Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Kennis van de tegenstander, van zijn hulpbronnen en zijn machtsmiddelen zowel als van zijn zwakheid, is een eerste eis van elke strijd. Ziet en voelt men alleen de ontplooide macht van de heersende klasse dagelijks in zijn schijnbaar onaantastbare kracht, dan kan dat een gevoel van moedeloosheid wekken, dat voor de strijd terugdeinst. Omgekeerd worden, als de arbeiders een succes behalen, of alleen maar zich van hun organisatiekracht bewust worden, maar al te vaak de diepere bronnen van ’s vijands macht onderschat, en is een nederlaag met meer druk het gevolg. Het is dus nodig na te gaan, hoe met de ontwikkeling van het kapitalisme, met de omvorming van de wereld, en met de terugwerking ook van de strijd van de arbeiders, de heersende klasse van nu zich heeft gevormd, die de arbeiders, willen zij hun vrijheid kunnen vestigen, zullen moeten overwinnen.
Deze ontwikkeling was in verschillende landen verschillend. En nu staan wel de arbeiders van elk land direct enkel tegenover hun eigen bourgeoisie, en het zou dus voldoende kunnen lijken deze te kennen. Maar juist nu groeien de heersende klassen van alle landen en werelddelen steeds meer tot een wereldgeheel, zij het ook van verbitterd vechtende coalities, samen; in geen land geldt meer dat de arbeiders alleen met hun eigen bourgeoisie hebben te rekenen en af te rekenen. De arbeidersklasse zelf, zodra zij tot werkelijke strijd komt, voelt zich onmiddellijk als een internationale eenheid. Zij heeft de heersende klassen van alle landen tegenover zich, heeft met allen te maken. Het is dus nodig ze alle te kennen, ook al omdat de ontwikkelingsgang van de een licht werpt op de latere vormen van de ander.
Het oude kapitalisme vertoont zich het beste in Engeland. Daar is het het eerst tot macht gekomen, en vandaar uit heeft het zich over de wereld verbreid. De instellingen die het daar schiep, en het beginsel van burgervrijheid dat daar tot heerschappij kwam, waren het voorbeeld dat andere landen later navolgden. Maar toch toont Engeland zeer vele bijzondere karaktertrekken, waardoor het zich van andere landen onderscheidt.
In de 17e en 18e eeuw was het de klasse van de grote boeren, vrije zelfstandige bezitters van de grond, de “squires”, beschouwd als de landedellieden, de lagere adel (“gentry”), die tezamen met de kooplieden van Londen en de welgestelde burgers van de andere steden de macht in handen had. Bij hen berustte plaatselijk zelfbestuur en rechtspraak, door vrederechters; het Lagerhuis van het Parlement was hun orgaan. Onder aanvoering van Cromwell, een van hen, hadden zij het koningschap, dat naar absolutisme streefde, verslagen en het Parlement tot heersende macht gemaakt. Aan de hoge adel met het tot hun werktuig gemaakte koningschap lieten zij de uitvoerende macht, de regeringsfuncties over. Omdat Engeland een eiland was, door zijn vloot beveiligd tegen een militaire aanval van andere landen, was er geen leger van betekenis, waarop een vorst had kunnen steunen. Er was geen militarisme, want de heersende klasse haatte en vreesde dit als een wapen van het koningschap tegen haar. Er was ternauwernood politie, die de persoonlijke vrijheid zou kunnen beperken. Dus had dit systeem geen machtsmiddel, waardoor het een nieuw opkomende klasse zolang met geweld kon tegenhouden, totdat ten slotte wellicht een gewelddadige revolutie het zou wegvegen. Voelde de heersende klasse na lange tegenstand de sterke kracht, die in de vorm van een onweerstaanbare openbare mening uit deze nieuwe klasse opkwam, dan had zij geen andere keus dan toegeven.
Zo vormde zich uit noodzaak de methode, die een Engelse traditie in alle politiek werd, van concessies aan nieuw opkomende machten, onder een taaie weerstand zolang het mogelijk is, die ten slotte buigt, maar het niet tot barsten laat komen. Door toe te geven waar zij tegenover een sterkere kracht stond, behield ze dan de regeringsmacht, of deelde die met de nieuw opgekomen klasse, waarvan ze de leidende figuren, vaak door ze te adelen, in zich opnam. Terwijl de inhoud zich wijzigde, bleef de oude vorm behouden. Geen revolutie ruimde als een reinigend onweer de oude tradities, de pruiken, de rompslomp van zinloze ceremonies en afgeleefde denkvormen op. Met diep respect bleef men opzien naar de hoge adellijke families met hun oude pretenties, die zo verstandig wisten te regeren. Zo werd het conservatisme in alle levensvormen de heersende trek van de Engelse maatschappij. Nergens worden de overgeleverde vormen zo geëerbiedigd, is het theoretisch gedachteleven ook bij geheel nieuwe inhoud zo in oude vormen gekleed, terwijl door de onbelemmerde persoonlijke vrijheid toch leven en arbeid zich krachtig naar praktische behoeften ontwikkelen.
In de vrije zorgeloosheid van het 18e-eeuwse Engeland kwam de industriële revolutie als een onweerstaanbare groei en een vernietigende catastrofe. Fabrieken met de nieuw uitgevonden en steeds verbeterde stoom- en spinmachines, later ook weverijen en werktuigfabrieken, werden opgericht; een nieuwe klasse van fabrikanten kwam op en werd rijk, terwijl de er onder geconcurreerde handwerkers, tot diepste armoede vervallen, ten slotte als machteloze arbeidsslaven plaats in de toenemende fabrieken vonden. Onder de onverschilligheid van de tegenover de nieuwe toestand volkomen onbekwame oude overheden groeide het industriële kapitalisme op in een chaos van vrije concurrentie, onder de gruwelijkste arbeidstoestanden en verwaarlozing van de eenvoudigste eisen van welzijn en volkskracht. Terwijl de nieuw gevormde arbeidersklasse tegen de hen vernietigende mishandeling en uitbuiting telkens in spontaan oplaaiend verzet losbarstte, groeide tegelijk de aandrang van de nieuwe industriële bourgeoisie om aandeel in de regeringsmacht te krijgen. Voor die dubbele druk moesten de grondbezitters wijken; in 1852 kreeg, door een modernisering van de verdeling in kiesdistricten, de fabrikantenklasse vertegenwoordiging in het parlement. En in 1846 wist zij, door de afschaffing van de graanrechten, de zware cijns aan de grondbezitters van zich af te wentelen, die haar onbeperkte kapitaalvorming belemmerd had. Maar de arbeiders stormden in de chartistenbeweging tevergeefs tegen het nu innerlijk versterkte vaste bouwsel van de regeringsmacht. Wel had deze geen militaire macht waarop ze kon steunen, en die dan in een revolutionaire beweging te ontwrichten zou zijn geweest als zichtbaar teken van de nieuwe kracht. De burgerlijke wereld bood weerstand door haar innerlijke taaiheid, haar diepe kracht als opkomende productievorm, basis van groeiende wereldmacht, instinctief gevoeld door de gehele massale burgerklasse. Zij week telkens slechts zover terug als nodig was, door telkens wat te moderniseren. Zo kregen de arbeiders in telkens weer opgenomen strijd enkele verbeteringen, verenigingswet, tienurendag, en in 1867 ook kiesrecht voor een groot deel van hen.
De Engelse bourgeoisie zat nu vast in het zadel. Als eerste en sterkste industriële klasse beheerste zij de wereldmarkt en de wereldhandel. Van alle zijden, uit industrie, uit handel, uit koloniën, vloeiden haar de rijkdommen toe. In haar enorme winsten deelde de regerende adel, innerlijk burgerlijk geworden en zelf vaak deelnemend in de grote industriële en handelsondernemingen, tot één geheel van macht samengesmolten met de kapitalistenklasse. Deze kon van de door haar wereldmonopolie verzekerde winsten ook aan de vakarbeiders, die zich door stevige vakorganisatie opgewerkt hadden, genoeg toebedelen om hen tot tevreden aanhangers van de burgerlijke wereldorde te maken. Bij hen was alle spoor van gedachte, dat een andere productiewijze mogelijk of nodig zou zijn, verdwenen. Daardoor vooral was deze wereldorde zo vast verzekerd: de macht van de heersende klasse bestaat bovenal in de onmacht van de uitgebuite klasse om zichzelf als zodanig te onderkennen. Door de afwezigheid van uiterlijke dwang heerste ook in de breedste arbeiderskringen de burgerlijke grondgedachte, dat ieder zijn eigen geluk moet smeden door eigen kracht. En met alle andere burgerlijke tradities en vooroordelen hebben deze arbeiders ook het respect overgenomen voor de hogere klassen, die hen regeren, en voor de daar geldende ceremoniële vormen.
Door de lange jaren van uitbuiting in geleidelijke ontwikkeling groeide in Engeland het kapitaal in dezelfde mate als de verbeterde techniek groter installaties en groter bedrijven nodig maakte. Anders dan in de later opgekomen landen, waar voor de eisen van de grootindustrie nauwelijks voldoende kapitaal had opgehoopt kunnen worden, was in Engeland lange tijd in particuliere handen voldoende rijkdom aanwezig. Daardoor was er weinig organisatie in de industrie, weinig aaneensluiting van het kapitaal; de banken beperkten zich tot uitwisseling en uitlenen van kapitaal. De ondernemers als bezitters van persoonlijk kapitaal bleven in hoge mate onafhankelijk, en dit verhinderde vaak verdere technische modernisering. Zo bleef het karakter van de Engelse bourgeoisie in sterke mate individualistisch, eigenzinnig. Daardoor bleef tevens het bedrijfsleven weinig geconcentreerd, en was naast de vele grote vol van achterlijke kleine bedrijven. In de kolenmijnen bv. stuitten de eisen van veiligheid en hygiëne, door de arbeiders en door staatscommissies gesteld, telkens af op de kleinere mijnbezitters, die financieel niet in staat waren om hun achterlijke bedrijven technisch te moderniseren.
De algehele vrijheid in het maatschappelijk leven, die toelaat elke wil dadelijk in de daad om te zetten in tegenstelling tot de onvrijheid, die er toe brengt om de praktisch belemmerde wensen en gedachten tot weldoordachte theoretische systemen uit te werken heeft de Engelsen tot mannen van de praktische daad, meer dan van de vooruitziende theorie gemaakt. Daardoor zoeken ze in elke moeilijkheid een onmiddellijke praktische uitweg, zonder theoretisch doordringen in de consequenties. Ook daardoor is het Engelse bedrijfsleven technisch vaak achterlijk, vol verouderde methodes, zonder bewuste toepassing van wetenschap.
Zo is Engeland het modelland van het oude kapitalisme geworden, slordig en zorgeloos, vol van hard egoïsme tegen zwakkeren, mensen en volken, vol van onverschillig vertrapte ellende, vol van zinloze vormen, zonder organisatie, met een minimum van centraal geregelde zorg. Alles wat in andere landen vanzelfsprekend overheidszorg is, ook zelfs sociale voorzorg, werd verwaarloosd of aan plaatselijk of particulier initiatief overgelaten. Engeland is rijk aan voorbeelden van persoonlijkheden die uit eigen aandrift met toewijding ingrepen in misstanden, die door verwaarlozing uit het kapitalisme waren ontstaan.
Maar zo heeft de Engelse bourgeoisie tegelijk die heersers-eigenschappen gekregen die de bourgeoisie van andere landen haar benijdt en tevergeefs tracht na te doen. Sinds eeuwen leeft zij in een sfeer van volkomen vrijheid en onaangetaste macht. Door haar industrie- en handelsmonopolie in de 19e eeuw voelde zij zich als wereldheerser; zij was het enige wereldvolk, het enige dat zich overal, op alle zeeën en in alle werelddelen, als in eigen huis voelde. Zij heeft het vrezen nooit geleerd, want nooit stond zij voor een overmachtige aanval van buiten of voor een dreiging van revolutie, die haar de gedachte aan sterfelijkheid kon bijbrengen. Met onbeperkte zelfverzekerdheid trad zij steeds elke nieuwe moeilijkheid tegemoet, bewust dat zij die zou overwinnen, met geweld als het kon, met toegeven als het moest. In de internationale politiek, in de vestiging, de organisatie, de verdediging van haar wereldrijk heeft de Engelse bourgeoisie steeds de gave getoond zich aan elke nieuwe situatie aan te passen, zonder zich door vroegere verklaringen of door theoretische bedenkingen of principes te laten binden of verblinden; steeds wist ze het roer om te gooien, waar het praktisch nodig bleek. En dezelfde gave wist ze ook toe te passen in de binnenlandse kwesties, tegenover de arbeiders. Niet omdat ze breed denkend en vooruitziend is; integendeel is zij als geheel veeleer onwetend, bekrompen en in hoge mate conservatief, ook in het bedrijfsleven. Vandaar dat zo dikwijls de toestanden door ergerlijke stommiteiten eerst in de war moeten lopen, vóór de betere regeling gevonden wordt. Maar zij heeft het instinct van de macht en een onaantastbaar zelfvertrouwen. Zoals de Franse schrijver Maurois in zijn Colonel Bramble het de majoor laat zeggen: wij Engelsen zijn dom; daardoor zien wij een gevaar nooit vooraf aankomen en hebben geen gelegenheid om bang te worden. En zitten wij er dan midden in: dan slaan we van ons af, en winnen het.
Met de wisseling der tijden heeft de Engelse bourgeoisie steeds meer van haar uitzonderlijke plaats in de wereld verloren; en steeds weer heeft zij zich daaraan aangepast en zich er in geschikt om andere gelijkwaardige machten naast zich te erkennen. Op de wereldmarkt werden vooral de Duitsers, reeds vóór het begin van de nieuwe eeuw, en later de Japanners, ernstige concurrenten; en in de eerste wereldoorlog verloor ze haar financiële suprematie, die naar Amerika overging. In het binnenland moest zij concessies aan de arbeiders doen in de vorm van sociale hervormingen. Zij had daarbij de meevaller dat door de stichting van de Labour Party, die miljoenen arbeidersstemmen van de liberale naar de arbeidersleiders bracht, de arbeiders actieve medewerkers in de handhaving van het kapitalisme werden. Waarbij zij als prijs dan een zekere modernisering van het kapitalisme in de vorm van afschaffing van enige ergerlijkste misstanden had te betalen.
Maar haar te voren verworven karaktertrekken zijn daarbij grotendeels gebleven. Dit zal ook de toekomstige ontwikkeling van de strijd en de opkomst van de arbeidersklasse bepalen. Wat daarbij overwonnen moet worden, haar macht en de onmacht van de arbeiders, is niet uiterlijke geweldmacht, al zal die in bijzondere episoden een rol spelen, maar de reusachtige geestelijke macht van de diep ingegroeide burgerlijke cultuur, de eerbied voor overgeleverde verhoudingen, de eigenzinnigheid van het persoonlijkheidsbesef, het conservatisme in alle denken. Er zullen sterke stoten nodig zijn om dat verstarde geestesleven in roering te brengen. Eerst wanneer politieke catastrofen de wereldmacht van de Engelse bourgeoisie ondermijnen, haar geldmacht aantasten en de bevoorrechte positie van de Engelse arbeidersklasse vernietigen, zullen deze rijp worden voor de strijd om de macht over de productie. Deze strijd zal dan allicht meer dan elders het karakter dragen van opeenvolgende stappen, elk door praktische noodzaak van het ogenblik bepaald. Zoals na het einde van de eerste wereldoorlog onder de Engelse arbeiders de shop steward beweging opkwam, het onderling overleg van bedrijfsvertegenwoordigers, om buiten de vakverenigingen om gezamenlijke strijdactie te beramen, en de propaganda van het “gildesocialisme” over eigen beheer van de bedrijven sprak, zo is ook nu te verwachten, dat arbeidersraden zullen opkomen, zo al niet als bewust nieuw systeem, dan toch uit directe praktisch gevoelde behoefte, en zich tastend in de praktijk hun weg zullen zoeken. En dat ook de macht van de bourgeoisie zal afbrokkelen in stapsgewijze concessies, elk wel door moeilijke strijd afgedwongen, maar bedoeld als enkel praktische uitweg voor het ogenblik. Totdat dan een aanval op de reeds verworven rechten en macht de strijd ten volle ontketent en tot beslissing brengt. Indien ergens, dan lijkt in Engeland nog het meest een overgang van, de maatschappelijke macht op de arbeidersklasse langs tussenvormen van gedeelde heerschappij denkbaar.
Geheel anders was de ontwikkeling in Frankrijk. Door een grote politieke revolutie moest de opkomende bourgeoisie in samenwerking met de boeren de belemmerende druk van koningschap en adellijke landheren, met alle resten van middeleeuwse instellingen van zich afwerpen. In uitdrukkelijke wetten en besluiten proclameerde de revolutie de afschaffing van alle feodale voorrechten en vormen, proclameerde zij de rechten van de mens en burger, met het burgerlijk eigendomsrecht als centraal punt, en verkondigde zij de vrijheid en gelijkheid van de burgers voor de wet. Tot scherpe revolutionaire strijd gedwongen, maakte de bourgeoisie een scherpe scheiding tussen haar en de adel. Zij trad, gekleed in het gewaad van het gehele volk, de “derde stand”, duidelijk als nieuwe heersende klasse op, in tegenstelling staande tot de te voren heersende klasse, die in de politieke revolutie was neergeworpen. In haar was een helder bewustzijn van haar burgerlijk wezen, duidelijk in wettelijke vormen uitgesproken; haar parlement in tegenstelling tot het Engelse had nauwkeurig omschreven bevoegdheden. De burgerlijke vrijheid, die de Engelse bourgeoisie als nergens omschreven vanzelfsprekende praktijk bezat, bezat de Franse als bewuste theorie. Daardoor is haar politieke literatuur, gesproken en geschreven, in boeken en in parlementaire redevoeringen, vol mooie pittige of welsprekende formuleringen. Maar in haar vrijheid, vastgelegd in zulke formuleringen, ontbreekt het onmiddellijke spontane gevoel van almachtig meesterschap over haar wereld. En in de praktijk ontbrak er ook telkens wat aan. Reeds dadelijk geraakte zij, door de oorlogen met het overige feodaal-absolutistische Europa, onder de militaire heerschappij van Napoleon, die voortbouwend op Robespierre de staat tot een machtsinstituut voor, maar ook boven de burgerij opbouwde. En daarna moest zij in nieuwe kleinere revoluties (in 1830, 1848, 1870) haar macht over deze staat geleidelijk vaster veroveren.
Al deze revoluties waren de leerschool voor de lagere klassen, de kleinburgers en de arbeiders, die aan de strijd van de bourgeoisie deelnamen, maar daarin tegelijk tot bewustzijn van hun eigen klassebelangen kwamen. Zij streefden naar verder gaande revolutie, die hen aan de macht zou brengen en de nieuwe klasseheerschappij van het kapitaal zou breken. Met als belangrijkste strijdmiddel het zichtbare wapengeweld, op de barricaden. Maar in de gewapende conflicten werden ze verslagen en in massa uitgemoord, in 1848 en in 1871. Deels door hun eigen klassegenoten, als gewapende troepen in dienst van de bourgeoisie. Deels doordat de bourgeoisie over de grote meerderheid van de bevolking, grondbezittende boeren en zakendoende burgers, als verdedigers van het persoonlijk eigendom kon beschikken. Daarin bleek, hoe de bourgeoisie nu staat en maatschappij in vaste greep had. Daarin bleek de maatschappelijke zwakheid en geestelijke onrijpheid van de arbeiders, die eerst in een verdere ontwikkeling van het kapitalisme zou kunnen overwonnen worden.
Was in deze episoden van felle klassenstrijd de bourgeoisie ook overwinnaar gebleven, ze hebben haar toch een blijvende knak gegeven. Zij had het gevoel van zelfverzekerdheid verloren; zij wist dat zij naar beneden steeds zou hebben te strijden, dat daar de arbeiders als vijandelijke bedreiging stonden. Dat maakte haar gewillig om aan de staatsorganen grote macht te geven. Daar kwam de invloed van de economische ontwikkeling bij. Na de eerste industriële opbloei in het midden van de 19e eeuw vertraagde het tempo van de ontwikkeling. Er was geen overschot van snel toenemende plattelandsbevolking, dat naar de steden kon stromen om daar door overvloedig aanbod van arbeidskracht tot sterke uitbreiding van de industrie te lokken. Het kapitaal van de vele kleine bezitters verzamelde zich in de banken en werd daar niet in industriële ondernemingen, maar vooral in staatsleningen belegd, wat weer door het niet-scheppen van nieuwe werkgelegenheid de tendens tot beperking van de volksuitbreiding versterkte. Zo kreeg na 1870 het Franse kapitalisme dat bijzondere karakter, waarin het niet-industriële kapitaal de hoofdrol speelt. Natuurlijk breidde zich in de rijke ertsgebieden ook een sterke metaalindustrie uit, waaruit rijke en machtige ondernemersfamilies, vaak met grondbezittende adelsfamilies verzwagerd, omhoog kwamen. Ook bleef in de grote steden, speciaal Parijs, een industrie van luxe- en gebruiksartikelen bestaan en groeien die, veelal kleinkapitalistisch, berustte op de persoonlijke bekwaamheid en smaak van de handwerkers-proletariërs. Maar daarboven stond als de grote macht het bankkapitaal, dat staat en politiek beheerste.
De banken, onder leiding van de grote centrale “Banque de France”, verzamelden de spaargelden van alle kapitalisten en gebruikten ze om aan eigen en vreemde regeringen leningen te verschaffen. Waar in Europa, Amerika of welk werelddeel ook een regering geld nodig had, werd dit door de Franse banken verschaft en werden de aandelen daarvan als goede belegging aan de kleine bezitters in de handen gestopt. Zo werden de Franse renteniers bovenal tot bezitters van effecten, levende van de uitbuiting van vreemde volken, hun rente ontvangend uit wat de regeringen als belasting uit hun bevolking wisten te persen.
Dit karakter van het Franse kapitaal beheerste de buitenlandse politiek. Want deze moest nu dienen om de belangen van het bankkapitaal, waarachter de renteniers staan, te behartigen in vreemde landen. Door internationale coalities en allianties werd daartoe Frankrijks positie versterkt, en door militaire macht werd rentebetaling van onwillige regeringen afgedwongen. Dit betrof meestal landen, die pas, of nauwelijks, aan het begin van hun kapitalistische ontwikkeling stonden. Daar het door die landen geleende geld hoofdzakelijk moest dienen voor aankoop van oorlogsmateriaal en aanleg van spoorwegen, trad het bankkapitaal op in nauwe samenwerking met de heren van de ijzerindustrie. In de leningsovereenkomst werd meestal bepaald dat het geld in deze Franse industrie besteed moest worden. Zodat de vreemde regering geen geld te zien kreeg, maar alleen materiaal geleverd kreeg, daarvoor voor de rente had op te komen, terwijl het Franse spaargeld in de zakken van de Franse staalmagnaten terecht kwam. Soms ook werd een Afrikaans opperhoofd van wapens voorzien om de vrije stammen te onderwerpen en als afhankelijk vorstje ze ten bate van het Franse kapitaal uit te buiten, het begin van hun “beschaving”.
Ook de binnenlandse politiek werd door dit karakter van het Franse kapitaal bepaald. Het probleem van de binnenlandse politiek in het ontwikkelde kapitalisme is steeds, hoe onder een algemeen kiesrecht, dat de parlementen afhankelijk maakt van de stemmen van de kleine bezitters en niet-bezitters, van de kleinburgers, boeren en arbeiders, toch de belangen van het grootkapitaal te doen heersen. In een land met snelle industriële ontwikkeling is dat niet moeilijk; daar schakelt het grootkapitaal de gehele bourgeoisie in zijn actie in en sleept ze mee; en zelfs de arbeiders gaan mee, omdat ze voelen dat deze krachtige groei hun werkgelegenheid en goede lonen belooft. Daar durft het grootkapitaal met overtuiging zijn belang tot het belang van de gehele maatschappij verklaren. Maar dat kan het bankkapitaal niet, dat de regeringsmacht als middel tot exploitatie van vreemde volken wil gebruiken; deze belangen moeten achter de schermen, in geheime afspraken waargenomen worden. Voor al dat veelal vuile gekonkel, dat de openbaarheid niet mag zien, moeten ministers worden omhoog gebracht of ten val gebracht, kranten omgekocht, politieke partijleiders in de arm genomen, parlementsleden bewerkt. Dat kan, omdat deze parlementariërs meestal juristen of andere intellectuelen zijn, door de hele partijmachinerie aan de boeren en burgers als hun afgevaardigden opgedrongen, voor wie de politiek een vak is en het middel om carrière te maken. Deze verwording van het parlementarisme treedt overal in moderne tijden op, omdat het onder de schijn van het algemeen belang te dienen toch een werktuig van het kapitaal moet zijn. Maar zij wordt tot ontaarding en corruptie, waar zoals in Frankrijk de financiers de baas zijn. Het bankkapitaal heeft geen verband met de arbeid van de volksmassa’s; vandaar dat zijn politiek moet leven van valse leuzen, bedrieglijke beloften en klinkende retoriek.
De heerschappij van de bourgeoisie in Frankrijk berust, als overal, op haar kapitaalmacht, op haar geestelijke macht en op de fysieke macht van haar staatsorganisatie. Maar bij elk van deze factoren op haar bijzondere wijze. Haar kapitaalmacht is niet, als de Engelse, in de eerste plaats macht over en door een reusachtige industrie met bijbehorende wereldhandel. Zij is geldmacht, die haar winsten krijgt uit de uitbuiting van onontwikkelde volken, en met dit geld alles kan kopen, mensen en dingen, propaganda en wapengeweld, wat tot verzekering van haar macht nodig is. De geestelijke macht van de Franse bourgeoisie berust bovenal op de traditie van de revolutie, waarin zij de heerschappij veroverde, en op de maatschappelijke vormen, waarin zij deze vastlegde. Het trotse gevoel van door eigen kracht een despotisme van zich afgeworpen en de politieke vrijheid veroverd te hebben, leeft nog in de grote massa van de bourgeoisie, van de kleinburgers en arbeiders. Slechts door deze verworvenheden, deze instinctieve gevoelens, deze democratische vormen van regering, deze vrijheid van openbare mening te respecteren, kan het kapitaal in Frankrijk heersen. Door van al deze overgeleverde vormen gebruik te maken, kan het de massa’s regeren, die de schijn voor het wezen moeten nemen. En mocht dit ten slotte niet voldoende zijn, dan heeft het nog een gecentraliseerde staatsmacht, die over sterke geweldmiddelen van politie en leger beschikt, om elk verzet te onderdrukken. Er komt natuurlijk als algemene ondergrond bij, dat de kapitalistisch-industriële ontwikkeling daar toch traag is, dat de massa van de bevolking boers en kleinburgerlijk is, dat de arbeiders merendeels verstrooid zijn in kleinkapitalistische bedrijven en dat er dus geen stroom van intense economische groei de klassen tot energieke actie opstuwt.
De strijd van de Franse bourgeoisie tegen de heerschappij van de feodale klassen, met name de grote Franse revolutie, heeft een sterke invloed uitgeoefend op alle omliggende landen van het vasteland van Europa. Deze hebben haar politieke en geestelijke ontwikkeling mee beleefd als een stuk eigen geschiedenis; hun politieke vormen zijn naar haar model ontstaan, met dezelfde burgerlijke en nationale ideologie.
In Nederland heerste een rijke koopliedenklasse als stedelijke aristocratie, waaronder de overige bevolking wel grote vrijheid genoot, maar geen politieke macht had, omdat de bron van de winsten toch overzees lag, door handel en koloniën. In de 18e eeuw teerde zij op het vroeger verworven bezit; wel werd haar dit in de Franse tijd voor een deel ontnomen, terwijl zij tegelijk haar politieke vormen moest moderniseren; maar zij bleef ditzelfde karakter toch in de eerste helft van de 19e eeuw behouden. Een zakendoend half-absolutistisch koningschap trachtte toen een begin van kapitalistische ontwikkeling aan te moedigen en de handel te doen opleven. Wat er aan oude industrie was, was intussen vervallen; een diep armoedige arbeidersbevolking in de steden moest door armenzorg in het leven worden gehouden, terwijl bezit van staatspapieren aan een bourgeoisie van renteniers een behaaglijk inkomen verschafte. Niet door een binnenlandse revolutie, maar door vrees voor buitenlandse revoluties verloor in de grondwetsherziening van 1848 het koningschap zijn macht; in de vorm van een parlementaire regering kreeg de bourgeoisie de heerschappij in handen. In de eerste tijd betekende dat niet veel meer dan dat de Indische koloniën voor de particuliere exploitatie werden opengesteld; daar ontstonden in toenemende mate de ondernemingen, die de koloniale uitbuiting tot hoofdgebied van belegging en hoofdbron van winsten voor het Nederlandse kapitaal hebben gemaakt. Eerst in het laatste deel van de 19e eeuw kwam daarbij steeds sterker de industrie op, onder de invloed van de snelle economische opbloei van Duitsland. Toen kwam Nederland in de stroom van de kapitalistische ontwikkeling, toen groeiden hier activiteit en energie; en toen kwam ook de strijd op van een moderne arbeidersklasse, eveneens sterk onder invloed van het Duitse voorbeeld. Toch bleef voor de Nederlandse bourgeoisie Indië nog steeds de hoofdbron van rijkdom, waarvan een deel zich ook over een breder deel van de bevolking, over intellectuelen, kleinburgers en arbeiders uitspreidde. Hierdoor, en door haar enige eeuwen oude burgerlijke cultuur en burgerlijke vrijheid, heeft de Nederlandse bourgeoisie trekken gemeen met de Engelse. Haar politieke ideeën en instellingen zijn grotendeels ontleend aan de Franse bourgeoisie, terwijl haar latere industriële en handelsbloei haar met sterke economische banden aan Duitsland bond. Zo stond zij onder invloed van de drie grote haar omringende kapitalismen; te zwak voor een eigen politiek werd zij mee betrokken in hun grote ontwikkelingen.
In België werd, juist omgekeerd, na eeuwenlange onderdrukking door buitenlandse regeringen en algehele economische stilstand, bevrijding en kapitalistische ontwikkeling gebracht door de Franse revolutie, dus van buiten af. Nu werd de rijkdom aan ijzererts en kolen het uitgangspunt voor een sterke industriële ontwikkeling. Uit de zware uitbuiting van een ellendige arbeidersbevolking kwam een rijke bourgeoisie op, met weinig beschaving door gemis aan oude cultuur, berucht door haar ruwe gewelddadigheid in arbeidsconflicten, voor haar heerschappij harrewarrend met en tegelijk steunend op de geestelijkheid, die de talrijke plattelandsbevolking beheerste. In moeizame, telkens weer oplaaiende strijd hebben de Belgische arbeiders zich de bescheidenste levenseisen en politieke rechten moeten veroveren. En ook bouwden zij daarbij het begin van een eigen cultuur op, vooreerst nog goeddeels burgerlijk en kleinburgerlijk, maar toch als zelfstandige verworvenheid en ontdekking een bewijs van ontwakende kracht. Als proletarisch karakter leefde daarin een sterk organisatiebesef en een grote klasseverbondenheid, vooral belichaamd in de coöperaties en de Belgische Werkliedenpartij. Terwijl door de geringe burgerlijke cultuur ook het economische leven niet tot hoog ontwikkelde vormen kwam. bleven de arbeiders in de textiel, ijzer, en de kolenindustrie in taaie aaneengeslotenheid steeds voor de taak staan, zich tegen de zware druk van een achterlijke heerschappij te verweren.
De Duitse bourgeoisie heeft onder een geheel verschillende ontwikkeling een geheel ander karakter gekregen, waarin vooral gemis aan vrijheidszin opvalt. Oppervlakkig burgerlijk oordeel wil dat veelal aan ingeboren volks- of raseigenschappen toeschrijven. Maar de feiten van de geschiedenis tonen geheel andere oorzaken. Aan het einde van de middeleeuwen stond de Duitse burgerij mede aan de spits van de economische en culturele ontwikkeling. In die tijd prees een Italiaans schrijver niet enkel haar welvaart, maar ook haar burgertrots en haar strijdbare vrijheidszin. Toen echter daarna, in de 16e eeuw, de wereldhandel zich naar de Atlantische Oceaan verplaatste, naar Portugal, Engeland en Nederland, en zich van Italië en Duitsland terugtrok, toen verviel haar handel en activiteit, rijkdom en economische kracht. Innerlijk verdeeld, in de 50-jarige oorlog volkomen geplunderd en verwoest, werd Duitsland twee eeuwen lang een land van machteloze kleine burgertjes en arme boeren, geringeloord en onderdrukt door kleine despoten en jonkers. Wel gaven de Franse revolutie en de opkomst van de Engelse industrie een stoot aan de intellectuele woordvoerders van de stille aspiraties van de Duitse burgerij, de dichters en schrijvers. Maar daar de Franse revolutie onder Napoleon hier vooral als vreemde en onderdrukkende macht optrad, moest de bevrijdingsstrijd daartegen een reactionair nationalistisch karakter aannemen. Literatuur en filosofie konden van toen af, omdat zij de Duitse werkelijkheid tot uitdrukking brachten, dan ook niet anders dan de onderworpenheid tegenover vorsten en adel verheerlijken. De Franse revolutie proclameerde de rechten van de mens, wij proclameren de plichten van de mens, aldus de verheven formulering van onderdanen-deemoed.
Tegen het midden van de 19e eeuw was een begin van industrie opgekomen, en er kwam een eerste aanloop van vrijere geest, van kritiek op de bekrompen onderdrukking, van strijd tegen het vorstelijk absolutisme, vooral het Pruisische, het machtigste. Maar toen de opkomende bourgeoisie zich gereed maakte om deze regeringen een deel van de macht af te dwingen, wat niet ging zonder de volksmassa’s tot strijd op te roepen, zag zij de arbeiders met eigen leuzen optreden, en zelfs in Parijs in 1848 in een felle burgeroorlog een gewapende strijd tegen de burgerlijke regering voeren. De weg van revolutie om tot heerschappij te komen was dus voor haar afgesneden, de enige weg om in verovering van de eigen vrijheid de oude onderworpenheid van zich af te schudden. En naarmate de industrie zich uitbreidde en het kapitaal economisch machtig werd, groeide naast naar en tegen haar de arbeidersklasse als zich organiserende macht. Zo werd de Duitse bourgeoisie bekneld tussen een heersende macht, die van koningschap, adellijke beambtenregering en leger, boven zich, en een dreigend opkomende macht van arbeiders, die al over communisme spraken, beneden zich. Zij durfde en kon de regeringsmacht niet aantasten; want tegen de arbeiders, haar natuurlijke tegenstanders in fabriek en bedrijf had zij bij elke staking de hulp van de politie, en bij verder gaande aspiraties de bescherming van een sterke regering nodig. En zou ze toch eens rebelse aanvechtingen krijgen, dan aarzelde het Pruisische jonkerdom, onvervaard in zijn machtgevoel, geen ogenblik om de arbeiders tegen haar uit te spelen, door kiesrechtuitbreiding of sociale wetten, die de willekeur in de fabriek beperkten.
Zo heeft de Duitse bourgeoisie het vrezen geleerd, vrees voor de macht boven, vrees voor de macht beneden. “Een holle darm, vol van hopen en vrezen”, zo beschimpte haar een van haar eigen dichters. Daarin het volkomen tegendeel van de Engelse bourgeoisie.
Er kwam nog wat bij. Duitsland was niet, wat Engeland en Frankrijk reeds eeuwen lang waren, een nationale eenheidsstaat. Het bestond uit drie dozijn kleine vrijwel onafhankelijke vorstendommetjes, waaronder één grote, Pruisen, domineerde. Dit belemmerde de ontwikkeling van de industrie in hoge mate: zoveel verschillende bestuursvormen en wetten, verschillende stelsels van belasting, maat en munt, met vaak tolbelemmeringen aan elke grens, elk regerinkje even bekrompen als klein de ondernemers hinderend, maar machteloos om ze op de wereldmarkt te beschermen. Diep voelde de Duitse bourgeoisie het gemis aan een groot verenigd Duitsland met een krachtige regering om haar te steunen en te beschermen. Dat had ze van de revolutie van 1848 verwacht: vrijheid en macht voor zich door Duitse eenheid; het volk had de soldaten al overwonnen en verjaagd, maar ze had haar kans vergooid, ze had niet gedurfd. En nu begon ze meer en meer te voelen dat er nog een andere weg was; dat wel niet de vrijheid, maar wel de eenheid voor haar was weggelegd, namelijk daardoor, dat de militaire macht van de Pruisische regering, die zij tevoren als haar vijand had bestreden, de politieke verbrokkeling zou opheffen. In Pruisen waren vanouds de adellijke grootgrondbezitters, de jonkers, meester over het leger en over de staat geweest; uit hen kwamen de officieren en de generaals zowel als de regerende ambtenaren. Aan het leger besteedden zij alle zorg en alle kosten om het, evenals vroeger reeds, tot een werktuig van macht en verovering te maken. Met dit leger heeft in een reeks van oorlogen, door de omringende mogendheden deels te verslaan, deels te imponeren, Bismarck als hoofd van de Pruisische regering, Duitsland onderworpen en tot een machtig rijk verenigd. Zo was aan de diepste behoefte van de bourgeoisie tegemoet gekomen. En nu gooide deze klasse het roer dan ook geheel en al om, liet haar oude woordvoerders, de vrijzinnige parlementsleden, die nog aldoor tegen het militarisme als aantasting van de volksvrijheid redevoerden, in hun hemd staan, en jubelde vol geestdrift de “ijzeren kanselier” en de koning toe.
Bismarck heeft, zo drukte de Engelse geschiedschrijver Trevelyan het kernachtig uit, voor het eerst het despotisme tot een actief principe, een werktuig van vooruitgang gemaakt; het stond niet meer, als in de oude tijd, angstig en vijandig tegenover ondernemerdom, pers, opvoeding en wetenschap, maar spande ze alle voor de regeringswagen. Anders uitgedrukt: tot nog toe, in de andere landen, was vooruitgang d.w.z. de ontwikkeling van het kapitalisme altijd hand in hand gegaan met toenemende burgervrijheid d.w.z. meesterschap van de bourgeoisie over de regering. Nu omgekeerd was het de oude onderdrukkende regeringsmacht, die deze ontwikkeling stuwde. De leider van de Pruisische jonkers heeft een krachtige staatsmacht in dienst van de kapitalistische ontwikkeling gesteld, zonder aan de kapitalisten zelf de politieke macht over te geven. De grondbezittende Pruisische adel bleef meester in het nieuwe Duitsland, maar alleen doordat zij de staatsmacht tot uitvoerend orgaan van de eisen van het kapitalisme maakte. Waarbij zij niet alleen als een toenemend leger van regerende ambtenaren deelde in de groeiende rijkdommen van het kapitaal, maar bovendien de inkomsten uit haar grondbezit door haar politieke macht enorm kon vergroten. De bourgeoisie bleef een klasse van gehoorzame onderdanen, wier wil en wens enkel was geld te verdienen, niet zelf politiek te heersen, vol eerbied en bewondering vorst en adel prijzend. Om ze nog volgzamer te maken, had Bismarck, toen hij zich nog niet zeker over hen voelde, de volksmassa in hun rug wat opgestookt door in het nieuwe rijk algemeen kiesrecht in te voeren. Maar die berekening was mis en kwam anders uit; de bourgeoisie at hem toch al uit de hand, en tegen hem en haar tezamen kwam nu, als verzamelbekken van alle oppositie tegen economische en politieke druk, de sociaaldemocratische arbeiderspartij op en maakte het hem verder nog lastig genoeg.
Nu was tegen gevaar van die kant al gewaakt. De innerlijke tegenstrijdigheid, dat de adelsklasse, van nature de te overwinnen vijand van het kapitalisme, nu zijn verdediger was geworden, werd neergelegd in de tweeslachtige structuur van de nieuwe Duitse staat. Er was wel een Duits rijk gesticht, maar de aparte staten met hun vier koningen, zes groothertogen en allerlei verdere regerende hertogen en prinsen bleven bestaan. Er was een verdeling van functies; alles wat voor het moderne kapitalisme nodig was, dus maat en munt, invoerrechten, spoorwegen en verkeer, buitenlandse politiek, leger en vloot, algemeen kiesrecht, was zaak van het rijk, en voer mee op de stroom van vooruitgang. Alles wat met persoonlijke rechten en vrijheden te maken had, dus dagelijks bestuur, politie, vergaderrecht, schoolwezen, cultuur, bleef in de handen van de afzonderlijke staten met hun verouderde landdagen en hun bekrompen. onderdrukking. Zo was de bourgeoisie gewonnen en tevreden, en was de baan open voor een kapitalistische ontwikkeling zonder burgervrijheid. Met harde hand werd de arbeidersklasse er onder gehouden en in haar pogingen tot meer bewegingsvrijheid belemmerd en getreiterd, terwijl Duitsland als machtige staat ontzag inboezemde en een rol in de Europese politiek speelde. Industrie en handel ontwikkelden zich met een snelheid, die alle Europese landen achter zich liet en alleen geëvenaard werd door de gelijktijdige opbloei van de Verenigde Staten in Amerika.
Hier werkte nog een andere omstandigheid mee. In Duitsland kwam de industrie een halve eeuw later op dan in Engeland, in een tijd dat de machines al groter en kostbaarder waren. Een land, waar het kapitalisme later zijn intrede doet, kan niet dezelfde technische ontwikkeling nog eens van begin af doormaken. Het moet, om te kunnen concurreren, op een hoger technisch peil beginnen; en zo moest het Duitse kapitalisme dadelijk de beste en hoogste techniek, grote machines en kostbare installaties invoeren. Daarvoor was wetenschap en kapitaal nodig. De wetenschap had Duitsland, doordat zijn natuuronderzoekers reeds lang aan de internationale wetenschappelijke arbeid hadden deelgenomen, en zich zelfs door het ontbreken van praktische tewerkstelling grondiger in de theorie hadden kunnen verdiepen. Maar grote kapitalen, nodig voor levensvatbare ondernemingen, bezaten de Duitse ondernemers doorgaans niet. In Engeland was het persoonlijk kapitaalbezit, tegelijk met de behoefte, gegroeid uit wereldhandel en koloniën. Maar in Duitsland, zonder rijke kapitalisten, kon de industrie alleen gefinancierd worden doordat de banken alle kleine beetjes kapitaal van kleine bezitters zorgvuldig verzamelden en ze ter beschikking van de ondernemers stelden.
Zo kreeg de Duitse industrie een eigen karakter. Enerzijds werd de productiviteit van de arbeid zo hoog mogelijk opgevoerd om grotere winsten voor een snelle accumulatie van industriële meerwaarde bijeengebracht, maar de in groot aantal intellectuele krachten aan de hogescholen gedrild om de techniek tot de grootste volkomenheid te brengen. Terwijl in de Engelse industrie, door een gevoel van natuurlijk meesterschap, oude technische methoden bleven heersen, grondde de Duitse industrie, vrij van die traditie, snel haar techniek op de beste wetenschap, en eerlang wist zij Engeland van tal van markten te verdringen. Anderzijds schiep de nauwe verbinding van banken en industrie een sterke organisatie; de macht van de banken als geldschieters over de industrie, hun belang bij het welslagen, hun toezicht op het beheer, leidde tot onderlinge steun en verstrengeling van belangen, mettertijd tot kartelvorming en tot een weloverlegde politiek van oprichting van nieuwe en kapitaaluitbreiding in bestaande zaken, waardoor de winsten enorm toenamen. Zo werd, wat eerst een zwakheid was, tot uitgangspunt van grotere kracht. Tegenover de eigenzinnigheid van de veel meer zelfstandige oude firma’s in Engeland, met hun zelfverzekerd vertrouwen op verworven rijkdom en klandizie, gaf de doelbewuste organisatie aan de Duitse industrie een grotere stuwkracht. Met rusteloze energie en felle jonge ambitie drong de Duitse bourgeoisie op in productie en wereldhandel, begon kapitaal te exporteren naar koloniën, en bereidde zich voor om wereldmacht te veroveren.
De verschillende economische en politieke omstandigheden, waaronder in de drie grote landen van Europa het kapitalisme opkwam, hebben aan de bourgeoisie van deze landen een verschillend karakter gegeven. In Engeland en Duitsland is het kapitalisme opgekomen zonder, als in Frankrijk, een gewelddadige revolutie tegen de grondbezittende adel. Daardoor werd in Frankrijk het adellijk grondbezit als politieke factor uitgeschakeld. De Franse bourgeoisie heeft haar staat en haar gehele politieke leven zelf moeten opbouwen en verzorgen; alle gebieden van het maatschappelijk leven zijn er burgerlijk geworden. In Engeland en in Duitsland bleef de adel praktisch regeren. De oude feodale klasse kreeg een nieuwe kapitalistische functie; omgevormd tot dienaren van de belangen van het kapitalisme deelde zij in de macht en de rijkdom van het nieuwe stelsel en werd zij tot regerende meesters over de bourgeoisie. De bourgeoisie, die deze heren als staatsbestuurders en militairen nodig heeft, stelt zich geestelijk in op verering van hun overgeleverd prestige, brengt hun hulde als “hogere” klasse, bootst haar feodale ceremoniën en strijkages in haar eigen omgangsvormen na en tracht deze eerbiedige onderdanigheid aan het gehele volk op te leggen.
Maar er is daarbij een groot onderscheid tussen de Engelse en de Duitse bourgeoisie. De Engelse kon dit alles doen, omdat zij in werkelijkheid meester was, de Duitse moest het doen, omdat ze geen meester was. De Engelse heeft adel en adellijke vormen ten troon verheven, omdat en nadat deze adel zelf verburgerlijkt was, en een grondbezittend deel van de bourgeoisie vormde, naast de evenzeer vrije kleine boeren. In de kern van hun wezen waren de Engelse lords met al hun hoogmoedige standspretenties vanaf de 16e eeuw steeds burgerlijk geweest; ze stamden van rijk geworden burgers af, en namen evenals de koningen deel aan de burgerlijke belangen, ze erkennend en respecterend. De Duitse bourgeoisie bleef steeds onderdaan, de Pruisische adel bleef de verwaten klasse van over afhankelijke boeren heersende grootgrondbezitters en officieren, met verachting op het lagere ras van zakendoende burgers neerziende, ook waar ze hun geld of bekwaamheid nodig had. In Duitsland voelde de bourgeoisie zich steeds als een mindere klasse en gedroeg zich als lakeien die hun meesters trachtten na te apen.
Het ware terrein van een grondbezittersadel, in zijn oude zowel als zijn nieuwe functie, is het militaire, zoals dat van de burgerij fabriek en kantoor is. Ook in Engeland vinden de zonen, speciaal de jongere zonen van de landheren, emplooi als officieren, ook wel in het leger, maar vooral als zeeofficieren en kapiteins op de vloot. In het leger zagen de Engelse burgers, zowel de stedelijke kooplieden als de boeren op het land, steeds een orgaan van vorstelijke onderdrukkingsmacht, dat voor nationale verdediging overbodig was. Alleen overzees werden koloniale troepen gebruikt; en verder zorgde de vloot, ongevaarlijk in het binnenland, voor hun macht en belangen. En als er eens troepen nodig waren, dan stond het parlement, onder wantrouwende controle, alleen het uiterst noodzakelijke toe. De soldaten waren geworven huurtroepen, die door hun aanvoerder Wellington, met hen de vereerde overwinnaar van Napoleon, het schuim van de aarde genoemd werden, die met de stok geranseld werden (nog tot 1871 toe!) en in stijve vechtlinie gedrild terwijl in Frankrijk en zelfs in Duitsland nu en dan geestdriftige volkslegers een tactiek van vrije vechtkunst ontwikkelden. In Engeland was het militaire zo weinig in tel, dat elk officier na diensttijd zijn uniform, zijn vakkledij, uittrok om in burgerkleding niet anders dan als “gentleman” te verschijnen. In Engeland heeft zich het burgerlijk eergevoel uitgedrukt in deze naam, die van de lagere adel van vrije grondbezitters op het gehele bourgeoisie is overgegaan.
Voor de Duitser bestaat dat nauwelijks; hij is de minderwaardige “Zivilist”; en het militaire eergevoel, uiterlijk subtiel en innerlijk ruw en grof, beheerst ook zijn waardering en wordt door zijn zonen op de universiteit nageaapt. De militaire uniform, ’s “koningsrok”, is het hoogste erekleed in het openbare leven. De burgerlijke Duitser beschouwt het leger, dat zijn machtsinstrument en toeverlaat is, met onbegrensde verering en met dezelfde eerbied ziet hij tegen de meesters van dat leger op, de koning en de adellijke officieren. Zijn hoogste eer is zelf in die glans te delen, als hulpkracht daarin, als reserveluitenant. Over het leger heeft de Rijksdag niets te zeggen, alleen maar het geld er voor te verschaffen.
Deze militaristische geest doordringt en kentekent de Duitse bourgeoisie in tegenstelling tot de Engelse. Hij belichaamt haar onderworpenheid, haar gemis aan persoonlijke fierheid, haar minderwaardigheidsgevoel, dat zich in ruwe gewelddadigheid tracht te camoufleren. De Duitse bourgeoisie heeft de vrijheid nooit gekend en weet even weinig wat dat is, als een blindgeborene een voorstelling van kleuren heeft. Hij kent en begrijpt niets van het zelfverzekerde persoonlijkheidsgevoel, dat alleen uit een sterk vrijheidsbewustzijn kan voortkomen, en dat door de burgerlijke vrijheid in de Westelijke landen tot diepste wezen van alle klassen is geworden.
Maar daardoor kon de Duitse bourgeoisie zich sneller aanpassen aan de moderne ontwikkeling van het grootkapitalisme. Grootkapitalistische organisatie, die berust op onderschikking onder een macht van boven, stuitte bij de onderworpen geest van de Duitse bourgeoisie op veel minder moeilijkheid dan in landen met aan eigen onafhankelijkheid gewende en gehechte ondernemers. Zo kreeg het Duitse kapitaal door zijn macht van organisatie een voorsprong op de wereldmarkt, ten koste van het innerlijke karakter van zijn meesters. En de militaire geest stelde de Duitse bourgeoisie, bij wie nu toenemend machtsgevoel zich uitte in ruwheid tegenover zwakkeren, in staat om in 1914 de strijd om wereldmacht aan te binden met een oorlogsmachine, waarvan de ongeëvenaarde bijna onweerstaanbare aanvalskracht berustte op zorgvuldig voorbereide organisatie, technisch en geestelijk, gegrond op ditzelfde karakter; terwijl haar tegenstander, de oude wereldmachtige Engelse bourgeoisie, zorgeloos en onvoorbereid, wankelend onder de felle aanval, moest trachten vanuit de diepere krachten van de vrije persoonlijkheid haar verdediging op te bouwen.
De Amerikaanse dierkundige Howard heeft eens een vergelijking gemaakt tussen de bouw van de twee hoogste groepen van de dierenwereld, de insecten en de gewervelde dieren, beide op hun wijze de meest geslaagde aanpassingen van de natuur aan de strijd om het bestaan. De ene, talrijkste, in honderdduizenden vormen de aarde vullend, heeft alle weke kwetsbare levensorganen gehuld in een harde ondoordringbare en tegelijk buigzame pantserhuid. Bij de andere groep, minder talrijke maar grotere vormen, krijgen alle weke organen stevigheid van een inwendig geraamte. En het moet nog altijd blijken, zegt deze schrijver, welke van die beide de doelmatigste aanpassing is, die het wint. Dit beeld laat zich op de beide bourgeoisieën toepassen. De Duitse, innerlijk week, heeft zich een geweldige wapenrusting gesmeed, heeft zich in een militair pantser gehuld, zo te zien onkwetsbaar en onweerstaanbaar, waartegenover het militair onbeschermde lichaam van de tegenstander weerloos schijnt te staan. Maar dan blijkt dat dit volk een botten volk is, dat over een innerlijke consistentie beschikt, dat in de vrije persoonlijkheid krachtbronnen bezit, die de ander niet kent.
Dit karakter van de Duitse bourgeoisie heeft de arbeiders daar sneller politiek zelfstandig en bewust gemaakt dan in andere landen. Terwijl elders de economische meester, die hen door zware uitbuiting onderdrukte, tegelijk respect afdwong en hen meesleepte door de strijd voor bevrijding uit bekrompen politieke druk, ontbrak dit laatste in Duitsland ten enen male. De barse onderdrukker in de fabriek toonde zich als de laffe lakei in het politieke leven, die geen voorbeeld van strijd doch alleen van onderworpenheid gaf. Zo ontbrak de geestelijke band van gemeenschappelijke doeleinden, die in de Westelijke landen de arbeidersklasse zo lang in burgerlijke gedachten gevangen hield. Onmiddellijk stonden de arbeiders ten volle tegenover de verbonden vijandelijke klassen, adel en bourgeoisie tezamen. Doordat bij de economische tegenstelling in de fabriek zich dadelijk de politieke tegenstelling voegde, kon het klassebewustzijn in volle scherpte tot ontwikkeling komen.
De Duitse arbeiders en hun woordvoerders, een eeuw geleden, hadden een soortgelijke burgerlijke revolutie verwacht als in de Westelijke landen. Toen deze uitbleef of in het zand verliep, zagen ze in hun teleurstelling daarin niet de inleiding van een geheel anders gerichte, door klassebelangen voorgeschreven politiek, doch alleen maar persoonlijke lafheid. Dus hoopten ze telkens weer op omkeer en betere bezinning. Door bittere en honende kritiek en onvermoeide aansporing trachtten zij de parlementaire woordvoerders van de bourgeoisie tot een fierdere houding te brengen: “Wij hebben tegen hen gepraat als tegen een zieke schimmel, maar het was alles te vergeefs”. Natuurlijk, want na elk dapper aanloopje overviel hen “de angst voor hun eigen moed”, de vrees dat ze de stemmen van hun kiezers zouden verliezen. Het gevolg was dat alles, wat er nog aan idealisme in de burgerlijke wereld leefde, alles wat het mensonterende Pruisische militarisme haatte en bestreed, zich tot de arbeiders keerde, op hen zijn hoop stelde, en zich bij hun strijd aansloot. Zo werd de Duitse sociaaldemocratie niet slechts de snel groeiende organisatie van de arbeidersklasse, maar tevens de toevlucht en verzamelplaats voor allen, die naar een vrijere wereld verlangden. Een steeds diepere kloof spande zich in Duitsland niet enkel in feite, maar ook geestelijk tussen de twee werelden. De een, waar het intellectuele leven zich uitputte in bewieroking van de heersers, verheerlijking van onderdrukking en geweld; de ander waar idealisme en opstandigheid hun uitdrukking vonden in de leer van de klassenstrijd van de arbeiders ter bevrijding van de mensheid. Zoals vroeger in Frankrijk de scherpe tegenstelling en strijd tussen burgerij en adel de burgerlijke staatsleer tot zijn consequente en krachtigste theoretische uitdrukking ontwikkelde, zo heeft in Duitsland de scherpe tegenstelling tussen arbeiders en bourgeoisie de socialistische maatschappijleer, voortbouwend op het wetenschappelijke werk van Marx, tot krachtige en wijd uitstralende ontwikkeling gebracht.
Er is toen dikwijls gezegd dat aan de Duitse arbeidersklasse de taak toeviel, die de Duitse bourgeoisie in de steek had gelaten, de verovering van de burgerlijke vrijheid. En inderdaad was zij het die, als enige, in haar pers steeds voor vrijheid van woord en gedachte, voor recht van vergadering en vereniging opkwam, elke reactionaire aanslag daarop bestreed en onderdrukking en dwang op elk gebied brandmerkte. Zo leek het soms een praktisch bereikbaar naaste doel om met kleine kapitalisten, kleinburgerij en intellectuelen tezamen als volksmassa de groeiende dwangheerschappij van grootkapitalisme en grootgrondbezit te vernietigen. Dit waandenkbeeld, eerst met de bourgeoisie samen de politieke vrijheid te veroveren en deze daarna voor onteigening van de bourgeoisie te gebruiken, kwam een halve eeuw te laat en moest op het klassegevoel van de bourgeoisie afstuiten. In Duitsland was geen verovering van de enkel politieke vrijheid meer mogelijk. De arbeiders kunnen geen ander doel stellen en verwezenlijken, dan door hun strijd de heerschappij over de productie te veroveren en daardoor de zoveel grotere, de volledige vrijheid te winnen.
Dat wil niet zeggen dat dit nu als een rechte gemakkelijke weg voor de arbeiders open lag. De verwatering van de sociaaldemocratie onder de werking van de prosperiteit, het machteloos meegesleept worden van de arbeiders in de oorlog, de verwarring in de jaren daarna, toen ze heen en weer geslingerd werden tussen communistische en socialistische leuzen, toonde hoeveel er nog aan de innerlijke kracht ontbrak. Ook in Duitsland waren zij nog zeer burgerlijk, van huis uit, en nog steeds onder de geestelijke invloed van de bourgeoisie. Niet van haar politieke en ideologische, maar wel van “haar economische kracht. Doordat de Duitse bourgeoisie de politiek aan anderen overliet, kon ze al haar kracht concentreren op economisch gebied. Daarin heeft ze een energie ontplooid en een bekwaamheid ontwikkeld die de Duitse industrie in een tempo zonder voorbeeld tot een van de machtigste ter wereld opstuwde. Deze kracht moest respect wekken en een sterk meeslepende invloed op de arbeiders uitoefenen; ze zagen hier hoe hun meesters ook heel wat konden. Zij voelden de geweldige toename van de maatschappelijke macht van het kapitaal, zij voelden hoe zijzelf met hun sociaaldemocratische politiek en hun vakbeweging daar niet tegenop konden, dus er relatief bij achter bleven; en zo werden ook zij meegetrokken in het nationalistische verlangen naar Duitse grootheid en wereldmacht.
In de westelijke landen liet de politieke machtsontplooiing van de bourgeoisie gedurende lange tijden de arbeiders niet tot politieke zelfstandigheid komen; daar waren het de economische druk en de economische crisissen, waaruit klassestrijd en klassebewustzijn opkwam. In Duitsland werd omgekeerd de economische machtsontplooiing van de bourgeoisie tot een belemmering van de groei van het economische zelfstandigheidsbewustzijn van de arbeiders. Hier zijn het veeleer de politieke crisissen, uitvloeisel van de strijd van de bourgeoisie om wereldmacht, die de arbeiders tot strijd dwingen. Langs een weg van catastrofale ontwikkeling zal hier de moeilijke opbouw van hun macht en vrijheid moeten plaats vinden.
De blanke bevolking van Amerika (onder welke naam hier speciaal de VS, de Verenigde Staten van Noord-Amerika wordt verstaan) is ontstaan uit de landverhuizers die vanaf de 17e eeuw uit Europa kwamen. Zij kwamen om onderdrukking door vorsten, vaak in de vorm van geloofsvervolging, te ontgaan, of om aan andere druk, aan armoede te ontkomen, en zich in de onontgonnen wildernissen een nieuw bestaan te scheppen. Eerst beperkt tot hoofdzakelijk Engelse koloniën aan de Oostkust, waar handelssteden op kwamen, breidden zij zich, na zich in de onafhankelijkheidsoorlog van Engeland te hebben vrijgemaakt, steeds verder naar het westen uit. Een reusachtig werelddeel van bossen en grasvlakten, enkel door indianen en buffels bewoond, werd in een voortdurende trek naar het westen, in voortdurende strijd met de roodhuidenstammen, eerst door jagers en avonturiers geopend, dan door boeren bezet, ontgonnen en bevolkt. In al deze pioniers was nodig en ontwikkelde zich dus een sterk individualisme, een dappere avontuurlijke geest, geheel op zichzelf vertrouwend, hard, waakzaam en meedogenloos in de talloze gevaren die hen omringden, en een onbeperkte vrijheidszin, die zichzelf zijn recht schiep en nam. Deze pioniersgeest heeft zijn stempel op het gehele Amerikaanse volk gezet. Want hij leefde en was nodig niet slechts in de trekkers, die steeds verder de wildernis ingingen en land tot boerderijen ontgonnen, maar ook in de handwerkers, de handelaars, de ondernemers, de zakenmensen in de oude en de nieuw ontstaande dorpen en steden, die zich allen hun bestaan strijdend moesten opbouwen. In tegenstelling tot het oude Europa, waar ieder opgroeide en zich vanzelf inpaste in gevestigde verhoudingen, was hier alles in snelle opkomst en uitbreiding; ondernemingsgeest, hard werken, speculatie schiep grote zaken en fortuinen. In de ruwe strijd om het bestaan, die geen tijd liet en geen omgeving schiep voor geestelijke ontwikkeling en verdieping, werd eerbied voor het succes, voor het zakenbelang, voor “business” als hoogste roeping van de mens, het kenmerk van de Amerikaanse geesteshouding.
Zo waren zowel voor kapitaal als voor arbeid in Amerika de omstandigheden anders dan in Europa. De arbeiders in handwerk en industrie waren alleen door hoge lonen vast te houden; anders trokken ze ook als pioniers weg, want land lag er in overvloed. Dit leidde er toe dat arbeidbesparende, dus productievere machines hier veel meer werden gebruikt dan in Europa met zijn overvloed van bezitloze proletariërs; tegelijk konden de arbeiders door hun schaarste en de vele mogelijkheden van het land een bevoorrechte positie handhaven. Totdat in het laatst van de 19e eeuw stromen van arme behoefteloze immigranten, vooral uit Oost- en Zuid-Europa, de fabrieken en de sloppen van de fabriekssteden in de oostelijke staten met goedkope arbeidskrachten vulden. En totdat in de 20e eeuw het vrije land opraakte en weldra de massale immigratie werd stopgezet. Toen begon de uitzonderingspositie op te houden.
In de ontwikkeling van Amerika in de 19e eeuw was het opkomende kapitaal de leidende en heersende macht. Het had niet behoeven te strijden tegen enige feodale macht of klasse; met de afwerping van de heerschappij van het 18e-eeuwse Engelse handelskapitaal was de burgerlijke klasse onbeperkt meester. Nergens was de geest zo volkomen vrij van feodale opvattingen, van eerbied voor stand of geboorte; en dus zo volkomen open voor alleen maar eerbied voor het bezit, voor de dollar. In het openleggen en veroveren van dit reusachtige continent speelde het kapitaal een belangrijke rol; kanalen werden gegraven, en vooral spoorwegen aangelegd, die het verkeersnet steeds verder naar het westen uitbreidden. Voor deze verdienstelijke bevordering van de bloei van het land werden de kapitalisten in de concessievoorwaarden beloond met exploitatierechten van de toegankelijk gemaakte gebieden. De staat beschouwde zich als eigenaar van al dat “niemandsland” van de rechten van de indianen op hun grondgebied werd niet gesproken; zij werden verdreven of uitgeroeid. Door hun handlangers en vrienden in het Congres kregen de kapitalisten brede stroken land langs de te bouwen spoorwegen toegewezen, voor zo goed als niets meer dan de omkoopsommen, de vorm waarin de politici hun deel van de komende winsten kregen. De houtmassa’s van de eindeloze bossen, de vruchtbare akkergrond langs de rivieren, de rijke ertsen van allerlei soort in de bodem, het werd alles hun eigendom. Een dichte schaar van kolonisten uit de oostelijke staten en uit Europa trok achter hen aan het westen in: boeren, handwerkers en winkeliers, voor wie de dorpen, de landwegen, de steden al klaar gemaakt waren, houtkappers en mijnwerkers, eerst zichzelf door het ruwe recht van de wildernis, het lynchrecht ordenend, daarna steeds meer onder het op de voet volgend staatsgezag.
Deze toe-eigening van alle natuurlijke rijkdommen van een nog onontgonnen werelddeel werd de grondslag voor de snelle groei van reusachtige fortuinen. In het oude Europa was deze toe-eigening en ontginning het werk geweest van een langzame ontwikkeling, en was daardoor de rijkdom verdeeld over een grote klasse van burgers – slechts in bijzondere gevallen ook hier de basis van snelle grote fortuinen, zoals van de Augsburgse Fuggers in de 16e eeuw. Maar in Amerika leidde de felle en snelle inbezitneming van al deze onaangeroerde natuurschatten in de tweede helft van de 19e eeuw tot de opkomst van een nieuwe klasse van superkapitalisten, van miljardairs.
Dit kapitaalbezit is dus niet door een regelmatige accumulatie van het kapitaal te kunnen kweken. Daartoe werd in eerste instantie door het inpalmen van alle voor de maatschappij nodige en waardevolle natuurrijkdom. De hulpmiddelen daarbij waren de beschikking over de grote transportmiddelen, die tot knoeierij met vrachtprijzen uitlokte; en de politieke macht, waarbij de uit kleinbedrijf ontsprongen wettelijke normen door besteding van grof geld in hulpmiddelen van het grootbezit konden worden omgezet. Daarbij kwam dan ook de geldende moraal van onbeperkte eerbied voor succes in zaken te hulp, met dan natuurlijk die persoonlijke moraal van de winnaars, waarmee ze vaak maar net op het kantje buiten de gevangenisdeuren bleven. In taaie onderlinge strijd, waarin de kleinere of grotere concurrenten óf vernietigd werden, óf onderworpen en samengevat in trusts, werden de grote monopolies opgebouwd; van Rockefeller in de petroleum, van Vanderbilt en Gould in scheepvaart en spoorwegen, van Astor in stedelijk grondbezit, van Pierpont Morgan in het bankwezen, van Carnegie in de staalindustrie, van Havemeijer in de suiker; waarbij zich later nieuw opgekomen grootindustrieën voegden, zoals Ford in de auto’s en de Duponts in de bewapeningsindustrie in de eerste wereldoorlog. Wanneer hier van monopolies gesproken wordt is dit niet in absolute zin op te vatten, alsof de volle honderd procent van een productietak in hun handen is; dat behoeft ook niet. Er bleef altijd een randgebied, een ruimte waar kleine kapitalisten, nieuw opkomende ondernemers zaken konden opzetten, nieuwe gebieden exploiteren, worstelen om ook omhoog te komen en misschien zelfs een plaats naast de groten in te nemen. En er bleef een voortdurende strijd om macht tussen de kapitalistische heersers, door middel van beursspeculaties, combinaties, prijzenoorlog en allerlei verdere transacties. Maar wanneer Carnegie 60 % van alle staal, Havemeijer 80 % van de suiker, Dupont 85 % van de springstoffen en verwante chemische industrie, Rockefeller 95 % van de petroleum beheerst, dan kunnen buitenstaanders hun geen kwaad doen, en volgen meestal hun leiding; dan geeft hun dit een zo volledig overwicht in deze productietakken, dat men praktisch van monopolies kan spreken.
De winsten uit al deze monopolies, dus door uitbuiting van bijna de gehele industriële arbeidersklasse en de kleine middenklasse verkregen, zijn zo enorm dat ze onmogelijk door een klein aantal monopolisten verteerd of verbruikt kunnen worden. Dit is ook niet de bedoeling. Bij die mateloze rijkdom telt de zucht naar een onbekrompen weelderige behoeftevoorziening niet meer als prikkel; trouwens, vele van deze zakenmonarchen leven zelf tamelijk sober. Hier is het de strijd om macht die de manipulaties beheerst: om steeds groter heerschappij over het zakenleven, om steeds de eigen macht over nieuwe gebieden uit te breiden en andere te onderwerpen een automatische aandrift van haast redeloos geworden zakeninstinct. Een deel van de winsten wordt over de grote klasse van kapitalisten uitgestrooid, aan wie een deel van de aandelen wordt afgeschoven en die daarmee mogen speculeren zonder dat zij iets te zeggen krijgen. Omgekeerd komt op die wijze alle kleinere kapitaalbezit van het publiek ter beschikking van de monopolisten, die het in hun grote strategie gebruiken, zoals vroeger de koningen de vechtkracht van de kleine adel tot eigen macht gebruikten.
Maar wat er voor de kapitaalkoningen zelf overblijft, is nog mateloos. Reeds veertig jaar geleden werd berekend dat de beruchte J.D. Rockefeller, de oliemagnaat, in Amerika kortweg John D genoemd, jaarlijks 200 miljoen gulden verdiende, dus dat zijn bezit dagelijks met 600.000, elke minuut met 400 gulden aangroeide. Zo snel als het goud, in beeldspraak, in zijn huis regende, was het niet uit te geven; geen luxe, geen verspilling, hoe waanzinnig ook bedacht, was tegen die stroom opgewassen. Hij bemoeide zich ook niet met het uitgeven; hij had een apart bureau van secretarissen, die o.a. de duizenden binnenkomende brieven behandelden en moesten uitmaken wie gesteund en waar besteed moest worden. Dit eerste geval was een voorbeeld voor de gehele opkomende klasse van superkapitalisten. Het oude gezegde uit het kleinkapitalisme, dat de grootvader met hard werken de zaak sticht, de vader de rijkdom vestigt en beheert, en de zoon ze verspilt en weer arm wordt, heeft hier zijn geldigheid verloren. Geen verspilling is in staat de binnenstromende meerwaarde baas te worden. Het bezit van deze monopolisten is een onaantastbaar familiebezit geworden, vergelijkbaar met het middeleeuwse feodale bezit, met dit verschil dat het hier uit aandelen van alle industriële en andere ondernemingen bestaat. Zij vormen “Amerika’s zestig families”, alle met elkaar verzwagerd, die als een nieuwe adelsklasse op hun kastelen en onafzienbare landgoederen gezeten zijn, de ware koningen van het land. Maar machtiger dan ooit vroegere koningen waren, want zij zijn de gebieders over de aldoor groeiende productiekrachten van een rijk en zich snel ontwikkelend werelddeel.
Macht over de productie betekent tegelijk macht over de politiek, ook al omdat deze laatste een van de middelen is waardoor de eerste zich moet doorzetten. Reeds van den beginne af was het kapitaal gewend de politiek te beheersen. Politiek was in Amerika altijd wat anders dan in Europa, omdat in Amerika nooit een feodale klasse heeft geheerst. In Europa heeft de burgerklasse zich van harde onderdrukking door het feodalisme moeten vrijvechten. Die strijd gaf haar een sterk gevoel voor algemene klassebelangen, die idealisme en geestdrift wekten en waarvoor offers werden gebracht. Zo werd de politiek tot een terrein waar ook belangeloze politici voor hoge beginselen konden strijden. Deze strijd tegen een andere klasse was in Amerika niet nodig; de belangen waarvoor in de politiek gestreden werd, waren onmiddellijke persoonlijke belangen, van groep tegen groep, waarin zelden iets anders dan gewoon egoïsme een rol speelde.
“Politics is business”, politiek is een zaak als een andere, waarin men verdienen wil en groot en rijk worden; dat was voor ieder Amerikaan vanzelfsprekend. “Politics is graft”, politiek is diefstal, dat was het natuurlijke resultaat in vele gevallen, dat aanvaard werd als een onvermijdelijk gevolg. In het begin had het kapitaal daarbij geen ander dan het grove middel van directe omkoping. Later, toen de macht van de monopolisten vaster en onaantastbaarder was geworden, was dat niet meer zo nodig. Nu hebben ze hun vrienden, hun zaakwaarnemers, hun agenten en cliënten, allen respectabele persoonlijkheden die, in hoge en goed betaalde posten geplaatst, in de politiek meespreken, de politieke partijbesturen beïnvloeden en beheersen, de kandidaten voor Congres en Senaat uitzoeken, en op de partijcongressen achter de schermen uitmaken welke betrouwbare personen tot president zullen worden gekozen en tot ministers aangesteld.
Het tweepartijensysteem, waarbij telkens de ene de andere als regerende partij vervangt, als deze bij het publiek te veel ontevredenheid heeft gewekt, doet daarbij, evenals in de meeste parlementair geregeerde landen, goede diensten. Elk van de “grote belangen” steunt daarbij een van de beide grote partijen, voor wederdienst; enkele allergrootste betalen, langs omwegen, aan beide, om twee ijzers in het vuur te hebben. De honderdduizenden dollars, die de lawaaiige verkiezingscampagnes kosten, worden door vrijwillige bijdragen bijeengebracht; d.w.z. dus door “big business”, door de grote zaken betaald. Om deze “corruptie” tegen te gaan is toen door hun tegenstanders – met de bedoeling om deze koopmacht van de monopolisten te ontmaskeren en zo te breken een wet doorgezet dat de partijen al deze bijdragen met naam en toenaam, onder controle moesten publiceren. Het was een slag in de lucht, want het gaf geen sensatie; het bleek dat de publieke opinie de macht van het monopoliekapitaal over de politiek als vanzelfsprekend beschouwde, en evenzeer dat dit in het openbaar erkend werd. Evenals op ander terrein, na een vruchteloze rechterlijke ondervraging van een trustkoning een hem toegedaan senator in arrenmoede uitbarstte: het behoorde in een wet vastgesteld te zijn dat niemand, die meer dan 100 miljoen waard is, op beschuldiging van misdaad voor een rechter gebracht en ondervraagd mag worden. Inderdaad, de meesters van het kapitaal en de politiek staan boven de wet; waarom dan die lastige schijn ophouden dat ze gewone mensen en burgers zijn?
Het spreekt vanzelf dat ook de kranten geheel in handen van het grootkapitaal zijn. Het koopt ze op, of het laat door zijn satellieten nieuwe grote bladen oprichten en steekt daarin zoveel miljoenen als nodig is. Vooral op de plaatselijke en de volksbladen met de grootste oplagen wordt de aandacht gericht, om de miljoenen kiezers met wat grove sensatie geestelijk te verzorgen. Maar tegelijk wordt het meer ontwikkelde publiek in de toonaangevende bladen door zorgvuldig en deskundig verzorgde rubrieken over wetenschap, kunst, literatuur, internationaal leven en dergelijke tevreden gesteld en in zijn overtuigingen geleid. Een onafhankelijke pers met grote verbreiding is niet mogelijk. Het komt voor dat een rijke dwarskop zijn geld gebruikt om een blad op te richten, dat zich voor onafhankelijke kritiek open stelt, dat de monopolisten bestrijdt en hun praktijken onthult. Dan wordt getracht het dood te concurreren; of, als dat niet lukt, wordt het eenvoudig genegeerd. Al wat het schrijft of kritiseert wordt stelselmatig doodgezwegen in een stille samenzwering, zodat het grote publiek er geheel onkundig van blijft. Tot de kans zich voordoet, het op te kopen. En lukt dat niet, dan kan zulk een blad juist dienen om aan de gehele wereld te tonen hoe vrij in Amerika pers en kritiek ten opzichte van het grootkapitaal is.
Deze pers beheerst het geestelijke leven van de Amerikanen. Het is nog niet eens het verbergen van alle waarheid omtrent de heerschappij van de grootkapitalisten, wat het belangrijkste is. Van nog meer gewicht is de stelselmatige opvoeding in gedachteloosheid. Alle aandacht wordt gericht op de grove sensaties, alles zorgvuldig vermeden wat tot eigen nadenken kan leiden. De kranten zijn ook niet om gelezen te worden dit wordt de weinigen die het wensen door de kleine letter van de tekst van de stukken nog moeilijk gemaakt maar om door snel overvliegen van vetgedrukte koppen de waardeloze nieuwtjes op te graaien. Met familienieuws uit de grote wereld van de rijken, met seksschandaaltjes, maar burgerlijk fatsoenlijk behandeld, met misdaden uit de onderwereld, en met bokswedstrijden wordt de geest van de lezers beziggehouden. Wat de kapitalistische pers in alle landen van hen overnam: door uitvoerige sportrubrieken de aandacht af te leiden en geen gedachten aan de belangrijke maatschappelijke vraagstukken te laten opkomen, dat doet de Amerikaanse pers met nog meer welberekende grondigheid.
Meer nog dan door de pers wordt de grote volksmassa geestelijk beïnvloed door radio en bioscoop. Deze producten van verfijnde wetenschap, bestemd om eenmaal tot de beste ontwikkelingsmethoden voor de mensheid te worden, zijn door het kapitalisme gemaakt tot de krachtigste hulpmiddelen ter instandhouding van zijn heerschappij; het eerst en volledigst in Amerika, daarna overal nagevolgd. Zoals het toneel in de tijd van opkomst van het kapitalisme tot een opvoedingsmiddel voor de duizenden zelfs tot een strijdmiddel voor de burgerij werd, zo is nu, in de einddagen van het kapitalisme, zijn moderne substituut, de film, tot een verdommingsmiddel voor de miljoenen geworden. Doordat zij verstrooiing en afleiding geeft na uitputtend werk, door alleen aan de primitieve gezichtsindruk te appelleren, zonder enig beroep op nadenken en oordelen, gewent zij de massa’s aan gedachteloos aanvaarden van de propaganda, die onbemerkt maar met instinctieve geraffineerdheid daarvan uitgaat. Haar inhoud weerspiegelt de burgerlijke maatschappij, maar dan op haar slechtst. In de burgerlijke literatuur, in romans en op het toneel, was de hoofdinhoud steeds het seksuele, als enig terrein van persoonlijke gevoelens en hartstochten. daar toch de diepere bron van hogere gevoelens en hartstochten, de maatschappij, onbekend was en onbewust. Zo beheerst, maar in het groteske ontaard, het seksuele ook de film, en wordt daarop de aandacht geconcentreerd. En daarnaast de brute gewelddadigheid, die in de nadagen van het kapitalisme steeds meer de geest van de bourgeoisie vervult en die zij op deze wijze in de massa overplant. Want een enkel maar gewelddadige massa is voor haar heerschappij niet te vrezen, levert veeleer goed materiaal voor terreur en onderdrukking, terwijl zij van geestelijke ontwikkeling van zelfdenkende massa’s alles te vrezen heeft. Perspropaganda, vroeger de enige, kan gedeeltelijk gecompenseerd worden door anders gerichte strijdende kranten en tijdschriften. Filmpropaganda is een monopolie van grootkapitalisten, die alle filmproductie en alle bioscopen beheersen, en er kan geen tegenovergesteld worden dan van een even grote macht.
Op andere wijze werkt de radio in dezelfde richting. Zij bereikt en bewerkt de miljoenen in hun woningen met een opgedrongen en meestal willig aanvaarde propaganda. Zij is de plaatsvervangster van wat in de opkomst en de hoogtedagen van het kapitalisme de openbare vergadering was, waar sprekers hun denkbeelden uiteenzetten. Toen was dat een politiek en sociaal opvoedingsmiddel van de eerste rang, waar door de discussies, door gedachtewisseling van sprekers en hoorders, door de strijd van krachtige overtuigingen ieder tot scherp nadenken werd gedwongen. Nu is dit een doorpraten van maar ene zijde, vaak een voorlezen van opgestelde lesjes geworden, zonder dat wrijving van de gedachten tot nadenken prikkelt, zonder dat de hoorders enige tegenspraak kunnen laten horen, dus voor hen een geestverdovend en verdommend enkel maar aanhoren. Van nature is de radio een apparaat van een heersende macht om de onderworpenen in geestelijke afhankelijkheid te houden. Zij is ook geheel in handen of onder toezicht van de staatsmacht, dus een werktuig van heerschappij. Natuurlijk heeft steeds een door revolutie opgekomen nieuwe regering dadelijk beslag gelegd op de radio-omroep en die voor haar doel gebruikt; maar deze bleef daarbij wat ze was, orgaan van machthebbers, eenzijdig meningen opdringend zonder mogelijkheid van tegenspraak of discussie. De diepe werking die van een gemeenschap uitgaat, en die haar vormt, het samen bespreken en samen besluiten, de actieve opbouw van gemeenschapsgevoelens en gemeenschapsdaden, ontbreekt hier ten enen male. Door zijn natuur is de radio-omroep een instrument van geconcentreerde heerschappij over een in individuen opgeloste massa en behoort bij een openlijke of vermomde dictatuur. Hij is nu een van de belangrijkste middelen van het grootkapitaal om de arbeidersklasse onderworpen, gedachteloos en geestelijk zwak te houden, in Amerika, en daarvan uitgegaan, overal elders.
Niet alleen aan het grove werk van de krantenpropaganda, maar ook aan de diepere, subtielere beïnvloeding van het geestelijk leven hebben de heersers van het kapitaal zich gelegen laten liggen. Tijdschriften werden opgericht of aangekocht, geïllustreerde weekbladen en maandschriften worden uitgegeven, in rijk en aantrekkelijk uiterlijk, door bekwame letterkundigen en intellectuelen geredigeerd en gevuld, waar alle lectuur met grote zorgvuldigheid zo gekozen wordt dat het ontwikkelde deel van Amerika’s burgerij juist zo voelt en denkt als het monopoliekapitaal wenst dat het zal voelen en denken. Namelijk dat hun land een groot land is, en een vrij land, en want er is voor verdienstelijke burgers nog allerlei te verbeteren een jong land, met een nog grotere toekomst, het beste en gelukkigste onder de mogelijke werelden. Door haar geldelijke en intellectuele hulpbronnen beheerst deze literatuur het geestelijk leven van het gehele volk. Wie onder de jonge intellectuelen geneigd is tot onafhankelijke kritiek, tot scherpe aanklacht, wie zich niet door aanlokkelijke toezeggingen laat kopen, ziet zich overal belemmerd; wat hij schrijft wordt doodgezwegen en hijzelf mag blij zijn als hij niet moreel wordt dood gemaakt. Wie zich in het gareel laat spannen, vindt zijn weg gebaand naar goede posten en grote openbare eer.
Ook over de wetenschap strekt zich deze heerschappij uit. Zij knoopt aan bij de Engelse traditie van particuliere fondsen en stichtingen, niet enkel voor kerken en liefdadige instellingen, maar ook voor universiteiten, leerstoelen en bibliotheken. Deze traditie is vanaf het begin in Amerika gevolgd, en op steeds groter schaal. Enorme sommen zijn door de Amerikaanse miljonairs besteed voor de stichting van instellingen van kunst en wetenschap; universiteiten, laboratoria, bibliotheken, sterrenwachten, musea, ziekenhuizen, fondsen van allerlei aard, natuurlijk niet door allen, en niet eens altijd door de rijksten. Voor een deel geschiedde dit uit natuurlijk instinct, uit idealisme gepaard met verstandig inzicht: waar zij alle natuurschatten, die anders aan de gehele bourgeoisie, dus ook aan de staat zouden ten goede komen, als persoonlijk bezit in beslag namen, moest ook het geld voor de noodzakelijke grondslagen van een ontwikkelde maatschappij van hen komen. Anders, als de staat dat alles had moeten stichten, zoals op het vasteland van Europa gebruik is, hadden zij toch in de vorm van belastingen flink moeten mee betalen. Nu was het altijd nog maar een klein deel van hun bezit; en daarmee kregen ze de roem van beschermers van de wetenschap, weldoeners van de mensheid. Hun namen staan in grote gouden letters op de gevels van de trotse gebouwen: Mac Cormick University, Field Museum, Widener Library, Carnegie Institute, Lick Observatory, Rockefeller Foundation; en dat betekent heel wat meer dan wat voldoening van persoonlijke ijdelheid. Het betekent dat de gehele wereld van wetenschap tot hun aanhang wordt, hun exploitatie van het gehele Amerikaanse volk als een beschaafde en wenselijke toestand beschouwt, beter dan wanneer de wetenschap voor stichtingen en salarissen op de karige en steeds beknibbelde gelden van de staat was aangewezen. Zo controleren zij de kweekplaatsen van alle burgerlijk intellect, de universiteiten waarvan de bestuurders, hun cliënten en werktuigen, er zorgvuldig voor waken dat geen verkeerde invloeden op de studenten inwerken. De geestelijke macht, die de grootkapitalisten aldus uitoefenen, kost hun ten slotte geen enkele opoffering; het geld kunnen zij toch niet of nauwelijks anders besteden en zou hun anders allicht door belasting afgenomen worden. En bovendien: wat al deze instellingen krijgen, is enkel de opbrengst van de hun afgestane kapitalen en aandelen; door zorgvuldige statutenbepalingen wordt gezorgd dat het aan die aandelen verbonden stemrecht, dat macht in het manipuleren van de zaken betekent, aan hen en hun agenten in de door hen aangewezen besturen blijft.
Zo beheersen de monopoliekapitalisten in een vaste greep zo goed als de gehele industrie, de productie, het openbare leven, de politiek, de kerk natuurlijk ook, de pers, de tijdschriften, de universiteiten, de wetenschap; de kunst. Het is de meest volkomen en hoogst ontwikkelde vorm van klasseheerschappij, van een almachtige kleine minderheid over de gehele bourgeoisie en daarmee over het gehele Amerikaanse volk. Deze vorm van heerschappij is daarom zo volkomen, zo vast verankerd, omdat zij de andere klassen de kleinere bourgeoisie, de intellectuelen, de boeren, de kleinburgers en het merendeel van de arbeiders in de overtuiging laat dat zij vrij zijn in een vrij land, wel worstelend met hogere machten, maar toch baas over hun eigen zaken, hun eigen weg kiezend, hun eigen lot beheersend. Dit is bereikt door een geleidelijk instinctief opgebouwde en geraffineerd doorgevoerde organisatie van alle materiële en geestelijke krachten. Het overgrote deel van het zakenleven, zowel als van het geestelijk leven is ingeschakeld in het systeem van als bestaande toestand aanvaarde afhankelijkheden, en vindt er, zover meewerkend en bruikbaar, een verzorgde plaats en succes; maar zodra ze opposant zijn en er tegenin vechten, worden ze uitgeworpen of vernietigd. De schijn van onafhankelijke eigen zaken, de schijn van onafhankelijkheid in denken camoufleert de werkelijke toestand.
Wezenlijk zijn daarbij ook de democratische vormen die het gehele maatschappelijke leven doordrenken. In het oude Europa wordt de uitbuiting door het kapitaal nog prikkelender gemaakt door de aanmatiging van standsverschil, als erfstuk uit de feodale tijd gebleven: doordat de opkomende bourgeoisie haar nieuwe macht niet anders wist uit te drukken dan door zich in het gewaad van de feodale heren te steken en van de uitgebuiten de bijbehorende betuigingen van eerbied te eisen. Zo geeft verontwaardiging over vernederd zelfrespect een diepere kleur aan de strijd tegen de uitbuiting. In Amerika is omgekeerd de algehele democratische burgerlijkheid in alle klassen een erfstuk van de onafhankelijke pioniersgeest; zij kent niet en duldt niet deze aanmatiging van standsverschil, en verdraagt de uitbuiting en de dollarmacht des te gewilliger en argelozer, naarmate deze in meer democratische vormen optreedt. Dit komt zelfs uit in de koloniale politiek. De vrije Amerikaanse burger wenst geen koloniën van veroverde, rechteloze, door hem geregeerde volken; hij maakt ze, na een tijd van voorbereiding en overgang, tot vrije zelfbesturende bondgenoten. Daarbij is het overwicht en de volledige beheersing door de stille macht van het Amerikaanse kapitaal veel beter verzekerd dan door welke vorm van formele koloniale afhankelijkheid ook. Het Amerikaanse grootkapitaal is zich volkomen bewust van de waarde van deze democratische vormen voor zijn ongestoorde heerschappij; de gehele pers en bijna alle geestelijke krachten werken samen om deze denkwijze te bevorderen en te bevestigen.
Tegen deze heerschappij van het grootkapitaal heeft de burgerlijke wereld geen enkel middel van verweer of herstel. Honderden malen, op allerlei manieren, door verbodswetten, door de rechtbanken, bij verkiezingen, door nieuwe partijen met een speciaal program, is geprobeerd de heerschappij van de grote monopolies te breken; maar het is altijd mislukt. Geen wonder, want het zou teruggang tot ongeorganiseerd kleiner bedrijf betekend hebben. Zwakke pogingen om door principiële kritiek een overgang naar vormen van collectieve productie in te leiden in het politiek optreden van de sociaaldemocratie, of in de propaganda van de “technocratie” van een groepje intellectuelen konden geen resultaat geven, omdat de krachten daartoe veel te gering waren. De massa van de intellectuelen voelt zich tevreden met hun positie in dit systeem. En zolang de geschoolde vakarbeiders door hun grote vakbonden hun loonstandaard wisten te handhaven, kon ook van een grotere klassebeweging van de arbeiders voor een andere productiewijze geen sprake zijn.
Strijd hebben de arbeiders in Amerika steeds en telkens moeten voeren. En daarbij hebben ze de harde hand van de kapitaalheerschappij ten volle gevoeld. Het was nog maar een strijd enkel om lonen en arbeidsvoorwaarden, maar deze werd doorgaans gevoerd met de mateloze verwoede felheid, die bij de half-wilde toestanden en het onbeperkte zakenegoïsme in dit land in alle strijd voor enkel persoonlijk voordeel heerste. Wanneer in latere tijd in de fabrieken van de Oost-staten de zwaar uitgebuite immigranten in een reuzenstaking uitbarstten, trachtte de politie met brute hardhandigheid die verachte en rechteloze vreemdelingen neer te slaan. Wat in al deze conflicten naar voren trad, was ten eerste de solidariteit van de gehele burgerlijke wereld met het grootkapitaal, bij alle kleine ondernemers en burgers, uit een instinctief klassegevoel. Maar tot kookhitte gebracht door de pers, die geheel in de hand was van het kapitaal, die de stakers als anarchisten en misdadigers betitelde, ze van verzonnen geweldpleging of misdaad betichtte, en tot scherpe onderdrukking ophitste.
Daar kwam bij, als tweede, de geest van wetteloze gewelddadigheid in deze burgerij. Zij vormde zich tot een gewapende macht door enige formaliteiten tot een officieel veiligheidskorps, een burgerwacht gepromoveerd die de stakers gevangen zette en mishandelde, hen over de grenzen van het district bracht met bedreiging van doodschieten bij terugkeer, hun gezin terroriseerde en hun woningen vernielde. Dat was speciaal het geval in het minder bevolkte westen, waar de geest van de wildernis nog levendig was. De methoden van de gewelddadige strijd tegen de indianen en van het zelf ter hand nemen van recht en wet werkten hier na en werden toegepast in de klassenstrijd, de oude methoden tegen de nieuwe vijand. Dezelfde methoden werden ook gebruikt door het grootkapitaal, wanneer in de reuzenondernemingen arbeidsconflicten losbarstten. Dan werden troepen rowdies, ruwe vechtersbazen uit de onderwereld, door de autoriteiten bekleed met de rang van vrijwillige politie, tot elke gewelddaad gerechtigd en bereid, op de stakers losgelaten om ze te provoceren en neer te slaan. De directies behoefden ze niet eens uit te zoeken; ze werden in gewenst aantal geleverd door het bureau Pinkerton, overal waar staking was of dreigde. Als dan de stakers zich krachtig verweerden, ontaardde de staking soms tot een burgeroorlog, waarin zij natuurlijk in de regel aan het kortste eind trokken. In de grote steden van het oosten waren deze bijzondere vormen niet nodig. Daar was een politiekorps ter beschikking van de autoriteiten, goed gewapende krachtige kerels, stevig georganiseerd, overtuigd dat stakers misdadige onruststokers waren en dat elke gewelddaad tegenover hen straffeloos kon geschieden. Want hun bazen, de stadsbesturen, burgemeesters, raadsleden, hadden doorgaans hun ambt te danken aan de partijhoofden, die werktuigen van het grootkapitaal waren. Zodat slechts in enkele uiterste gevallen de arbeiders in hun strijd op die mate van recht en ordelijkheid konden rekenen, die bv. in Engeland normaal zijn.
Dit alles is geen belemmering voor de arbeiders om tot grotere massale strijd te komen. Prachtige staaltjes van strijdvaardigheid en volharding, van offervaardigheid en solidariteit heeft de Amerikaanse arbeidersbeweging reeds getoond. En zij zal nu tot groter eenheid en wijder inzicht moeten groeien. De tijd dat geschoolde vakarbeiders hoge lonen konden bedingen, omdat zij anders als pioniers het wijde land introkken, is voorbij. Het land is wel niet vol – veel groter bevolking zou het bij vervanging van de roofbouw door zorgvuldige behandeling kunnen dragen en voeden – maar het is geheel in de handen van het kapitaal en de boeren. Nu wordt het hoog houden van de oude levensstandaard moeilijker. Tegelijk is de stroom van immigratie stopgezet; de vroegere immigranten hebben zich ingeleefd en zijn Amerikanen geworden. Nu vereffenen zich de verschillen tussen deze beide zo verschillende groepen en worden zij tot één klasse, overal in vrijwel gelijke omstandigheden tegenover dezelfde uitbuitende macht staande.
Ongetwijfeld zal de ontwikkeling van hun macht tot een sterke eenheid, geestelijk en organisatorisch, nog een lang proces van strijd en groei eisen. Tegenover de zoveel machtiger vijand worden nu veel hogere eisen aan hen gesteld dan elders. Zij moeten tot een veel groter hoogte van innerlijke kracht, van saamverbondenheid en inzicht stijgen. Hun grote zwakheid ligt in hun burgerlijkheid, in hun algehele beheersing door de burgerlijke denkbeelden, waarvan ginds de gehele maatschappij doortrokken is. Die zullen zij moeten overwinnen en afwerpen, door zich in nog veel sterker samenhang, organisatorisch en geestelijk, aan elkaar te binden, met dieper klassenbewustzijn, met vastere eigen cultuur en bredere propaganda daarvan, dan tot nog toe enige arbeidersklasse ter wereld. Dit zal alleen kunnen opkomen onder de dwang van de strijd, waartoe de geweldige macht van het kapitaal hen zal nopen. Daarvoor zullen de omstandigheden nu sneller rijp worden.
Want nu gaat het Amerikaanse kapitaal ook in de wereldpolitiek optreden. Tot nog toe had het niet veel anders te doen dan zichzelf op te bouwen door zijn eigen werelddeel in bezit te nemen. Maar de eerste wereldoorlog heeft het tot de grootste financiële macht gemaakt. De reusachtige leveranties van oorlogstuig naar Europa moesten betaald worden, eerst met wat aan Amerikaanse waardepapieren uit de oude tijd in Europees bezit was, daarna met goud en schuldbewijzen. Londen moest zijn plaats als geldcentrum van de wereld aan New York afstaan. Al het goud uit Europa verzamelde zich in de Amerikaanse banken. Want door de hoge Amerikaanse invoerrechten kon Europa zijn schulden en renten niet met industrieproducten betalen. Wat moest Amerika met al dat goud doen? Er zou een nog reusachtiger industriële productie mee opgebouwd kunnen worden; maar in het industriële Europa, dat juist altijd graan uit Amerika had gekregen, kon het product niet afgezet worden. Dit dilemma was een van de oorzaken van de wereldcrisis van 1950.
Er is nog een andere uitweg. In Oost- en Zuid-Azië leven, als de dichtst opeengehoopte volkenmassa van de aarde, bijna duizend miljoen intelligente en vlijtige mensen nog in primitieve productie voor eigen gebruik. Hier het kapitalisme in te voeren is een reusachtige taak en toekomst, en die ziet het Amerikaanse kapitaal voor zich. Door deze nog onafzienbare markt van industrieproducten te voorzien, vooral productiemiddelen, machines, fabrieken, spoorwegen voor de opbouw van een inheemse industrie, zal, behalve dat een rijk veld voor kapitaalbelegging geopend wordt, een opbloei van bedrijfsleven en een vergroting van werk en winst in Amerika zelf mogelijk worden, dus een toename van macht van het Amerikaanse kapitaal als nooit te voren. Wel zal het dan als eindresultaat een even machtige concurrent gekweekt hebben, oorzaak dan misschien van een nieuwe wereldstrijd; maar dat is van veel later zorg. Voor het ogenblik is de voornaamste zorg, deze markt voor zich te reserveren, door het evenzeer machtig opgroeiende Japanse kapitalisme, dat dezelfde bedoelingen heeft omtrent China, maar met directer politieke heerschappij verbonden uit het veld te slaan. Uit deze oorlogen zal een Amerikaans militarisme opkomen en de Amerikaanse arbeiders zullen dan ook met zulke dingen als dienstplicht, kazernedril, groter aantasting van oude vrijheden, stelselmatiger gewelddadigheid en zwaarder lasten kennis maken. Wel gecamoufleerd als democratie, die de maatschappelijke en politieke vormen blijft beheersen. Maar dit alles zal dan toch een nieuwe geestesgesteldheid kunnen scheppen, meer overeenkomstig met die van hun Europese klassegenoten. En daarmee ook analoge vormen van strijd.
De Amerikaanse grote bourgeoisie heeft een macht over de maatschappij ook over de arbeiders opgebouwd, zo groot en stevig als nergens elders ter wereld. Door de uiterlijke vormen van burgervrijheid en democratie is deze veel beter verzekerd dan door enige openlijke dictatuur mogelijk zou zijn. Haar macht is gevestigd in de geestelijke beheersing van de gehele maatschappij, in haar geldmacht, waardoor zij zoveel helpers en dienaren kan kopen als nodig is, en in haar onmiddellijke macht over de staatsorganen; en dit alles wortelt in haar geconcentreerd bezit van haast alle productiemiddelen. Wanneer de arbeidersklasse tegen haar opstaat, zal zij nog groter legers van gewapende huurlingen in dienst kunnen nemen, die ze dresseert tot overtuigde aanhangers en wie ze een officiële positie, gezag en straffeloosheid kan verzekeren; zal zij nog meer door de pers de publieke opinie kunnen bewerken en door een geestelijke terreur elke weldenkende kop afschrikken of onschadelijk maken; zal zij de staatsmacht nog scherper tegen de arbeiders kunnen mobiliseren. Daartegen zullen de arbeiders ook een macht moeten opbouwen, groter dan ergens ter wereld. En als dat alles dan niet meer helpt maar dat slechts in uiterste nood zal het kapitaal ten slotte nog van de gecamoufleerde tot de openlijke dictatuur kunnen overgaan.
De arbeidersklasse van de wereld zal in Amerika de zwaarste, maar ook de beslissende strijd tegen het kapitaal hebben uit te vechten.
Het fascisme is het antwoord, de reactie van de burgerlijke klasse op de arbeidersbeweging. De arbeiders proclameerden de wereldrevolutie, die hen van alle onderdrukking en uitbuiting zou bevrijden; de bourgeoisie antwoordt met een nationale revolutie, die de arbeiders geheel machteloos onder het juk van nog zwaardere uitbuiting brengt. De arbeidersbeweging maakte zich sterk om met behulp van wettelijke rechten en burgerlijke vrijheden de burgerlijke orde te kunnen overwinnen. De burgerlijke klasse antwoordt daarop door vrijheid en wettelijk recht aan haar laars te lappen. De sociaaldemocratie sprak van een ordening, een organisatie van de productie, die een einde aan het kapitalisme zou maken. De bourgeoisie antwoordt met een organisatie van het kapitalisme, die het sterker maakt dan ooit te voren. Lange tijd scheen het of het kapitalisme alleen maar door taaie verdediging het onweerstaanbare opdringen van de arbeidersklasse kon vertragen. In het fascisme is het tot bewuste tegenaanval overgegaan.
De ontwikkeling van de 19e-eeuwse economie tot steeds nieuwe vormen van groot- en monopoliekapitalisme heeft tot die nieuwe politieke vormen geleid, die het algemeenst met de uit Italië afkomstige naam van fascisme worden aangeduid. Deze economische ontwikkeling, de groei van steeds groter grootbedrijven, hun samenvatting in kartellen, trusts, en grote concerns, de onderwerping en inlijving van de kleinere ondernemingen, de concentratie van bankkapitaal, dat meester wordt over de industriële ondernemingen, bracht een steeds grotere macht in de handen van een steeds kleiner aantal onderling nog strijdende kapitalisten, industriekoningen en bankmagnaten. Soms zijn het gelukkige beursspeculanten, steeds zijn het actieve, energieke krachtfiguren, door geen morele overweging in hun manipulaties belemmerd. Hun positie is niet erfelijk als bij de politieke koningen; terwijl aandelenbezit en winstopbrengst van vader op zoon overgaat, gaat de directie veelal op nieuwe personen over, die door passende eigenschappen opgeklommen en in de leiding opgenomen, de oude machthebbers opvolgen.
Deze economische ontwikkeling heeft reeds einde van de 19e eeuw een sterke invloed uitgeoefend op de denkwijze van de bourgeoisie en intellectuelen, en nog ver daar buiten. Tegenover de overgeleverde leer van de gelijkheid der mensen uit de tijd van het opkomende kapitalisme treedt nu de leer van de ongelijkheid der mensen op, en met steeds groter kracht. In verwrongen, ziekelijke vorm in Nietzsches leer van de “Uebermensch”. Bij steeds meer anderen als verering van de krachtige persoonlijkheid, meester over de willoze massa. In deze bewondering voor de krachtfiguren en aanbidding van het succes ligt een erkenning van de werkelijkheid van de kapitalistische wereld. De nieuw opgekomen bankleiders, avonturiers, trustheren, monopolisten, die door de vernietiging van kleine zaken, welke het bestaan van een talrijke klasse vormden, door beursspeculatie, door omkoping en bedrog vaak, zich tot meesters van het kapitaal hadden gemaakt, worden nu, en niet enkel door betaalde scribenten, als de grote mannen van hun land geprezen. En daartegenover wordt met steeds groter verachting over “de massa” gesproken. De kleinburgerij, met de in kleinburgerlijke voorstellingen bevangen arbeiders, zonder werkelijke maatschappelijke kracht onderworpen aan deze heren, beziggehouden met geesteloze ontspanningen en vermaken, wordt tot model en voorbeeld van de willoze, geesteloze en karakterloze volksmassa, die alleen geschikt is om door krachtige persoonlijkheden geleid en gecommandeerd te worden. Die men ook wel in stilte vreest wegens haar talrijkheid, die als ze eens baas werd enkel chaos en vernietiging kan brengen, dus in elk geval er onder moet blijven.
In de politiek treedt deze denkwijze op als een zich afwenden van de democratie. Het spreekt vanzelf dat economische macht zich ook als politieke macht moet uiten. Door hun macht over kapitaal en arbeid kregen de leidende kapitalisten steeds meer macht over staat en regering. Steeds meer moesten de parlementen dienen om deze werkelijke heerschappij van het kapitaal te verbergen achter vorm en schijn van zelfbeschikking van het volk over zijn bestuur. Vandaar het zowel machteloze als huichelachtige gepraat van de politici, het ontbreken van grote beginselen, het geknoei achter de schermen, de verwording van de politiek tot klein eigenbelang, gesjacher en bedrog. Dit wekte dan omgekeerd bij velen, die niet tot de grond van de dingen konden zien, nog sterker het gevoel dat het parlementarisme een bron van bederf in de staat is, en de democratie een drogbeeld. En zo werd de politieke leer, dat ook in de staat de sterke persoonlijkheden moeten heersen, tot een steeds algemener overtuiging in de intellectuele en burgerlijke kringen.
Als tweede effect van het moderne kapitalisme kwam hierbij de toenemende geest van gewelddadigheid. Terwijl de begintijd van het kapitalisme had gedroomd van wereldvrede, van harmonie van de volken in vreedzaam bedrijf en verkeer, van handelsvrijheid en samenwerking, bracht de werkelijkheid steeds meer strijd tussen de nationale bourgeoisieën, oorlog van nieuw opkomende tegen oude heersende staten. Het grootkapitalisme, door zijn behoefte aan expansie, aan afzetmarkten en grondstoffen, versterkte deze tot een bewuste strijd om koloniën en wereldmacht. Gewelddadige uitroeiing, wrede onderwerping en barbaarse uitbuiting van gekleurde rassen werd verdedigd met de leer van de superioriteit van het blanke ras, dat geroepen was om over de andere te heersen, hun beschaving te brengen en de in hun land voorhanden natuurschatten te exploiteren. Nieuwe idealen van macht, grootheid, heerschappij voor het eigen volk kwamen in de plaats van de oude idealen van mensenrechten, vrede en gelijkheid. Humaniteit werd een overwonnen gevoelszwakheid; kracht en geweld alleen leiden tot grootheid.
Zo waren de geestelijke factoren voor een nieuw politiek en maatschappelijk stelsel aanwezig, in stilte gegroeid. Maar om het te doen ontspringen waren sterke stoten nodig, uitwerkingen van de eerste wereldoorlog. Er is dikwijls gezegd dat het fascisme de natuurlijke politiek is van het grootkapitalisme. Maar Amerika bewijst dat ook het monopoliekapitaal zijn heerschappij het best verzekert onder democratisch-parlementaire vormen, door het natuurlijke overwicht van zijn geldmacht te laten werken. Wanneer het echter in de strijd om wereldmacht te kort schiet tegenover een sterker vijand, of als het van binnen uit bedreigd wordt door een opstandige arbeidersklasse, dan zijn de oude vormen niet voldoende en moet het naar krachtiger middelen grijpen. Het fascisme is de politiek van het grootkapitalisme in nood. Het is ook niet met bewuste wil planmatig opgebouwd, maar instinctief in de praktijk, als actie ontstaan en gegroeid. De daad ging, als altijd, vooraf aan de leer.
In Italië trad het, na veel tasten en onzekerheid, het eerst als nieuw politiek systeem op. Onder de economische crisissen van de naoorlogstijd en onder de invloed van teleurgesteld nationalisme was er sterke onrust bij de bourgeoisie, onder de invloed van de Russische en Duitse revoluties was er een sterke drang tot actie bij de arbeiders opgekomen, zowel onder de ellendige landslaven van de vruchtbare Po vlakte als in de industriële steden. Deze hadden reeds vele organisaties, vakverenigingen, coöperaties, volkshuizen en kranten, en tal van intellectuelen hadden zich bij hen aangesloten. Door de gelijktijdige toenemende duurte van de levensmiddelen en slapte in de industrie konden de stakingsbewegingen geen effect hebben; onder de invloed van bolsjewistische en syndicalistische denkbeelden leidde de eis van arbeiderscontrole in de fabrieken tot fabrieksbezettingen, zonder dat de aarzelende regeringsmacht dit durfde verhinderen. Wat de arbeiders hier deden, leek een revolutie; maar het was slechts een gebaar. Want nu bleek hun ontoereikend inzicht, hun gemis aan rijpheid; zij wisten er niets mee te doen. Zij trachtten als meesters in de fabriek voor de markt te gaan produceren, als een soort productiecoöperaties. Dat liep spaak, en na een tussen de vakverenigingen en de fabrikanten gesloten overeenkomst gingen zij er weer uit.
Maar daarmee was het niet uit. Zij hadden even de bourgeoisie in haar diepste wezen aangetast, maar met ontoereikende middelen. Dit duidelijke maar machteloze gebaar kon slechts woede en wraakzucht bij de burgerlijke klasse wekken, uit een mengsel van vrees eerst voor de vijandelijke dreiging en van minachting daarna voor zijn gebleken zwakheid. Nu organiseerde zij haar directe actie, actie van energieke vechtlustige groepen, die zich te voren al hier en daar gevormd hadden, geestelijk gevoed met een sterk nationalisme, in hun diepste hart vol instinctieve klassevijandschap tegen de arbeiders, tegen hun vakactie, hun coöperaties, hun politieke toekomstverkondiging. Nu in de naoorlogstijd staatsgezag en burgerlijke orde verzwakt waren, traden zij op. Aangemoedigd door bourgeoisie en grondbezitters, die geld gaven voor uniformen, wapens en soldij voor hun namaak-militaire organisaties, begonnen zij volkshuizen en krantenbureaus te vernielen, arbeidersleiders te mishandelen, bijeenkomsten te overvallen, eerst in de kleinere plaatsen, dan ook in de grotere steden. Tegenover het stille organisatiewerk van de arbeiders, dat ook bij staking over het geheel vreedzaam verliep, stelden zij de stelselmatige gewelddadigheid van half-militaire benden.
Daar hadden de arbeiders niet van terug. Italië was nog in zijn kapitalistische opkomst, met een niet zeer ontwikkelde industrie, vol oude cultuurtraditie in de bourgeoisie, met wat te veel intellectuelen, en met een onwetende zwaar gedrukte plattelandsbevolking. Wel hadden de arbeiders, op de burgerlijke orde steunend, respectabele organisaties opgebouwd, maar zij bezaten nog geen grote macht. Hun gehele instelling op parlementaire en vakstrijd maakte hen machteloos tegen de gewelddadigheid van de fascistische groepen. Deze sloten zich tot een vastere organisatie, de fascistische partij, aaneen en namen in macht toe, doordat na hun eerste proefstukken in terreur steeds meer steun uit de bourgeoisie kwam, en de jongere energieke krachten van de bezittende klasse en de intellectuelen zich aansloten want hier zag men nu redding uit de dreiging van het socialisme. En nu groeiden de relletjes tot een stelselmatige uitroeiing en verwoesting van al wat de arbeiders gesticht hadden, en groeide de mishandeling tot ongestrafte moord op vooraanstaande socialistische woordvoerders. Nu werden ook de oude liberale en andere regeerders, die de boel maar lieten lopen of zwakke aanstalten maakten om deze geweldplegingen door de staatsmacht te onderdrukken, op zij geschoven. De leiders van het fascisme werden als ministers meester van de staat. Een energieke en actieve minderheid had haar wil opgelegd aan de passieve meerderheid. Het was geen revolutie; de heersende en uitbuitende klasse bleef dezelfde. Maar zij accepteerde nieuwe uitvoerders en dienaren van haar belangen en nieuwe politieke beginselen in plaats van de oude.
Want nu was ook de theorie opgekomen, de fascistische leer. Niet vrijheid en gelijkheid, maar gezag en gehoorzaamheid zijn de principes. Niet het heil van de burgers, maar het heil van de staat als drager van de volksgemeenschap is het hoogste doel. De staat, staat boven de gezamenlijke burgers als een hoger wezen; zijn gezag leidt zich niet af uit de wil van de burgers, de kiezers; het bestaat uit zichzelf, van nature. De regeringsvorm is dus geen democratie maar dictatuur. Boven de onderdanen staan als dragers van het staatsgezag de machtige mannen, de leiders, bovenaan de, in naam en vorm ten minste, almachtige dictator, de Leider.
Deze dictatuur lijkt alleen maar in uiterlijke vorm op het despotisme van alleenheersers over primitieve landbouwvolken, of op het vorstenabsolutisme van enige eeuwen geleden. Daar stond de vorstenmacht met zijn primitieve gezagsmiddelen, zijn gemis aan organisatie. mettertijd hulpeloos tegenover de krachten van het opkomende kapitaal.
Dit nieuwe absolutisme daarentegen, als product van ontwikkeld kapitalisme, beschikt over alle machtsmiddelen van de moderne bourgeoisie, over alle verfijnde methoden van moderne techniek en organisatie. Sociaal beschouwd is het niet een terugval maar een voortgang; niet terugval in oude barbaarsheid maar voortgang naar hogere, meer geraffineerde barbaarsheid. Het doet aan als een terugval, doordat het kapitalisme, dat in zijn opkomst de illusie van een dageraad van humaniteit wekte, nu woest van zich afslaat als een in het nauw gedreven roofdier.
Het bijzondere van het nieuwe politieke stelsel is het optreden van de partij als drager van de dictatuur. De partij, hier de fascistische partij analoog met de communistische partij in Rusland is de lijfwacht van de staatsmacht. De partij is uit de krachten van de maatschappij voortgekomen, heeft de staat veroverd en is met hem tot een orgaan van heerschappij versmolten. In het begin van deze eeuw is er wel eens op gewezen dat de staat, als het machtsorgaan van de bourgeoisie, ten slotte tegen de opgroeiende arbeidersbeweging met onwettig geweld zou moeten optreden; maar door zich zo te ontmaskeren als klasse-instrument van onrecht, zou hij dan zijn erkende gezag en respect verliezen en het verzet juist feller ontketenen. Dit dilemma heeft de burgerlijke klasse nu weten te vermijden, doordat uit haarzelf, onofficieel, de nieuwe geweldmacht opkwam. Het zijn voornamelijk kleinburgerlijke elementen die zich in deze dienst van het kapitaal stellen; bij hen zijn de klasse gevoelens en karaktertrekken van de bourgeoisie in ruwere fellere vorm aanwezig, minder bezwaard met cultuur en aarzeling; zij zijn begerig om naar boven te komen, en vol nationalisme en klassehaat tegen de arbeiders. Uit de gelijkmatige massa van gelijkgerechtigde burgers treden zij als groep naar voren, als een door vaste organisatie verbonden minderheid van strijdbare en fanatieke overtuigde vrijwilligers, tot onwettige gewelddaden bereid, in militaire discipline gehoorzamend aan hun leiders. Als zij de staatsmacht in handen gekregen hebben, d.w.z. als hun leiders meester van de staat zijn, worden zij met speciale rechten en voorrechten toegerust, worden zij tot een speciaal orgaan van de staat. Zij doen alles wat buiten de taak van de gewone staatsambtenaren, buiten de administratie valt; zij knappen alle vuile werkjes op, zij zijn tegelijk geheime politie en orgaan van propaganda: zij staan half officieel te midden van de bevolking en beheersen deze door hun nergens omschreven maar overal werkzame macht. Daardoor wordt eerst een dictatuur mogelijk.
Dictatuur betekent de volkomen machteloosheid en onderwerping van de burgers onder het staatsbestuur. Hun invloed op de regering is tot niets geworden. Wel laat men van het parlementarisme enige uiterlijke vormen bestaan; maar de parlementen, die nu en dan bijeenkomen, doen dit alleen om verklaringen van de leiders in ontvangst te nemen en redevoeringen te applaudisseren. Zij hebben geen recht om iets tegen de regering te besluiten. Alles wordt besloten in de besloten samenkomsten van de partijleiders. Dat gebeurde vroeger onder het parlementarisme ook, maar daar moest dit verborgen of voor de openbare mening goedgepraat worden; daar was controle door publieke opinie, door partijstrijd, door kritiek in kranten en in vergaderingen. Dit is nu alles verdwenen. Alle partijen behalve de ene zijn opgeheven en verboden, hun woordvoerders meestal naar het buitenland gevlucht. Als er verkiezingen gehouden worden, zijn ze een schijnvertoning, daar alleen de ene partij kandidaten aanwijst. Alle kranten zijn gelijkgeschakeld, in handen van de partij, alle openbare kritiek in woord of geschrift is onmogelijk gemaakt. De vroegere macht van een parlement over de regering bestond voornamelijk in zijn controle van de geldmiddelen, zijn recht en macht om gelden toe te staan of te weigeren. Deze macht is ook verdwenen. De regering beschikt over alle staatsinkomsten zonder enige verantwoording af te leggen. Zij kan naar willekeur, zonder dat dit bekend wordt, willekeurige sommen voor partijdoeleinden, voor propaganda of wat ook beschikbaar stellen. In deze onbeperkte geheime beschikking over alle staatsinkomsten bestaat een groot deel van de kracht van een dictatuurregering.
Deze macht van de staat, als organisatie van de gemeenschap, over de burgers kan natuurlijk alleen zijn bestaansreden daarin vinden, dat hij de belangen van de burgers waarneemt, beter dan zij het zelf zouden kunnen. Dus dat hij voor hen zorgt, voor hen denkt, hun materiële en geestelijke levensvoorwaarden verzekert, beter dan dit te voren geschiedde. Hij grijpt dus in het economische leven in, zoals vroeger de staat ook wel deed, maar nu uitvoeriger, algemener, en principieel, waarbij hij tegelijk deze economie dienstbaar maakt aan zijn eigen doeleinden. In een land waar het kapitaal zich nog niet tot monopolies heeft ontwikkeld, betekent dit steun aan en samenwerking met het grootkapitaal. Zoals vroeger reeds het grootkapitaal, maar dan tersluiks en achterom, de ministers beïnvloedde en voor zijn belangen spande, zo gebeurt dit nu ook, maar nu vanzelfsprekend, als iets geheel normaals. Wat de staat doen kan om het grootbedrijf te bevorderen, met subsidies, opdrachten, regelingen, doet hij als een natuurlijke plicht. Er komt ook meer orde en activiteit in de openbare diensten, de sloffigheid uit voorkapitalistische tijd verdwijnt; vreemde toeristen in Italië melden met waardering voor het nieuwe regime, dat sinds het fascisme de spoortreinen op tijd aankomen.
Ook de massa van de kleinkapitalistische bedrijven wordt nu georganiseerd onder leiding van de staat. Alle bedrijven van eenzelfde soort worden, door middel van hun directies, samengevat in zg. “corporaties”, waarin zij samenwerken met elkaar en met de staatsorganen. Dit corporatisme staat als economische karakteristiek van de nieuwe staat tegenover het parlementarisme. De corporaties zijn de deskundige arbeidsgemeenschappen, waaruit het maatschappelijk leven is opgebouwd, in tegenstelling tot de parlementen die, omdat zij door personen zonder samenhang, de kiezers, gekozen worden, tonelen zijn van ondeskundig gepraat en politieke demagogie. De corporaties vormen te samen de economische raad van advies voor de regering. In de plaats van de parlementaire is de corporatieve staat getreden, uitdrukking van de arbeid als basis van de gemeenschap. Wel te verstaan: van de kapitalistische arbeid. Zo is dan ook, met nog groter beslistheid dan de oude staat, de fascistische staat orgaan van het kapitaal, speciaal van het grootkapitaal.
Ten eerste door daarvan de economische macht over het kleinkapitaal te versterken, door wettelijke regeling. De economische machtsmiddelen, die het grootkapitaal bezit om de kleinere ondernemers onder zijn leiding te brengen, ze te onderwerpen en in te schakelen, zijn nooit geheel toereikend. Altijd komen er weer ondernemers op, die hun eigen weg willen gaan, om zelf naar boven te komen, die volhouden tegen de groteren, die de afspraken verstoren, en door hun dwarsheid de rustige exploitatie van de verbruikers verhinderen. Nu worden zij door de verordeningen van de regering gedwongen om in de corporaties mee te doen en zich aan de regelingen te onderwerpen, die, door de economisch machtigsten bepaald, door de regering gesanctioneerd worden. Zo wordt nu het gehele bedrijfsleven, door de inwerking van de staatsmacht, vollediger aan het grootkapitaal onderworpen.
Ten tweede, nog belangrijker, door de arbeiders machteloos te maken. Het spreekt vanzelf dat in de corporatieve staat de klassenstrijd is “afgeschaft”. Het oude liberale praatje uit de begintijd van het kapitalisme: dat het bedrijf – een samenwerking is van deelgenoten, waarvan sommigen door het “werkende kapitaal” en de leiding, anderen door arbeid bijdragen, ter verzorging van de maatschappij, doet nu weer opgeld. Met dit verschil, dat wat toen verdoezeld werd door de burger-gelijkheidsfrase, nu uitdrukkelijk verheven wordt tot een heilig beginsel, het gezag van de een, de machteloze gehoorzaamheid van de anderen. Het spreekt vanzelf dat de vakverenigingen, als organen van strijd, opgeheven en verboden zijn. De arbeiders mogen niet zelf hun belangen door strijd verdedigen; de staat zorgt voor hen. Ze mogen aan de staatsorganen eerbiedig vragen om verbetering van arbeidsvoorwaarden te gelasten. Maar ook de ondernemers gaan deze weg, en daar ze doorgaans een goed oor bij de bevriende autoriteiten hebben, met meer succes. Het kon niet missen dat met de verdwijning van een zelfstandig strijdende arbeidersbeweging de arbeidsvoorwaarden slechter werden en de levensstandaard achteruit ging. Daarvoor in de plaats kregen de arbeiders, nu ingeschakeld in fascistische arbeidersbonden onder van boven aangestelde fascistische functionarissen als bestuurders, mooie redevoeringen over de hoogheid van de arbeid, die nu eerst in zijn betekenis erkend werd. Voor het kapitaal brak in Italië een goede tijd aan, een tijd van krachtige ontwikkeling en goede winsten, ondanks het soms lastige toezicht en bemoeienis van niet altijd deskundige partijmensen, die voor zich flinke kluiten uit de pap opeisten. En vanuit andere landen met hun stakingen en woelingen zagen de kapitalisten met een jaloers oog naar de arbeidsvrede hier.
Als de alles doordringende ideologie treedt nu het nationalisme op. Overal reeds het gevoels- en gedachteleven van de bourgeoisie beheersend, krijgt het hier nog grotere kracht als noodzakelijke grondslag voor de theorie en de praktijk van de staatsalmacht. De staat is de uitdrukking, is het orgaan van de natie; de natie groot en sterk maken is zijn doel, zijn reden van bestaan. Dit is ook wat het grootkapitaal nodig heeft: macht in de wereldstrijd van de bourgeoisieën. En daarvoor gaat het fascisme aan het werk, beter toegerust dan de oude staatsvormen, zowel in geestelijke als in materiële voorbereiding. Met alle kracht van door de staat betaalde propaganda wordt de ideologie van het nationalisme gepredikt en in de bevolking gestampt. Zoals in Nederland Tromp en De Ruyter voor dat doel opgeroepen worden, die de zeeën beheersten, en het nageslacht aangespoord wordt om hen na te volgen, zo worden de Italianen tot naneven van de oude Romeinen opgewarmd, wordt keizer Augustus plechtig als Italiaan herdacht, wordt de Middellandse Zee weer “onze zee” genoemd, en wordt nu als taak gesteld, de oude macht en glorie van Rome rondom deze zee te herstellen. En daarmee gepaard gaat een consequente opbouw van de militaire macht. De oorlogsindustrie wordt aangewakkerd en georganiseerd; daar alle parlementaire controle ontbreekt, kan de regering zoveel aan bewapening besteden als ze wil. Een agressieve toon tekent het toenemend machtsbewustzijn, zowel van de regering in de diplomatie als van de bourgeoisie in haar optreden tegen anderen. Ze willen hun land niet meer als een museum van oude kunst door toeristen bewonderd zien, maar gerespecteerd als een machtig modern land van fabrieken en kanonnen.
Een tiental jaren was Italië het enige land van Europa – afgezien van Rusland – waar de regeringsvorm een erkende dictatuur was. En schrijvers die niet tot de maatschappelijke grond van de dingen gingen, verklaarden het fascisme tot een specifiek Italiaanse instelling, uit toevallige omstandigheden ontstaan, die alleen dáár mogelijk was. Maar sindsdien is het ook in tal van andere, meestal minder ontwikkelde landen meer of minder zuiver opgetreden. Bekend is het geval van Portugal, waar na allerlei geharrewar tussen partijen, ministers en officieren de generaals na een “putsch”, een militair revolutietje, het parlement naar huis stuurden en zelf de macht in handen namen. Maar toen bleek dat zij zich onbekwaam voelden om alle moeilijke kwesties op te lossen; dus stelden zij een bekwaam professor in de economie bekend als theoretisch woordvoerder van het fascisme, onder de naam van eerste minister als dictator aan het hoofd. Het kleinkapitalistische karakter van het land komt daarin uit, dat zijn voornaamste taak en verdienste bestond in het in orde brengen van de financiën, door rigoureus op de staatsuitgaven te bezuinigen. Maar tevens voerde hij als bestuursvorm het corporatisme in, dat als economische organisatie in de plaats van het politieke parlementarisme moest treden.
Er schijnt een tegenspraak in te liggen dat het fascisme, een uitvloeisel van het grootkapitalisme, juist in de onontwikkelde landen optreedt, terwijl de landen van het uiterste grootkapitalisme het afwijzen. Voor het laatste is reeds de eenvoudige verklaring gegeven: het democratisch parlementarisme is de beste camouflage voor zijn heerschappij. Een regeringsvorm ontstaat niet automatisch, als door vaste koppeling, uit een economisch systeem; de economie bepaalt de gedachten, wensen en doeleinden van de mensen, en deze richten de politiek naar hun behoeften en verlangens. Er is reeds gebleken hoe de toestanden van het grootkapitalisme de gedachten en opvattingen op dictatuur, op heerschappij van weinige krachtige persoonlijkheden richten. Niet enkel, en niet eens bovenal in landen waar de heerschappij van de weinigen reeds een feit is, maar vooral ook in andere landen, waar het grootkapitalisme programma en doel is.
Het is natuurlijk, dat in de achtergebleven landen, waar de kapitalistische krachten beginnen de mensen op te stuwen, de politieke vormen van de meer ontwikkelde landen eenvoudig overgenomen en nagebootst worden, zelfs als de innerlijke krachten er nauwelijks toe reiken. Zo hield dan ook in de 2e helft van de 19e eeuw het parlementarisme zijn zegetocht over de aarde; elk primitief land wilde tonen met de tijd mee te gaan. De merkwaardigste politieke parodieën traden dan ook op; zoals toen in 1878 in een eerste Turkse parlement een deel van de leden, op des Sultans bevel, met stokslagen naar de linkerzijde moest gejaagd worden om er een “oppositie” te vormen. Achter die parlementen stond ook niet een krachtig opkomende bourgeoisie, die ze als orgaan kon gebruiken, maar alleen een massa kleine boeren en kleinburgers met enkel plaatselijke belangen. Dus werden de parlementen beheerst door speculanten, die zich uit monopolies wilden verrijken, door advocaten en generaals, die als ministers wilden heersen om aan hun vrienden baantjes en voordelen te verzekeren, door intellectuelen, die zich als Kamerleden omhoog werkten, door agenten van buitenlands kapitaal, dat op de natuurschatten van het land aasde. Een onfris toneel van innerlijk bederf, een bewijs dat het parlementarisme hier geen natuurlijke functie had.
Economisch gezien staan al deze achterlijke landen er ook geheel anders voor dan de oude kapitalistische landen in hun eerste opkomst. Ze kunnen niet eenvoudig de ontwikkeling van deze herhalen. Zij kunnen niet en behoeven het ook niet uit de primitieve techniek langs dezelfde moeite volle lijdensweg de grote techniek ontwikkelen. Zij kunnen dadelijk de grote techniek invoeren, en zij moeten dat doen. Op hun voorkapitalistische toestanden moeten zij dadelijk de grootindustrie enten, het grote bedrijf; in hun wereld grijpt het kapitaal dadelijk als grootkapitaal in. Dus is het geen wonder, dat het politieke instrument, dat de opkomende bourgeoisie van West-Europa voor haar eigen opkomst gesmeed had, hier onbruikbaar bleek en tot allerlei misvormingen ontaardde. Hier, in de landen van nu opkomend kapitalisme zag men zijn misstanden en onbruikbaarheid dan ook scherper dan in West-Europa, waar het als gevestigde macht stevig geworteld was, en zich wist aan te passen. Hier was men des te meer ontvankelijk voor de nieuwe gedachte van dictatuur, daar deze eigenlijk al onder parlementaire schijn min of meer werkelijkheid was.
Zo vindt het fascisme, in plaatselijk verschillende vormen, zijn weg in de nieuwe landen, waar de onvermijdelijke opkomst van het kapitalisme dadelijk opkomst van het grote kapitaal betekent. Materieel doordat de oude machthebbers en grootgrondbezitters hun bezit in kapitaalbezit en hun macht in dictatuurmacht omzetten; en doordat nieuwe opkomelingen, die de rijkdommen van het land aan zich weten te brengen, voor hun onguur bedrijf wel steun van machthebbers maar geen controle van volksvertegenwoordigers kunnen gebruiken. Geestelijk, doordat de ideologie van het monopoliekapitaal van uit de verst ontwikkelde landen door middel van geestelijk verkeer de denkwijze van de heersende en de intellectuele klasse overal over de wereld steeds meer beïnvloedt en bepaalt.
Van veel groter belang echter is de vorm die het fascisme aannam in het economisch hoogst ontwikkelde en het machtigst naar boven strevende land van Europa. Nadat Duitsland de eerste wereldoorlog verloren had en zijn macht daarin vernietigd was, heeft het zich door het fascisme tot een nieuwe poging met groter macht toegerust.
De oorlog had het productieapparaat opgebruikt, en wat niet versleten was, moest aan de overwinnaars uitgeleverd worden. Zware betalingen werden aan de overwonnen staat opgelegd. Door het staatsbankroet in de vorm van devaluatie van het geld werd het bestaan van de intellectuele beambtenklasse ondermijnd en vernietigd. De nationale trots was door de vernederende vredesbepalingen diep gekwetst. Door de opgelegde ontwapening kwamen de officieren en onderofficieren op straat, vol wrok en haat tegen de nieuwe toestand. Dat de regeringsposten nu in handen waren van vroeger verachte lieden, van democraten, socialisten en joden, die als uitvoerders van de bevelen van het Engelse en Franse kapitaal optraden, wekte felle verbittering bij hen allen. Joodse immigranten uit het in beroering gekomen Oost-Europa, met hun primitieve handelsgebruiken optredend, in een kapitalisme op hoger trap van ontwikkeling, wakkerden het antisemitisme in deze kringen nog sterker aan. Tegelijk dreigde het Russisch communisme met zijn grootscheepse propaganda aldoor de half-opstandige arbeiders mee te slepen tot bolsjewistische revolutiebewegingen.
Daartegenover verzamelde zich de burgerlijke jeugd in halfmilitaire organisaties. Hun oude verzekerdheid van toekomst was verdwenen; zij moesten zelf hun nieuwe weg zoeken en beseften instinctief dat die lag in georganiseerde machtsvorming. In leven gehouden door een kleine soldij, onder leiding meestal van vroegere militairen, marcheerden zij demonstratief door de straten, daartussen geestelijk gevoed en geïnstrueerd door een felle nationalistische propaganda. Ze werd daarbij gesteund door een deel van de bourgeoisie die er het geld voor gaf, en ze oefenden zich in voortdurende vechtpartijen met soortgelijke gewapende strijdgroepen van de communistische partij.
Uit de vele naast elkaar opschietende organisaties van oudere leiders en jongere vechters kristalliseerde de nationaalsocialistische partij als de groep met de meeste groeikracht, die later de andere opslokte. Zij had een economisch program, dat alle kleinburgerlijke kringen, ook de boeren en een deel van de arbeiders moest aantrekken, fel antikapitalistisch, wat zij zelf socialistisch noemde. Natuurlijk in het bijzonder gericht tegen het kapitaal zoals deze klassen het kennen, het woekerkapitaal en de hypotheekbanken, die de boeren, en de warenhuizen, die de winkeliers benauwden, en speciaal, als de exponenten daarvan, het joodse kapitaal. Door haar sterk antisemitisme gaf zij uiting aan de gevoelens van grote delen van de kleinburgerij zowel als van de academische kringen, die zich meer dan ooit bedreigd voelden door het naar voren komen van nu als gelijke burgers erkende joden. Zij gaf tegelijk uiting aan de nationalistische gevoelens van de gehele bourgeoisie door op de scherpste wijze te protesteren tegen Duitslands vernedering en smaad, door tot strijd op te roepen voor een nieuwe machtsontplooiing, tot een nieuwe strijd voor nationale grootheid en wereldmacht. En toen de grote crisis van 1950 de massa van de burgerij in paniek bracht, en deze met haar miljoenen stemmen de nationaalsocialistische partij tot een macht maakte, toen zag ook het Duitse grootkapitaal daarin zijn kans. Het stelde ruime geldmiddelen beschikbaar voor een overstelpende propaganda, die weldra alle aarzelende en modderende liberale en sociaaldemocratische politici uit het veld sloeg, de n.s. partij tot de sterkste partij maakte en haar leider tot hoofd van de regering.
Het eerste werk van het nieuwe regime was, nu het de regeringsmacht verkregen had, te zorgen dat het die niet meer kon verliezen. Door de Communistische Partij buiten de wet te stellen en de andere nationalistische groepen aan zich te verbinden, werd een rijkdagmeerderheid verzekerd. Alle belangrijke bestuurs- en politieposten werden met partijleden bezet; van de vechtende strijdgroepen werden de communistische als misdadigers onderdrukt, en werd aan de n.s. een officieel erkende positie gegeven. Door wrede terreurmiddelen, door ruwe mishandeling nog meer dan door later komend officieel verbod werd elke oppositie, elke uiting ook maar van afkeuring onderdrukt. Door het hand in hand werken van de staatsorganen met hun wijdstrekkende macht, en de partijorganen, die, door willekeurige, steeds straffeloze geweldpleging de schrik en de vrees er in hielden, werd elke gedachte aan tegenstand in de volksmassa onmogelijk gemaakt. Zo werd ook de pers eerst gemuilband, en daarna, door de redacties zover nodig met partijgangers te bezetten, gelijkgeschakeld; censuur was overbodig. De socialistische en democratische woordvoerders moesten naar het buitenland vluchten; de in de massa’s verbreide socialistische en de evenzeer gehate pacifistische literatuur werd door middel van huiszoeking met mishandeling verzameld en in brandstapels vernietigd. Dadelijk begonnen ook de Jodenvervolgingen, die in de loop van de jaren steeds wreder werden en eerst volledige beroving, dan algehele uitroeiing als hun openlijk doel proclameerden. Zo legde zich de dictatuur van een harde vastbesloten, stevig georganiseerde minderheidsgroep, die wist wat zij wilde, als een ijzeren pantser over de Duitse maatschappij. Opdat het Duitse kapitaal opnieuw als een zwaar gepantserde reus de worsteling om wereldmacht zou kunnen opnemen.
De grondslag van alle politieke en ideologische karaktertrekken van het n.s. ligt in zijn economisch karakter. Zijn basis is organisatie van het kapitalisme. Het spreekt vanzelf dat diegenen, die ernst wilden maken met het oude antikapitalistische program, er al spoedig uitgezet en uit de weg geruimd waren. Tegelijk echter konden de maatregelen die het toezicht op en de bemoeiing van de staat met het kapitaal inleidden en verder uitbreidden, voorgesteld worden als de vroeger bedoelde maatregelen tegen het kapitaal. Het tot nog toe in zijn handelen vrije kapitaal werd aan banden gelegd. De afzet werd aan de controle onderworpen van een staatsverkoopbureau, evenzo de verschaffing van grondstoffen algemeen geregeld; de grote banken werkten ook reeds te voren samen met en onder toezicht van de regering. De regering gaf voorschriften over de te maken reserves, over de hoogte van de dividenden en de nieuwe kapitaalbeleggingen; en ze nam zelf een deel van de winsten voor haar eigen doeleinden. Dat dit niet gericht was tegen het kapitalisme als zodanig, maar tegen de ongebondenheid van het kleine in talloze handen verdeelde kapitaal, blijkt daaruit dat dit alles in nauwe samenwerking met en op advies van buiten de partij staande grootkapitalisten en bankdirecteuren geschiedde. Het was een organisatie, die opgelegd werd door de toestand van het Duitse kapitalisme, als enige middel om het weer groot en machtig te maken.
Onder het kapitalisme is het kapitaal meester; en kapitaal is geld. Wel is de arbeid, de productie, grondslag van alles, maar de geldbezitters zijn de meesters over de productie, over de arbeid. Zo sterk doordrenkt dit bewustzijn de maatschappij, dat men in de economie niet denkt en spreekt in termen van arbeid en productie, maar in termen van kapitaal en geld. De bewegingen van het geld, de speculaties op de beurs, de manipulaties van de grote bezitters, de listen en ruzies van de financiers slepen de volken mee omlaag en omhoog, beheersen de politiek en sturen de staten naar oorlog en vrede. Deze albeheersende macht van het geld had zich ook in Duitsland getoond. Maar nu was het Duitse kapitaal in de oorlog verslagen, uitgeput, geruïneerd. Het was nog wel grotendeels bezitter van de productiemiddelen, de fabrieken, de mijnen; het had zich gehandhaafd als meester over de arbeid. Maar het geldbezit ontbrak. En op al dit bezit lag als zware hypotheek de oorlogsschatting en de rente te betalen aan de overwinnaars; geen nieuw geldkapitaal kon zich vormen. Het goud was weggevloeid en het vloeide nog steeds uit geheel Europa weg naar Amerika, als rente van de oorlogsschulden. De Duitse arbeid was cijnsplichtig aan de overwinnaars, en, over hen heen, vooral aan Amerika. Maar Amerika had zich afgesloten van wareninvoer en stapelde alleen het goud op; zo struikelde de kapitalistische wereld een steeds erger crisis in.
De Duitse “revolutie” van 1955 was een revolte van het Duitse tegen het Amerikaanse kapitaal, tegen de heerschappij van het goud, tegen de goudvorm van het kapitaal. Het bezon zich op het grondfeit van de economie, dat arbeid de basis is, die het kapitaal draagt, dat kapitaal in zijn diepste wezen meesterschap over de arbeid is en uit arbeid ontstaat. Dus dat het ook zonder goud moet kunnen. Want de maatschappelijke voorwaarden, een talrijke geschoolde intelligente arbeidersklasse en een hoog ontwikkelde techniek en wetenschap, waren aanwezig. Dus wierp het de cijnsplicht van zich af, wees de aanspraken van het vreemde goud af, en organiseerde de kapitalistische productie op de basis van waren en arbeid. Zo kon in de binnenlandse propaganda nog steeds van een strijd tegen kapitaal en kapitalisme gesproken worden. Want het kapitaal, dat was het geldkapitaal, het goud, dat nog in Frankrijk, in Engeland, in Amerika meester was, en daar, maar niet meer in Duitsland, de arbeid beheerste. In deze propaganda werd dus de scheiding gelegd tussen de financiers, de woekerende en sjacherende geldkapitalisten enerzijds en de hard werkende ondernemers en arbeiders anderzijds.
Onder het vrije kapitalisme verzamelt zich de meerwaarde, die overal uit de productie ontstaat, als geld in de banken, zoekt naar nieuwe winstgelegenheid, en wordt door de banken als kapitaal aan nieuw op te richten of uit te breiden ondernemingen verstrekt. Nu in Duitsland geld en goud schaars waren geworden, moest de staat als leider en centraal lichaam van de economie optreden en de middelen verschaffen voor oprichting van bedrijven en nieuwe belegging van kapitaal. Daartoe moest hij van alle ondernemingen de winst naar zich trekken, na aftrek van een aan de aandeelhouders uit te keren beperkt dividend. In de noodtoestand van het Duitse kapitalisme mocht de besteding van de meerwaarde niet meer overgelaten worden aan de vrije willekeur van de afzonderlijke kapitalisten, die het voor luim of luxe, voor speculatie of belegging in het buitenland zouden willen gebruiken. Strikte zuinigheid was nodig opdat alle middelen aan de opbouw van de gehele nationale economie ten goede zouden komen. Elke onderneming werd nu afhankelijk van de kredieten die de staat hem toewijst. Daarvoor is elk aan de voortdurende controle van de staat onderworpen. Daar in de centrale economische bureaus, die daarover beslissen, de leiders van de grote zaken en concerns met hun inzichten domineren, betekent dit een volledige heerschappij van het monopoliekapitaal over de kleinere kapitalisten in een steeds meer beheerste en planmatig geleide organisatie. De bewuste organisatie heeft de automatiek van het geld vervangen.
Maar Duitsland kon, ondanks alle streven naar autarkie, niet op zichzelf bestaan, afgesloten van de handel met andere landen. Het moest een deel van zijn behoeften, vooral ook onontbeerlijke grondstoffen, uit het buitenland betrekken, dus kopen tegen geld. Dit geld moest het zich verschaffen door zelf waren uit te voeren en te verkopen. Deze handel kon nu ook niet meer aan de willekeur van handelaars, aan de luim van het publiek naar overbodige luxe, en aan reclame van buitenlandse snufjes overgelaten worden. Opdat alle ontvangsten ten goede zullen komen aan de noodzakelijke hulpmiddelen voor de productie, moet de staat door strenge voorschriften alle buitenlandse handel onder toezicht houden, en ten slotte door zijn organen zelf in de hand nemen. Alles wat geld naar het buitenland zou brengen, ook reizen en toerisme, wordt onder controle gesteld en streng beperkt. Wissels op het buitenland moeten ingeleverd worden. De staat zelf treedt nu als groothandelaar op, sluit alle handelstransacties af, voor levering in het groot zowel als voor aankoop. Daarbij wordt dan tevens de grote moeilijkheid overwonnen, die in de geldeconomie steeds de oorzaak van hapering en crisis is, de omzetting van waar in geld, de afzet van de waren. Want nu kan de staat als groothandelaar bij elke aankoop van vreemd product de voorwaarde verbinden, dat een gelijk bedrag van zijn eigen product afgenomen wordt. Of, anders gezegd, hij kan bij verkoop van zijn product geen geld vragen, maar waren: zoveel Duitse machines tegen zoveel Hongaars graan of Roemeense petroleum. Het goud is niet meer nodig; het is uitgeschakeld door de directe ruil van goederen.
Dit heeft nog verder strekkende gevolgen. Deze goederenhandel loopt over kolossale hoeveelheden, daar ze de productie en de behoeften van een geheel land betreffen. Particuliere handelaars in het buitenland hebben zelden zulk een monopolie als hier nodig zou zijn. Bovendien hebben deze grote transacties, speciaal van grondstoffen voor oorlogsindustrie, politieke consequenties in de strijd van de wereldmogendheden. Dus wordt de andere regering er in gemoeid; niet met afzonderlijke handelaars maar met staten, met regeringsorganen moet gehandeld worden. En zijn deze er niet op ingericht, dan richten zij zich er nu op in, verschaffen zich de beschikking over de producten en treden zelf regelend en ordenend in handel en industrie op. Zo leidt de staatscontrole van het bedrijfsleven in een groot land tot staatscontrole van het bedrijfsleven in andere landen. Het stelsel breidt zich uit als een olievlek, het groeit tot een internationale goederenhandel tussen staten, gebaseerd niet op betaling met goud maar op directe warenruil in het groot. Het is een nieuwe economie ook in het internationale verkeer, die vooral op grondstof leverende opkomende landen een grote aantrekkingskracht uitoefent. Want zij krijgen op die manier machines en kanonnen, zonder dat ze die voor duur geld, door leningen in Frankrijk of Engeland, behoeven te kopen. Zoals een halve eeuw vroeger de Duitse industrie de Engelse waren op de wereldmarkt achteruit drong, zo verdringt nu de Duitse economische expansie het Engelse en Franse kapitaal in de opkomende landen. En met de economische gaat een politieke expansie samen; de politieke macht van Frankrijk in de Midden-Europese landen vervloeit. Met de goederen en de economie neemt de heersende klasse van die landen ook de denkbeelden, de ideologie, het fascistisch staatssysteem over. Dit vergroot haar macht in het eigen land en past beter dan haar namaak parlementarisme voor haar behoeften. Zij sluiten zich ook politiek meer bij Duitsland aan. Zo is, wat eerst naar oude economische opvattingen een verlammend tekort was, het gemis aan goud, tot een bron van kracht geworden, als basis van een nieuwe economie.
Voor het Duitse kapitalisme was zo een nieuwe weg geopend naar opkomst en bloei: door organisatie en planmatige centrale leiding van de productie. Dit moest een geweldige invloed uitoefenen op de denkbeelden en gevoelens van de bourgeoisie. Vooral ook op de jongere generatie uit kapitalistische en intellectuele kringen. Zij hadden de machteloosheid en armoede uit de jaren na de oorlog meegemaakt, en het gevoel van hopeloosheid en vernedering onder de republiek van Weimar beleefd; nu zagen zij de weg opengaan naar nieuwe welvaart en macht. Altijd wanneer een klasse vanuit druk en onvrijheid een toekomst ziet opengaan van grootheid met nog onbegrensde mogelijkheden, groeien in haar geestdrift en energie. Zij kleedt dan de nieuwe wereld, die ze ziet aanbreken, in het gewaad van verheven ideologieën, waarvan een meeslepende kracht uitgaat. Het n.s. spreekt van zijn machtsverovering als een diepgaande sociale, economische, politieke en geestelijke revolutie, grootser dan enige vorige, een revolutie die een einde maakte aan het kapitalisme, die socialisme en gemeenschap tot heerschappij brengt, en die bestemd is om voor vele toekomstige eeuwen de wereld te vernieuwen.
Wat in werkelijkheid gebeurd is, is een structuurverandering van het kapitalisme, de overgang van het vrije naar het planmatig geleide kapitalisme. Maar dit is toch een zo belangrijke en principiële economische omkering, dat zij als het aanbreken van een nieuw en grootser tijdperk wordt gevoeld. Alle moderne vooruitgang van de mensheid berustte op de vervanging van instinctmatig lukraak door overlegd doelmatig handelen, door een welbewust plan te volgen in plaats van toeval en gewoonte. In de techniek, het hanteren van de natuurkrachten, was reeds wetenschap in plaats van traditie gekomen. Maar in de oude burgerlijke orde was het bedrijfsleven aan het toeval overgelaten van persoonlijke gissing en markt. Vandaar de vele verspilde arbeid, de vernielende concurrentie, de bankroeten, de crisissen, de werkloosheid, alles door het optreden van kartels met hun persoonlijke doelstelling slechts in zeer onvolkomen mate beperkt. De geleide planeconomie wil nu bewuste regeling brengen naar vastgestelde bekende behoefte; geen arbeidskracht wordt meer verspild of ongebruikt gelaten. De overgang van het persoonlijke kapitalisme naar het door de dictatuurstaat geleide kapitalisme betekent het verdwijnen, in principe, van de meedogenloze strijd van ieder tegen ieder, waarin de zwakken hulpeloos ten onder gingen. Ieder krijgt zijn plaats aangewezen en kan zeker zijn van werk en loon. De werkloosheid, die gesel van de arbeidersklasse onder het oude kapitalisme, verdwijnt als een dwaze verspilling van kostbare kracht.
Dit vindt zijn uitdrukking in de ideologie van de gemeenschap. In het oude stelsel had ieder als los enkeling te vechten voor zijn persoonlijk belang en dacht in zijn egoïsme alleen aan zichzelf. Nu de productie georganiseerd is tot een planmatig geheel onder doelbewuste leiding, moet ieder weten, dat zijn werk deel is van het geheel, dat hij werkt ten dienste van het geheel, de volksgemeenschap. Waar anders sterk verzet zou zijn over het verlies van oude vrijheid, brengt nu een intensieve propaganda de dienst van de gemeenschap als hoger zedelijk beginsel van de nieuwe wereld naar voren. Deze ideologie is in staat om vooral het opgroeiend generatie mee te slepen tot geestdriftige toewijding. Daarbij komt dan de ideologie van de arbeid. Het antikapitalistische drogbeeld, de schijn gewekt door de uitschakeling van het goud als beheerser van de arbeid, wordt door de propaganda in de koppen gehamerd als de nu aangebroken heerschappij van de arbeid. Beide, gemeenschap en arbeid, vinden hun uitdrukking in de naam socialisme.
Dit socialisme is nationaal socialisme. Want boven deze andere ideeën en leuzen staat de machtigste ideologie van de bourgeoisie, het nationalisme, waarin zij alle als hulpkrachten zijn opgenomen. De gemeenschap is volksgemeenschap en omvat alleen het eigen volk; de economie is nationale economie, de arbeid staat in dienst van het eigen volk. Dit nieuwe is het ware socialisme; in tegenstelling tot het oude socialisme met zijn leer van de klassenstrijd, waardoor het joodse marxisme het Duitse volk had verdeeld en machteloos gemaakt, wendt het nationaalsocialisme alle kracht aan voor de eenheid van het volk, om aan de nationale gemeenschap onverbrekelijke vastheid te geven. En ook hier vindt het tal van oude en nieuwe min of meer eerwaardige gevoelens, die het in zijn dienst kan stellen: traditionele vaderlandsliefde, aanhankelijkheid tot de geboortegrond met zijn oude romantiek, studie van eigen volk en land in de zg. heemkunde, verheffing van het verleden, de voorouders, verzorging en bescherming van landschap en monumenten. Zij worden onder de naam “volks” een voorwerp van bijzondere zorg en verering. Samengevat als “volkse cultuur” wint het dan tal van intellectuele ideologen tot vurige aanhangers en woordvoerders van het nieuwe stelsel.
Voor het n.s., zoals voor de bourgeoisie in het algemeen, zijn de volkeren, de nationaliteiten, de eenheden waaruit de mensheid bestaat. De volken strijden met elkaar om hun plaats op aarde; de geschiedenis toont ons een bijna onafgebroken reeks van oorlogen, van voortdurende volkerenstrijd, waarin de sterke de zwakke verdringen, onderwerpen of uitroeien. Zo was het altijd, en zo zal het blijven. Deze strijd om woonplaatsen, oorspronkelijk alleen om de beste akker- en weidegrond, wordt in latere tijden een strijd ook om de algemene bronnen van modern leven, grondstoffen voor de industrie, toegang tot oceanen en havens, een strijd om al wat men “levensruimte” noemt. Oorlog, zo zegt het n.s., is de natuurlijke toestand van het mensdom, vrede is slechts een tijdelijke tussenpauze ter voorbereiding van de oorlog. Voor ieder volk is het levensgebod sterk zijn, zich machtig maken tegen de andere; het heeft slechts de keus tussen overwinnen of ondergaan. Internationalisme en pacifisme zijn levenloze abstracties, enkel geschikt om een volk te verslappen en te verzwakken in de strijd. Een volk als het Duitse, dat moet strijden voor zijn bestaan; moet deze leringen evenzeer uitroeien als het marxisme. Het moet ook, voor zijn volle kracht, alles wat tot eenzelfde volk behoort, samenvatten in een gesloten, naar buiten strijdvaardige staatseenheid. En dit was speciaal voor Duitsland noodzakelijk, dat verdeeld was door de vroegere geschiedkundige ontwikkeling – niet in 1918, maar eerst in 1933 werden de aparte staten opgeheven – en verminkt door de overwinnaars van 1918; Duits-Oostenrijk, Sudetenland, Elzas, Danzig lagen er buiten. Deze leer van de volkseenheid als hoogste principe vond een sterke weerklank overal, waar Duitse groepen gescheiden of als minderheden tussen anderen woonden en zich zwak voelden, tot in Zevenburgen en in Amerika toe. Wel liet zich dit praktisch niet doorvoeren, door het door elkaar wonen en op elkaar aangewezen zijn van verschillendtalige groepen. Zo vormde Tsjecho-Slowakije een diepe inham die de Duits sprekende streken scheidde; en het Duits sprekende Danzig lag als natuurlijke er bij behorende haven voor het Poolse land. Het spreekt vanzelf, dat in zulke gevallen de kwestie niet naar eenzelfde principe, bv. zelfbeschikking van elke groep, werd opgelost, maar door macht: voor ieder volk is het belang van de eigen macht opperste gebod. Zo moest dan juist aan deze abnormale gevallen de nieuwe grote strijd om wereldmacht losbarsten.
Vanaf het eerste ogenblik van de nationaalsocialistische revolutie was voorbereiding voor de oorlog de leiddraad van alle gedachten, het doel waartoe alle maatregelen moesten dienen. Daartoe dient de controle en regeling van de productie door de staat, daartoe in de eerste plaats dient de beperking van winsten en dividenden; daartoe dient zijn macht over het stichten van nieuwe ondernemingen. Alles wat boven een zekere matige winstgrens uitgaat, komt aan de staat, voor zijn doeleinden; want deze zijn het grote algemene belang van het kapitaal. In het oude kapitalisme moest de staat door belastingen, eerst nog grotendeels langs de slinkse weg van verbruiksbelasting, zich de povere geldmiddelen voor zijn functies verschaffen tegen de weerstand van de bourgeoisie, die elke gulden onwillig afgaf, mopperend over de zg. zware lasten, en in de parlementen alle staatsuitgaven argwanend beknibbelde. Elke bijdrage voor de gemeenschappelijke kosten van de gehele klasse, de staatsuitgaven, werd als een “belasting” de naam zegt het al beschouwd, een onbehoorlijke beroving van persoonlijk recht op verbruik en genot. Hoe is dat alles nu veranderd! Onder het nieuwe kapitalisme neemt de staat, eigenmachtig en oncontroleerbaar, direct aan de bron, uit de productie, de hoofdmassa van de meerwaarde, en laat aan de kapitalisten-eigenaars een matig, door hem bepaald overschot. Niet meer als vrager en bedelaar staat de staat tegenover de meesters van de productie; hij is nu de meester en de kapitalisten zijn de door hem bedeelden. Een enorme toename van macht dus voor de n.s. staat, vergeleken met de op oude wijze werkende staten; maar die hij nodig heeft om de wereldstrijd met kans op succes te voeren. En tegelijk een enorme machttoename van de leiders van de staat, de ambtenaren en de partij, tegenover de bevolking. En daarnaast komt dan als morele winst, tegenover de kleinburgers, boeren en arbeiders te kunnen paraderen als de bedwinger van het kapitaal, als de macht die de rijken dwingt om van hun rijkdom het grootste deel af te staan ten algemene nutte, en die de arbeid maakt tot arbeid voor de gemeenschap in plaats van voor kapitaalwinst.
Daarnaast staat nog een voordeel. De staat beschikt onmiddellijk over de productie, dus kan een zo groot deel van de industrie als hij nodig acht voor de fabricage van oorlogstuig bestemmen. In het oude kapitalisme moest de staat eerst het geld zien te krijgen dat met mondjesmaat door de parlementen werd toebedeeld, of door de bankiers slechts tegen vette procenten voor zichzelf werd geleend. Dan moesten opdrachten tot levering worden gegeven aan de particuliere wapenfabrieken, die wel als “nationale” firma’s poseerden: Krupp in Essen, Schneider in Creuzot, Armstrong in Engeland, maar onderling bevriend en verbonden waren. En die in de eerste plaats er miljoenen winst voor zich uit haalden, omdat zij een monopolie hadden, en bovendien, daar ze geen last van nationale gewetensbezwaren hadden, dezelfde nieuwe uitvindingen en betere modellen aan de vijand verkochten. Hoe primitief doet dat alles nu aan, als ware de oorlog slechts een spel! Maar voor de dictatuurstaat is hij bloedige ernst. De staat regelt de industrie, hij bepaalt welk groot deel van de staalproductie en de chemische industrie voor kanonnen, bommen en ander oorlogstuig zal dienen, hij laat de fabrieken daartoe bouwen en inrichten. Hij zet wetenschap en techniek in beweging om betere wapens uit te vinden en te beproeven, en verenigt de functies van ingenieur, uitvinder en officier in doelbewuste oorlogstechniek, deel van de “Wehrwissenschaft”. Gepantserde vechtwagens, duikbommenwerpers, grote duikboten, snelle torpedoboten worden steeds verbeterd en in massa gebouwd, zonder dat de vijand er iets van verneemt of vermoedt, zonder dat er in een parlement over geïnterpelleerd kan worden, zonder dat een op sensatie beluste pers er iets van kan verraden. Aan niemand behoeft verantwoording te worden afgelegd; alle openbare kritiek is gemuilband. Zo kan jarenlang in stilte, door ophoping van voorraden de oorlog intensief voorbereid worden, tot het ogenblik van aanval gekomen is.
In het oude kapitalisme gold oorlog enkel als mogelijkheid, waarop men voorbereid moest zijn, vooral ter verdediging van bestaande toestanden. De officieren vormden wel een aparte stand met speciale uniform en tradities, maar ze waren toch meestal op vrede ingesteld met zijn eentonige kazernedienst. In de dictatuurstaat is de oorlog. het reële feit van morgen, een zaak van leven en dood, waar de officieren als dragers van het hoogste staatsdoel zich met hart en ziel aan geven, waarop ze zich dag aan dag met de uiterste inspanning voorbereiden, met alle kracht van initiatief, die het voordeel van de aanvaller is. Duitsland, en evenzo Italië en Japan, zijn onder de kapitalistische landen de laatst gekomenen, toen de wereld al verdeeld was en alleen minder rijke stukjes koloniegebied over waren. Het wil zijn aandeel, het wil het veroveren. Het heeft een positief doel, dat de energie veel sterker in spanning brengt, dan het negatieve trachten te houden wat men heeft. Dit is de zogenaamde “dynamiek” van het nieuwe stelsel, de felle kracht van actie, die iedereen voortstuwt. En die in de militaire tactiek het goedvoorbereide massale onweerstaanbare offensief tot hoogste volkomenheid brengt.
Zo heeft het Duitse grootkapitaal, door een nationaalsocialistische regering als meester over het gehele economische leven te stellen, zich een oorlogsmachine zonder weerga gefabriceerd, door geen ander land geëvenaard. Maar ... heeft het daarbij ook over het doel heengeschoten? Heeft het bij zijn streven naar wereldmacht niet de heerschappij in het eigen land verloren? De vraag kan gesteld worden en is dikwijls gesteld, in hoeverre men onder deze dictatuur van partijleiders nog van een werkelijke heerschappij van de bourgeoisie, van de klasse van kapitaalbezitters mag spreken. Want wel heeft het grootkapitaal, dat in de n.s. partij een geschikt werktuig zag, deze door zijn geld en invloed aan de macht geholpen, en heeft de bourgeoisie als geheel dit ondersteund. Maar daarna hebben de partijleiders, zodra zij als beheersers van de staat vast in het zadel zaten, zich tot meesters over het kapitaal gemaakt zijn winsten besnoeid, zijn beschikkingsrecht aan zich getrokken; en blijken van ontstemming bij de grote heren over deze ontwikkeling van de dingen zijn ook nu en dan aan het licht gekomen. Het spreekt vanzelf dat er een verschuiving van machtsverhoudingen, en daarna ook van bezit, heeft plaats gevonden. De meestal uit de kleinbourgeoisie voortgekomen partijleiders en leden, die als een sterk toegenomen korps ambtenaren over staat en maatschappij bevelen, werken nu in compagnonschap met de leiders van de grote zaken. Samen zijn ze baas in de economie en de politiek; partijleiders en grootkapitalisten zijn met elkaar tot een nieuwe heersende klasse samengesmolten. Kapitaal is onpersoonlijk, kapitalisme is de heerschappij niet van wie vanouds kapitaal bezaten, maar van wie het nu hebben, hoe zij er ook aan gekomen zijn. En de nieuwe machthebbers zorgen er wel voor dat zij ook persoonlijk niet te kort komen. Wat verder de personen betreft, is de verandering niet eens zo heel groot. Het kapitaal was in Duitsland nog niet, als in Amerika, tot een onaantastbaar bezit van bepaalde families geworden. Naast de zoons kwamen andere jonge mannen uit de bourgeoisie naar boven, die in dienst en beheer van de grote zaken bijzondere bekwaamheid toonden; ze kregen deel in bezit en leiding en werden tot grootkapitalisten, leiders van het economische leven. Nu, onder het nieuwe regime, worden zulke personen, langs de weg van partijlidmaatschap, als deskundigen in de economische bureaus geplaatst, die belast zijn met de organisatie van de industrie, en oefenen nu, onder ietwat verschillende naam en nu met officieel gezag, dezelfde functie uit van de regeling van het bedrijfsleven. De grens tussen particuliere kapitalisten en ambtenaren, tussen leiders van de industrie en leiders van de staat vervaagt en verdwijnt in het samenvloeien van de functies. Gezamenlijk zijn ze meester over de productiemiddelen, meester over het kapitaal en over de staat.
Dit is nog geen werkelijk staatssocialisme. De staat is niet, d.w.z. de bureaucratie is niet gezamenlijk, zoals in Rusland, bezitter van de productiemiddelen. Achter en onder deze leiders staat de grotere klasse van de bourgeoisie: de kleinere ondernemers, de fabrieksdirecteuren en leidende ambtenaren, de aandeelhouders, de renteniers. Er is scheiding gekomen tussen de beide functies van de aandelenbezitters, tussen het eigendomsrecht en het beschikkingsrecht. Het beschikkingsrecht is onder het grootkapitaal zoals ook Amerika toont belangrijker dan het eigendomsrecht. Eigendomsrecht zonder meer is alleen maar recht op een inkomen als dividend uit de winst van de onderneming; het beschikkingsrecht manipuleert met de kapitalen, dirigeert de productie, strijdt voor grotere winst en decreteert, wat er aan dividend zal worden uitgekeerd. De bourgeoisie mag met haar aandelen en dividenden speculeren op de beurs, zoals kinderen spelen met de afval van het werkgerei van de volwassenen. Maar de heersende bovenlaag beschikt over het geheel, zorgt natuurlijk ook voor zichzelf, maar heeft in de eerste plaats te zorgen voor het algemene klassebelang, het kapitaalbelang, het staatsbelang; hij heeft deze staat, dus ook zichzelf, machtig, rijk en groot te maken.
Met en tengevolge van deze diepgaande verandering in economische en politieke verhoudingen gaat ook een nieuwe geesteshouding de burgerlijke wereld in Duitsland meer en meer doordringen. Het gevoel van onderlinge samenhang en verbondenheid in plaats van de persoonlijke vrijheid, als gevolg van de groei van het kapitalisme tot bewust georganiseerde eenheid. Het gevoel van waarde- en rangverschil, van gezag van leiders, van onderworpenheid van de massa’s, in plaats van de leer van de gelijkheid aller burgers, als gevolg van de reeds lang ondervonden economische macht van de grootkapitalisten over de afhankelijke kleineren. Het bewustzijn van de noodzaak van onderschikking in groot verband, als gevolg van de planmatige ordening van de economie. Het gespannen nationaal bewustzijn als uitdrukking van de noodzaak van de strijd om wereldmacht. Dit alles groeit niet enkel spontaan uit de nieuwe verhoudingen op; want dan zouden evenzeer sterke tegenkrachten opkomen. Het is tegelijk voorwerp van een intensieve eenzijdige propaganda en opvoeding. Want om deze gevoelens tot een geestelijke kracht te maken, die de gehele natie tot een steenharde eenheid maakt, kan men ze niet aan het vrije spel van spontane groei overlaten. Propaganda en opvoeding worden tot een voorwerp van bijzondere staatszorg. Een eigen ministerie van propaganda treedt op, toegerust met onbeperkte geldmiddelen. Alle bruikbare krachten van kunst en wetenschap worden aan het werk gezet, alle anders gerichte invloeden door strikt verbod en onderdrukking uitgeschakeld, en zo wordt stelselmatig de nieuwe leer in alle koppen ingeperst.
Natuurlijk is dit niet mogelijk zonder een volslagen geestelijke tirannie. Elke tegengestelde mening, elke kritiek moet zorgvuldig verhinderd worden. Stond onder het vroegere absolutisme de pers onder censuur waarbij de leegte van geschrapte artikelen welsprekend waren, de redacties met de censor kat en muis speelden en hun vernuft tussen de regels toonden nu is de pers gelijkgeschakeld. Alle redacties bestaan uit aanhangers en partijleden. De staat is niet alleen meester over de materiële productie, over het materieel leven van de mensen, hij is ook meester over de geestelijke productie, over hun geestelijk leven, waarbij de partij zijn instrument is. Geen geschriften van afwijkende richting kunnen verschijnen; buitenlandse publicaties worden zorgvuldig gecontroleerd; het geheim drukken van oppositiegeschriften wordt niet slechts als halsmisdaad wreed gestraft, maar bovendien door de industriële controle over alle grondstoffen belemmerd. Het is tegelijk een toonbeeld van intellectuele lafhartigheid, die de andersdenkenden alleen aandurft en hoont, na ze met een prop in de mond weerloos te hebben gemaakt. Maar het treft doel. Want zo kan de partijpers, zonder enig tegenwicht, niet enkel haar algemene leer, maar ook haar voorstelling van de feiten en gebeurtenissen van de dag aan de lezers inprenten of die verzwijgen. En mogen deze van nature nog zo wantrouwig staan tegenover eenzijdige voorlichting; op den duur moet de steeds herhaalde, nooit tegengesproken en blijkbaar door de feiten bevestigde leer ingroeien in aller geest.
Tegelijk wordt een scherpe controle uitgeoefend op de mondeling rondgaande denkbeelden. De partij heeft haar leden en aanhangers overal, op de bureaus, in de werkplaatsen, tussen de arbeiders. En overal met de heilige zedelijke plicht de verspreiders van afwijkende denkbeelden en geruchten als “vijanden van de gemeenschap” aan te brengen, opdat ze gestraft worden. En zo al niet algeheel geloof in de n.s. leer het gevolg is, toch wordt er mee bereikt dat geen oppositie zich kan vormen, dan alleen in de meest afgezonderde geheimzinnigheid van onbeduidende groepjes, en dat een gevoel van volkomen machteloosheid allen vervult.
Vergelijkt men dit regeringsstelsel met vroegere stelsels van despotisme, dan blijkt de enorme vooruitgang in kracht en doeltreffendheid, die het kapitalisme in de techniek van de onderdrukking heeft gebracht. De oude despotische regeringen uit voorkapitalistische tijden waren, vergeleken met wat men hier ziet, belachelijk van onbekwaamheid. Of men de Engelse Tory-regering uit het begin van de 19e eeuw neemt, die niet eens politie kende, of het Pruisische absolutisme van vóór 1848, of het Russische tsarisme altijd komt in de barbaarse ruwheid van een primitievere tijd een haast goedmoedige hulpeloosheid te voorschijn van een regering, die uit de verte ook maar nauwelijks contact had met het volk. Voor de Engelse rechtbanken voerden toen uitgevers en schrijvers een taaie strijd voor persvrijheid en hervorming, toegejuicht door het publiek als ze de gevangenis ingingen. De Russische politie, hoe wreed zij de revolutionairen behandelde, kon nooit haar respect voor hen als dragers van een hoger beginsel verbergen. De Pruisische politie, zelfs nog onder de socialistenwet, werd door de betere geheime organisatie van de arbeiders vaak in de val gelokt en moest zich voor de rechtbanken als domme dienstkloppers laten ontmaskeren.
Nu niets meer van dit alles. Nu worden alle nog versterkte machtsmiddelen van de moderne staat in dienst van het nieuwe despotisme gesteld. Nu treedt de verbinding op van de grootste kracht en energie, die het kapitalisme weet op te wekken met de onvoorwaardelijkste tirannie, die het voor zijn macht strijdende grootkapitaal nodig heeft. Geen rechtbank, die aan burgers tegenover de staat recht zou doen. De rechters zijn partijmensen, agenten van de staat, afzetbaar, aan geen of pasklaar gemaakte wetboeken gebonden, en spreken recht naar wat van boven als staatsbelang wordt voorgeschreven. Openbare procedure vindt alleen plaats als middel van propaganda, om anderen bevreesd te maken; wat een beschuldigde daar ook te zijner verdediging mag zeggen, in de krant komt alleen wat de partijman nuttig vindt. De politie bestaat uit militair georganiseerde tot ruwheid gedrilde kerels, enkel aan de bevelen gebonden, voorzien van alle wapens, die voor het neerslaan van volksgenoten nodig kunnen zijn. Achting voor ’s mensen persoonlijkheid is bij de moderne machthebbers in het land van de wijsgeer Kant volkomen onbekend. De geheime staatspolitie uit de oude tijd is weer verrezen, nu met veel doelmatiger en bekwamer organisatie dan toen mogelijk was. Zonder wettelijke waarborgen kan ieder opgepakt en in gevangenis en concentratiekamp gezet worden. Het concentratiekamp, vroeger uitgevonden als oorlogsmaatregel tegen de guerrilla, is hier geworden tot een vorm van massagevangenis, verbonden met dwangarbeid, vaak onder stelselmatig uitgezochte mishandeling. Doordat onbeteugelde machtwellust van cultuurloze kleinburgerlijke beperktheid toegerust wordt met alle vindingskracht van modern kapitalisme, kan hierbij de wreedheid tegenover de slachtoffers een hogere graad van geraffineerdheid bereiken, dan in de barbaarsheid van vroegere eeuwen mogelijk was. Zo worden de tegenstanders uitgeroeid of machteloos gemaakt, en alle anderen onder een sterke druk van ontzag, geïntimideerd.
Nog groter aandacht dan aan de propaganda onder volwassenen wordt aan de opleiding van de jeugd besteed. Men weet dat de oudere arbeiders slechts in zeer beperkte mate konden gewonnen worden; de oudere generatie, opgegroeid in de zoveel edeler en menselijker denkwereld van de sociaaldemocratie, bewaart deze als een kostbare herinnering, al kan ze die niet meer gebruiken of uiten. Slechts de jongeren, die de sociaaldemocratie alleen in haar ontaarding als regeringspartij gekend hadden, konden voor de nieuwe leer gewonnen worden. Maar het was op de jeugd, die ze zelf kon opleiden en vormen, dat het n.s. bovenal rekende als materiaal voor zijn nieuwe wereld.
Het kan geen verwondering wekken dat het hier grote successen boekte. Want zoals nooit te voren enige groep of partij had gedaan, heeft het n.s. zich de jeugd aangetrokken. In de oude tijd groeiden de kinderen op in de warme beslotenheid van de arbeidsgemeenschap van het gezin. Onder het kapitalisme met zijn scheiding tussen gezin en school kwam beurtelings de school met beperkt intellectueel onderwijs onder de onnatuurlijke dwang van stilzittende passiviteit, en een ordeloze en inhoudloze vrijheid, waarin de jeugd grotendeels aan zichzelf werd overgelaten. De sterke impuls van gemeenschapsgevoel, de drang naar gemeenschappelijke actie, onder gelijktijdig steunen op meelevende oudere krachten, kon slechts bij toeval en bij uitzondering tot uiting komen in de verschillende partij-jeugdbonden, waar zij op voor hen onbegrijpelijke gronden van elkaar gescheiden werden gehouden.
Hier greep de nieuwe ordening organiserend in, stelde ruime geldmiddelen beschikbaar en stelde bekwame leiders aan, die zich ten volle aan dit werk gaven. De n.s. jeugdleiders gaven aan de jeugd het zelfbewustzijn van een belangrijk deel van de volksgemeenschap te zijn met een eigen grootse taak. Onder toepassing van moderne psychologische inzichten schiepen zij organisaties, waarin de krachtige jeugdgevoelens van kameraadschap, van aanhankelijkheid en van activiteit zich konden uitleven. In plaats van het oud-burgerlijk ideaal van zichzelf door de wereld te slaan en een plaats voor zich te veroveren, prentten zij haar in dat in de dienst van de volksgemeenschap haar taak lag. De jongens moesten niet meer zijn dan brave schoolkinderen, die lesjes opzegden of kattenkwaad uitvoerden, maar zich voelen als jonge toekomstige medestrijders, geroepen tot grote daden. Niet op studie en geleerdheid, maar op harding, op flinkheid, kracht, vechtbekwaamheid en natuurlijk gehoorzaamheid aan de leiders kwam het aan. De meisjes, eveneens in een bond verenigd, moesten zich voorbereiden tot de taak heldhaftige Duitse moeders te worden. Want uitbreiding van het volkstal, zo snel mogelijk, was nodig om voor de wereldstrijd machtig te worden.
Zo werden de kinderen onttrokken aan de geestelijke invloed van in vroegere opvattingen levende ouders en onderwijzers. Omgekeerd traden zij tegen dezen op als woordvoerders, als kampioenen van de nieuwe orde, opzettelijk daartoe geïnstrueerd, met de opdracht daarover verslag te doen in hun jeugdbond aan hun nieuwe leiders. Zo werden ze gevormd tot aanbrengers en spionnen van hun onderwijzers en hun eigen ouders, aan wie elke poging om hun kinderen in eigen geest op te voeden elke kritische uiting zelfs over het nieuwe regime, gewroken werd.
Nog meer dan door alle andere propagandamaatregelen heeft het n.s. door deze organisatie van de jeugd een voorbeeldloze strijdmacht geschapen voor zijn doel, de verovering van wereldmacht. Natuurlijk was dit slechts mogelijk door alle beïnvloeding van een andere zijde van hen af te houden, die twijfel, onzekerheid, meningsverschil en innerlijke strijd zouden hebben kunnen wekken. De innerlijk krachtige zelfstandige karakters, die daaruit zouden ontstaan, kon het n.s. niet gebruiken. Wat het nodig had en door exclusieve eenzijdige opleiding in de ene verzekerde waarheid opriep, was blind geloof en daarop gebouwde geestdriftige toewijding; die waren voldoende om tot krachtige daden te leiden.
Maar in deze uiterlijk zo goed berekende kracht lag toch in de diepte een kern van zwakheid. Zolang dit stelsel door zijn zorgvuldige voorbereiding overwinnaar zal zijn, kan van een aldus opgeleide strijdersmassa grote kracht uitgaan. Maar hoe zal het zijn wanneer zij tegenover de jonge mannen van andere landen met een heel andere geestesgesteldheid komt te staan? Die onder het oude kapitalisme opgegroeid, zichzelf een weg hebben moeten zoeken en banen door twijfel en moeilijkheden heen, en daarin tot zelf denken en zelfstandige karakters zijn gevormd met sterk initiatief; en die nu voor de wereldstrijd ook door een fel oplevend nationalisme in actie gebracht worden? Zulken worden onder tegenspoed steviger en volhardender. Zou er echter tegenslag komen voor de n.s. jeugd, en daarmee, ondanks verdubbelde propaganda, twijfel, dan moet de alleen op gehoorzame dril en aangeleerde geestdrift berustende strijdkracht, door gemis aan eigen kritisch denkvermogen, hol en voos worden.
Dit laatste geldt trouwens voor allen, ook voor de volwassenen. Geestdrift, gewekt door eenzijdige propaganda, waarbij alle vrije kritische denken door geestelijke terreur verhinderd is, kan alleen tijdelijke kracht bij voorspoed geven, maar zakt bij tegenspoed hulpeloos ineen. Want zij is geen door eigen strijd zelf verworven bezit, maar een gelovig aanvaarde houding, die alle houvast verliest, als het geloof geschokt wordt. Duitsland onder dit regime kan slechts overwinnen, als het bij de eerste aanval alle tegenstand kan verpletteren.
Wat het n.s. in zijn jeugdactie op bijzondere schaal bewust in toepassing bracht, is de stelling die men ook elders steeds hoort verkondigen: dat wie de jeugd heeft, ook de toekomst heeft. Maar deze stelling is slechts zeer beperkt waar. Wel blijven de indrukken uit de jeugd als een duurzaam fundament het gehele leven bij. Maar ten slotte bepalen de latere levenservaringen bij de volwassenen, omdat zij zoveel zwaarder en krachtiger en onder een besef van eigen verantwoordelijkheid ingrijpen, het gebouw van bewustzijn en wil. Wel zijn er, naarmate jeugdleringen vaster ingeprent zijn, hardere schokken nodig om ze te verstoren. Maar de maatschappelijke ontwikkeling zal het aan die schokken niet laten ontbreken.
De dictatuurstaat heeft natuurlijk én voor de economische ordening én voor de beheersing van de maatschappij, de propaganda en de politie, het leger van staatsambtenaren sterk moeten uitbreiden. Zover de statistiek een betrouwbaar uitsluitsel geeft, waren in 1939 ruim 7 % van de werkzame bevolking, drie miljoen, beambten in openbare dienst, een miljoen meer dan in 1925. Men heeft een dergelijke overheersing van het gehele maatschappelijke leven door een bureaucratie van ambtenaren wel eens een regering door de klasse van de intellectuelen genoemd. Deze naam zou alleen kunnen passen als men intellectueel opvat in tegenstelling tot handenarbeid, en daarbij niet denkt aan zo iets als intelligentie. Maar er ligt toch een zekere zin in. Er zijn intellectuelen die zich de regeling in een op grootindustrie berustende maatschappij liefst voorstellen als een regering van een intelligente, wetenschappelijk opgeleide elite. Wat bij deze wens uit het oog verloren wordt, is het vraagstuk van de macht. Om zulk een heerschappij te veroveren op de kapitalistenklasse, of om die te verzekeren tegen de werkende massa’s, die liever hun eigen meester willen zijn, is kracht nodig, gewelddadige macht. Die kunnen de zachthandige intellectuelen slechts vinden in bondgenoten, hardhandige mannen van de daad, in niet-intellectuele kleinburgerlijke elementen. In de dictatuurstaten ziet men dan ook de georganiseerde gewelddadigheid, die geen wetenschap, alleen maar gehoorzaamheid aan leiders en ruwe kracht nodig heeft, heersen over arbeiders en intellectuelen, en deze met zijn eigen geest vervullen. En dat is niet bevorderlijk voor een goede wetenschappelijke basis van de productie.
Het grootkapitalisme kan niet zonder een hoogontwikkelde wetenschap, dus een intellectuele klasse met belangrijke functies. Op wetenschap is de techniek van de georganiseerde moderne productie gegrondvest, en bevordering en aanmoediging van de wetenschap is voor het kapitaal een levensbelang. De nieuwe meesters echter zijn niet door hun intellectuele gaven aan het roer gekomen, maar door hun fysieke en organisatorische kracht, door durf en geweld. Dit brengt vanzelf een minachting voor alle geestelijke waarden mee, een eerbied voor ruwe kracht. Niet de hersenen maar de vuisten bepalen de waarde van een man. De opgroeiende generatie wordt niet meer gelokt door moeitevolle ingespannen studie van wetenschap, nu een zoveel gemakkelijker en zekerder weg naar hoge posten open staat: exerceren, lichaamsoefening, vechten en gehoorzaam de leiders dienen. Zo komt het kapitalisme in strijd niet enkel met cultuur en beschaving, maar ook met zijn eigen geestelijke basis; om zich te handhaven moet het verwaarlozen wat vroeger zijn intellectuele kracht was. En dat moet zich wreken wanneer in de strijd om wereldmacht de uiterste perfectie van alle productietechniek nodig is, en verwaarlozing van de basis daarvan door geen fysieke dwang kan worden goed gemaakt. De grote wetenschappelijke en technische kracht van het Duitse volk, belichaamd in zijn uitvinders, zijn ingenieurs, zijn geleerden, zijn vakarbeiders, gegroeid in en zelf stuwkracht van de krachtige kapitalistische ontwikkeling, heeft, zoals zij nu geketend is aan het naar wereldmacht worstelende grootkapitaal, wel eerst zijn oorlogskracht vergroot, maar wordt er zelf in opgebruikt en verknoeid.
Hier komt nog de beïnvloeding van de wetenschap door de ideologie van het nieuwe regime bij. In het n.s. heeft de nationalistische ideologie nog een bijzondere theoretische uitdrukking gevonden in de rassenleer. Daarin vloeiden twee stromingen als oorzaken samen. Enerzijds de Duitse traditie van het Germanendom. Steeds als de Duitse burgerij in opkomst was en de behoefte aan kracht en zelfvertrouwen voelde zo in de renaissancetijd en in het midden van de 19e eeuw haalden haar denkers en geleerden de oude Germanen te voorschijn, de sterke voorvaderen, die eenmaal Europa veroverd hadden, maar waarvan de kern nog steeds in Duitsland zat. Zij kenden hun Tacitus, die in overdreven loftuitingen de deugden van dit barbaren volk als spiegel aan de verwijfde en ontaarde Romeinen had voorgehouden. Zij toonden in hun geschriften aan dat dit een superieur ras was geweest, het Noordse (“Nordische”) ras, reeds lichamelijk en geestelijk bijzonder gekenmerkt – blond haar, blauwe ogen, langschedeligheid, van forse lichaamsbouw, dapper, eerlijk en trouw – als een “Herrenvolk” bestemd om over lagere rassen te heersen. En dat vanaf de oudste tijden de uitstroom van dit begaafde ras naar zuidelijke streken steeds een opbloei van cultuur – zo in het oude Griekenland – hadden bewerkt, en dat alle grote mannen van de historie – tot Jezus incluis – deze plaats te danken hadden aan hun Noordse bloed.
Wat anders een theorie van buitenissige geleerden zou gebleven zijn, en ook lang gebleven is, mengde zich nu met een andere stroming, het kleinburgerlijke antisemitisme. De bijzondere geschiktheid van de Joden voor waren- en geldhandel, hun vanouds bekende bekwaamheid als medici en juristen, hadden onder de kleinburgerij, die onder de concurrentie van de warenhuizen leed, en in academische kringen, in vele landen sterke antisemitische gevoelens gewekt. Dit was steeds een speciale middenstandsbeweging; noch onder de grote bourgeoisie, die door haar industriële bron van meerwaarde het Joodse geldkapitaal gemakkelijk aan kan, noch onder de arbeiders is daarvan iets te bespeuren. Maar het waren juist deze kleinburgerlijke en intellectuele kringen, waaruit de n.s. beweging van oorsprong af haar meeste schrijvers en aanhangers kreeg. De sterke Joodse immigratie uit het oosten naar het republikeinse Duitsland, waar zij alle rechten en mogelijkheden tot omhoog klimmen vonden, versterkte deze gevoelens tot felle haat, en maakte het antisemitisme van meet af aan tot het belangrijkste beginselpunt van het nationaal socialisme.
Deze beide invloeden gaven aan het nationalisme de vorm van een rassentheorie. Dat zij wetenschappelijk maar een heel gering gehalte van waarheid bezat, deed er niet toe; het kapitalisme, als elke heersersmacht, heeft steeds die leer die het beste voor zijn belang paste, tot officiële wetenschap verheven. Volgens de rassenleer behoren tot het Duitse volk – hetzelfde geldt voor de verwante Germaanse volken als Zweden, Noren, Hollanders; het Engelse ras is door het kapitalisme al te zeer bedorven van geest – nu niet allen, die Duits spreken en hier wonen, maar alleen die van het zg. Arisch ras. De niet-Ariërs, d.w.z. de Joden, zijn een vreemd element, waren tot nog toe geduld, maar hadden die gunst misbruikt door kapitaal op te hopen en daarmee de anderen te onderdrukken. Dus werden ze nu rechteloos gemaakt en van hun bezit beroofd; en deze degradatie tot rechteloze bijwoners ging meer en meer over tot wrede mishandeling en uitroeiing. En naarmate de verontwaardiging over die wreedheden in de overige wereld toenam, werd de theorie verscherpt door het oude verhaal van een geheime Joodse wereldheerschappij over alle landen, alle regeringen, alle pers, alle kapitaal, die in het nieuwe Duitsland haar doodsvijand zag, en die nu door Duitse wereldmacht moest vernietigd worden.
Voor de strijd van het Duitse grootkapitaal om de wereldmacht was deze antisemitische vorm niet nodig; eerder een nadeel. Maar het had geen keus. Doordat de Duitse bourgeoisie in haar opkomst en later niet de durf had om zelf de politieke heerschappij te veroveren, heeft zij zich steeds aan de leiding van andere klassen moeten overgeven en moeten boeten voor de natuurlijke tekortkomingen van deze leiders. Eerst onder die van de adellijke jonkers en hun keizer, die door hun onbekwame, grove en brute diplomatie de eigenlijke oorzaken van het verliezen van de eerste wereldoorlog waren. Nu onder die van de kleinburgerlijke partij en haar leiders. En wanneer het Duitse kapitaal ook de tweede wereldoorlog verliest, zal daartoe ongetwijfeld meewerken dat het door deze kleinburgerlijke marotte over zijn politiek te laten heersen, in de gehele wereld diepe haat en verbittering tegen een nieuw barbarendom heeft gewekt.
Deze zijn rassentheorie heeft de dictatuur ook aan de wetenschap opgedrongen. Het was gemakkelijk genoeg om aanhangers en verkondigers van deze leer aan de hogescholen te benoemen en hun rijke hulpmiddelen voor het uitgeven van boeken en tijdschriften te verschaffen, terwijl alle kritiek daarop onmogelijk was gemaakt. Dat op het gebied van de geestelijke wetenschap burgerlijke theorieën aan de universiteiten bij uitsluiting heersten, was onder het kapitalisme steeds vanzelfsprekend; maar kritiek en tegengestelde denkbeelden konden toch vrij verschijnen, al werden hun aanhangers door de regering niet in officiële posten benoemd. Hier echter reikte de officieel begunstigde leer tot op het terrein van de natuurwetenschap, bovendien was alle kritische discussie uitgesloten.
Nog grotesker vormen nam de bemoeiing van het n.s. met de wetenschap aan op het gebied van de natuurkunde, de fysica. Hier was sinds 1905 een steeds dieper gaande omkering van de theoretische grondslagen aan de gang, die speciaal in de relativiteitstheorie van Einstein haar uitdrukking vond. Terwijl onder de oudere natuurkundigen er verscheidenen waren die in deze omkering niet mee konden en sterke kritiek lieten horen zoals bij elke nieuwe theorie normaal en natuurlijk en ook nuttig is, vond zij bij de grote meerderheid instemming, en tal van jonge begaafde krachten bouwden er op voort tot steeds nieuwe verrassende inzichten. Maar nu begon het academische antisemitisme er zich mee te bemoeien, want Einstein was een Jood; en in de opkomende strijd tegen de nieuwe theorie kwam het antisemitische vooroordeel, hoewel natuurlijk niet uitgesproken, duidelijk voor de dag. Dit laatste veranderde sinds het n.s. aan het roer kwam. Nu werden de Joodse professoren ontslagen, en met hen gingen tal van de bekwaamste jongere natuurkundigen, mannen van wereldnaam, vol afkeer tegen de geestelijke dwingelandij over hun internationale wetenschap, mee naar Engeland en Amerika. Nu werden de bestrijders van Einstein tot geniale vertolkers van de Duitse geest verheven, en nu werd de “Duitse fysica”, de zuivere wetenschap van het gezonde verstand van gezond denkende Germanen, tegenover de “Joodse fysica” gesteld, die met talmoedische begripsverdraaiingen onbegrijpelijke abstracte theorieën opstelt. Dit ten troon verheven gezonde verstand van de eenvoudige man is in werkelijkheid niet anders dan de kleinburgerlijke geest, die terugschrikt voor de ingewikkeldheden en abstracties van de moderne wereld en wetenschap. Zulk een politieke partijdictatuur over natuurwetenschap kan niet anders dan mettertijd tot een wetenschappelijk verval van Duitsland leiden.
Bijzondere aandacht heeft het n.s. van begin af aan gewijd aan de boeren. Hen te bevrijden van de uitbuiting en de ondergang door het “Joodse” hypotheek- en bankkapitaal was van oudsher voor elke kleinburgerlijke partij een belangrijk programpunt geweest. Bovendien was het voor de komende oorlog van het allergrootste belang dat Duitsland zich zelf geheel van voedsel kon voorzien, als onderdeel van de zelfverzorging met alle absoluut noodzakelijke grondstoffen, de zg. autarkie. Daartoe was een zelfstandige organisatie van alle bodemproductie nodig. Hun uitdrukking vonden deze beide tendensen in de ideologie van het n.s., dat de met de grond samengegroeide boerenstand, uit het bloed van de oude Germanen gesproten, de bron en bewaarder was van de volkskracht: “Neuadel aus Blut und Boden”. Dat hij dus behoed moet worden tegen de ontbindende invloeden van kapitaal en concurrentie, en bewust ingeschakeld als belangrijkste basis in het van bovenaf geleide bedrijfsleven. Daartoe werd naar voorkapitalistische regelingen en gebruiken teruggegaan wat geheel paste in de lijn van een reactionair nationalisme en gelegenheid bood tot “volkse” actie in de verheerlijking van de zeden en wetten van het voorgeslacht. Het gelijke erfrecht voor alle kinderen, uitvloeisel van de gelijkheidsdenkbeelden van de Franse revolutie, werd afgeschaft, omdat het tot versnippering van landbezit leidde; door erfrecht van de oudste zoon moesten de bezittingen ongedeeld blijven. Door te verbieden dat het boerengoed met hypotheek belast werd moest het vrij eigendom blijven en werd het kapitaal uitgeschakeld. De boer kon nu ook niet meer naar eigen believen kapitaal opnemen om zijn bedrijf te verbeteren, dus om een grotere opbrengst te krijgen door er groter waarde in te steken. Dit moest hij van staatsinstellingen zien te krijgen, waardoor zijn afhankelijkheid nog toenam.
In zijn bedrijf werd hij natuurlijk aan tal van voorschriften gebonden, die zijn vrijheid van handelen als ondernemer belemmerden. In de eerste plaats gold dit de producten die hij moest telen; om het gehele volk van voedsel en de industrie van grondstoffen te voorzien was een nauwkeurige vaststelling nodig van wat overal kon en moest verbouwd worden. Te meer daar de grond voor de dichte bevolking maar nauwelijks of niet eens genoeg was en in oorlogstijd de krapheid nog nijpender zou zijn. Evenzo werd de verkoop georganiseerd; in plaats van de vrije handel kwam natuurlijk de aflevering aan van staatswege ingestelde inkoopbureaus, tegen van bovenaf bepaalde prijzen, door middel van agenten die de boerderijen rondgingen. Dit gaf nog bovendien het voordeel dat de boeren niet meer met hun product naar de markten in de stad hoefden te gaan om daar met elkaar en met de stedelingen te praten, en zo aan ontevreden en verkeerde geestelijke invloeden zouden blootstaan. Beter konden ze met elkaar in contact treden en over de gemeenschappelijke vakbelangen spreken op de officiële bijeenkomsten van de “landstand”, onder het zorgzaam oog van de van boven over hen gestelde leider van de landstand, die daarbij voor de nodige propaganda kon zorgen. Bovenal werd hun ingeprent, wat natuurlijk waar was, dat zij een grote taak tegenover de volksgemeenschap hadden te vervullen; namelijk deze van voedsel te voorzien; hier echter in de vorm van volkomen onderworpenheid aan de van boven voorgeschreven maatregelen. Met soms een eenvoudige inbeslagneming van alle oogst en product door de staatsorganen. Zo zijn de eertijds vrije, en onder het kapitalisme zich er door vechtende boeren tot horigen van de staat geworden. Om aan de nood van het grootkapitaal te voldoen werden voor de boeren onder veel vleiende complimenten en mooie volkse namen middeleeuwse toestanden hersteld.
Met de arbeiders stond het nog enigszins anders. Om zijn hoofddoel, de verovering van wereldmacht voor het Duitse kapitaal te bereiken, stond voor het n.s. als eerste belangrijke taak, de arbeiders geheel machteloos te maken. De arbeidersklasse dreigde het kapitalisme aan te vallen en te vernietigen, of in de n.s. uitdrukkingswijze, dreigde de eenheid van de volksgemeenschap door zijn klassenstrijd te verscheuren. En dus was het eerste werk van de revolutie van 1933 de sociaaldemocratische en communistische partijen op te heffen, hun leiders en strijders gevangen te zetten of uit te bannen, hun geschriften uit te roeien en de vakbonden, zover dit mogelijk was, om te zetten in n.s. organisaties. Het nieuwe kapitalisme wil ook de maatschappij organiseren, maar van bovenaf, niet van onderop. De arbeid moet georganiseerd worden, niet door en voor de arbeiders, maar door en voor het kapitaal, onder leiding van het kapitaal. In plaats dus van de van benedenaf opgebouwde vakorganisatie, waar ten minste in naam de leden meester zijn, kwam het “arbeidsfront” waar, volgens het n.s. leidersprincipe, leiders van bovenaf aangesteld worden. Strijd tegen de ondernemers ter verzekering van arbeidsvoorwaarden was natuurlijk ook niet meer het doel; wat feitelijk reeds de toestand onder het grootkapitaal was geworden, werd nu openlijk en wettelijk voorgeschreven: de arbeidsvoorwaarden worden van bovenaf vastgesteld, door de machthebbers van het kapitaal. De organisatie heeft niet de strijd maar de arbeid te dienen; zij omvat het gehele samenwerkende productiepersoneel, ondernemers, beambten en arbeiders. De ondernemer is ook “kameraad”, maar daarbij leider; als productieleider moet hij evenzo gehoorzaamd worden als andere leiders. De nationaalsocialistische “voormannen” van het arbeidsfront kwamen nu in plaats van de vroegere vakverenigingsleiders – soms dezelfde personen, die omgezwaaid waren – om voor de belangen van de arbeiders op te komen. Zij mogen met de “leider” onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden en voorstellen doen, maar ten slotte beslist de leider, d.w.z. de fabrikant.
Het lag natuurlijk in het geheel niet in de bedoeling van het n.s. om de arbeiders tot willoze offers van fabrikantenwillekeur te maken; ook deze laatste staan onder de dictatuur en hebben de hogere leiders, als op hen beroep wordt gedaan, te gehoorzamen. Dus voor alle kleine grieven en onbillijkheden hebben de voormannen een gewillig oor; en triomfantelijk werden in de pers de gevallen uitgemeten, hoe de arbeiders door ingrijpen van de arbeidsfrontleiders beschermd en de ondernemers op hun nummer gezet waren, hoe dus aan het despotisme van het kapitaal een einde is gemaakt. Maar achter deze schijn van kleine dingen en uiterlijke vormen staat het diepere en wezenlijke van de toestand, namelijk dat door de machteloosheid van de arbeiders als klasse hun arbeidsvoorwaarden omlaag zijn gegaan. Natuurlijk tot een zekere grens, tot daar waar het instinctieve ongeorganiseerde verzet van ieder apart begint. Ze zijn niet volkomen weerloos; want voor de grote doeleinden van het n.s., de grote strijd, is goede wil en medewerking van allen, als arbeiders en straks als soldaten, van het grootste belang. En dus is, naast een onafgebroken propaganda om hen met de nieuwe geest te vervullen, een zekere mate van goede behandeling en materiële verzorging nodig. Waar hun grotere inspanning en grotere ontbering opgelegd worden, dus verzwaarde arbeid en lager loon, moeten zij in betitelingen van kameraad en lof op hun plichtgevoel vergoeding vinden; en mochten zij zich toch ontoegankelijk en onwillig tonen, dan kan de fysieke dwang en straf hun nog altijd hun machteloosheid duidelijk maken. Hun vrijheid van beweging is ook beperkt; waartoe zou die dienen als ze toch overal dezelfde opperste baas en dezelfde toestanden vinden? Zelfs kunnen ze eenvoudig verplaatst en verzonden worden volgens bevel van boven. De arbeiders zijn onder het n.s. tot slaven van staat en kapitaal geworden.
Hoe kon het zijn, dat een arbeidersklasse, die in de bloeitijd van de sociaaldemocratie zo machtig leek, alsof ze op het punt stond de wereld te veroveren, tot zo diepe machteloosheid kon vallen? Ondanks het zichtbare verval in de jaren vooraf heeft toch de zo gemakkelijke vermorzeling van dat imposante gebouw in 1933 de hele wereld verrast. Men moet daarbij echter niet uit het oog verliezen, dat het n.s. slechts op de schouders van de voorafgaande arbeidersbeweging zo machtig heeft kunnen omhoog klimmen. Wie achter de oppervlakkige partijstrijd naar de diepere samenhangen zoekt, zal ontwaren, in welke mate niet alleen het partijcommunisme, door het eerst een voorbeeld van staatsdictatuur over de arbeiders te geven, maar ook de sociaaldemocratie de weg voor het n.s. heeft bereid. De doeleinden, die de s.d. stelde en de leuzen die ze aanhief, ten dienste van de arbeiders, zijn door het n.s., in andere vorm natuurlijk, overgenomen, en toegepast ten dienste van het kapitaal.
Ten eerste was dit de gedachte van het staatssocialisme: de gehele productie naar bewust plan georganiseerd door een centrale leiding, de staatsmacht. Wel was het de bedoeling van de s.d. dat deze staatsmacht democratisch orgaan van de volkswil, van de gezamenlijke producenten zou zijn. Maar bedoelingen helpen niet; de diepere samenhang van de dingen maakt het onvermijdelijk dat een orgaan, dat meester is over de productie, ook meester over de maatschappij zal zijn, meester over de producenten, ondanks alle voorschriften, die het tot een ondergeschikt werktuig van dezen zouden willen maken. En een orgaan van heerschappij kan niet anders dan als orgaan van een heersende klasse tot werkelijkheid worden. Ten tweede, wat praktisch nog belangrijker was, was reeds in de s.d. partij te voorschijn gekomen, hoe de leidende bureaucratie een steeds grotere machtspositie over de leden kreeg. En dat ook wist en er bewust naar streefde. Reeds vóór de eerste wereldoorlog kon blijken uit de felle discussies over het thema “massa of leiders”, hoe de arbeiders poogden zich aan die greep te ontworstelen. Onder het bestaande stelsel zouden ook deze s.d. leiders de zetbazen van het grootkapitaal geworden zijn. Maar ze deugden niet voor de oorlog om wereldmacht, ze waren te slap, het Duitse kapitaal had forsere dienaren nodig, en het had haast. Het leidersprincipe is niet door het n.s. uitgevonden; het ontstond en groeide in de sociaaldemocratie, gecamoufleerd onder oude schijn. Het n.s. daarna heeft het openlijk erkend, scherp geformuleerd, en in al zijn consequenties toegepast.
Is zo het nationaalsocialisme de consequentie van de sociaaldemocratie en de verwezenlijking van tendensen, die vooral in haar ontaarding optraden, het verwezenlijkt ook in velerlei opzicht het program van de sociaaldemocratie. En wel vaak juist datgene, wat vroegere burgerlijke kritiek als ondraaglijke onmogelijkheden aan het socialisme verweet. Zoals socialistische denkbeelden reeds dikwijls door een haar vijandige ontwikkeling werden verwezenlijkt. Toen de gedachte aan socialistische ordening in het nog jonge kapitalisme opkwam, moest de taak om de massa van kleine bedrijven door grote doelmatige bedrijven te vervangen, haast onmogelijk lijken, vooral door de geestesgesteldheid van de eigenaars, en de scherpste dwang van een dictatoriale regering eisen. Maar het socialisme kwam niet voor die taak te staan; het kapitalisme heeft in een eeuw van ontwikkeling de kleine bedrijven opgeruimd en de bezitters onteigend. Daarna bleef de taak van ordening in de chaos van kapitalistische productie te brengen, nog steeds door de burgerlijke kritiek als onduldbaar despotisme gedenuncieerd. Het n.s. heeft die taak overgenomen en reeds tal van organen geschapen, nodig om het bedrijfsleven tot één samenhangend geheel te organiseren. Veel eenvoudiger is nu de taak van een arbeidersrevolutie geworden, zowel in propaganda als in uitvoering.
Onmogelijk leek ook de taak om de automatiek van markt en winkel te vervangen door een bewuste ordening van verbruik en distributie. Hoe dikwijls is niet de socialistische toekomst als schrikbeeld aan de burgers voorgehouden: allen met hun door de staat genormaliseerde behoeften en gereglementeerde toebedeling, als nummers gelijk gevoed, gekleed en gedrild! Het n.s. is reeds een heel eind gegaan in de verwezenlijking van dit schrikbeeld. Door zijn dictatuur heeft het getoond hoe een distributie van levensmiddelen, dus een ordening van de consumptie, zelfs onder het kapitalisme is door te voeren. Maar daar ze ais oorlogsmaatregel moet dienen om zo groot mogelijke productiekracht aan oorlogsbehoeften te besteden, zodat slechts het noodzakelijkste minimum voor het verbruik van de bevolking overblijft, daar ze dus met de uiterste beperking van de behoeften, met armoede en honger verbonden is, is de nationaalsocialistische ordening een parodie op de ordening van overvloed en tot overvloed, die het program van het socialisme opstelde.
Het voornaamste punt van kritiek op het socialisme was steeds de staatsalmacht, die het zou meebrengen, tegenover de persoonlijke vrijheid van de burgerlijke maatschappij. Nu was die persoonlijke vrijheid vaak meer schijn en vorm dan wezen: voor de arbeider de twijfelachtige vrijheid om zijn baas te kiezen en overal dezelfde uitbuiting te vinden, voor de burger en de boer gebondenheid en druk van alle zijden. Maar het was toch iets. Het n.s. heft ook deze vrijheid op. Een staatsalmacht, absoluter en harder dan de ergste socialistenhater ooit aan het socialisme in de schoenen dorst te schuiven, is in dit systeem, deze parodie op het socialisme, door het kapitalisme in hoogste macht en nood aan het mensdom opgelegd. Zou dit regime niet reeds in de oorlogscatastrofe die het over de wereld brengt, ondergaan, dan zou het toch hierom niet kunnen blijven bestaan. Want zonder vrijheid zal de mensheid niet kunnen en willen leven.
Vrijheid is een abstractie, is de verzamelnaam voor verschillende soorten en graden van gebondenheid. De mens is door zijn lichamelijke behoeften gebonden aan de natuur; dit is de grondslag van alle onvrijheid. Hij moet leven; en als leven niet anders mogelijk is dan onder beperking van zijn impulsen, dan wordt die beperking een gebiedende noodzakelijkheid. Is productieve arbeid alleen mogelijk onder onderwerping aan een commanderende macht, dan vindt die onderwerping plaats, hoe dan ook, want de productie is de diepste noodzakelijkheid. Thans echter, in deze staatskapitalistische organisatie, is zij alleen een noodzaak voor het kapitaal. Het kapitalisme, de arbeid als uitbuiting van de massa’s, ziet hier alleen nog kans om te blijven bestaan door deze massa’s rechteloos te maken en in het tuig van een dwangorganisatie te spannen. Voor de arbeid als productie van levensovervloed voor allen is de dwang niet meer nodig; zodra de massa’s de productie zelf in de hand nemen, is overvloedige bevrediging van alle behoeften mogelijk. Als dus het n.s. niet in een wereldoorlog zou ineenstorten, als het zich vreedzaam kon ontwikkelen en worden tot wat het in zijn propaganda beweert, een maatschappij van welvaart door gehoorzaamheid dan nog zou zulk een staatsdictatuursysteem aan zijn innerlijke tegenstrijdigheid ten gronde moeten gaan. Aan de tegenstrijdigheid namelijk van aan de mensheid door overvloedige productie bevrijding van de dwang van de lichaamsbehoeften te geven, en haar toch in onvrijheid te willen houden. Dan moet de strijd voor vrijheid met overweldigende kracht uitbarsten, als het enige dat nog ontbreekt, en dat dan hoogste levensdoel wordt.
Zijn dit geen overbodige beschouwingen? In deze zin, dat de wereldoorlog toch onvermijdelijk was voor het n.s., en dat het in die catastrofe zal ineenstorten? Neen; want men mag zich niet aan de illusie overgeven dat dan de tijd van het fascisme voorbij is. De oude wereld komt niet terug. Onvermijdelijk zullen ook na de oorlog regeringen zich steeds dieper met de productie moeten bemoeien. Zolang het kapitaal macht heeft, zullen in een of andere vorm dictaturen en geweldregeringen een rol spelen als geduchte vijanden van de arbeidersklasse.
Wat in algemene bewoordingen over een moeten en zullen van de maatschappelijke ontwikkeling wordt gezegd, zijn in de werkelijke praktijk kwesties van de strijd van de klassen. De vraag of en hoe zulke dictaturen zullen opkomen en te gronde gaan, is een vraagstuk van de macht van kapitaal en bourgeoisie, en daar tegenover van de strijdkracht, de maatschappelijke macht van de producenten, met name van de arbeidersklasse die hun massa en kern vormt. Deze strijdkracht is er niet ineens; zij moet zelf groeien in een periode van worsteling. Wel zal vanaf het begin van de heerschappij van het grootkapitaal dit ene doel als enigste andere mogelijkheid in hun bewustzijn moeten groeien en het vervullen: het meesterschap van de producenten zelf over de productie. Maar daardoor zal dit meesterschap niet ineens en volledig in plaats van het ondergaande kapitalisme komen. Waarschijnlijk zullen wisselende tijdelijke tussenvormen optreden. Naast brute geweldheerschappijen van het grootkapitaal, uitgeoefend door kleinburgerlijke handlangers of door militaire dictaturen, kunnen vormen van schijnheerschappij van de arbeiders voorkomen, van machten die uit de strijdende arbeiders opgekomen zijn of later opkomen. Er zullen er zonder twijfel zelfs zijn, die de leuze van radenorganisatie overnemen, om onder dit mom een nieuwe heerschappij over de arbeiders te vestigen. Het spreekt dat deze en andere mogelijkheden van de toekomst moeilijk vooraf zijn te voorzien en af te wegen. Bij de behoefte van ons mensen om de nevelen vóór ons enigszins met het oog te doordringen zal misschien een ander geval van de strijdende opkomst van een klasse als historische analogie kunnen dienen, om de gedachten te verruimen en op verschillende mogelijkheden te richten. Zulk een geval biedt de opkomst van de bourgeoisie aan, zij het ook met dit voorbehoud, dat in de overgang van nu alles veel sneller gaat, en op veel reusachtiger schaal, op wereldschaal.
De opkomst van de bourgeoisie vond plaats in stappen, van geleidelijk groeiende macht. Van de vroegmiddeleeuwse burger, nog machteloos onder de heerschappij van het grondbezit, gaat deze opkomst in stijgende lijn naar de zelfstandig hun stad besturende kooplieden en gildeburgers, die reeds de adel bevechten, en in het veld soms de ridderlegers overwinnen; maar die toch nog slechts eilanden zijn in een oceaan van agrarische macht. Door de steun van de burgerlijke geldmacht komen de vorsten boven de andere feodale machten uit naar boven, vormen grote staten met centrale regeringen, en maken de feodale heren van zich afhankelijk als hofadel en officieren. Deze tijd van vorstelijk absolutisme is dikwijls beschreven als een toestand van evenwicht in de machtsovergang van de klassen, waarin de adel niet meer en de bourgeoisie nog niet sterk genoeg was om te heersen; zodat een andere macht, die de privileges van de een handhaafde en de belangen van de ander beschermde, over beiden heerste en op beiden steunde. Totdat de macht van kapitaal en burgerij zo sterk gegroeid is, en de mogelijkheden voor de opkomst van de industrie hen zo opstuwde, dat vorstelijk absolutisme en adel in een revolutie wordt neergeworpen en de bourgeoisie tot alleenheersende klasse wordt.
Van de opkomst van de arbeidersklasse toont ons de 19e eeuw het begin als een zich opwerken van een rechteloze zwaar uitgebuite massa van ellendigen tot een erkende klasse in het kapitalisme, met zekere rechten en met organisatiemacht om deze te verdedigen. Haar positie met haar vakverenigingen en socialistische partijen is enigszins vergelijkbaar met die van de middeleeuwse burgers met hun gilden en stadsbesturen. Zoals toen het feodalisme nog oppermachtig was, zo is nu het kapitalisme nog oppermachtig. Zoals stad en gilde een wezenlijk element in de feodale wereld vormden, zo vakbond en partij een wezenlijk element in de kapitalistische wereld.
Natuurlijk zijn er tal van diepgaande verschillen; geen analogie gaat geheel op. Zo kon de middeleeuwse burgerij aan de adel het volle landbezit overlaten; maar de moderne arbeidersklasse heeft dezelfde productiemiddelen nodig als de bourgeoisie; dus in dit geval kunnen beide klassen elk in volle macht op eigen terrein naast elkaar niet bestaan. Maar er is toch weer deze overeenkomst, dat voor er van een nieuwe machtsontplooiing sprake was, eerst de oude beperkte en ontoereikende organisatievormen opgeruimd moesten worden. Zoals nu de dictatuur van het grootkapitaal de vakbonden en arbeiderspartijen vernietigde of onderwierp, zo heeft aan het einde van de middeleeuwen het vorstenabsolutisme de macht van de stadsbesturen vernietigd en de burgers onderworpen. Over die tijd kan men zelfs spreken als van een toename in concentratie van feodale macht, in zoverre vorsten en adel de boeren in diepere slavernij brachten, en het de toppen van de feodale klasse zelf waren, die als vorsten de andere feodale heren van zich afhankelijk maakten, ze als strijdmacht voor eigen heerschappij gebruikten en hun tegelijk een behoorlijk inkomen verzekerden. Evenals nu het grootkapitaal alle kleinkapitaal afhankelijk maakt, het een veilig renteniers inkomen laat, en uit het kleinburgerlijk volk, met halve en hele intellectuelen incluis, zijn strijdmacht vormt. Achter het vorstenabsolutisme stond de geldmacht van de burgers, gedwongen als belasting afgeperst, of ook door rijke kapitaalbezitters geleend, dat wil zeggen tot eigen voordeel ter beschikking van de vorsten gesteld. die daardoor de gehele klasse er vaster onder hielden. Zo doet nu de dictatuur een voortdurend beroep op de arbeiders en hun arbeid als de grondpijlers van de “gemeenschap”, onderwijl ze door arbeidsdwang de meerwaarde uit hen perst. En wanneer invloedrijke leiders onder de arbeiders zelf opkomen zal hun steun aan dictatuurmachten die dan de naam van “arbeidersregeringen” zullen dragen wezenlijk bijdragen om de gehele klasse er onder te houden.
Natuurlijk zullen de politieke vormen, die de tijd tussen de kapitaalheerschappij van nu en de volledige vrijheid van de arbeiders zullen innemen, naar land en voorgeschiedenis verschillend zijn. Ook hierbij kan de historische analogie van de vroegere ontwikkeling dienen om te waarschuwen tegen de voorstelling dat overal de ontwikkeling naar eenzelfde schema zal verlopen, en dat overal aan de zelfbevrijding van de arbeiders een gelijksoortige fascistische dictatuur zal moeten vooraf gaan. Ook in de opkomst van de bourgeoisie was er verschil; er waren landen, zoals Nederland en Engeland, waar uit de middeleeuwse stedelijke vrijheid niet die van de gilden, maar speciaal die van de kooplieden zich de moderne burgerlijke vrijheid en macht ontwikkelde, zonder tussenvorm van het vorstelijk absolutisme; de burgerlijke revolutie was hier juist een afweerstrijd tegen de pogingen om zulk een absolutisme te vestigen.
In landen als Engeland en Amerika ligt het individualisme, het gevoel van maatschappelijke vrijheid zo diep geworteld in alle klassen, dat het moeilijk valt zich daar een, zij het ook maar tijdelijke, volkomen onvrijheid voor te stellen. Het grootkapitaal heeft daar, zoals reeds is gebleken, betere, fijnere en dieper werkende methoden van heerschappij dan de grove van uiterlijk geweld. Dat zou dan meebrengen dat de macht van de arbeidersklasse, ofschoon er een rijke bodem voor voorhanden is, lang nog zwak, onvolledig en onbewust zal blijven. Haar meesterschap over de productie zal zich dan niet groot en helder ontplooien in een geweldige principiële strijd, maar veeleer opgroeien in tasten en pogen in een praktijk van handelen naar onmiddellijke feitelijke mogelijkheden, in een reeks van worstelingen stap voor stap. Terwijl haar strijd meer versnipperd zal zijn, zal haar taak én van bewustwording én van organisatie veel zwaarder en omvangrijker zijn. Zij zal veel dieper ingewortelde burgerlijke ideologieën moeten overwinnen; en het omzetten van een maatschappij van nog massaal ongeordend kleiner bedrijf in een planmatig geordende economie zal een grotere opbouwende en organiserende inspanning eisen.
In de landen waar een dictatuur van fascistisch karakter heerst, en door de arbeidersklasse moet overwonnen worden, daar is het zwaarste deel van haar taak de directe harde strijd. Want de dictatuur zal dan reeds een groot deel van de bedrijfsversnippering met de bijbehorende kleinkapitalistische eigenzinnigheid en heel wat burgerlijke ideologie en oude bekrompenheid opgeruimd hebben. De gedachten zijn reeds ingesteld op organisatie van de industrie, en op leuze en leer van de gemeenschap; maar de praktijk is een bespotting van de leer. De harde hand waarmee de macht van boven allen in hetzelfde gareel van onvrijheid dwingt, de productie reglementeert, het verbruik rantsoeneert, het leven uniformeert, moet verbittering en tegenstand wekken, die alleen met nog scherpere druk tijdelijk er onder te houden is. Mocht zulk een dictatuur, in latere ontwikkelingsvormen, materieel een ruimere voorziening van levensbehoeften brengen, dan zou daarmee de onderdrukking als des te onnodiger en ondraaglijker gevoeld worden en een felle kracht oproepen om deze af te werpen. Maar daar alle materiële en de meeste geestelijke machtsmiddelen zich in haar handen bevinden, zal de strijd zelf zwaar zijn en van de zijde van de arbeiders grote innerlijke kracht vereisen. Dit geldt nog meer als het kapitalisme er in zou slagen om één opperste centrale heerschappij over de gehele aarde te vestigen.
De doelstelling van de nationaalsocialistische dictatuur, de verovering van wereldmacht, maakt het waarschijnlijk dat zij in de wereldoorlog, die zij ontketende, zal te gronde gaan. En daarbij Europa als een chaotische ruïne, verarmd en verwoest achterlaat, het productieapparaat geheel op oorlogsindustrie ingesteld en daarin versleten, half onbruikbaar, het land uitgeput, de grondstoffen ontbrekend, de economische hulpbronnen van het continent opgeteerd en vernietigd. Dan zal echter niet, als in Duitsland aan het einde van de eerste wereldoorlog, de politieke macht de arbeiders zo maar in de schoot vallen. Dat zullen de overwinnende wereldmachten niet toelaten. De arbeiders staan dan ook niet als klasse in de bedrijven, de bedrijven zijn goeddeels bezet met buitenlanders en vrouwen, die er zo snel mogelijk uit willen maar als soldaten in het veld, vermengd met andere klassen, zonder enig economisch houvast. Het zal de grootste inspanning kosten om dan, geestelijk zo geheel onvoorbereid, in de verwarring van misschien elkaar bevechtende troepen van vele opstandige volken, tot een zekere mate van eigen organisatie en doelstelling te komen. Onderwijl staan nieuwe regeringen al gereed met mooie programmen van welvaart en vrijheid, en van nieuwe organisatie van boven, terwijl het Amerikaanse kapitalisme Europa gaat bevrijden, d.w.z. de Europese arbeidersmassa’s onder zijn wereldheerschappij tracht te brengen.
Dan zal het er voor de arbeiders om gaan, in deze economische, maatschappelijke en geestelijke chaos de productie op te bouwen en te ordenen, zichzelf als klasse te organiseren en te ordenen, de gedachten en doelstellingen te verhelderen en te ordenen. Al deze doeleinden door en met elkaar, in onderlinge samenhang. Dat zullen tijden zijn van de zwaarste strijd op alle gebied, materieel en geestelijk. met de wapenen, met propaganda, met arbeidsorganisatie. Waar kernen van organisatie, van productie, van strijd ontspringen, waar wijd over de oude grenzen spannende verbindingen worden aangeknoopt, waar voor geestelijke klaarheid en nieuwe gedachten wordt geworsteld, daar wordt aan de toekomst gebouwd. Wij kunnen niet de maatschappelijke vormen voorzien die daarbij zullen optreden. Maar wel kunnen wij met zekerheid zeggen dat het besef van haar grote taak, zelf als meester de productie in handen te nemen, als een lichtend ideaal de arbeidersklasse de weg zal wijzen, door alle moeilijkheden heen. En dat het bewustzijn, dat zij door haar strijd de eigen kracht, de eenheid van alle werkers, de broederschap van de mensheid opbouwt, daarbij haar hart zal sterken en haar geest verheffen. En deze strijd zal niet rusten, voor de arbeidende mensheid haar volledige vrijheid veroverd heeft.