‘uneconomic holdings’ waren, leverden ze niet genoeg op om de nieuwe eigenaren in staat te stellen hun jaarlijkse afbetalingssom, die hun eigendomsrecht zou bevestigen, te betalen. Bijgevolg moesten zij nieuwe schulden aangaan – en er was niemand, zelfs de coöperatie niet, die gemakkelijker leningsvoorwaarden bood dan de vroegere grootgrondbezitter.
Bijgevolg was deze laatste in staat zijn economische macht over de meerderheid onder de arme dorpelingen te behouden en zelfs te versterken. Dezen moesten alweer aan de landheer-geldschieter de vaststelling overlaten van de gewassen die ze zouden verbouwen. Hun pas verworven eigendomsrechten bestonden alleen in naam; in hun feitelijke toestand was geen verbetering gekomen.
Soortgelijke ervaringen zijn er opgedaan met de landhervormingen in de Filippijnen. Aanvankelijk probeerden de Filippijnse autoriteiten het met een pachthervorming. In bepaalde delen van de Filippijnen kon de pachter, in plaats van de traditionele deelbouw ((kasama) regeling, die voor rijst als regel op een half om half verdeling neerkomt, aanspraak maken op ‘leasehold’ rechten op zijn stuk grond, wanneer het deel uitmaakte van een rijst-haciënda die meer dan 115 hectaren bedroeg. Volgens de ‘leasehold’ bepalingen had hij recht op 75 % van de oogst. Maar in dat geval moest hij de uitgaven voor ploegen, zaaizaad, kunstmest enz., die onder de traditionele regeling door grondeigenaar en kasama half om half werden gedeeld, volledig voor zijn rekening nemen.
Maar in de praktijk kwam van deze regeling weinig terecht, daar op de pachters door de grondbezitters zware druk werd uitgeoefend om van de nieuwe regeling geen gebruik te maken. Zij zouden dan van hun patroons geen leningen meer kunnen krijgen, en werden afhankelijk van geldschieters, die leningen alleen tegen woekerrenten verstrekten.
In 1972 werd, na de afkondiging door president Marcos van de staat van beleg, een nieuwe landhervormingswet afgekondigd die, evenals de wetgeving in de vroegere Indiase deelstaat Bombay, niet meer uit was op bescherming van de pachter, maar op omzetting van het pachtrecht op rijst- en maisland in volle eigendom. Maar de absentee landeigenaars, waaronder nogal wat ambtenaren en officieren, hebben van alles ondernomen om de wet te saboteren en te ontduiken, en eind 1973 al moest president Marcos aankondigen, dat wie niet meer dan 24 ha bezat, deze hoeveelheid land mocht behouden (oorspronkelijk was deze maximum hoeveelheid, de ‘retention limit’, bij de wet vastgesteld op 7 ha!).
Wanneer we daarbij bedenken dat verreweg de meeste pachters zitten op land van betrekkelijk kleine eigenaren, in de orde van grootte van 7 ha of minder, dan wordt het duidelijk dat Marcos’ verhoging van de limiet er op neerkomt dat er van de nieuwe landhervormingswet in de praktijk niets terecht zal komen, en dat de pachters in overgrote meerderheid even machteloos en rechteloos zullen blijven als tevoren.[57]
Alweer lijken landhervormingen van het in het voorgaande besproken beperkte type weinig dienstig om het tij van een agrarische revolutie te stuiten. Anderzijds vinden in het zog van een boerenrevolutie uiteraard radicale landhervormingen plaats, meestal zonder vergoeding aan de vroegere eigenaren. In hoofdstuk 11 zal ik het wezenlijke belang van zulke landhervormingen voor een algehele sociale en economische herschepping van een samenleving uiteenzetten.
Geboortebeperking is ook een vaak aangeprezen strategie om economische ontwikkeling te bevorderen. Ook het tweede rapport aan de Club van Rome legt, wat de arme landen betreft, vrij eenzijdig de nadruk op deze strategie.[58] In Kingsley Davis’ The Population of India and Pakistan[59] kwamen de politieke bijgedachten van deze strategie al duidelijk voor den dag: ‘Het is in wezen zo dat elke politiek die Pakistan en India snel zou industrialiseren juist een veel grotere schok zou betekenen voor de fundamentele sociale instituties, dan welk beleid ook dat een rechtstreekse aanval op het geboorteniveau zou richten. (...) Het Russische voorbeeld toont dat snelle industrialisatie mogelijk is, maar het toont ook dat de kosten ervan zwaar zijn.’
Een verlangzaming van het natuurlijke accres zou, zo luidt de gedachtegang, tijd winnen, en op deze manier meer geleidelijke ‘evolutionaire’ oplossingen mogelijk maken, in samenlevingen waar zónder een verlaging van het geboortepeil alleen radicale en revolutionaire maatregelen snelle industriële ontwikkeling tot stand zouden kunnen brengen.
De frustraties en mislukkingen die zijn ondervonden met een politiek gericht op geboortebeperking zijn van enigszins andere aard dan die welke wij hebben beschreven in verband met community development en landhervorming. Als de maatregelen tot geboortebeperking werkelijk doeltreffend zouden zijn, zouden ze zeker van enig nut zijn om een versneld tempo van economische ontwikkeling te bevorderen – althans in combinatie met krachtige pogingen om zulk een ontwikkeling inderdaad op gang te brengen.
Ongelukkigerwijs leert de ervaring ons echter dat in agrarische landen van aanzienlijke omvang, die lijden aan een onderontwikkelde economie, propaganda voor geboortebeperking haar doel mist. In vele gevallen is het bezit van veel kinderen voor landbouwende gezinnen binnen het bestaand maatschappelijk patroon een economisch voordeel – een feit dat door vele propagandisten voor geboortebeperking over het hoofd wordt gezien.[60] Zelfs wanneer een regering, die sympathie toont voor de idee van geboortebeperking, erin slaagt om het geboortecijfer bij bepaalde stedelijke groepen te beïnvloeden, dan blijkt zij volstrekt nog niet bij machte de grote meerderheid van de boerenbevolking te bereiken, tenzij deze laatste al een economisch peil heeft bereikt en een wijze van bedrijfsvoering toepast die haar ontvankelijk maken voor propaganda gericht tegen ongebreidelde voortplanting. In feite stuit daarom een eenzijdig op geboortebeperking gericht beleid in een onderontwikkeld land op een vicieuze cirkel. Het heeft tot doel het economisch peil van de bevolking omhoog te brengen; maar om zijn doel te bereiken heeft het een bevolking nodig die al een aantal flinke stappen op de weg naar economische ontwikkeling heeft gezet.[61] Nog minder effect is te verwachten van vormen van dwang, zoals die in delen van India worden toegepast, om met name de armere bevolkingsgroepen het gebruik van anticonceptionele middelen of sterilisatie op de dringen.[62]
Er zijn een paar onderontwikkelde landen waar een verlaging van het geboortecijfer, naar beweerd wordt, bereikt is zonder een voorafgaande economische ontwikkeling van betekenis. Alfred Sauvy noemt als zodanig Singapore, Maleisië, Taiwan en Hongkong.[63] Wat ons bij deze opsomming opvalt is dat al deze landen een betrekkelijk laag bevolkingstotaal hebben. Een tweede kenmerk is dat de economische ontwikkeling er duidelijk sneller is dan in de zeer grote Aziatische landen, als India, Pakistan, Indonesië, waar het zogenaamd overbevolkingsvraagstuk het meest klemmend is. Bovendien zijn Hongkong en Singapore bepaald niet overwegend ‘agrarische’ landen. Industrialisatie had er al een zeker peil bereikt voordat geboortebeperking er haar intrede deed.
Sauvy zelf trekt een vergelijking met India, waar de propaganda voor geboortebeperking grotendeels haar doel miste. Zijn slotsom is dat ook wanneer economische ontwikkeling géén onmisbare voorwaarde mocht zijn voor een geslaagde campagne voor geboortebeperking, het bereikt hebben van een bepaald cultureel peil dat de mensen ontvankelijk maakt voor de propaganda dit beslist wél is.[64] Maar wederom vooronderstelt dit hogere culturele peil een mate van geestelijke soepelheid die nauwelijks te verwachten is in een traditionele, overwegend agrarische samenleving waar landbouw nog in hoofdzaak wordt bedreven op een zelfvoorzieningsniveau.
Het valt daarom moeilijk in te zien hoe het invoeren van technieken voor geboortebeperking als zodanig als een voorbehoedmiddel tegen revolutie zou kunnen werken.
Zulk een maatregel zou een belangrijke aanvullende functie kunnen vervullen, maar alleen in een maatschappij waar economische ontwikkeling al op gang is gekomen (hetgeen in vele agrarische samenlevingen wel eens zou kunnen afhangen van de geslaagde afloop van een sociale revolutie).
Een poging om economische ontwikkeling te bevorderen door geboortebeperking komt neer op het paard achter de wagen spannen.
‘Buitenlandse hulp’ is ook al weer een medicijn die door vele doktoren wordt voorgeschreven, en vaak ook toegediend. Ook het tweede rapport aan de Club van Rome gaat, zonder dat bij de opstellers ook maar een spoor van twijfel aan het beginsel als zodanig schijnt te zijn opgekomen, uit van ‘hulpverlening’ als een vanzelfsprekend geneesmiddel.[65] Evenals het geval was met community development en landhervormingen, is de moeilijkheid dat buitenlandse hulp haar werking niet in een economisch en politiek vacuüm uitoefent. Het soort ‘hulp’ dat wordt geboden en de kanalen waarlangs zij naar de onderontwikkelde economie wordt geleid hangen ten nauwste samen met het algemeen patroon van economische relaties tussen de industriële en de niet-industriële wereld.[66]
Het idee dat ‘buitenlandse hulp’ op zuiver altruïstische basis wordt verstrekt, als het inspuiten van een geneesmiddel in een ziek lichaam, is wel erg naïef. In feite kan men het niet losmaken van het neokoloniale patroon van handelsbetrekkingen tussen twee verschillende economische stelsels. Deze betrekkingen werden tot voor kort in wezen gekenmerkt door de dalingstendens van de prijzen van grondstoffen, waarop de handelsbalans van de meeste onderontwikkelde landen voornamelijk rust. Wat altruïstische en idealistische motieven in wezen betekenen voor het beleid dat door vertegenwoordigers van economisch hoog ontwikkelde landen feitelijk wordt gevoerd kan, zoals ik al eerder opmerkte, heel goed worden gedemonstreerd aan de hand van de catastrofale mislukking van de vier Unctad-conferenties. Elke poging om te komen tot verbetering of stabilisatie van prijzen van grondstoffen en handelsgewassen die door onderontwikkelde landen worden voortgebracht stuitte toen op felle tegenstand van de kant van de vertegenwoordigers van de economisch hoog ontwikkelde landen. En de plotselinge snelle stijging van de olieprijzen in 1973-74 heeft de toestand voor de bevolking van de meeste arme landen niet wezenlijk veranderd – soms is deze zelfs door de gestegen olieprijzen verergerd.
Er bestaat een overvloed aan ervaringsmateriaal dat dienst kan doen om het zogenaamd gunstig effect van wat als ‘buitenlandse hulp’ wordt aangediend te weerspreken. Eenvoudshalve beperk ik mijn betoog tot het meest voorkomende type buitenlandse hulp: die welke aan de regering van het ontvangende land wordt verstrekt. Allereerst wordt een groot deel van de hulp verleend in de vorm van rentedragende leningen. Te zijner tijd zullen zowel de rente als de hoofdsom moeten worden terugbetaald, en in de meeste gevallen bestaat helemaal niet het vooruitzicht dat de onderontwikkelde economische toestand in zulk een tempo zal verbeteren dat de debiteurstaten in staat zullen zijn de last van de groeiende schuld te dragen. Het soort hulp dat gewoonlijk wordt verstrekt is eveneens typerend voor het algemene patroon van economische verhoudingen over en weer. De industriële belangen in de Westerse wereld verzetten zich als regel tegen het denkbeeld om nieuwe ernstige mededingers op de industriële markt op de been te helpen. Wanneer buitenlandse hulp voor industriële doeleinden wordt gebruikt, wordt zij meestal op de vervaardiging van consumptieartikelen gericht, die alweer niet het meest essentieel zijn voor een gezonde economische ontwikkeling.
Herbert Feldman heeft de aandacht gevestigd op de oprichting in Pakistan, uit fondsen die van buitenlandse hulp afkomstig waren, van industrieën voor de productie van frisdranken – beslist niet datgene waar de boerenbevolking de grootste behoefte aan heeft![67] Hetzelfde type industrie neemt ook een belangrijke plaats in in de Filippijnse economie.[68]
De zaak wordt alleen maar erger wanneer gelden van buitenlandse hulp afkomstig, worden gebruikt om invoer van afgewerkte producten uit industriële landen te bevorderen, die het onderontwikkelde land net zo goed zelf zou kunnen produceren; en wanneer de regering die de hulp ontvangt verplicht wordt de goederen te vervoeren met schepen die toebehoren aan het land dat de ‘hulp’ verstrekt.
In gevallen waar ‘buitenlandse hulp’ wordt gegeven in de vorm van graanleveranties, bijvoorbeeld in het kader van het PL 480-schema van de Verenigde Staten, kan zij zelfs door haar invloed op de graanprijzen ter plaatse de voedselproductie in het land zelf afremmen.
Het meest ontmoedigende aspect van ‘buitenlandse hulp’, zoals die tot dusver is verleend, is dat het ertoe strekt de positie van de huidige machtselite in de ‘Nieuwe Staten’ te verstevigen. Het officiële standpunt is dat hulp niet moet worden verleend zonder een voorafgaand verzoek van het ontvangende land. Altijd wordt namelijk als vaststaand aangenomen dat de officiële regering van het ontvangende land vereenzelvigd kan worden met het volk dat de hulp gaat ontvangen. Daar deze regeringen echter over het algemeen in hoge mate afhankelijk zijn van de veel sterkere machten die de hulp moeten verstrekken, is er geen enkele waarborg dat het verzoek zal berusten op de werkelijke belangen van de massa van de bevolking.
Daar anderzijds de hulp loopt via de overheidsinstanties van het ontvangende land, is de feitelijke bestemming alweer onderhevig aan de druk die uitgaat van de heersende machtsstructuur binnen de staat; met inbegrip van de mogelijkheid dat een groot deel ervan door corrupte ambtenaren zal worden misbruikt en eerder henzelf ten goede zal komen dan het volk dat men voorgeeft ermee te dienen.
En zelfs wanneer buitenlandse hulp niet wordt verleend in de vorm van materiële goederen, maar als een overdracht van kennis en technieken, is het effect niet per se gunstig voor de massa van de bevolking. In een land, waar de heersende elite sociaal ver afstaat van de massa van de boerenbevolking, kan het zijn dat verruiming van onderwijsgelegenheid beter geschoolde krachten van het platteland naar de steden afroomt, in welk geval het platteland van het verbeterd onderwijs niet zal profiteren. Nog minder aantrekkelijk is het vooruitzicht van een omvangrijke ‘brain drain’ van de best geschoolde deskundigen naar de industriële landen.
Men mag alweer ernstig betwijfelen of ‘buitenlandse hulp’ als een doeltreffend middel kan worden beschouwd om bij te dragen tot een vooruitgang in de onderontwikkelde landen langs wegen van geleidelijkheid. Als dit niet het geval is, valt moeilijk te zien hoe zij op langere duur er toe kan dienen om sociale revoluties te voorkomen.
Er is een speciaal soort buitenlandse hulp die nog betrekkelijk kort geleden sterk is aangeprezen als een weg om de onderontwikkelde economieën nieuw leven in te blazen. De invoering van nieuw gekweekte graansoorten (‘wondertarwe’, ‘wonderrijst’) werd voldoende geacht om de wielen van de evolutie in de noodlijdende agrarische economie weer aan het draaien te krijgen. De politieke bijgedachte van de propaganda wordt duidelijk wanneer bepaalde schrijvers de door hen gehoopte resultaten als een ‘groene revolutie’ voorstellen. Daarmee bedoelt men dat de nieuwe variëteiten zich snel zullen uitbreiden over uitgestrekte gebieden, en in landen als Pakistan, India en de Filippijnen tot een snelle stijging van de totale graanproductie zullen leiden. Kennelijk moet de ‘groene revolutie’ er toe dienen om een ‘rode revolutie’ overbodig te maken.[69]
Het is nu langzamerhand mogelijk om op de basis van ervaringen in de praktijk een uitspraak te doen over de vooruitzichten voor een verwezenlijking van deze plannen. De manier waarop plaatselijke en gedeeltelijke successen in een aantal publicaties werden opgeblazen, als voortekenen van echte wonderen in de nabije toekomst in verband met de voedselproductie, konden ons overigens al in een vroeg stadium argwanend stemmen wat betreft de ware redenen voor dit plotselinge optimisme.
Er waren van het begin af al voldoende redenen om het hoofd koel te houden. Technische mogelijkheden om het productiepeil in de onderontwikkelde economische systemen te verhogen zijn er vele. De redenen waarom zij niet worden benut zijn meestal van institutionele en niet van technische aard. De economie verschaft, in de onderontwikkelde landen, over het algemeen niet de prikkels die nodig zouden zijn om ten volle gebruik te maken van allerlei vernieuwingen die technisch mogelijk, en soms ook beschikbaar zijn. Om Ladejinsky te citeren: ‘Het is betrekkelijk eenvoudig om van de wetenschap ter wille van productieverhoging gebruik te maken – maar alleen wanneer de relatie tussen de bewerker en het land, en de wijze waarop de staat hem en de landbouw behandelt, prikkels scheppen om te investeren, de kwaliteit van de bodem te verbeteren en de productiviteit te verhogen.’[70]
Nu valt niet in te zien waarom de talrijke factoren die in het verleden vernieuwing tegenhielden plotseling van de aardbodem zouden verdwijnen na invoering van de nieuwe variëteiten. Het lijkt makkelijker technische dan economische of sociologische wonderen te volbrengen.[71] Wanneer op het ogenblik grote irrigatiewerken in India of Indonesië maar voor een beperkt deel van hun totale capaciteit worden benut; wanneer invoering, op aandringen van ambtenaren van de landbouwvoorlichting, van de Japanse plantmethode voor rijst op ernstig verzet stuit van de kant van de armere boeren,[72] waarom zou men dan verwachten dat de nieuwe variëteiten zich als een prairiebrand zullen verspreiden? Hogere opbrengsten kunnen de graanprijzen die op de markt kunnen worden bedongen drukken, en in 1969-70 is dit ook het geval geweest; maar met de sterk gestegen graanprijzen in de laatste jaren is dit niet meer het voornaamste probleem. Men kan echter andere vragen stellen. Zullen handelaren of opkoopinstanties ten behoeve van de overheid niet met de prijzen gaan manipuleren, zó dat de boeren een koopprijs in handen krijgen die ver beneden de wereldmarktprijs ligt? Mag men verwachten dat de rijke landeigenaren hun pachters zullen aansporen een variëteit te planten die zulke hoge opbrengsten zal opleveren dat de pachter misschien niet langer bereid zal zijn extra werk te doen voor het verbouwen op traditionele basis van een tweede gewas op het veld van de landeigenaar? Zullen ambtenaren bereid zijn om zaaizaad en kunstmest zonder een extra commissie voor henzelf te leveren?
Wij moeten er ook rekening mee houden dat het verbouwen van de nieuwe variëteiten bevloeiing van de velden vereist, en het gebruik van een aanzienlijke hoeveelheid kunstmest.[73] Dit betekent dat de nieuwe variëteiten alleen maar voor beperkte gebieden geschikt zijn.
Het is duidelijk dat zuiver technologische middelen niet voldoende zijn om de institutionele beletsels voor productieverhoging, die geworteld zijn in de heersende economische, sociale en politieke structuur, te overwinnen.
Alles bijeen genomen had dit reden genoeg kunnen zijn om ieder voorbarig optimisme ten opzichte van de doeltreffendheid van een ‘groene revolutie’ te laten varen en op zijn hoogst een afwachtende houding aan te nemen.
Maar zelfs wanneer men begint met aan te nemen dat het invoeren van nieuwe variëteiten, al is het maar in bescheiden mate, een succes zal blijken, hoe kan men er dan zeker van zijn dat in dat geval de ‘groene revolutie’ als een voorbehoedmiddel tegen een ‘rode’ zal kunnen dienen?
Ook dit was van het begin af uiterst twijfelachtig. De ontwikkeling zou in zulk een geval een omgekeerde J-curve vertonen, dat wil zeggen: een langdurig proces van verslechtering en involutie, gevolgd door een plotselinge stijging in productiviteit en opbrengsten.
In onze theoretische behandeling van het ontstaan van revoluties in hoofdstuk 7 hebben wij het over deze mogelijkheid van een omgekeerde J-curve, voor zover het de economische omstandigheden betreft, niet gehad, hoofdzakelijk omdat zulk een mogelijkheid nogal ver gezocht leek. Gesteld nu echter dát het zou lukken door een ‘groene revolutie’ de wonderbaarlijke resultaten te bereiken waar de pleitbezorgers ervan zich op lieten voorstaan – ook dan was het heel best mogelijk dat de plotselinge opbrengstverhoging zo een ontwrichting met zich mee zou brengen dat zij in plaats van een revolutionaire ontwikkeling tegen te houden, haar integendeel eerder zou bevorderen. Er is bij herhaling betoogd dat de door ‘economische groei’ veroorzaakte onevenwichtigheden het omgekeerde effect zouden kunnen teweegbrengen van wat beoogd werd, dat wil zeggen: toegenomen instabiliteit in plaats van toegenomen stabiliteit.[74]
In elk geval kunnen wij nu, op grond van een aantal ervaringen, enige duidelijke trends in de ontwikkeling aangeven. Allereerst is gebleken dat de vorm van ‘buitenlandse hulp’ die wordt geboden om de ‘groene revolutie’ te bevorderen, de tendentie heeft om bij die boeren terecht te komen die wij eerder als de ‘sterken’ hebben gekenschetst. Evenals het geval was met community development en coöperatie, is het nu al duidelijk dat de nieuwe ontwikkeling in de eerste plaats ten goede zal komen aan die boeren die genoeg bevloeide grond hebben om in staat te zijn aan het nieuwe program deel te nemen. Wanneer ze er in slagen hogere opbrengsten te verkrijgen en met de nieuwe variëteit goede zaken te doen, zal hun economische macht binnen het dorp dienovereenkomstig stijgen.
Men kan zeker niet zeggen dat de groene revolutie ‘mislukt’ is. Er zijn stellig, op regionaal niveau, opbrengststijgingen geweest. Er zijn ook nogal wat boeren, in verschillende delen van Azië, die van de nieuwe variëteiten en de daarmee verkregen hogere opbrengsten geprofiteerd hebben. Maar de grootste winsten zijn toegevloeid naar de zich snel uitbreidende multinationale agribusiness, die zich op het leveren van zaaizaad, kunstmest, insecticiden, tractoren en nog andere technische hulpmiddelen heeft geworpen. Door de activiteiten van de grote concerns is de positie van de meer welvarende boeren, die bereid bleken met de nieuwe technische hulpmiddelen te experimenteren, nog aanzienlijk versterkt. Ook binnen de ambtenarij, en in een militaire dictatuur ook binnen het officierskorps, zijn er nogal wat die door prijsmanipulaties en andere corrupte praktijken bij de toewijzing van de geleverde goederen voordeel putten uit de ‘buitenlandse hulp’.[75]
Men zou zelfs kunnen volhouden dat het scheppen van deze nieuwe winstbron voor het zakenleven een van de voornaamste doelen was van de groene revolutie – evenals de gedachtegang dat het stimuleren van een modern-kapitalistische ontwikkeling op het platteland van de landen van de Derde Wereld een goede manier was om een alternatief te bieden voor het Chinese model: de rode revolutie.[76] Maar deze laatste berekening blijkt een vergissing te zijn.
Bij de grote meerderheid van de arme boeren, die niet in staat zijn het voorbeeld te volgen en de nieuwe variëteit op een voordelige basis toe te passen, heeft deze ontwikkeling tot verhoogde ontevredenheid geleid. Wanneer ze hun buurman er wel bij zien varen en hem een echte koelak en uitbuiter van hun armoede zien worden, kan dit op verdere polarisatie van de klassentegenstellingen uitlopen. De sociale veranderingen, teweeggebracht door de toegenomen productie en door de hogere winsten voor een beperkte groep grotere landbezitters, kunnen ook nieuwe behoeften onder de armere boeren wekken, en daarmee de sociale onrust aanwakkeren in plaats van die te doen bedaren. Verre van een ‘rode’ revolutie te stuiten kan dus de ‘groene’ revolutie, door de versterking van de heersende machtsstructuur, die zelfs op den duur stimuleren.
Zowel in India als in Indonesië is de polarisatie, als gevolg van de groene revolutie, duidelijk toegenomen.[77] Zelfs in Mexico, waar de nieuwe graanrassen voor het eerst werden uitgeprobeerd, blijken zich nu, in de afgelopen 25 jaar, soortgelijke trends te hebben afgetekend.[78]
Het aanvankelijk enthousiasme over de groene revolutie is aanzienlijk bekoeld. Het wordt met de dag duidelijker, dat de verwachting van wonderen in landen als India nergens op berustte. Er dreigen, daar en ook elders, ernstige hongersnoden. De snel stijgende graanprijzen zijn een symptoom van de mislukking van de poging om via de groene revolutie het wereldvoedselvraagstuk op te lossen.
En de vroegere propagandisten van de groene revolutie kijken nu met onverholen bewondering naar China, dat er in de afgelopen 25 jaar wél in geslaagd is het probleem van honger en massale ondervoeding baas te worden.
Nog enkele jaren geleden werden de biologen, die de wonderrassen hadden gekweekt en verder ontwikkeld, met de Nobelprijs geëerd. Dat is te zeggen, niet met een Nobelprijs voor de wetenschappen, maar met de Nobelprijs voor de vrede – tekenend voor de ideologie die achter de groene revolutie stak. Maar nu heeft zelfs de Nobelprijswinnaar Norman Borlaug na een bezoek aan China moeten erkennen, dat China geslaagd was, waar India gefaald had – en wel bij de praktische toepassing van wat wetenschappelijk bekend was.[79]
Eén ding is intussen duidelijk geworden. De echte beletsels voor een alzijdige economische ontwikkeling worden niet weggenomen door zulke geïsoleerde maatregelen als de groene revolutie, die de bestaande sociale en politieke structuur intact houden. Zelfs wanneer aanvankelijk, in zuiver technische en economische zin, een zeker succes wordt bereikt, is het heel waarschijnlijk dat dit succes slechts van tijdelijke aard zal zijn en alleen maar een uitstel zal betekenen voor de uiteindelijke mislukking, die we nu eenmaal mogen verwachten als gevolg van het voortduren van de bestaande institutionele beletselen tegen ingrijpende en blijvende verandering.
Als we de verschillende ‘positieve’ maatregelen, die door hen die revolutie wensen te voorkomen worden aangeprezen en in vele gevallen toegepast, nog eens een keer overzien, dan komen we tot de conclusie dat hun fundamentele zwakte is dat ze alle de oplossing van een uiterst gecompliceerd probleem verwachten van een wondermiddel. In plaats van het kernprobleem aan te pakken, de strijd tegen de heersende sociale structuur met haar remmende invloed op economische ontwikkeling, proberen ze deze laatste op gang te brengen met geïsoleerde maatregelen en met een aanpak bij stukjes en beetjes. Het is juist de blijvende invloed van de sociale structuur, die alle op zichzelf staande pogingen om de heersende trends om te buigen verijdelt. Als aan de andere kant de regeringen van de ‘Nieuwe Staten’ inderdaad bereid zouden zijn het ontwikkelingsprobleem als één geheel aan te pakken, dan zouden van de in het voorgaande besproken strategieën sommige stellig onder de te nemen maatregelen een plaatsje vinden. Het stichten van coöperaties, technische verbeteringen, propaganda voor geboortebeperking en vóór alles landhervorming – ze zouden alle een onderdeel vormen van het te verwezenlijken ontwikkelingsplan. Maar zulk een alomvattend plan zou ook de bestaande sociale orde en de bestaande hiërarchie moeten aantasten om het werkelijk levensvatbaar te maken. In feite zou dit betekenen, dat de combinatie van de verschillende onderdelen tot één alzijdig plan voor een hervorming van de samenleving in dat geval zou neerkomen op een beleid dat van een revolutie moeilijk te onderscheiden valt. Wanneer zulk een strategie werkelijk zou slagen zou men haar nauwelijks kunnen rekenen onder de strategieën bestemd om een revolutie te voorkomen.
Maar als wij dit zo stellen, dan is het meteen duidelijk dat in de gegeven verhoudingen in de Derde Wereld het denkbeeld van zulk een alomvattende strategie volstrekt irreëel is. Het zou in feite neerkomen op een ‘revolutie van bovenaf’ – en daartoe zal geen enkel ‘Establishment’ overgaan, wanneer het er niet door een krachtige emancipatiebeweging van ónderaf toe wordt gedwongen. En als dit het geval is dan kunnen wij inderdaad van een echte rode revolutie spreken!
Een aanpak die in de eerste plaats is gericht op een psychologisch effect verschilt wezenlijk van een benadering die nadruk legt op speciale welvaartsmaatregelen die bedoeld zijn om snelle ontwikkeling te bevorderen. In dit verband zijn politicologen gewend een onderscheid te maken, dat het eerst door Herbert Feith is geformuleerd, tussen twee typen politici: ‘administrateurs’ en ‘brengers van solidariteit’.[80]
Van de eerste categorie wordt aangenomen dat ze een praktische geest heeft en vooral geïnteresseerd is in stabiliteit en economische ontwikkeling. Het andere type houdt zich, wordt dan gezegd, meer bezig met psychologische factoren en met de politiek dan met de economie, en benadrukt een strategie die gericht is op het stimuleren van een geest van nationale eenheid, als voorwaarde voor het vervullen van verdere nationale taken, met inbegrip van economische ontwikkeling. Binnen het kader van de Indonesische politiek werd wijlen President Sukarno, de populistische leider, voorgesteld als een typische ‘solidariteitschepper’, terwijl zijn strijdmakker in de nationale strijd, de gewezen vicepresident Mohammed Hatta, werd beschouwd als een echte vertegenwoordiger van de categorie der ‘administrateurs’.
In de meeste Westerse commentaren klinkt een duidelijke voorkeur door voor de politicus van het administrateurs-type. Deze voorkeur is natuurlijk ten dele te danken aan de grotere vertrouwdheid in het Westen met het denkpatroon dat de ‘administrateurs’ eigen is, die meer ‘Westers’ georiënteerd zijn en van wie wordt verwacht dat zij precies het type nuchtere, praktische leiders zullen zijn die de ‘onderontwikkelde’ landen nodig hebben.[81] Maar deze voorkeur kan ook stellig voor een deel worden toegeschreven aan de veel grotere bereidheid van de ‘administrateurs’ om Westerse ondernemingen gelegenheid te bieden tot investering en tot andere vormen van zakendoen, terwijl solidariteitscheppers veel meer op hun hoede zijn voor Westerse kapitalistische belangen en invloeden.
Solidariteitscheppers zijn typische leiders van populistische regimes, terwijl zowel ‘verzoeningssystemen’ die zich richten naar een Westers democratisch model, als militaire dictaturen het eerder zullen proberen met een ‘administrateurs’-aanpak. Ook de ‘technocraten’, de economen behorende tot de zogenaamde Berkeley-mafia in Indonesië, die Suharto bij het opstellen en uitvoeren van zijn vijfjarenplannen hebben geadviseerd, kan men tot dit ‘administrateurs’-type rekenen.
Ongelukkigerwijs is de nuchterheid van de ‘administrateurs’ bij verre na niet toereikend om in de landen van de Derde Wereld onder de huidige omstandigheden de bijna onoverkomelijke belemmeringen op het pad naar echte economische ontwikkeling uit de weg te ruimen. Het heersend geloof in de doeltreffendheid van een zuiver ‘praktische’ aanpak wortelt in een ernstige onderschatting van de enorme institutionele beletselen, die in de gehele Derde Wereld aan zulk een ontwikkeling in de weg staan en in de naïeve onderstelling dat van het Westen gekopieerde ontwikkelingspatronen kunnen dienen om de zaken voor elkaar te brengen. In de vorige paragraaf hebben wij gezien hoezeer de talrijke ‘praktische’ maatregelen, die als wondermiddelen worden aangeprezen, tekortschieten. Zij die door Westerse beoordelaars als nuchtere ‘administrateurs’ worden geprezen missen gewoonlijk verbeeldingskracht; dat wil zeggen, zij hebben geen idee van de geweldige taak waar zij voor staan, en die zij zich voorstellen met een paar concrete maatregelen, bij stukjes en beetjes, te kunnen oplossen. Zij hebben ook geen idee van de alomvattendheid van de sociale verandering die vereist is om de raderen der menselijke evolutie weer aan het draaien te krijgen in de landen die zij voorgeven naar vooruitgang te leiden.
Als gevolg van de mislukkingen van de ‘positieve’ benadering hebben de oorspronkelijke, zeer wezenlijke verschillen tussen het door administrateurs en door solidariteitscheppers gevolgde beleid op den duur de neiging te verminderen. De administrateurs kunnen er niet van tussen, psychologische middelen toe te passen in een poging hun doeleinden te bereiken. Ze zullen speciaal proberen een coöperatieve houding van de kant van de armere boeren te verkrijgen voor de concrete maatregelen die ze bepleiten. Wanneer ze oprecht zijn, hopen ze misschien echt op deze manier gedaan te krijgen dat de technische vernieuwingen ook bij deze categorie ingang zullen vinden. Vele van deze administrateurs denken in termen van ‘psychische remmingen’ en niet van ‘beletselen van buitenaf’, en menen dat wanneer de psychologische barrières bij de boeren zouden kunnen worden opgeheven, hun plannen zouden lukken. Ze onderstellen dus dat de oorzaken voor de talrijke mislukkingen in hoofdzaak psychologisch zijn. In hun ogen is de meest belangrijke factor, die al de bovengenoemde op zichzelf staande strategieën verijdelt, het boerenwantrouwen tegen alles wat van officiële zijde komt; een factor die wij al in het vorige hoofdstuk zijn tegengekomen. De boeren worden nogal eens beschuldigd van een gebrek aan ‘burgerzin’, hetgeen dan zou blijken uit de vaak negatieve reacties op alle goedbedoelde maatregelen van de kant van ambtenaren of andere met welvaartszorg belaste functionarissen.
Men zou echter net zo goed kunnen betogen dat dit boerenwantrouwen een heilzame zelfverdediging is, gebaseerd op eeuwenlange ervaring, in een samenleving waar wat als welvaartsmaatregel wordt voorgesteld waarschijnlijk gauw genoeg weer een nieuwe vorm van uitbuiting zal blijken. Juist dit wantrouwen kan men, vanuit een ander oogpunt, zien als een factor die, onder bepaalde omstandigheden, in iets positiefs kan worden omgezet: zodra de boerenbevolking zal voelen dat een regering of een volksbeweging werkelijk belang stelt in haar ware noden en verlangens, zal een enorm reservoir aan volksenergie beschikbaar komen, als een krachtige steun voor zulk een regering of beweging. Maar in dat geval zal deze steun dan ook uitgaan naar een echte revolutionaire zaak. Zulk een steun valt bepaald niet te verwachten in een situatie waarin ‘administrateurs’ nauw samenwerken met de rijke landeigenaren.[82]
Het voorgaande betoog over een psychologische aanpak gaat uit van de onderstelling dat de politici waar het over gaat, die als ‘administrateurs’ worden aangeduid, oprecht zijn wanneer zij stellen dat zij de volkswelvaart willen bevorderen. Het voornaamste dat men ze in dat geval zou kunnen verwijten, is dat hun visie nogal naïef en kortzichtig is. Na zovele naoorlogse ervaringen hadden ze allang tot de slotsom moeten komen dat de wondermiddelen niet werken en dat alle ‘stoutmoedige nieuwe programma’s’, die sinds President Harry S. Trumans ‘Point Four’ op stapel zijn gezet, lijden aan een ernstige onderschatting van de geweldige institutionele belemmeringen die in het spel zijn.
Het valt echter, bijvoorbeeld, nogal moeilijk om te geloven in de goede trouw van degenen, die in de jaren zestig beweerden dat een zuiver technische operatie als de ‘groene revolutie’ binnen enkele jaren wonderen zou kunnen volbrengen, en dit ondanks alle teleurstellende ervaringen waar men door de institutionele belemmeringen al twintig jaar lang op gestuit was. De ‘groene revolutie’ maakte van het begin af de indruk van een grootscheepse propagandastunt, die meer gericht was op een politiek en psychologisch effect, dan op werkelijke hulpverlening aan de allerarmsten in de Derde Wereld. Het leek van het begin af verdacht veel op boerenbedrog in de meest letterlijke zin.[83]
Het ziet er toch heus wel naar uit dat vele voorstanders van de ‘administrateurs’-benadering in de huidige situatie zich niet alleen heel goed bewust zijn dat zij in feite ‘op de sterken gokken’; misschien maken ze zich zelfs geen echte kopzorgen over het feit dat het olievlek-effect uitblijft en waarschijnlijk ook in de toekomst zal uitblijven. Sommigen van hen zijn misschien best tevreden met de mogelijkheden voor buitenlandse maatschappijen en voor een beperkte groep inheemse ambtenaren en zakenlui om te profiteren van de kansen die geboden worden door de ‘joint ventures’, die zogenaamd bestemd zijn om de volksmassa’s te dienen.
Het is daardoor moeilijk de ‘positieve’ aanpak van een ‘psychologische’ los te maken. Betere kansen voor weinigen kunnen gepaard gaan met loze beweringen over verbetering van het lot van ‘het volk’ als geheel. Velen die in Azië tot de gentry behoren beperken, wanneer zij over ‘het volk’ spreken, in feite de term tot hen die, in hun ogen, werkelijk ‘meetellen’.
Termen als ‘community development’ en ‘landhervorming’ kunnen een flinke dosis huichelarij bevatten. Het is niet altijd duidelijk wie ze voor de gek willen houden: de arme boeren die ze graag tot een meer meegaande houding zouden willen verleiden, de vreemde ‘donors’ (ook alweer een term die een flink brok hypocrisie bevat), of zichzelf. Toch is het niet waarschijnlijk dat de komedie voor lange tijd zal lukken: je kunt enige mensen altijd maar door bedotten, je kunt alle mensen enige tijd bedotten, maar je kunt niet alle mensen altijd maar door bedotten.
Wat de solidariteitscheppers betreft, ze hebben beslist meer verbeeldingskracht dan de ‘administrateurs’, in die zin dat zij oog hebben voor de omvang en diepte van de psychologische remmingen die moeten worden overwonnen. Waar zij naar streven, is het mobiliseren van de massa. In hun geval is echter de fundamentele zwakte van hun beleid de ernstige onderschatting van de technische en organisatorische problemen die met economische ontwikkeling samenhangen. Wijlen Sukarno, bijvoorbeeld, droomde dat hij in staat was de economische problemen van zijn land op te lossen door de invloed van het buitenlandse kapitaal uit te schakelen en door het volk tot een nationale eenheid te smeden. Hij bracht stellig een ‘mobiliseringssysteem’ op gang – maar noch hij noch zijn medewerkers hadden een duidelijk beeld waarvoor zij eigenlijk aan het mobiliseren waren.
Daar populistische regimes, geleid door ‘solidariteitscheppers’ van het type Sukarno, zoals men makkelijk kon voorspellen ook op ernstige mislukkingen stuiten, moeten ze uiteindelijk ook tot loze beweringen hun toevlucht nemen. Enige tijd kan officiële propaganda, en indoctrinatie die neerkomt op een ontkenning van de warboel waarin de economie is geraakt, als kalmerend middel dienst doen. Maar op de lange duur helpt het middel niet en de kans is groot dat de mensen ontevreden en opstandig worden. Een preventief beleid gebaseerd op een zuiver psychologische aanpak is gedoemd, op de lange duur, het omgekeerde effect teweeg te brengen van wat het oorspronkelijk dacht te bereiken. En de onmogelijkheid om tot een werkelijk constructief beleid te komen, door middel van een zuiver politieke en psychologische aanpak, kan het uiteindelijke doel, een beter en welvarender maatschappij, steeds verder naar de horizon doen wijken. Wanneer dit gebeurt – en in het geval van Sukarno is het gebeurd – wordt de komedie ontmaskerd. Evenals in het geval van de ‘administrateurs’ moet een verontschuldiging worden gevonden voor de mislukkingen. De tijd is dan gekomen voor een andere psychologische aanpak: de afleidingstactiek.
Afleidingstactieken kunnen alweer verschillende vormen aannemen. Vele eeuwen lang leek godsdienst een instelling die bij uitstek geschikt was om de massa van de bevolking, speciaal op het platteland, tevreden en kalm te houden. Ze kon van uitingen van ontevredenheid worden weerhouden door de belofte van een beter leven in het hiernamaals, of van een wedergeboorte als een wezen van hogere orde dankzij voorbeeldig gedrag in de huidige incarnatie. En tot vandaag toe zijn er nog velen die godsdienst zien als het beste afweermiddel tegen het ‘goddeloze communisme’, en als een hoogst effectieve strijdkreet om zich achter te scharen ter bestrijding van het revolutiegevaar.
Hoe doeltreffend godsdienst als een wekroep tot collectieve strijd tegen het communisme kan worden gehanteerd is een tiental jaren geleden in Indonesië gebleken. De jacht op de roden werd zowel in de steden als op het platteland voor een groot deel door orthodox-moslimse groepen aangestookt. In de officiële legerpropaganda werd het ‘atheïstische’ karakter van het communisme sterk benadrukt. Moslimse studenten behoorden tot de felste activisten in de Kami studentenbeweging, hoewel in die tijd vele katholieken ook een vooraanstaande rol speelden in de jacht op de roden. Op het platteland viel de kloof tussen twee machtige alirans, de orthodoxe islam en het communisme, samen met de traditionele tegenstelling tussen orthodoxe moslims (santris) en syncretisten (abangan). De massamoorden op Oost- en Midden-Java waren voor een groot deel te wijten aan de ‘heilige oorlog’-atmosfeer die door moslimsleiders werd opgeroepen. In hindoeïstisch Bali vervulde de godsdienst een soortgelijke rol als een doeltreffend wapen tegen de communisten.
Om de geweldige macht, die in het bijzonder de islam tot nu toe uitoefent als een soort tegengif tegen sociale revolutie, te beseffen hoeft men zich alleen maar rekenschap te geven van het feit, dat – wanneer we tenminste de overwegend moslimsvolken, die leven binnen de grenzen van de Sovjet-Unie of van de Chinese Volksrepubliek, buiten beschouwing laten - tot dusver geen enkel overwegend moslimland in Azië, met uitzondering van de Volksrepubliek Zuid-Jemen, het marxisme als richtinggevende ideologie heeft aanvaard, ondanks schijnbaar nogal gunstige sociale en economische voorwaarden voor een sociale revolutie.
Toch kunnen we niet volhouden dat godsdienst als zodanig mag worden beschouwd als een duurzaam bolwerk tegen sociale revolutie, als we letten op het overvloedig historisch ervaringsmateriaal dat deze stelling weerspreekt. Zo bleek bij voorbeeld in 1917 het Grieks-orthodox katholicisme allerminst een onoverkomelijk beletsel voor de Russische Revolutie. Evenmin was het rooms-katholicisme in Cuba in staat om het tij van de revolutie te stuiten.
Zoals we in een vroeger hoofdstuk zagen kan godsdienst als zodanig niet worden gezien als een ideologie die revolutie hetzij bevordert, hetzij tegenhoudt. Hoewel in de geschiedschrijving, zoals die gewoonlijk wordt gehanteerd in het merendeel van de historische literatuur, godsdienst wordt voorgesteld als een overwegend stabiliserende factor in de samenleving, hebben we gezien dat godsdienst evengoed tegenwaarden kan bevatten die een protest belichamen tegen de heersende hiërarchische orde. Gedurende lange tijd waren godsdienstige sekten zelfs de enige bewegingen van sociaal protest van betekenis.
Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw kregen sociale protestbewegingen tegen de bestaande orde, althans in de zich industrialiserende wereld van het Westen, in toenemende mate een areligieuze ideologische bijklank, waarbij de rede tegenover de godsdienst werd gesteld. Godsdienst werd dus meer en meer vereenzelvigd met het establishment en met conservatisme op sociaal gebied, en werd een van de zuilen van de status quo in de wereld van het christendom.
In agrarische samenlevingen was de situatie anders en leek die meer op de omstandigheden in middeleeuws Europa. Hoewel in het China van vóór de bevrijding godsdienst in zijn confuciaanse vorm geassocieerd was met de gevestigde orde, waren er ook daar tal van sekten en stromingen die een beginnend protest tegen de heersende orde belichaamden.[84]
Evenzo neemt in Latijns-Amerika vandaag de dag het christendom steeds meer progressieve, soms zelfs revolutionaire vormen aan, om zijn morele aantrekkingskracht niet helemaal te verliezen. Er zijn in vele landen, en dat niet alleen in Latijns-Amerika, nogal wat leden van de katholieke en protestantse geestelijkheid, die zich langzamerhand aansluiten bij maatschappelijke protestbewegingen of er zelfs de leiding van nemen, soms om tenminste een zekere mate van invloed op de mensen te behouden, maar vaak ook uit volstrekt eerlijke overtuiging; terwijl er tegelijkertijd onder de ‘rationalistische’, atheïstische stromingen nogal wat zijn die zich steeds meer laten verlokken om verdedigers te worden van de geldende maatschappelijke orde. In een wereld waar revolutie in toenemende mate wordt opgenomen in het denken van belangrijke groepen, als een begaanbare en misschien zelfs noodzakelijke weg naar vooruitgang en emancipatie, ligt het voor de hand dat revolutionaire ideeën ook tot uitdrukking zullen komen binnen de godsdienstige ideologie; terwijl een ‘rationeel’ atheïsme makkelijk tot verdediger van het gevestigd gezag kan worden in landen waar een officiële rationalistische ideologie de rol van een kerk heeft overgenomen, zoals in de landen van Oost-Europa.
Hoe moeten we dan verklaren dat de islam tot dusver als een echt obstakel voor revolutionaire verandering heeft gewerkt? Misschien kan dit ten dele verklaard worden uit het feit dat in de landen van Azië en Afrika, die geconfronteerd werden met het Westers ‘christelijk’ imperialisme, de islam min of meer werd vereenzelvigd met een progressieve, nationalistische stroming die zich verzette tegen buitenlandse politieke machtsuitoefening. Daarom kon de groene vlag van de islam, als symbool van weer een ander soort ‘groene revolutie’, brede volksmassa’s aanspreken door naar voren te treden als een ideologie die niet bezoedeld leek door imperialisme en kapitalisme in hun meer extreme vormen.
Mocht echter in de toekomst de islam zich overwegend scharen aan de kant van de behoudende politieke en sociale krachten, zoals hij dit in 1965 in Indonesië heeft gedaan, en een hardnekkige verdediger worden of blijven van de belangen van de rijkere grondbezitters, dan zal dit op de lange duur zonder twijfel leiden tot een verzwakking van zijn werfkracht onder de armere groepen van de boerenbevolking.
Maar er schijnt weinig reden te zijn om er aan te twijfelen dat op langere termijn ook in de moslimlanden van de Derde Wereld de arme boeren in opstand zullen komen. Of deze opstand areligieuze (of althans niet-moslimse) dan wel moslimse vormen zal aannemen zal afhangen van de vraag of de islam tenslotte in staat zal zijn zijn betrekkingen met de gevestigde orde af te kappen en zich aan te passen aan de revolutionaire werkelijkheid van morgen. De opstand van moslim groepen in het zuiden van de Filippijnen vertoont, volgens sommige berichten, enkele kenmerken van zulk een sociale revolutie op basis van een ontkiemende klasse-solidariteit.
Het ziet er dus niet naar uit dat godsdienst zijn traditionele functie als ‘afleidingstactiek’, die het tij van de ‘rode revolutie’ in bedwang moet houden, blijvend zal kunnen vervullen. Integendeel, op de duur zou de godsdienst best meegesleurd kunnen worden door de revolutionaire stroomversnelling en als katalysator kunnen werken in combinatie met niet-godsdienstige ideologieën.
Er zijn nog andere ‘afleidingstactieken’ die beproefd zijn als tegengif tegen ontevredenheid. In het Romeinse rijk werden brood en spelen gebruikt om de smeltkroesbevolking van de hoofdstad koest te houden. Daar het voornaamste tekort in de huidige Derde Wereld voedsel is, proberen sommige leiders spelen voor brood te bieden. Eckstein schrijft terecht dat in totalitaire landen ‘sport, niet minder dan een heilsleer, het opium voor de massa is, en daar niet alleen’.[85]
Gezien het geringe succes van de keizers van Rome om door brood én spelen het getij van sociale onrust te keren, ziet het er niet naar uit dat het nieuwe opium zal werken, zelfs als tijdelijk kalmeringsmiddel.
Een veelgebruikte soort ‘afleidingstactiek’ is het zoeken naar een zondebok. Als zodanig kan een vreemde mogendheid dienen. In het geval van Sukarno kon de ‘confrontatie’ met Nederland om West-Irian terug te krijgen nog worden gerechtvaardigd als een strijd tegen koloniale overblijfselen, en als een excuus om de drukkende economische overmacht van het Nederlands bedrijfsleven te proberen te breken. Maar nadat de Irian-kwestie in 1962 was geregeld, begon Sukarno mede op aandrang van militaire leiders als Nasution een nieuwe ‘confrontatie’-politiek, gericht tegen de pas opgerichte staat Maleisië. Ondanks een aantal zeer reële redenen om zich tegen dit nieuwe gewrocht, en tegen de manier waarop het tot stand was gekomen, te kanten, riekte ditmaal de ‘confrontatie’-politiek duidelijk naar een ‘afleidingstactiek’, bedoeld om de inwendige spanningen op te heffen. Zoals we echter zagen is de kans juist groot dat een oorlog, en in het bijzonder een niet erg succesvolle, zal oproepen wat hij bestemd was te bezweren: een stijgende ontevredenheid, ook binnen het leger, die tenslotte moet uitmonden hetzij in een revolutie of in een contrarevolutie.
Een ander voor de hand liggend mikpunt voor ‘afleidingstactieken’ vormen de minderheden binnen een land. Vooral de gewoonlijk onbewapende handelsminderheden van vreemde afkomst, zoals de Chinezen in Zuidoost-Azië, de Indiërs in Burma en Oost-Afrika, de Syriërs in West-Afrika, zijn goed van pas komende zondebokken voor een regime dat door inwendige spanningen is verscheurd. De massale gedwongen uittocht van Indiërs en Pakistanen uit Oeganda heeft de wereld nog eens duidelijk gemaakt hoe wankel de positie van een middenstandsminderheid is, met name onder een militaire dictatuur.
Evenmin als dit het geval is met tegen een buitenlandse vijand gerichte afleidingstactieken is het aan te nemen dat de zondebokstrategie de uitbarsting van binnenlandse onrust lange tijd zal kunnen uitstellen. Spoedig komt de volksmassa tot het besef dat het uit hun positie stoten of verdrijven van groepen handelaars van vreemde of halfvreemde afkomst haarzelf op de lange duur niet ten goede zal komen. Voor zover het gaat om de brede massa van de boerenbevolking zal er geen structurele verandering optreden, en een beperkte groep inheemse handelaren zal de vroegere economische machtsposities van de minderheid overnemen.[86] De ‘afleidingstactiek’ kan dus op zijn best alleen maar een tijdelijk effect sorteren.
Als voorkoming van revolutie door positieve welvaartsmaatregelen van het boven besproken beperkte en ongecoördineerde type gedoemd is te mislukken, en als een psychologische aanpak op den duur eveneens zijn doel mist door het uitblijven van tastbare successen voor zover het gaat om de bevrediging van materiële behoeften, lijkt er maar één geneesmiddel over te blijven: repressie.
In de vorige hoofdstukken hebben wij repressie echter leren kennen als op zijn best een ‘tweesnijdend zwaard’. Al kan ze revolutie uitstellen, op de lange duur zal ze vermoedelijk juist het omgekeerde effect hebben. Om Eckstein nog eens aan te halen: ‘Repressie in samenlevingen met een hoog potentieel voor burgeroorlog is weinig meer dan een verdovingsmiddel dat de stromingen die het probeert in toom te houden versterkt en steeds grotere doses eist om, als alles verder bij het oude blijft, de toestand in evenwicht te houden.’[87]
Terwijl we echter in de vorige hoofdstukken alleen te maken hadden met pure repressie, houden wij ons in dit hoofdstuk bezig met preventieve strategieën van meer genuanceerde aard. In de praktijk komt het zelden voor dat een regime op pure repressie vertrouwt. Er zullen altijd wel pogingen zijn om repressie te combineren hetzij met bepaalde positieve welvaartsmaatregelen, hetzij met een psychologisch beleid dat er op gericht is om althans een deel van de bevolking voor het regime te winnen; nog waarschijnlijker zijn pogingen om de drie benaderingswijzen te combineren.
Nu kunnen we opmerken dat al de tevoren besproken ‘positieve’ of psychologische strategieën in de praktijk hand in hand gaan met een zekere mate van repressie. Men moet de omvang van het autoritair gezag onder een populistisch regime, wat betreft het bestuur over het platteland, zelfs nadat op centraal, regionaal en lokaal niveau democratische vormen zijn ingevoerd, vooral niet onderschatten. Zij die de landhervormingswetten toepassen, coöperaties leiden, of community development projecten proberen te introduceren, werken in een atmosfeer waar de traditionele onderworpenheid aan autoritair gezag nog van kracht is. En ‘buitenlandse hulp’ wordt als regel verstrekt om de bestaande machtsstructuur op de been te houden en de belangen zowel van de buitenlandse beleggers als van de rijke grondbezittersklasse te beveiligen tegen de ontevredenheid van het volk. De ‘weke staat’ is vaak verre van ‘week’ tegenover de arme boerenbevolking, zodra zij probeert zich te verweren en erkenning eist van haar meest elementaire rechten. Deze staten zijn meestal alleen maar week in hun aanpak van de grootgrondbezitters, die een stevige vergoeding krijgen voor de grond die hun door landhervorming is ontnomen, of in het aanpakken van corrupte hoogwaardigheidsbekleders; ze zijn ook ‘week’ voor zover het gaat om de feitelijke tenuitvoerlegging van hun plannen die op papier staan.
Aan de andere kant zullen zelfs die staten, waar niet langer een schijn van democratisch bewind wordt opgehouden en waar een militaire dictatuur er voor in de plaats is getreden, althans enige lippendienst bewijzen aan de beginselen van community development en landhervorming, en soms zullen er ook stappen worden genomen om deze beginselen in praktijk te brengen. Campagnes voor geboortebeperking zullen in zulke landen evengoed worden gevoerd. En buitenlandse hulp zal voor dat soort regering ongetwijfeld makkelijker verkrijgbaar zijn dan voor staten waar men ten opzichte van volksbewegingen een zekere tolerantie aan de dag legt (het is voldoende te wijzen op de regeringen van Taiwan, Zuid-Korea en tot voor kort Zuid-Vietnam als sterk begunstigde ontvangers van Amerikaanse hulp). Een psychologische aanpak zal stellig ook worden geprobeerd daar deze veel goedkoper is dan echte welvaartsmaatregelen.
Een zeer in het oog lopende poging om die drie wijzen van aanpak te combineren was het beleid van President Magsaysay in de Filippijnen gedurende de jaren vijftig. Nadat de politiek van de ‘gepantserde vuist’ van Manuel Roxas, die op puur geweld berustte, jammerlijk was mislukt, probeerde Magsaysay, bijgestaan door zijn Amerikaanse adviseurs, het met een nieuwe aanpak. Hij poogde een politiek van de ‘rechterhand’ met een van de ‘linkerhand’ te combineren.[88]
De strategie zou in zich verenigen ‘totale vriendschap of totaal geweld’, hetgeen neerkwam op ‘een combinatie van maatregelen van militaire onderdrukking en van politieke en economische hervorming.’[89]
Men is het er over eens dat de strategie van Magsaysay, voor zover het zijn doel was de Huks te verslaan, alles bijeengenomen succes opleverde – hoewel het best mogelijk is dat de omvang van de behaalde successen, en de rol die bepaalde maatregelen hebben gespeeld bij het verzekeren van een overwinning voor de regering, overdreven zijn.[90]
Het is, gezien de ontwikkelingen sinds 1970, heel waarschijnlijk dat deze overwinning niet definitief is geweest. De linkse guerrillabeweging is er in geslaagd een soort wedergeboorte te volbrengen; de economische en sociale omstandigheden zijn niet wezenlijk veranderd – hoogstens in die zin dat de polarisatie sinds de ‘groene revolutie’ sterk is toegenomen; en repressie is, sinds President Marcos in 1972 de staat van beleg afkondigde, heviger dan ooit, ook tegenover de opstandige beweging van moslims op de zuidelijke eilanden. Moeten we deze uiteindelijke mislukking, zoals in de jaren zestig wel gebeurde, aan President Magsaysay’s voortijdige dood en aan het veel behoudender en door veel minder verbeeldingskracht gekenmerkt beleid van zijn opvolger Carlos P. Garcia toeschrijven? Het lijkt zinvoller om te proberen vast te stellen, in hoeverre de ‘rechterhand-linkerhand’ strategie als zodanig werkelijk kon worden gezien als een veelbelovend alternatief voor sociale revolutie.
Er wordt gesteld dat President Magsaysay wezenlijke vernieuwingen poogde in te voeren, zoals landhervormingen, community development, ontginning van woeste gronden en andere positieve maatregelen bedoeld om de economische situatie op het platteland, met name in Midden-Luzon, te verbeteren. Wanneer men echter de bijzonderheden van deze aanpak goed bekijkt, dan blijkt dat het program, en speciaal het deel ervan dat op community development betrekking had, niet uitkwam boven de in het voorgaande door mij gekritiseerde aanpak van ‘gokken op de sterken’. Voor een dichtbevolkt gebied als Midden-Luzon kan zulk een politiek nooit lukken.
Er zijn geen aanwijzingen dat Magsaysay ooit van plan is geweest de heersende machtsstructuur op het platteland wezenlijk te veranderen, en dat hij van plan was de voorrechten van de rijke landbezitters aan te tasten.
Het valt ook op dat in de publicaties, waarin Magsaysay’s intelligente strategie wordt bejubeld, als regel nadruk wordt gelegd op zijn ‘psychologische oorlogvoering’, en op zijn streven om de ‘public relations’ te verbeteren.[91] De meeste van zijn geslaagde maatregelen lagen in het vlak van de psychologische beïnvloeding van de bevolking en in dat van het beantwoorden van de propagandistische activiteit van de Huks met hetzelfde type contrapropaganda. Horlemann merkt zelfs op dat ‘al brachten al deze maatregelen geen enkele wijziging tot stand in de bestaande economische misstanden, zij stellig een propagandistisch effect hadden, zelfs al ging dit niet verder dan de middenklasse’ (cursivering van mij, W.).[92] Ongelukkigerwijs voert Horlemann geen bewijsmateriaal aan om deze stelling waar te maken. Wanneer we deze term ‘middenklasse’ moeten uitleggen als de rijkere boeren, zouden we hierin een bevestiging kunnen zien dat Magsaysay’s beleid was gebaseerd op het beginsel van ‘gokken op de sterken’. Dit kwam ook tot uiting in het door hem aangemoedigde community development program. De Federation of Free Farmers toonde ook een soortgelijke oriëntatie.
Over de wapenfeiten van de ‘rechterhand’ tijdens Magsaysay’s bewind zijn we meer dan genoeg ingelicht, en we weten dat deze ‘rechterhand’ zwaar gesteund werd door de Amerikanen, terwijl de Huks elke steun uit het buitenland ontbeerden.[93] We zijn minder goed op de hoogte van wat de ‘linkerhand’ deed. Strooide de linkerhand echte weldaden uit voor de massa van de bevolking? Het is waarschijnlijk dat deze weldaden niet op een schaal werden uitgedeeld, die erg veel betekende; al werden een aantal vrij radicale maatregelen genomen, zoals de oprichting van een Comité van Klachten en Actie, waarvan de verrichtingen niet alleen maar propagandistisch waren. Over het geheel kon men echter, ietwat cynisch, zeggen dat naast de bommen en kogels, die door de rechterhand werden gestrooid, de linkerhand het over het algemeen liet bij het strooien van pamfletten, en van ‘snoepjes voor de kinderen’ telkens wanneer een legereenheid een dorp binnentrok.
En er bestaan voldoende gegevens op grond waarvan men mag stellen dat, speciaal in Midden-Luzon, Ramon Magsaysay er niet in slaagde de meerderheid van de arme boeren voor zich te winnen.[94]
Wanneer dus de huidige situatie in de Filippijnen zo is, dat alweer het gevaar van revolutie rondspookt, zoals zelfs een oppervlakkig doornemen van het krantennieuws uit Manilla afdoende duidelijk maakt, dan ligt dit mede aan de ondoeltreffendheid van Magsaysay’s strategie als een aanpak op lange termijn.
Alweer kan het voorbehoedmiddel op zijn best een uitstel teweegbrengen. Maar gezagsdragers die vertrouwen op repressie tegen emancipatiebewegingen zijn ten ondergang gedoemd. Op den duur zal tegen een werkelijk en op massale schaal in opstand komende boerenbevolking het bekende ‘salvo met mitrailleurvuur’ niet helpen.
Wanneer al de bekende recepten om revolutie te verhinderen op langere termijn gedoemd zijn te falen; wanneer het werkelijk onmogelijk is, in de grotere landen van de huidige Derde Wereld de raderen van de evolutie weer op gang te krijgen zonder voorafgaande sociale revolutie – moeten we dan besluiten dat op langere duur een sociale revolutie van het boerentype onvermijdelijk zal zijn?
Daar de meest klemmende problemen zich in de dichtbevolkte grote landen van Zuid- en Zuidoost-Azië voordoen, de meeste waarvan te lijden hebben onder ‘involutie’-processen, zowel als onder toenemende polarisatie, moeten we ons in de eerste plaats met de vooruitzichten voor deze landen bezig houden. Kunnen wij China als een model beschouwen voor toekomstige ontwikkelingen in deze landen, die het toneel zijn van het Aziatisch Drama? Of moeten we eenvoudig aannemen dat deze landen voorgoed zouden kunnen blijven voortsudderen in een situatie waarin in wezen noch evolutie noch revolutie optreedt? Is het denkbaar dat deze landen in een zodanige toestand zullen blijven dat we ze zouden kunnen omschrijven als samenlevingen ‘in permanente overgang’?[95]
In het Eerste Deel van dit werk heb ik getracht aan te tonen dat menselijke evolutie niet een koers volgt die men zou kunnen samenvatten als een reeks parallelle ontwikkelingen. Zowel de volgorde van de stadia als het uiteindelijk resultaat kunnen sterk uiteenlopen. Maatschappelijke processen worden nooit volledig herhaald en de tijdsfactor blijft een beletsel voor elke poging tot nauwkeurige voorspelling op grond van analogieën.
Toch moeten we niet in de tegenovergestelde fout vervallen door aan te nemen dat elk land zijn eigen koers zal volgen, onafhankelijk van wat elders gebeurd is. Volgens mij doet Barrington Moore dit wanneer hij betoogt dat het geval van India bewijst dat het Chinese model voor bepaalde typen Aziatische samenlevingen niet opgaat.[96] Volgens Moore is China een voorbeeld van een samenleving waar zich een boerenrevolutie afspeelde als gevolg van agrarische omstandigheden die typisch waren voor dat land. Aan de andere kant brak in India, een land dat op zijn minst even arm was als China, geen revolutie uit, en de armoede bleef. Hiermee wil Moore blijkbaar zeggen: ‘En dat is dan dat.’ Kennelijk beschouwt hij wat in India gebeurde als definitief. Hij probeert vast te stellen waarom de Indiase boeren niet op massale schaal in opstand kwamen, en vindt een verklaring in een aantal kenmerken van de Indiase samenleving: de verdeeldheid als gevolg van het kastestelsel, en een door veeltaligheid gekenmerkte, gedecentraliseerde staatsstructuur. Het is in het bijzonder het kastestelsel dat een neiging in het leven riep om ontevredenheid te uiten door het stichten van een nieuwe kaste of subkaste, in plaats van er naar te streven zich op klassebasis aaneen te sluiten met andere ontevredenen. Kennelijk ziet Moore ook wat wij patronage hebben genoemd als een maatschappelijke instelling, die boerenopstanden tegengaat, door een zekere bescherming te bieden aan economisch zwakken.
Volgens Moore heeft zulk een patronageachtige persoonlijke relatie tussen landheren en boeren in China niet bestaan – maar dit standpunt is zeer betwistbaar.[97]
Kennelijk heeft Moore zich niet afgevraagd of het verschil tussen China en India niet – met alle nodige voorbehouden – kan worden teruggebracht tot een faseverschil. Zijn studie mist een evolutionair perspectief. Misschien heeft boerenrevolutie zich in India nog niet voorgedaan op een de hele natie omvattende schaal omdat het tot voor kort nog niet het stadium had bereikt van koude repressie. Moore zelf betoogt terecht dat, vooralsnog, ‘een wending naar rechts’ of, in onze terminologie, een contrarevolutie in India waarschijnlijker is dan een boerenrevolutie.[98] Hoewel het bewind van de naoorlogse Congrespartij niet ‘populistisch’ kon worden genoemd in de eigenlijke zin – terwijl Worsley daarentegen Mahatma Gandhi terecht wel tot de populisten rekent – bestond er in India nog een zekere democratische vrijheid en hadden de militairen zich onthouden van openlijke inmenging. Pas in de laatste jaren heeft de repressie in India een beangstigende omvang aangenomen – tot uiting komend in tienduizenden politieke gevangenen.
Maar het feit dat de boerenbevolking nog niet op grote schaal in opstand kwam, betekent nog volstrekt niet dat dit niet in de toekomst alsnog zal gebeuren. Maar voordat zulk een boerenrevolutie werkelijk succes zal hebben moet het land misschien de klassieke opeenvolging doorlopen van eerst een begin van agrarische revolutie (die al ingeluid is door de beweging van de naxalitische communisten), gevolgd door nog verzwaarde repressie van de kant van de rijke grondbezitters, mogelijk gepaard aan een militaire staatsgreep als een uiting van klassenstrijd van rechts – en dan: een stijgende golf van revolutie.
Misschien is deze poging om het Chinese model toe te passen te grof. Zo zou bijvoorbeeld de volgorde ernstig beïnvloed kunnen worden door regionaal separatisme, dat zou kunnen uitmonden in uiteenlopende ontwikkelingen in verschillende delen van het land. Maar toch ziet – vooral nu de voedselnood nog veel nijpender is geworden, en de polarisatie zowel als de heersende ontevredenheid en onrust zijn toegenomen, evenals de repressie, en het slagen van het Chinese model ook tot andere landen van Azië begint door te dringen – deze hypothese er heel wat realistischer uit dan Moore’s onderstelling dat de plattelandsbevolking van India nooit in beweging zal komen om haar aandeel op te eisen in de zich over de hele wereld uitstrekkende emancipatiebeweging, die de essentie vormt van de menselijke evolutie.
In een algemene situatie, die gekenmerkt wordt door een blijvend teloorgaan van de inwendige stabiliteit, kan men zich nauwelijks voorstellen dat het menselijk verlangen naar ‘veiligheid’ (waaruit de ‘speciale evolutie’ is ontsproten, die via aanpassing aan de omgeving tenslotte uitloopt op stilstand en involutie), in staat zal zijn het evenzeer universeel menselijk verlangen naar lotsverbetering, als drijvende kracht achter de opstandige brede volksmassa’s, al is het maar tijdelijk, te verstikken.
Het lijkt dus weinig waarschijnlijk dat enig land van grotere omvang in de Derde Wereld voor onbepaalde tijd zal verzanden in een ‘posttraditionele’, maar tevens ‘transitionele’ situatie, en nooit zijn eigen weg zal vinden naar een ‘moderniteit’ met een eigen stempel.
Uit het voorgaande betoog is het echter wel duidelijk geworden dat zulk een ‘modernisering’ nooit zal worden bereikt bij stukjes en beetjes, daar werkelijke modernisering alleen maar een algehele transformatie van de oude samenleving kan betekenen.
_______________
[45] Phillips Ruopp (ed.), Approaches to Community Development: A Symposium Introductory to Problems and Methods of Village Welfare in Underdeveloped Areas, 1953, p. 18.
[46] René Dumont, L’Afrique Noire est mal partie, 1962.
[47] Eckstein, loc. cit., p. 156.
[48] David E. Apter, in: Clifford Geertz (ed.), Old Societies and New States: The Quest for Modernity in Asia and Africa, 1963, p. 93.
[49] Ik verwijs hiervoor naar hfst. 3.
[50] Elman R. Service, Cultural Evolutionism: Theory in Practice, 1971, p. 53.
[51] Wertheim, East-West Parallels, op. cit., pp. 259 e.v.
[52] S.C. Dube, India’s Changing Villages: Human Factors in Community Development, 1958, pp. 82 e.v.
[53] In studies zoals die van Mohammad Hatta, The Cooperative Movement in Indonesia, 1957, wordt dit probleem ontweken. H. ten Dam heeft echter de ondoeltreffendheid van Indonesische coöperaties aangetoond, waar het er om gaat het lot van de armere lagen der boerenbevolking te verbeteren, als gevolg van de overwegende rol van rijkere landbezitters binnen deze coöperaties: vgl. Ten Dam, loc. cit., pp. 105 e.v. Voor India kan ik verwijzen naar René Dumont, Terres Vivantes: Voyages d’un agronome autour du monde, 1961, pp. 179-183.
[54] Dumont, ibidem, p. 131.
[55] Daniel Thorner, The Agrarian Prospect in India: Five Lectures on Land Reform, 1955; Grigory Kotovsky, Agrarian Reforms in India, 1964.
[56] C. Baks, Afschaffing van pacht: Een onderzoek naar de sociale gevolgen van de afschaffing van pacht in twee dorpen van Zuid-Gujerat, India, 1969.
[57] De inlichtingen over de nieuwste ontwikkelingen in de Filippijnen ontving ik van dr. W.G. Wolters.
[58] M. Mesarovi? en E. Pestel, De mensheid op een kruispunt: Tweede Rapport aan de Club van Rome, 1974, bv. pp. 120 e.v.
[59] Kingsley Davis, The Population of India and Pakistan, 1951, p. 229.
[60] Mahmood Mamdani, The Myth of Population Control: Family, Caste and Class in an Indian Village, 1972; Benjamin White, ‘Demand-for-Labor Analysis and Population Theory: Population Growth in Colonial Java’, Journal of Human Ecology, Vol. 1 (1973), pp. 217 e.v.
[61] Zie bv. Myrdal, op. cit., dl. 2, pp. 1513 e.v.
[62] Hans Schenk, ‘India: Poverty and Sterilization’, Development and Change, jg. 5 (1974), pp. 36 e.v.
[63] Alfred Sauvy, Het probleem van de overbevolking, 1966, pp. 209 e.v.
[64] Ibidem, p. 211.
[65] Mesarovi? en Pestel, op. cit.
[66] Vgl. hierover bv. Cheryl Payer, The Debt Trap: The IMF and the Third World, 1974.
[67] Herbert Feldman, ‘Aid as Imperialism’, International Affairs, jg. 43 (1967), p. 229.
[68] John J. Carroll, Changing Patterns of Social Structure in the Philippines, 1896-1963, 1968, p. 83: ‘Voedingsmiddelen en dranken’ leveren het grootste aantal industrieën op: 35 % van het totale aantal fabrieken in 1959.
[69] M.A. Hussein Mullick, ‘Pakistans Wirtschaftsentwicklung: Bilanz nach 21 Jahren’, Zeitschrift für Kulturaustausch, jg. 18 (1968), no. 2/3.
[70] W.A. Ladejinsky, ‘Agrarian Reform in Asia’, Foreign Affairs, jg. 42 (1964), p. 447.
[71] Zo zag Theodor Schultz de groene revolutie enkel als een kwestie van techniek. Vgl. hierover Richard W. Franke, ‘Solution to the Asian Food Crisis: “Green Revolution” or Social Revolution?’, Bulletin of Concerned Asia Scholars, jg. 6, no. 4 (1974), pp. 2 e.v. Het ‘koloniale’ karakter van de huidige technologie werd al onderkend door Pierre Gourou, Les Pays Tropicaux, 1966 (gew. 4de druk), p. 245.
[72] T. Scarlett Epstein, Economic Development and Social Change in South India, 1963, pp. 63 e.v.
[73] P.N. Radhakrishnan, ‘Management of HYVP’, Economic and Political Weekly, jg. 4 (1969), pp. 249-250.
[74] Zie bv. I. en R. Feierabend, ‘Aggressive Behaviors within Politics, 1948-1962: A Cross-National Study’, Journal of Conflict Resolution, jg. 10 (1966), pp. 249 e.v.
[75] Vgl. hierover Richard W. Franke, ‘Limited Good and Cargo Cult in Indonesian Economic Development’, Journal of Contemporary Asia, jg. 2 (1972), pp. 366 e.v.
[76] Vgl. Harry M. Cleaver, ‘Will the Green Revolution turn Red?’ in: Steve Weissman (ed.), The Trojan Horse: A Radical Look at Foreign Aid, 1974, pp. 171 ev.
[77] Richard W. Franke, ‘Miracle Seeds and Shattered Dreams’, Natural History Magazine, jan. 1974; Hari P. Sharma, ‘The Green Revolution in India: Prelude to a Red One?’, in: Kathleen Gough en Hari P. Sharma (eds.), Imperialism and Revolution in South Asia, 1973, pp. 77 e.v.; Gunnar Myrdal, The Challenge of World Poverty: A World Anti-Poverty Program in Outline, 1970, pp. 123 e.v.
[78] Hewitt de Alcantára, loc. cit.
[79] Norman Borlaug maakte deel uit van een team van Amerikaanse landbouwdeskundigen, dat in 1974 China bezocht. Het verslag van deze studiereis is gepubliceerd door Sterling Wortman, onder de titel ‘Agriculture in China’, in Scientific American, Vol. 232 (juni 1975), pp. 13 e.v. Vgl. ook René Dumont, Chine: La révolution culturale, 1976.
[80] Herbert Feith, The Decline of Constitutional Democracy in Indonesia, 1962, pp. 113 e.v.; J.D. Legge, Indonesia, 1964, pp. 161 e.v.
[81] Voor een kritische beschouwing over deze voorkeur kan ik verwijzen naar Harry J. Benda, in een recensie van het boek van Feith, opgenomen in Continuity and Change in Southeast Asia: Collected Journal Articles of Harry J. Benda, 1972, pp. 162 e.v.
[82] Voor een uitwerking van deze gedachte moge ik verwijzen naar Gerrit Huizer, The Revolutionary Potential of Peasants in Latin America, 1972.
[83] Een van de eersten, die voor de gevaren van de ‘groene revolutie’ waarschuwde, was Clifton R. Wharton, ‘The Green Revolution: Cornucopia or Pandora’s Box?’, Foreign Affairs, jg. 47 (1969), pp. 468 e.v. In ons land werden reeds kritische vragen gesteld in het ‘Groene revolutie nummer’ van Wetenschap en Samenleving, jg. 23 (1969), no. 8/9.
[84] C.K. Yang, Religion in Chinese Society: A Study of Contemporary Social Functions of Religion and Some of Their Historical Factors, 1967, hfst. 9 en 10.
[85] Eckstein, loc. cit., p. 156.
[86] Wertheim, East-West Parallels, op. cit., p. 81.
[87] Eckstein, loc. cit., p. 154.
[88] Jürgen Horlemann, Modelle der kolonialen Konterrevolution: Beschreibung und Dokumente, 1968.
[89] W.J. Pomeroy, Guerilla and Counter Guerilla Warfare: Liberation and Suppression in the Present Period, 1964, pp. 65-66; N.D. Valeriano en C.T.R. Bohannan, Counter-Guerilla Operations: The Philippine Experience, 1962, pp. 29, 103.
[90] Dit is in het bijzonder de mening van Pomeroy, die de tegenslagen van de Huks aan hun eigen tactische fouten toeschrijft (op. cit., pp. 66 e.v.). Horlemann is het maar ten dele met Pomeroy’s opvatting eens, maar hij weerlegt, grotendeels aan de hand van de ervaringen in Vietnam, de bewering van Amerikaanse militaire deskundigen dat de Filippijnse contrarevolutionaire strategie in wezen onverschillig waar zou kunnen worden toegepast (op. cit., pp. 105 e.v., 144 e.v.).
[91] Zie bv. Valeriano en Bohannan, op. cit., pp. 105 e.v., pp. 200 e.v.; zie ook de andere documenten waarvan uittreksels zijn gepubliceerd bij Horlemann, op. cit., pp. 110 e.v.
[92] Horlemann, op. cit., p. 103.
[93] Pomeroy, op. cit., pp. 66, 69-70; Horlemann, op. cit., pp. 100 e.v., 107; Carl H. Landé, Leaders, Factions and Parties: The Structure of Philippine Politics, 1965, p. 93.
[94] Ansil Ramsay, ‘Ramon Magsaysay and the Philippine Peasantry’, Philippine Social Sciences and Humanities Review, jg. 30 (1965), p. 75.
[95] Geertz, The Social History etc., op. cit., p. 152.
[96] Moore, op. cit., pp. 482-483.
[97] Ibidem, pp. 202 e.v.; 213; 334 e.v.; echter behandelt Morton Fried in zijn boek, Fabric of Chinese Society: A Study of the Social Life of a Chinese County Seat, de zogenaamde kan-ch’ing instelling, die ook bepaalde patronagetrekken buiten de werkingssfeer van clanverhoudingen vertoont (1956, pp. 103 e.v. en passim).
[98] Moore, op. cit., p. 482.