Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Elke maatschappelijke strijd is tegelijk een strijd van ideeën, van opvattingen en denkbeelden. Daarmee begint hij dan ook doorgaans.
De mens onderscheidt zich van het dier door zijn bewustzijn, door bewust denken en bewust handelen. Nadenken en overleg gaat als regel vooraf aan zijn daden. Ook bij hem wordt natuurlijk al zijn handelen bepaald door de behoeften van zijn leven, door zijn aanraking met de buitenwereld, waaruit hij de middelen ter handhaving van zijn leven haalt. Maar de inwerking van de buitenwereld, die door zijn zintuigen binnenkomt, gaat bij de mens langs een omweg, wordt eerst tot gedachten en denkbeelden, tot kennis en inzicht, en deze bepalen dan de wil en de daad.
Weliswaar gaat niet alles langs deze weg. Mens en dier zijn geen volstrekte tegenstellingen, en wat voor de dieren geldt, geldt gewijzigd ook nog voor de mensen. Het grootste deel van de dagelijkse handelingen vindt evenals bij ieder organisme automatisch plaats, als onmiddellijke reactie op de indrukken, of ook naar van begin af aangeleerde gewoonten, zonder dat de hersenen er bij betrokken worden. En bovendien is het ook niet zo dat al wat mensen niet automatisch doen, eerst zorgvuldig overdacht en uit de ervaring bewust afgeleid wordt. Alles wat de mensen beleven en ondervinden werkt op hun geest in, maar meestal zonder tot helder bewustzijn te komen; het stapelt zich daarin op als ervaring en bepaalt opvattingen en levenshouding die het onderbewustzijn beheersen. En deze treden dan later plotseling te voorschijn in daden, spontaan, en in standpunten, intuïtief, die niet op bewuste redenering berusten, maar waarvan men zonder aarzelen, zonder twijfelen, toch onmiddellijk en meer dan van iets anders zeker is. Naast deze intuïties echter komt het bewuste denken. Wanneer men onder velerlei tegengestelde inwerkingen, onder verandering en strijd moet kiezen, als men twijfelt en zoekt, vooral ook wanneer men zich rekenschap moet geven van de spontaan aangenomen houding, groeien in de geest de bewuste denkbeelden. En deze denkbeelden voegen zich samen, passen zich aan elkaar aan en worden dan tot een samenhangend stelsel van ideeën, tot een ideologie.
De ideologie is een deel van de wereldbeschouwing van een mens. Wereldbeschouwing als geheel is levenspraktijk, is een bepaalde houding tegenover leven en medemens, die zich onbewust is alle daden en gewoonten uit; is een visie op maatschappij en arbeid, die zich dan meer bewust in zijn ideeën, in zijn rechtsopvattingen, zijn politieke meningen, zijn godsdienst weerspiegelt. In de praktijk van leven en arbeid ondervindt de mens wat in het algemeen nuttig en nodig voor hem, dus goed is, ondervindt hij hoe hij tegenover zijn medemensen staat, dus zeden en moraal. Hij ondervindt, min of meer bewust, al naar de stand van zijn kennis, hoe er algemenere krachten op zijn lot inwerken, vaak oppermachtig en voor hem onberekenbaar. Het ligt in de natuur van de menselijke geest om datgene, wat telkens op dezelfde wijze terugkomt, of blijft, als het wezenlijke vast te houden, want dat is het belangrijke waarop hij voor zijn toekomstig handelen mag rekenen. Zo vormen zich uit zijn levenservaring denkbeelden over wat in het algemeen, dus wezenlijk en blijvend goed of kwaad, recht en zedelijk is. Zo vormen zich algemene ideeën over de machten die de wereld beheersen, over leven en lot, over verleden en toekomst, over doel en zin van het leven. Al deze denkbeelden zetten zich vast en groeien samen tot een ideologie. En wel des te vaster, naarmate de productiewijze, dus de levensvormen waaruit ze opgroeien, langere tijden zo goed als onveranderd blijven: dan kunnen ze tot heilige, onaantastbare waarheden verstarren en verstenen. En steeds worden ze aan het opgroeiend geslacht als een geestelijke erfenis der vaderen ingeprent, opdat het zich sneller en gemakkelijker in het bestaande maatschappelijke systeem invoegt.
Maar de maatschappij ontwikkelt zich, en in de laatste eeuwen met steeds grotere snelheid; de vormen van de arbeid veranderen. De betrekkingen van de mensen tot elkaar, tot hun werk, tot de natuur, tot de maatschappij, tot de machten boven hen, veranderen alle. En daarmede veranderen ook de opvattingen over wereld en leven. Nieuwe denkbeelden ontstaan in de hoofden, en overal groeit een strijd tussen de oude overgeleverde en de nieuw opkomende ideeën, die zich tot een nieuwe wereldbeschouwing samenvoegen. Zo streden bij de opkomst van de burgerij de oude opvattingen van saamverbondenheid, van gehoorzaamheid en trouw aan heren en meesters, van plichten jegens de corporaties waartoe men behoorde, met de nieuwe gevoelens van vrije persoonlijkheid, van zelfstandige beschikking over eigen lot van de rechten van de mens en de burger. Het gaat daarbij niet om de ideeën alleen, het gaat in de grond om hun toepassing, om nieuwe wetten en instellingen, die voor de maatschappij met haar nieuwe behoeften nodig zijn. Daarover ontbrandt de praktische strijd. Noodzaak en doel, dus ook oorsprong en kracht voor de strijd om verandering in politiek en recht liggen in de praktijk. Maar deze doeleinden, die de mensen praktisch, in politiek en recht willen doorzetten, voelen zij zelf als een uitvloeisel van hun nieuwe ideeën.
Zo neemt de strijd om een nieuwe maatschappij, om een nieuwe productiewijze, de vorm aan van een strijd van de ideeën, van de wereldbeschouwingen. Het nieuwe is voor hen, die het eisen, niet een eis van praktische, dus beperkte doelmatigheid; het is het volstrekt goede, een uitvloeisel van algemene waarheden. Maar het is geen verstarde abstractie, het is als een frisse jonge bloem, verbonden met een levende werkelijkheid. Zo staat de nieuwe denkwereld tegenover de oude ideologie, die in geheiligde starheid absolute onveranderlijke waarheid pretendeert te zijn, en door haar eerwaardig gezag alle noodzakelijke verandering in de maatschappelijke instellingen tracht te verhinderen. De oude ideologieën zijn de verdorde waarheden van een vroegere tijd, die zich verzetten tegen de nieuwe waarheid, omdat zij zichzelf als de volstrekte en blijvende waarheid beschouwen.
Steeds is dus in de ontwikkeling van de maatschappij de strijd van een nieuw opkomende klasse voor een nieuwe productiewijze tegelijk een strijd voor de toepassing van nieuwe algemene ideeën geweest. Hij kwam de mensen tot bewustzijn als een strijd van ideeën; bij de opkomende burgerij een strijd van de nieuwe leer van recht en vrijheid tegenover de oude leer van geloof en verbondenheid. Natuurlijk werd daarbij de werkelijke materiële inhoud, het economisch doel van de strijd geen ogenblik vergeten. In de Franse revolutie zorgde de bourgeoisie er voor - daar ging het om - dat wetten tot stand kwamen, die haar de volle, voor haar bedrijf nodige vrijheden verzekerden - en zover nodig de vrijheid van anderen, bijvoorbeeld van de arbeiders beperkten - en dat de feodale lasten en belemmeringen van haar bedrijf afgeschaft werden. Maar dit praktische belang werd gevoeld als een uitvloeisel, een toepassing van nieuwe algemene principes, die nu als gezaghebbende waarheid erkend werden. Deze ideologische verkleding van klassenbelangen bleef onder het kapitalisme van de 19e eeuw heersen, des te onherkenbaarder omwikkeld met de oude en abstracte leuzen, naarmate de strijd van de klassen zelf minder ontwikkeld was. Waar deze strijd het sterkst de maatschappij beheerste, waren de politieke partijen het duidelijkst een uitdrukking van de strijdende belangen. Maar hun beginselen en leuzen, waarop hun programma’s zich beriepen, hadden de vorm van algemene abstracte ideeën en berustten op tegengestelde wereldbeschouwingen. De liberalen, als vertegenwoordigers van de bourgeoisie, speciaal de industriële, verkondigden de vrijheid, de verlichting en de vooruitgang. De conservatieven, als de vertegenwoordigers van het grondbezit en de oude rijkdom, en de christelijke partijen, als die van de kleinburgers en boeren, verkondigden gezag en verbondenheid, geloof en traditie. De socialisten, als woordvoerders van de arbeiders, verkondigden Marx’ leer van de opheffing van alle uitbuiting door de klassenstrijd. Doordat zij allen streden over de waarheid en geldigheid van abstracte en algemene ideeën, ieder door de levensomstandigheden van zijn klasse overtuigd van eigen gelijk, bleef de economische ondergrond, bleef het innerlijk wezen en het materieel doel van de strijd op de achtergrond.
Daarbij was er nog een kenmerkend verschil tussen de heersende en de onderliggende klassen. Voor de bourgeoisie, omhooggestuwd door de ontwikkeling in het volle bezit van macht en toekomst, waren de ideologie en de praktijk in harmonie; zij wist nauwkeurig haar werkelijke belangen te handhaven in de praktische toepassing van haar beginselen. Maar voor de kleinburgerij was er geen uitweg; eerst met de bourgeoisie samen het kapitalisme oprichtend, werd zijn daarin te gronde geconcurreerd, en later kon zij tegen de bourgeoisie niet meer op. Dus moest haar ideologie blijven en steeds meer worden: een niet op deze wereld toepasselijke abstracte traditie. En voor een pas in haar begin opkomende klasse als de arbeiders was de ideologische strijd een deel van haar geleidelijke bewustwording van het eigen wezen. De arbeidersklasse vormde zich nog pas uit de verarmde delen van de kleinburgerij en boeren, die van huis uit hun oude opvattingen meebrachten. Eerst geleidelijk, door hun nieuwe levenspraktijk, werden zijn toegankelijk voor nieuwe inzichten, die hun nieuwe toestand en hun nieuwe klassenbelangen tot uitdrukking brachten. Zolang echter de politieke strijd zich concentreerde op de ideologie, handelde over algemene beginselen en ging tussen de eerwaardige dierbare oude en de aarzelend aanvaarde nieuwe ideeën, konden de laatste slechts langzaam doordringen.
Nu wordt de ideologie zelf een belangrijke factor in de strijd van de klassen. Voor de heersende klasse is het van belang om de strijd op ideologisch terrein te houden; dan komt alle traditie, alle macht van oude formules en oude denkgewoonten haar ten goede, omdat deze de arbeiders er van afhoudt de nieuwe toestanden onbevooroordeeld te doorzien. De kracht van de arbeiders ligt daartegenover in het klare erkennen van de nieuwe werkelijkheden van het leven. De oude ideologieën verbinden en scheiden de mensen in groepen, die niets met de klassenverschillen en de werkelijke levensbelangen te maken hebben. Zij plaatsen uitbuiters en uitgebuiten tezamen, van één kerk, van één partij, van één natie, als vreemden of vijanden tegenover de andere kerk, de andere partij, de andere natie, die eveneens uit uitbuiters en uitgebuiten bestaat. De arbeiders kunnen alleen tot macht komen door de eenheid van hun klasse op te bouwen dwars door de oude verdelingen heen. Zij zijn niet van te voren een homogene gelijkdenkende massa; door afkomst en verleden zijn er allerlei verschillen van godsdienstige en politieke opvattingen. Zolang zij onderling verdeeld zijn en twisten over geloof en ongeloof, over liberalisme, anarchisme en socialisme, blijven ze machteloos. Dus trachten de heersers, door een natuurlijk instinct geleid, deze verdeeldheid in stand te houden, door hun deze ideologische verschillen als de grote belangrijke levenskwesties voor te houden. En steeds opnieuw worden deze onwezenlijk geworden verschillen uit oude tijd naar voren geschoven om hun eenheid te breken. Daartegenover groeit de eenheid van de arbeiders door alle aandacht aan de werkelijkheid te geven, door op hun ene grote taak te letten, de economische omvorming van de maatschappij. Dat zij de productie in eigen beheer moeten nemen, dat zij meester moeten worden over hun arbeid en hun arbeidsmiddelen, ten einde overvloed voor allen te produceren, dat is een praktische kwestie, die buiten alle overgeleverde ideologieën omgaat. De praktische levensbelangen en noodzakelijkheden drijven hen steeds opnieuw tot vereniging, naar de eenheid toe.
De strijdende, zich bevrijdende arbeidersklasse heeft nu ook dit vóór op de eertijds opkomende klassen, zoals de bourgeoisie van vroeger, dat zij in staat is de oorsprong van de ideeën en ideologieën uit de materiële wereld helder te doorzien. De beheersing van de maatschappelijke krachten, d.i. de zelfbeheersing van de in hen zelf levende krachten door de mensen, betekent tegelijk inzicht in deze krachten. De feitelijke praktische beheersing is onafscheidelijk van de geestelijke beheersing. De wetenschap, die tot haar beschikking staat, leert haar dat het niet het bewustzijn is, dat het zijn bepaalt, maar dat het maatschappelijk zijn het bewustzijn bepaalt. De gedachten gaan niet voorop, maar zijn een uitvloeisel van de werkelijkheid. En niet enkel in die zin, dat slechts uit de maatschappij, uit de levens- en arbeidsomstandigheden de wens, de gedachte, de wil kan en moet opkomen om arbeid en maatschappij te veranderen. Maar ook in deze zin, dat de onmiddellijke praktische behoeften tot handelen en ingrijpen nopen, uit eenvoudig inzicht van doelmatigheid en noodzaak en dat daaruit dan de denkbeelden groeien over de betekenis van wat men doet. In de strijd voor de nieuwe economie, voor regeling van de productie onder eigen beheer, kunnen alle ideologische verschillen buiten spel gelaten worden; zij staan er buiten. Daarin ligt de kracht van de arbeiders: zij trachten niet hun klassegenoten te winnen voor abstracte ideeën, waarover zij het nog geheel oneens zullen zijn, maar voor praktisch-maatschappelijke denkbeelden, waarover zij het eens moeten en kunnen zijn.
Maar deze praktijk zelf, deze wijze van strijd blijft niet zonder invloed op de oude ideologieën; juist omdat zij zich niet met hen bemoeit. Doordat deze uitgeschakeld zijn uit de belangrijkste levenspraktijk, verliezen ze hun kracht. Hoewel als erfenis uit vaak lang geleden toestanden overgebleven, werden ze lange tijd nog praktisch gebruikt: de arme arbeider vond vaak hulp in zijn nood, geestelijk en materieel, in de gemeenschap van zijn kerk; en als hij machteloos werd onderdrukt en in zijn burgerlijke vrijheid aangetast door de oppermachtige fabrikant, kon hij soms steun vinden bij burgerlijk-radicale politici en filantropen, voor wie de burgerlijke vrijheidsleer een ernstig ideaal was. Maar zodra de arbeiders zelf de strijd opnemen, verandert dit. Zij leren op eigen kracht, dat wil zeggen de kracht van hun gemeenschap, hun solidariteit vertrouwen. Zij zien hun levensomstandigheden in hun werkelijke wezen; zij zien de oorzaak van hun armoede in een economische structuur, en de opheffing van die armoede als een uitvoerbare economische omwenteling. Ze zien werkelijke, tastbare oorzaken en beheersbare krachten. Met de oude denkwereld van een hogere macht, die de wereld bestuurt, of van de abstracte schone vrijheid, kunnen ze hier niets beginnen. Deze overgeërfde ideeën liggen buiten hun belangrijkste en wezenlijke levenspraktijk; ze worden niet meer gebruikt in de arbeidskwesties, in al die moeilijkheden van beslissing, die hun gehele gedachte in beslag nemen. Ze blijven nog in een hoekje van het bewustzijn als gewoonteleer voortbestaan, maar het is niet meer het levende, actieve leven. Zoals een lichaamsorgaan door niet-gebruik atrofieert, machteloos wordt en verkommert, en ten slotte zelfs kan afsterven, zo gaat het ook met denkwijzen.
Dit is de wijze waarop oude ideologieën verdwijnen. Zou men dit natuurlijke proces willen versnellen door ze te onderdrukken of te verbieden, dan zouden ze, doordat alle oude theoretische bewijsgronden dan naar voren komen en bewust worden, tot nieuw leven gewekt worden; en dan vinden ze in overblijfselen van oude toestanden nog wel een bodem, waarin zij zich kunnen vasthechten. Maar in de sfeer van vrije meningsvorming en discussie, die even wezenlijk voor een opkomende klasse is, als de sfeer van onderdrukking en censuur bij een ondergaande heersersklasse, zijn de oude ideologieën machteloos tegen de in mensenhoofden ontspruitende nieuwe levende ideeën.
Voor de omvorming van de productiewijze is, zo in het algemeen gezien, niets anders nodig dan het eenvoudige begrensde inzicht in de doelmatigheid en noodzakelijkheid van andere arbeids- en eigendomsverhoudingen. Maar deze betekenen een zo diepgaande revolutie van de gehele wereld, dat er een wereldstrijd voor nodig is die alle krachten en hartstochten van de mensen in beweging brengt. In deze strijd, in de moeilijkheden van beslissing, de besluiten van hoogste wagen, de spanningen van actie, de problemen van opbouw, de discussies, de diepe meningsverschillen worden de gedachten opgestuwd tot steeds verdere consequenties en dieper liggende beginselen. Dan bloeit een rijkdom van nieuwe inzichten op, dan voegen de ideeën zich tot samenhangende systemen van denken aaneen, dan ontstaat een nieuwe wereldbeschouwing. Niet als één afgesloten leer die als een nieuw theoretisch stelsel zal heersen of opgelegd zou kunnen worden. In deze sfeer van onbelemmerde ontplooiing en steeds nieuwe impulsen van voelen en denken is het alles spontane groei en bloesem in de mensengeesten, dat het leven geestelijk rijker en de levensvisie harmonischer maakt. In tegenstelling tot de geestelijke gebondenheid, waarin vroegere generaties meenden zich te moeten opsluiten tot eigen verzekerdheid, groeit hier uit de geestelijke vrijheid, die voor de oplossing van de maatschappelijke problemen onmisbaar is, een onbelemmerde veelzijdigheid van geestelijk leven; zoals een plant uitgroeit, die vanuit druk en duisternis in het volle zonlicht komt. In overeenstemming ook met de economische omvorming, die geen dwang is tot een voorgeschreven ordening, maar de vrije zelfbeschikking van de arbeidende mensheid in de regeling van de productiewijze naar eigen inzicht.
Het eerst, wanneer de arbeiders nog diep onder het kapitalistische juk liggen, bot in hen het nieuwe gevoelsleven uit, spontaan uit hun saamgebondenheid in arbeid en strijd. Een saamhorigheidsgevoel ontstaat en wordt steeds versterkt door het bewustzijn en de ondervinding, dat ieder afzonderlijk machteloos is tegen de overmacht van het kapitaal, en dat slecht door vaste solidariteit kracht tot verzekering van draaglijke levensvoorwaarden ontstaat. En naarmate de strijd feller wordt en meer eist, een strijd wordt om macht over maatschappij en arbeid, waarvan leven en toekomst afhangt, moet deze samenhang, op straffe van nederlaag en ondergang, groeien tot een onverbrekelijke eenheid, waarin ieder zijn persoon in dienst stelt van, en opoffert aan het geheel. Als een nieuw karakter groeit het gemeenschapsgevoel, dat zich uitstrekt over de gehele klasse, als alles beheersende factor op, en verdooft het oude egoïsme van de burgerlijke wereld. Het is het eerste worden van de nieuwe mens.
Het is niet geheel nieuw; want ook in de oertijd heerste in de stamgemeenschap met zijn eenvoudige communistische arbeidsvormen een sterk gemeenschapsgevoel. De enkeling was geheel gebonden aan de stam, hij was niets buiten zijn stam. Dus gold ook in al zijn handelen zijn persoon niets tegenover het belang en de eer van de stam; instinctief werden alle persoonlijke krachten in dienst van de gemeenschap gesteld. Maar toen was de mens nog onontwikkeld, van nature nog niets dan alleen maar stamlid, nog vastgegroeid aan deze natuurlijke bodem. Sindsdien zijn de mensen uiteen gegaan, zijn ze zelfstandige producenten in kleinbedrijf geworden. Toen is het gemeenschapsgevoel grotendeels ondergegaan in een sterk individualisme dat de enkeling tot zijn eigen, meester, tot middelpunt van al zijn belangen en gevoelens maakt. Als een machtig nieuw bewustzijn is in de vele eeuwen van burgerlijke productie een gevoel van persoonlijkheid in hem ontwaakt en gegroeid. En dat gaat niet meer verloren; want in de beschikking over de machtige productiekrachten, als haar machtiger meesters, zullen de producenten hun persoonlijkheid tot nog hoger graad van bewustzijn ontplooien. Het nieuwe karakter, dat zich nu in
de mensen gaat vormen, is de eenheid van persoonlijkheid en gemeenschapsgevoel; het is de bewuste onderschikking van de eigen persoonlijkheid en al haar krachten onder de gemeenschap. Ook in de burgerlijke periode was de mens, in diepste grond een maatschappelijk wezen; maar onbewust, verborgen onder de trotse waan van onafhankelijke persoonlijke kracht. Nu komt het bewustzijn van zijn samenhang met maatschappij en mensheid als een verrijking en vervolmaking van zijn wereldbeschouwing. Intuïtief, praktisch, als gevoelswaarde, in het gevoel van broederschap van de gehele mensheid; bewust en theoretisch in de klare erkentenis, hoe alle krachten van de persoonlijkheid ontspruiten uit de wisselwerking met de maatschappij.
Ook de geestdriftige zelfopoffering van de enkeling in strijd voor het heil van zijn klasse, wat nu in de revolutie van de arbeidersklasse ontspringt, is niet geheel nieuw. Ook vroegere revoluties kenden ze. Waar de strijd van de opkomende bourgeoisie revolutionaire vormen aannam, traden dezelfde trekken op. De vurige geestdrift, de heldenmoed in de strijd, de aarzelloze zelfopoffering voor de nieuwe ideeën, in werkelijkheid voor de diepste belangen van de klassengemeenschap - zoals ze in de Franse revolutie of later in de Italiaanse eenwording bij Garibaldi’s legerscharen optreden - maken deze tijdperken tot de mooiste gedeelten van de burgerlijke geschiedenis. Ze zijn door latere geschiedschrijvers verheerlijkt en door dichters bezongen als een tijd van grootheid, voor altijd voorbij. Inderdaad, want de praktijk van de daardoor gevestigd burgerlijke maatschappij, de heerschappij van het kapitaal, de tegenstelling van schaamteloze rijkdom en diepe armoede, de winstzucht bij de burgers, de baantjesjagerij bij de intellectuelen, ongebreideld egoïsme overal, viel dan als een verkillende teleurstelling op de volgende generaties. Hier ligt dus een fundamenteel verschil tussen de vroegere opkomst van de bourgeoisie en de nu beginnende van de arbeidersklasse. Voor de bourgeoisie was het sterke gemeenschapsgevoel een tijdelijke noodzaak ter verovering van de macht, om daarna plaats te maken voor de vernietigende strijd van allen tegen allen. Voor de arbeidersklasse is het in de strijd voor bevrijding groeiende gemeenschapsgevoel de grondslag voor een gemeenschappelijke productie, die dan dezelfde eigenschappen versterkt en tot steeds grotere volkomenheid brengt.
En wanneer dan de nieuwe productiewijze vastere vorm begint aan te nemen, wanneer de overwinning behaald of als een zekerheid in zicht is, treedt een nieuw gevoel op dat de gehele levensbeschouwing nieuw en anders maakt. Het gevoel van verzekerdheid van het leven. Dan valt eindelijk van de mensheid de eeuwig knagende zorg af voor de instandhouding van haar leven. Altijd tot dusver, gedurende alle vroegere eeuwen, was het leven niet zeker; en ook bij tijdelijke voorspoed lag achter de illusie van blijvende welvaart steeds, op de achtergrond van het bewustzijn, de stille zorg voor de toekomst. Als een zware druk die het vrije denken belemmerde en de ontplooiing van de geestelijke krachten verhinderde, lag deze beklemming door alle eeuwen heen op de hersenen van de mensen. Wij, die nu nog onder deze druk staan, kunnen ons geen voorstelling vormen hoe de bevrijding van deze druk de gehele levensvisie van de mensen zal veranderen. Met de angst valt ook de waan, die over de angst heen moest helpen. Alle oude ideologieën, die te voren als ondoordringbare pantsers het gedachte- en gevoelsleven van de mensen omspannen, worden kreupel en verkillen, zullen dan als ijs in de lentezon weg smelten. In hun plaats treedt als bewustzijn van de zekerheid dat de mens nu zijn leven en lot waarlijk beheerst, de voor ieder ruimschoots toegankelijke wetenschap, de intellectuele schoonheid van alomvattend wereldinzicht.
In de arbeidersklasse is het afsterven van oude ideologieën één met haar geleidelijke bewustwording van eigen taak, met de natuurlijke groei van haar eenheid en macht. Dus behoeft de invloed van de ideologie op de klassenstrijd niet nog eens, als ware zij een afzonderlijke kracht, nagegaan te worden. Anders is het waar andere klassen mee in het spel komen. In de burgerlijke klassen, die nog geheel in de sfeer van kleinbedrijf en kleinkapitalisme leven en werken, is natuurlijk ook het geestesleven geheel burgerlijk en wordt door burgerlijke ideologieën bepaald. Wel wordt hun economische praktijk door de werkelijke materiële belangenstrijd beheerst, maar in hun politiek ziet men oude voorstellingen en leuzen nog een grote rol spelen. En daardoor worden zij gemakkelijk een prooi van de politiek van het grootkapitaal dat hen nodig heeft voor de handhaving van de kapitaalheerschappij. Bij de kleinburgerij en de boeren is het de heiligheid van het persoonlijk eigendom, die als middelpunt hun ideeënwereld beheerst en nog bijzonder door de godsdienst bevestigd wordt. Bij de intellectuelen en de kleine kapitalisten is het de nationale ideologie, die hun een program en een ideaal geeft en hen aan de zijde van het grootkapitaal tegenover de doeleinden van de arbeidersklasse plaatst.
Hoe kan het zijn dat zij aldus tegen hun eigen belangen handelen? Ideologieën en beginselen zijn de uitdrukking van het algemene en wezenlijke in de ervaringen en de belangen. Het zijn de blijvende belangen van de gehele klasse in het algemeen, die zich daarin in abstracte geïdealiseerde vorm uitspreken en waarmee de tijdelijke belangen en de toevallige ervaringen van de enkele personen vaak in botsing komen. Zo krijgen ze in het bewustzijn van de mensen de rang van het hogere, het meest waardevolle en belangrijke, waarvoor het persoonlijke en tijdelijke als het lagere moet wijken. Daaruit verklaart zich de conservatieve rol van de ideologieën in de maatschappelijke strijd. Waar het grootkapitaal de belangen van kleinburgers en boeren onder de voet loopt, wordt hun voorgehouden, dat hun tijdelijke en persoonlijke belangen moeten achterstaan bij de geheiligde en eeuwige principes van zedelijke wereldorde, die eerbied voor het persoonlijk eigendom voorschrijven. Of dat voor de grootheid van het vaderland, voor de nationale zaak, geen persoonlijk offer te groot kan zijn. Deze rol van de ideologie, de noodzakelijke vernieuwing van de wereld tegen te houden, kan alleen opgeheven worden door de onderdrukking van nu en de strijd daar tegen in het licht te zien van een algemene ontwikkeling en van grote algemene belangen, dus door kennis van de maatschappij. Maar zullen deze klassen daarvoor toegankelijk zijn? Is het niet veeleer blind fanatisme waarmee de oude ideologie zich in de weg van de vooruitgang plaatst?
Inderdaad vermeldt de geschiedenis uit vroegere revoluties tal van gevallen waar het meestal godsdienstige fanatisme van arme onwetende massa’s, daartoe door de oude machthebbers opgezweept, als reactionaire macht de vooruitgang tegenhield, of slechts ten koste van veel offers kon verslagen worden. Nu worden in de geschiedverhalen meestal alleen de fel naar voren tredende hartstochtelijke leuzen vermeld, die elk van de strijdende partijen tot bezieling en opoffering voor hun zaak, tot haat tegen de vijand aanvuurden: hier vrijheid en vaderland, daar koning en godsdienst. En het kost grote moeite om uit te vinden dat dit vaak niet fanatieke blindheid voor eigen belangen was, maar dat de nieuwe orde en de nieuwe wetten in menig opzicht de in oude gewoonten levenden benadeelden en verbitterden. In de burgerlijke geschiedschrijving kan niet tot uitdrukking komen dat het doel van de burgerlijke revoluties een nieuwe klasseheerschappij was, de heerschappij van het kapitaal, de invoering van een nieuwe, vaak hardere vorm van uitbuiting, die tot verarming en ondergang van de zwakke klassen leidde. Zo lag in wat niets dan een bekrompen fanatisme voor overgeleverde ideologieën schijnt, doorgaans een juiste intuïtie, dat het nieuwe toch niet geheel goed was, en een spontaan protest tegen de nieuwe onderdrukking.
Daarom is het de vraag of dat, wat men uit vroegere revoluties over de rol van de oude ideologieën zou willen besluiten, wel geheel toepasselijk is op de komende revolutie van de arbeidersklasse. Want deze leidt niet naar een nieuwe klasseheerschappij, een nieuwe vorm van onderdrukking en uitbuiting. De omvorming van de maatschappij, die de productieve klassen tot meesters over de productie maakt, is voor hen allen een gemeenschappelijke bevrijding, en alleen de uitbuitende klassen worden in hun uitbuitingsbelangen aangetast. Dit is het fundamentele verschil tussen de komende arbeidersrevolutie en de vroegere burgerlijke revoluties.
Natuurlijk betekent dit niet de illusie dat dan een strijd tussen de kleinburgerlijke en de arbeidersklasse vermeden zal kunnen worden. Ook de eerste wordt, in tijden van crisis en catastrofe van het kapitalisme, in de strijd geworpen met wat zij aan geestelijke bagage bezit, beheerst door tot dogma’s verstarde burgerlijke denkwijzen, door oude ideologieën, zonder kennis van de maatschappij. Evenals de arbeidersklasse zelf eerst door een tijdperk van strijdervaring en zelfopvoeding tot eenheid en inzicht van haar doel zal komen, zo zullen ook de kleinburgerlijke klassen slechts door een leerschool, door een tijdperk van harde ervaringen en teleurstelling hun werkelijk belang tegenover het grootkapitaal leren zien. En het betekent reeds veel als zij in de strijd tussen arbeidersklasse en grootkapitaal neutraal blijven en het kapitaal niet meer als blinde volgers dienen. Maar zij zullen dan, vanuit hun denkwijze, vaak naar verkeerde doeleinden streven, die tegen de noodzakelijke maatschappelijke ontwikkeling ingaan; en dit zal nog veel strijd kosten. Hier zal het ook meestal blijken dat, als deze strijd op ideologisch gebied wordt gevoerd, leer tegen leer, de oude ideologieën door het bewust oproepen van oude theoretische argumenten versterkt worden en dat dan de tegenstellingen door wanbegrip feller en de strijd door waan verbitterder gemaakt wordt. Indien echter de propaganda bestaat in het duidelijke tonen van de maatschappelijke werkelijkheden, van de economische belangen, van de samenhang en ontwikkeling van de arbeid tot een ware arbeidsgemeenschap van alle werkenden en indien de praktijk van de arbeiders daarmee overeenstemt, dan moet, zover als een werkelijke gemeenschap van belangen bestaat, het bewustzijn van deze gemeenschap groeien. De arbeidersklasse, als de klasse die de ontwikkeling leidt en de toekomst draagt, zal alleen door in al haar daden en leringen van de werkelijkheden uit te gaan, de macht van de ideologie overwinnen.
De godsdienstige ideologie is de oudste en diepst gefundeerde onder die welke tegenwoordig een rol spelen. Godsdienst was steeds de vorm waarin de mensen hun bewustzijn uitspraken dat hun leven door hogere onbegrepen machten beheerst werd. In de godsdienst kwam ook de nauwe verbondenheid van de mens met de gehele wereld, met de natuur en met zijn medemensen, tot uitdrukking. Met de ontwikkeling van de arbeid, van de productiewijze, van de kennis omtrent de natuur, met de veranderingen in de maatschappij en in de betrekkingen tussen de mensen, veranderden steeds ook de godsdienstige opvattingen.
De godsdienstige denkbeelden van tegenwoordig hebben zich hoofdzakelijk vier eeuwen geleden gevormd in de felle strijd van de klassen van het tijdperk van de Hervorming. Het was de strijd van de opkomende burgerij en het handelskapitaal tegen de middeleeuwse heerschappij van het grondbezit, en de strijd van de boeren tegen de uitbuiting door het adellijk en kerkelijk grondbezit; en deze kwamen ook in de godsdienststrijd tot uiting. Bij het toenmalige gebrek aan kennis van natuur en maatschappij en de diepe onderworpenheid aan beide moest in allen de overtuiging leven dat een bovennatuurlijke almacht de wereld en het mensenlot bestuurt. Maar hun voorstellingen over die almacht waren verschillend al naar hun levenskring, hun noden en hun levensbelangen. Anders bij de rijke of bij de kleinburgers, anders bij de vorsten en prelaten, anders bij de boeren, anders bij de stedelijke proletariërs. De organisaties van de kerken met hun geloven en geloofsbelijdenissen waren toen, wat in de 19e eeuw de politieke partijen en hun programmen waren, uitdrukkingen van levende klassebelangen en klassentegenstellingen. Veranderingen van geloof, vorming van nieuwe kerken waren toen daden van hartstochtelijke maatschappelijke strijd. Toen in 1572 de opstand van de Hollandse steden tegen Spanje uitbrak en Willem van Oranje zich aan hun hoofd stelde, deed hij dat door van de katholieke naar de calvinistische kerk over te gaan.
De vormen, namen en inkledingen van de godsdienst in die en in de latere tijd zijn aan het middeleeuwse en het oorspronkelijke christendom ontleend. Maar zijn diepere inhoud en karakter werd bepaald door het innerlijke karakter van de nu opgekomen burgerlijke maatschappij, van de warenproductie. De oppermachtige krachten, waardoor men zijn leven beheerst voelt, zijn niet meer de natuurkrachten – die is men door de zover ontwikkelde arbeidsvormen al voor een goed deel meester – maar de onbekende krachten van de maatschappij. De producent moet de waren die hij produceert verkopen, in geld omzetten; maar of hij ze kan verkopen, en voor hoeveel, hangt van omstandigheden buiten zijn wil af, van markt en prijs. die door het maatschappelijk geheel, door de concurrentie bepaald worden. Hij kan ondanks al zijn vlijt en bekwaamheid verarmen en te gronde gaan; hij kan ook geluk hebben en rijk worden. Machtig over hem is de tot geld geworden waar, samengevloeid tot kapitaal. Hij is geen meester over zijn lot: “de mens wikt. God beschikt”. En het is niet als in vroegere tijden of niet in diepste wezen, fysiek geweld dat hem omhoog of er onder brengt; het zijn de fijnere ontastbare werkingen van de geest, van denken en berekening, van wil en hartstocht; het is de geestelijke macht die alle maatschappelijk gebeuren beheerst. En deze maatschappij is één, ondanks verschillen van volken en rassen; de warenhandel maakt haar tot één samenhangend geheel. Dus: er is maar één God, een almachtig geestelijk opperwezen, die de wereld bestuurt en ’s mensen lot naar zijn raadsbesluit bepaalt. Zo drukt zich de diepste levenservaring van de burgerlijke wereld omtrent de haar beheersende maatschappelijke krachten in de godsdienstige voorstellingen van de burgers uit.
Niet minder belangrijk dan op dit verstandelijk inzicht is daarnaast de invloed van de burgerlijke productiewijze op het zedelijk bewustzijn van de mensen. De vrije producenten staan onafhankelijk naast elkaar, ieder op zichzelf gesteld, meester over zijn eigen bedrijf; ieder moet voor zichzelf zorgen in de concurrentiestrijd. Zelfzucht is het eerste gebod voor zelfbehoud: wie te weinig egoïst is, loopt gevaar om in de genadeloze strijd van allen tegen allen te gronde te gaan. Maar tegelijk vormen de producenten toch een samenhangend geheel; ze zijn op elkaar aangewezen en werken voor elkaars behoeften. Koop en verkoop vlechten een band tussen hen; ondanks alle strijd vormen ze een gemeenschap. En een gemeenschap brengt mee dat de persoonlijke willekeur door noodzakelijke regelingen beperkt wordt. Regelmatige warenruil is niet mogelijk als ieder zich enkel door de willekeur van persoonlijke hebzucht laat leiden; onderling verkeer eist dat er zekere regels van onderling gedrag gelden over wat wel of niet geoorloofd is. Zonder enkele normen van eerlijkheid en goede trouw is duurzame handel onmogelijk. Dat wil niet zeggen dat deze regels door ieder altijd in acht genomen worden. Integendeel, als het eigenbelang, als de opperste eis van zelfbehoud dwingt ze te schenden, worden ze geschonden, telkens opnieuw, meer of minder. Maar wie dit doet, weet dat hij het doet en voelt de norm in zijn binnenste, zijn geweten, als zedelijk gebod waartegen hij zondigt. Dit conflict van persoonlijk belang en gemeenschapsbelang, van daad en norm, is de innerlijke tweeslachtigheid in de ethiek van de burgerlijke wereld. De zedenwet volgens Kant heerst niet omdat zij gevolgd wordt, maar juist omdat ze niet gevolgd wordt; ze bestaat niet als praktisch feit, maar als innerlijk bewustzijn, hoe het zou moeten zijn. In de burgerlijke maatschappij leeft het besef, dat men in deze wereld alleen leven kan door voortdurend tegen het gebod te zondigen. Inderdaad zondigen. Want zoals alle geestelijke krachten, waarvan de maatschappelijke oorsprong niet bekend is, als goddelijke instellingen gevoeld worden, zo ook de zedenwet als een goddelijk gebod. En elke schending van dit zedelijk gebod is zondigen tegen God.
Dit vraagstuk beheerst alle godsdienstig denken van de achter ons liggende eeuwen: hoe rechtvaardigt zich de zondige mens voor God, hoe vindt hij genade en redding uit de verdiende straf? Latere 19e-eeuwse kritiek heeft de op het oog zeer logische vraag gesteld, hoe de mens rechtvaardiging nodig kan hebben voor zijn zogenaamde zonden, daar toch zijn Schepper alleen aansprakelijk is voor hoe hij hem gemaakt heeft. En zij spotte terecht met de zonderlinge hersenverdraaiingen van spitsvondige theologie om daar een begrijpelijke leer van te maken. Maar zij zag daarbij het ontwijfelbare feit over het hoofd dat in al deze tijden het zondebesef als het meest vaste intuïtieve gevoel in de mensen leefde, door geen redenering weg te praten. Dit bewijst dat het een diepe maatschappelijke oorsprong had; zijn sterke kracht in de Hervormingstijd en daarna vond zijn wortel in de innerlijke tegenstrijdigheid van de burgerlijke zedenwet, dus in de tweeslachtigheid van de burgerlijke productiewijze.
De godsdienststrijd in de eeuw van de Hervorming, de ideologische vorm van de strijd van de klassen in die eeuw, vond zijn theologische formuleringen vooral in de discussie en strijd over dit vraagstuk van de rechtvaardiging. In de zuidelijke landen met niet meer zeer krachtige burgerij, reeds onder de macht van absolute vorsten geraakt, waar tevens het centrale machtapparaat van de middeleeuwse katholieke kerk zetelde en zich een nieuwe sterke organisatie gaf, proclameerde deze dat het eeuwige heil alleen door de genademiddelen van de Kerk, door volstrekte geestelijke onderwerping aan het priesterschap was te verwerven. De krachtig opkomende burgers van West-Europa, gereed om de pas ontdekte en geopende wereld te gaan veroveren, proclameerden hun persoonlijke vrijheid in het protestantse leerstuk van ieders persoonlijke rechtvaardiging door het geloof, zonder bemiddeling van priesters. In Duitsland, waar onvermijdelijk verzet tegen de uitbuiting door Rome samenviel met beginnend economisch verval, werd dit geloof toch weer, in het lutheranisme, tot een gebod van de hogere vorstelijke macht gemaakt. De zwaar uitgebuite arme boeren en proletariërs, die zich niet zondig maar wel slachtoffers van een zondige wereld moesten voelen, zagen het als hun heilige plicht om hier op aarde het Godsrijk van gelijkheid en rechtvaardigheid te stichten. Deze godsdienstige verschillen waren de theologische vormen waarin de verschillen en tegenstellingen tussen de klassen en groepen aan henzelf bewust worden; verschillen, die in werkelijkheid, maar hun zelf onbekend, maatschappelijke tegenstellingen waren, en die in de felle klassenstrijd, de oorlogen, revoluties en contrarevoluties van de 16e eeuw op elkaar botsten.
Toen deze strijd had uitgewoed en een nieuwe orde zich had gevestigd, verloren de verschillen hun levende betekenis en verstarden de kerken tot erfelijke groepen, waarin men door geboorte behoorde en bleef, waarvan de grenzen veelal bepaald waren door vroegere oorlog en politiek, en die samengehouden werden door traditie en hulpbetoon. Binnen in elke groep groeiden mettertijd nieuwe klassentegenstellingen op; in elke kerk leefden in latere eeuwen naast elkaar rijken en armen, grondbezitters en boeren, burgers en arbeiders. Toch traden ook in de volgende eeuwen de klasseverschillen nog in de vorm van geloofsverschillen en geloofsstrijd op. Bij de rijk wordende bourgeoisie was het geloof lakser en meer gematigd, bij de verarmende en gedrukte kleinburgers en boeren nam het fellere en steilere vormen aan (zoals de piëtisten in Duitsland, de gereformeerden in Nederland, de methodisten in Engeland) wat soms leidde tot kerkscheuring.
In de 18e en 19e eeuw neemt de strijd van de bourgeoisie om de heerschappij veelal de vorm aan van een ideologische strijd tegen de overgeleverde godsdienst. Want de heersende macht van vorsten, adel en geestelijkheid steunde op de door godsdienstleer en kerkgezag verzekerde heiligheid van de oude verhoudingen en instellingen. De kerk was zelf vaak, zoals in Frankrijk vóór de revolutie, de grootste grondbezitter; de overbrenging van deze grond in eigen handen of in die van de boeren, voor kapitalistische exploitatie, was voor de bourgeoisie een eerste bron van rijkdom. De bourgeoisie steunde op de natuurwetenschap en bevorderde deze als de grondslag van de machinetechniek in de industrie; en deze hielp haar tevens in de ideologische strijd, doordat zij uit de natuurwetten de onhoudbaarheid aantoonde van de primitieve voorstellingen, die in de overgeleverde godsdienst als heilige waarheid verkondigd werden. Haar belang was het nu, om met behulp van de nieuwe kennis de oude leerstellingen te bestrijden. Want daardoor moest zij de grote massa van kleinburgers en boeren losmaken van de geestelijke leiding van de kerk, om ze aan haar eigen kant te brengen. Door deze massa’s te maken van gelovers in de kerkleer tot gelovers in de wetenschap werd de politieke macht van de reactionaire klasse ondermijnd en de politieke macht van de bourgeoisie verstevigd.
In alle landen treedt in de 19e eeuw deze strijd op als strijd voor verlichting en vooruitgang, tegen de overgeleverde godsdienst; maar al naar de verschillende historisch gegroeide toestanden op verschillende wijze. Waar reeds een rijke bourgeoisie heerst (zoals in Engeland) is deze voorzichtig en gematigd, want ze wil haar verbinding met adel en kerk niet verstoren. Daar zijn het de kleinburgers en arbeiders, die deze geestelijke strijd in scherper en radicaler vorm voeren. Waar de bourgeoisie nog naar boven moet komen en zwaarder tegenstand ondervindt (als in Duitsland) neemt de strijd tegen de godsdienst ook radicaler vormen aan. Natuuronderzoekers en intellectuelen in het algemeen staan vooraan in de propaganda; een stroom van boeken en geschriften ter popularisering van de wetenschap wordt over de maatschappij uitgegoten. Juist omdat praktisch-politiek de strijd van de Duitse bourgeoisie zo te kort schiet, wordt des te meer de theorie naar voren geschoven. In verschillende mate van consequentie, vanaf een zachtaardig vrijzinnig christendom tot een volledig atheïsme toe, treden de nieuwe opvattingen op.
De strijd, die door de bourgeoisie om en tegen de godsdienst gevoerd werd, was geheel ideologisch. Hij ging geheel om de waarheid van abstracte algemene denkbeelden, en had, in haar uitgesproken vormen, niets met maatschappelijke doeleinden te maken. Het spreekt ook vanzelf dat de bourgeoisie haar doeleinden, de heerschappij van kapitalistische uitbuiting, niet kon uitspreken; zij moest ze gehuld houden in de ideeën en idealen van abstracte politieke en rechtelijke vrijheid. En zo bleef uiterlijk ook de strijd over godsdienst en wetenschap een geestelijke strijd. De meest radicale, doorgaans kleinburgerlijke bestrijders van de godsdienst noemden zich vrijdenkers, daarmee uitdrukkend dat zij vrij waren van de dogma’s, de vooropgestelde leerstellingen van het kerkgeloof, dus hun denken in volkomen vrijheid de waarheid kon zoeken. Dat het denken van de mensen door de maatschappij beheerst wordt, dat ook de godsdienstige en antigodsdienstige ideeën uit de productiewijze ontspruiten, kon niet bij hen opkomen daar hun wetenschap zich niet verder uitstrekte dan tot de natuur. Maar zij zouden het aan de lijve ondervinden, in de verdere lotgevallen van hun leer.
Want voor het merendeel van de burgerlijke klasse was atheïsme niet de aangewezen leer. Zij kon in haar eerste geestdrift geloofd hebben dat met de komst van de burgerlijke orde een tijd van algemene welvaart en algemeen geluk zou aanbreken, dus alle praktische levensproblemen zouden zijn opgelost; en dat geen hogere onbegrepen macht meer het mensenlot beheerste. Dat dus voor de mensheid door de natuurwetenschap, die in de technische toepassingen de praktische levensmoeilijkheden had opgelost, ook de theoretische problemen waren opgelost. Maar dit kon slechts een korte illusie zijn. In de ondergrond van haar bewustzijn lag steeds het besef dat onder de concurrentiestrijd van allen tegen allen niemand zeker was van zijn persoonlijk lot. En spoedig bleken in de nieuwe wereld nog andere nieuwe krachten te werken. Periodieke handels- en industriecrisissen onderbraken als onverwachte, geheimzinnige catastrofen de vooruitgang. Door de zegevierend opgroeiende industrie werden handwerkers en arbeiders in de diepste ellende gestort; uit hongeroproeren groeide in Engeland reeds een begin van georganiseerde klassenstrijd. Uit de diepten van de opstandige massa’s kwamen denkbeelden en eisen op, die voor de bourgeoisie, als een mene tekel aan de wand, de dreiging opriepen van haar komende ondergang. Een klare erkentenis, wetenschappelijk, van het wezen van de maatschappij, die haar eigen wezen als uitbuiters en slavenhouders, haar productiewijze als tijdelijke overgangsvorm zou doen zien, was voor haar onmogelijk. Want dan had zij zichzelf moeten opgeven, dan had haar de innerlijke kracht tot tegenweer ontbroken; en zij voelde zich nog jong en sterk genoeg om praktisch te strijden, de wereld te veroveren en de massa’s te beheersen. Een klasse die zich in staat voelt tot praktische strijd, kan niet zonder een theoretische overtuiging die haar gelijk geeft en de zege belooft; dus bouwt ze die op en aanvaardt ze. Die moest dan haar kracht vinden in een instinctief besef, dat niet materiële maar hogere geestelijke machten de wereld en haar toekomst beheersen. Zo moest in de bourgeoisie als klasse de godsdienst blijven leven; deze denkwijze paste geheel bij haar maatschappelijke toestand. Natuurlijk was deze godsdienst anders dan de overgeleverde kerkleer. In plaats van het steile onverdraagzame dogma was een rekbare verstandelijke mening en een vaag gevoel gekomen, in plaats van de wrekende Jehova een verdraagzame en vriendelijke Hemelvader, soms schimmig en onwezenlijk als niets dan een zedelijk ideaal.
Naarmate in de latere tijden de arbeidersbeweging dreigender omhoog kwam, werd de godsdienstigheid in de bourgeoisie sterker. Mystieke denkwijzen beheersten steeds meer het algemene denken en de uitingen van haar woordvoerders. Wel konden er tussendoor uitingen komen van rationalisme, als de grootbourgeoisie zich sterk voelde om met haar industrie en kapitaal de wereld te veroveren. Maar sterker groeide dan weer door de druk van heftige wereldcrisissen en vernielende wereldoorlogen het gevoel van hulpeloze onzekerheid en angst over de toekomst, en daarmee de mystieke en godsdienstige stemming in de burgerlijke klasse.
In de arbeidersklasse ontwikkelde zich in de 19e eeuw, vanuit haar levenstoestand en klassepositie, een volkomen tegenovergestelde, een materialistische denkwijze. Dit materialisme is iets geheel anders dan het atheïsme, dat in de strijd van de burgerij een rol had gespeeld. Het atheïsme stelt zich tegenover het theïsme, het Godsgeloof, in de daarbij wezenlijke strijdvraag of er een God is die de wereld bestuurt, of niet. Het materialisme bemoeit zich niet met deze vraag: het bemoeit zich met de werkelijke krachten die de wereld besturen, als materiële, d.w.z. werkelijke en waarneembare dingen. De machten, die de arbeiders neerdrukken en waartegen zij hebben te strijden, zijn zichtbare, duidelijk kenbare maatschappelijke krachten. Als zij tot inzicht van hun toestand als klasse komen, zien zij dat hun gezamenlijk lot bepaald wordt door het kapitalisme; dat hun uitbuiting een natuurlijk uitvloeisel is van de verkoop van hun arbeidskracht, dat hun ellende bewerkt wordt door de noodzaak van het kapitaal om zich door winst te vergroten, en dat de strijd van hun groeiende scharen in staat zal zijn het kapitaal te overwinnen en de uitbuiting op te heffen. Hun gedachtegang beweegt zich geheel binnen de werkelijkheden van de wereld; de vraag uit oude tijden of een God de wereld al of niet regeert, komt daarbij niet bij hen op, is voor hen een even zinledige vraag als het middeleeuwse twistpunt of duizend engelen naast elkaar op de punt van een naald konden staan. Godsdienstige vraagstukken of formuleringen hebben geen zin voor hen en spelen geen rol in de werkelijke kwesties die hen bewegen, worden dus niet gebruikt; en door ongebruik wijken ze naar de achtergrond van het bewustzijn en sterven af.
De tegenstelling is dus deze. Het atheïsme houdt zich sterk bezig met godsdienst, beschouwt deze als hoofdoorzaak van domheid en onderdrukking en bestrijdt haar als belangrijkste vijand van alle vooruitgang. Het materialisme beschouwt de godsdienst als gevolg van maatschappelijke verhoudingen, houdt zich dus helemaal niet met godsdienstkwesties bezig en ondermijnt haar juist daardoor. Het houdt zich alleen theoretisch nu en dan met godsdienst bezig als een belangrijk historisch verschijnsel, om het te begrijpen en te verklaren. Toch komen praktisch de beide denkwijzen in de arbeidersbeweging in aanraking met elkaar. Dikwijls gebeurt het dat arbeiders, in godsdienstige traditie opgevoed, door hun eigen levenservaring in werkelijkheden, d.i. materialistisch gaan denken, en dan bemerken dat hun oude geloof hun gaat ontvallen. In deze twijfel en innerlijke tweestrijd grijpen ze dan naar de atheïstische en populair-wetenschappelijke geschriften, om hun traditie ook met bewustzijn te overwinnen.
Een belangrijke rol heeft het atheïsme slechts eenmaal gespeeld: in de Russische Revolutie. Rusland was in de 19e eeuw een reusachtig land van onontwikkelde verarmde boeren, die pas eerst uit lijfeigenschap bevrijd, in de primitiefste armoede leefden, onder de druk van een ruw en onbekwaam despotisme van tsaren en adellijke grondbezitters. Het West-Europese kapitaal buitte het land uit als een soort kolonie: van geldleningen aan de tsaar voor oorlogs- en verspillingsdoeleinden werd de rente in zware belastingen door de hongerende boeren opgebracht; en in enkele grote steden waren enige door buitenlanders beheerde grote fabrieken met een uit verarmde boeren gegroeide rechteloze arbeidersbevolking. De strijd tegen het tsarenabsolutisme, voor vrijere politieke vormen werd hoofdzakelijk door kleine groepen intellectuelen gevoerd evenals in West-Europa de intellectuelen woordvoerders van en strijders met de bourgeoisie waren geweest. Maar hier, zonder een krachtige bourgeoisie, alleenstaande, werd hun eerste actie, meest bekend als nihilisme, doodgetrapt. Eerst toen tegen het begin van de nieuwe eeuw een arbeidersbeweging in de vorm van stakingen begon op te komen, begon hun actie vaste grond te krijgen. De revolutionaire intellectuelen werden nu woordvoerders, propagandisten en leermeesters van de arbeidersklasse. Daartoe moesten zij zich aan de West-Europese arbeidersbeweging, speciaal de sociaaldemocratie, oriënteren. Zij namen daarvan de denkbeelden en theorieën over, met name de marxistische leer van de klassenstrijd en van de economische ontwikkeling van het kapitalisme. In toegewijde strijd en opofferende propaganda organiseerden zij, als “bolsjewistische partij”, de Russische arbeiders en ondermijnden het tsarisme. En nadat dit in twee oorlogen verzwakt en ineengezakt was, kwam in 1917 door een boeren- en arbeidersrevolutie deze partij aan de regering.
Het karakter van de bolsjewistische partij, van haar leer, van haar opvattingen, haar propaganda, was dus tweeslachtig. Zij had de taak te vervullen die in West-Europa de burgerlijke revoluties vervuld hadden: het vorstelijk absolutisme, de heerschappij van adel en kerk op te ruimen en de baan vrij te maken voor industrie en volksontwikkeling. Maar de strijdmacht daartoe moest de arbeidersklasse zijn, die reeds over het kapitalisme heen reikende socialistische doeleinden had. Dus moest haar socialistische leer in sterke mate doortrokken worden met denkbeelden uit de strijd van de opkomende burgerij tegen vorst, adel en kerk. De godsdienst in Rusland was natuurlijkerwijze een veel primitiever en dommer bijgeloof dan in West-Europa, nog meer gebaseerd op de uiterlijke goudschittering van de kerkdienst en wonderdoende heiligenbeelden. Tegen deze domheid, waarop het tsarisme steunde, moest een groot deel van de geestelijke strijd gericht worden, die dus in sterke mate en uitdrukkelijk een bestrijding van de godsdienst, atheïstische propaganda moest zijn. De geschriften uit Marx’ jonge tijd, toen hij vóór 1846 een vooraanstaand strijder voor de nog eerst burgerlijke revolutie in Duitsland was leverden daartoe belangrijke argumenten en leuzen.
Toen het bolsjewisme de macht had veroverd, de industrie begon te organiseren en zijn macht over de reusachtige boerenmassa moest verzekeren, kreeg de atheïstische propaganda nog meer betekenis. Zij werd een onderdeel van de reusachtige campagne voor volksontwikkeling en vormde daarvan het primitiefste eerste begin. De analfabete moezjieks waren wel niet zeer ontvankelijk voor de natuurwetenschappelijke argumenten; maar dat geen bliksemstraal uit de hemel deze godslasteraars trof, overtuigde hen voldoende om hun heiligenbeelden tot brandhout te slaan en hun popen te laten verhongeren. De jongere generatie echter ging gretig naar de landbouw- en vakscholen om zich te onderrichten in de nieuwe kennis. In Rusland is een nieuwe generatie buiten alle godsdienstige tradities opgegroeid.
Onder het bolsjewistisch bestuur is de industrie, planmatig centraal georganiseerd op de basis van wetenschappelijke techniek, met reusachtige snelheid ontwikkeld, ondanks de moeilijkheid om zo plotseling de oude arbeidsgewoonten tot het snelle tempo van de machine om te vormen. En ook de landbouw werd, vaak met gewelddadige middelen, tot machinaal grootbedrijf omgezet. De talrijke bureaucratie van technische en politieke leiders werd meester over de staatsmacht, over de productiemiddelen en het product. De arbeidersklasse was, ondanks de veel gebruikte misleidende naam van communisme, niet meester over de industrie; zij ontving lage lonen, van boven af vastgesteld, zij werd uitgebuit, en de meerwaarde was ter beschikking van de regering, voor verdere opbouw van het productieapparaat en voor eigen gebruik. In dit economisch stelsel van staatskapitalisme vervult de bureaucratie, als de nieuwe heersende klasse, in vele opzichten de rol die de bourgeoisie in West-Europa speelde.
De zware druk die dit systeem op de arbeidersmassa legt, en de vaak wreedaardige strijd tegen de boeren, die tegenover de stichting van grote landbouwbedrijven hun persoonlijk bezit trachtten te verdedigen, moest tot verzet leiden, dat bij het gemis aan politieke bewegingsvrijheid veelal ideologische vormen aannam. En wel vooral de vorm van een weer opleven van de godsdienst. Want onder het besef van machteloosheid tegen de macht van boven, nu door vijandschap tegen de door de heersers geboden lering en de oude onwetendheid tot actieve kracht wakker werd, was het godsdienstig geloof de enige uitweg, en tegelijk de enig mogelijke vorm van collectief protest. Die dan weer in de vorm van zogenaamde godsdienstvervolgingen tot represailles leidde.
Dit is de grondslag van het vaak gemelde weer opleven van de godsdienst in Rusland. Rusland toont de onjuistheid van de atheïstische stelling, dat godsdienstig geloof enkel berust op de macht van de in de kinderen overgeplante tradities en op priesterbedrog, en dat het zonder deze, door lering van wetenschappelijke waarheid, verdwijnt. Het berust op de productiewijze, en het kan alleen verdwijnen wanneer de arbeidende mensheid zelf vrij en meester over haar arbeid, meester over haar lot is, of dit als een tastbare mogelijkheid vóór zich ziet. Voor Rusland kan men dan wellicht dit zeggen dat, naargelang het staatskapitalisme, in voortgezette ontwikkeling van de productiviteit, tot volledige beheersing van het lot en tot groeiende strijd en vrijheid van de massa’s zal leiden, óf omgekeerd tot een zwaarder en vaster druk van de dictatuur, de atheïstische ideologie óf zal uitgroeien tot bewuster materialisme, óf zal wijken voor een terugval in geloof.
In de moderne industriële arbeidersklasse treedt voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid godsdienstloosheid als massaverschijnsel op. Niet in de zin van agressieve antigodsdienstigheid, strijd tegen de godsdienst. Brede groepen blijven dan ook nog formeel en uiterlijk verbonden aan kerk en godsdienstvormen. Maar in deze zin, dat zij geleerd hebben de verschijnselen van de wereld en de gebeurtenissen des levens te beschouwen als bepaald door natuurlijke krachten, terwijl de overgeleverde godsdienstige denkbeelden op de achtergrond blijven. Daarom dringt de materialistische denkwijze wel steeds meer, nog veelal onbewust, voort; maar niet absoluut en overal. Waar de aard van het werk de arbeiders voortdurend in aanraking brengt met geweldige natuurkrachten, die ze door gebrekkigheid van het kapitalisme nog niet beheersen, die hen oppermachtig met vernietiging bedreigen, zoals bij mijnwerkers en bij vissers, daar is het natuurlijk dat een sterk godsdienstig geloof hun bewustzijn vult. Waar het gebeurt dat in de wisseling van de politieke strijdposities de kerk de partij van de arbeiders met de kracht van eigen zaak tegen het kapitaal opneemt, daar zullen de arbeiders nog vele dozijnen jaren aan haar vasthouden, ondanks latere veranderingen van haar rol. En het verschijnsel van de groeiende materialistische denkwijze in de arbeidersklasse is zelf ook aan historische omstandigheden en wisselingen onderworpen.
Het eerst trad zij op in de Engelse arbeidersbeweging in de heftige klassenstrijd van het chartisme. De Engelse arbeiders moesten, als eersten, zelf hun weg zoeken, praktisch en theoretisch; hun strijd vloeit telkens samen met die van de bourgeoisie tegen het grondbezit; de radicaal-burgerlijke gedachten hebben dus grote invloed bij hen. Daarom is het te meer opmerkelijk hoe sterk reeds, tussen de overgeleverde denkwijzen, in hun pers radicale nieuwe opvattingen, ook atheïstische en materialistische, voortdurend optreden. Veel daarvan is als een radicale traditie, als sterk rationeel denken, in de latere tijden overgebleven. Maar toen na 1848 de Engelse bourgeoisie haar doel bereikt had en door haar industrie en handel meester over de rijkdommen van de wereld werd, en zij zo goed als geheel in de overgeleverde kerkleer meeging; toen de kern van de arbeidersklasse dan haar plaats in dit kapitalisme had gewonnen, door vakbeweging en kiesrecht verankerd, en haar deel kreeg van de monopoliewinsten van het kapitaal, dus het kapitalisme aanvaardde toen paste zich ook haar denkwijze daaraan aan. Ook geestelijk aanvaardde zij de denkwijze van de bourgeoisie; haar denken werd burgerlijk en vertegenwoordigde daarin de radicale, kleinburgerlijke richting. Daarbij behoorde een traditioneel aanvaarden van, en meelopen in de heersende godsdienstopvattingen, meest als de kleinburgerlijke protestantse “Low Church” tegenover de officiële anglicaanse “High Church”.
Anders was het in Duitsland, waar toen in diezelfde tijd, de tweede helft van de 19e eeuw, kapitalisme en arbeidersbeweging opkwamen. De snelle opbloei van de grootindustrie en het samengaan van de bourgeoisie met de macht van het grondbezit, plaatste de arbeiders in een scherpe strijdpositie tegen hen te samen en bewerkte een snelle en krachtige opbloei van de sociaaldemocratie. De Duitse arbeidersklasse had het voordeel dat zij in de vorming van haar nieuwe denkwereld steun vond in de wetenschappelijke uitkomsten van Karl Marx. Hij legde de krachten en ontwikkelingstendensen bloot, die de opkomst en de komende ondergang van deze productievorm beheersen, en, wees aan de arbeidersklasse haar grote taak en roeping aan. En tegelijk ontvouwde hij in zijn historische studies de historisch-materialistische methode, die niet slechts toonde hoe het geschiedkundig gebeuren door de economische ontwikkeling van de maatschappij bepaald werd, maar ook de weg wees voor een natuurlijk inzicht in alle geestelijke verschijnselen, die tot nog toe met godsdienstige en mystieke leerstellingen verbonden waren. Zo kon bij de sociaaldemocratische arbeiders de materialistische denkwijze zich geleidelijk en zuiver ontwikkelen. En zij heeft hier in een uitgebreide literatuur krachtige uitingen gevonden. Natuurlijk niet zonder veel strijd en discussie. Uit de burgerlijke wereld waren zowel godsdienstige als ook atheïstische denkwijzen mee gebracht. Zoals altijd waar een vroegere strijdpositie door de bourgeoisie werd opgegeven, maar dan door kleinburgerdom en arbeiders, die niet mee wilden doen aan dit “verraad van principes”, wordt overgenomen en voortgezet, zo beschouwde ook hier het atheïsme zichzelf als het meest principieel en radicaal. Want het zag enkel de ideologische vorm en zag niet het diepere principiële onderscheid tussen de burgerlijke en de proletarische revolutie. Het kreeg dan ook tegenover de marxistische opvatting niet veel invloed. Het praktische standpunt vond zijn uitdrukking in het partijprogrammapunt dat de godsdienst tot ieders persoonlijke aangelegenheid verklaarde (“Religion ist Privatsache”). Dit was echter niet enkel een uitvloeisel van een juiste beperking van het partijdoel tot de economische omvorming van de productiewijze; het werd tevens een open poort naar velerlei opportunisme in de politieke propaganda en bleef daardoor een strijdpunt in de politieke discussies.
Toen in de nieuwe eeuw het reformisme, onder de invloed van prosperiteit, steeds bewuster de geesten beheerste, bracht dit een toename van burgerlijke denkbeelden op elk gebied mee. Doordat de bourgeoisie groter macht ontplooide en de arbeiders dwong in haar strijd om wereldheerschappij mee te gaan, moest het gevoel van zekerheid van de socialistische toekomst in de arbeidersklasse steeds meer wegzinken. En deze onzekerheid bracht een toename van de religieuze gevoelens bij de arbeiders. Ook in Duitsland bracht het volgen van de leiding van de bourgeoisie een terugwijken van de zelfstandige materialistische denkwijze met zich. En dit geldt overal.
Zodra echter de arbeidersklasse haar strijd om de heerschappij, om de verovering van de bedrijven, om het meesterschap over de productie opneemt, verandert dit. In deze strijd is nog veel meer dan ooit in vroegere tijd een scherp bewustzijn van het economische doel noodzakelijk. En ook veel meer de gebiedende eis van eenheid in handelen. Het bedrijfspersoneel moet als gesloten eenheid optreden; hier is geen mogelijkheid van splitsing naar ideologische gezindheid als in de vakbeweging. Als bijeenverzamelde arbeidseenheid bespreekt en besluit elk personeel zijn houding. Zouden hier godsdienstige verschillen willen meespreken, dan zouden zij, door de eenheid te splitsen, elk praktisch handelen verhinderen. Dus moeten zij in deze besprekingen volkomen uitgesloten blijven. Hier ontwikkelt zich de felste en diepstgaande maatschappelijke strijd, in helder bewustzijn van zijn wezen, zonder enige ideologische inkleding. Werkelijkheidsdenken beheerst de strijders. Altijd weer wordt iedere afwijking van het helder voorgeschreven doel hersteld, doordat zij verzwakking en nederlaag meebrengt.
Toch zal de godsdienst in deze strijd waarschijnlijk een rol spelen, doordat hij het denken van de kleinburgerij en het platteland nog sterk beheerst. De bourgeoisie zal trachten deze klassen te organiseren tot een macht tegen de arbeiders. Daarbij zal zij natuurlijk in de eerste plaats een beroep doen op de eigendomsinstincten, om daarmee haar uitbuitersbelangen te omkleden. Maar tegelijk zal getracht worden aan deze strijd een ideologische vorm te geven als strijd van geloof tegen ongeloof. En dit zal de strijd van de klassen verbitterder en wreder maken, wanneer voor geen rede vatbaar fanatisme de beredeneerbare belangen omhult en overwoekert. Maar ook hierbij ligt tenslotte de kracht van de arbeidersklasse in het steeds duidelijk naar voren brengen van haar economisch doel: de organisatie van de arbeid door de werkende, productieve klassen zelf, met uitsluiting van alle zeggenschap van uitbuitersbelangen. Waarbij tegelijk elk spoor van onderdrukking van de oude denkbeelden uitgesloten is, daar toch bij het eigen collectief beheer van de productie de vrije uiting en ontplooiing van denkbeelden en geestesleven, voor iedereen, als haar basis en voorwaarde behoort. Wanneer ten slotte de economische noodzakelijkheid deze klassen tot samenwerking met de arbeidersklasse brengt, wanneer inschakeling van hun arbeidsgebied in het grote geheel ook voor hen bevrijding van alle kapitalistische uitbuiting betekent, wanneer dus ook hun oude klassewezen verdwijnt, dan is te verwachten dat ook in hen een nieuw gedachteleven opbloeit, dat de plaats van de overgeleverde geloven zal innemen.
Zo is dan met grote waarschijnlijkheid vooruit te zien dat de bronnen zullen verdrogen, waaruit in de voorgeschiedenis van de mensheid tot nog toe de levenskracht van de godsdienst ontsprong. Geen oppermachtige natuurkrachten kunnen meer de mens verschrikken, geen natuurrampen, geen stormen of watervloeden, aardbevingen of epidemieën kunnen zijn bestaan in gevaar brengen. Zorgvuldig vooruitzien door steeds grotere wetenschap en steeds volmaakter techniek beperken de gevaren tot een minimum; geen leven wordt meer verspild. De wetenschap en haar toepassing maken de mensheid materieel en geestelijk tot meester van de natuurkrachten, ter voorziening van alle behoeften. Geen oppermachtige onbegrepen maatschappelijke krachten kunnen haar meer teisteren of benauwen; door organisatie van de arbeid beheerst zij haar eigen lot, beheerst ze ook alle eigen geestelijke krachten van wil en hartstocht. De angst voor een wrekende rechter hiernamaals, welke de hulpeloze mensheid zovele eeuwen benauwde, zal dan verdwenen zijn, als in de samenwerking en toewijding aan de gemeenschap geen zedenwet meer geschonden wordt. Zo zullen alle functies die de godsdienst in het voelen en denken van de mensen vervulde, door andere denkwijzen en gevoelsvormen overgenomen zijn.
Blijft dan echter niet nog altijd de functie van de godsdienst in alle vorige tijden, die van troost en verlichting te geven in de bitterste ogenblikken van scheiding en dood? De verzekering van het levensonderhoud door arbeid en ook de wegneming van talloze voortijdige doodsoorzaken door ellende, ziekte en ongeval, tast het biologisch grondfeit van alle levende wezens, hun tijdelijke en beperkte levensduur niet aan. Maar de betekenis van dit grondfeit voor de menselijke gevoelens is toch in hoge mate afhankelijk van de maatschappij. Het geloof in een geestelijk voortbestaan van de gestorvenen, de psychologische basis van alle godsdienstvoorstellingen, reeds ontstaan bij primitieve volken uit droomervaringen, is in zijn krachtige latere ontwikkeling een uitvloeisel van de burgerlijke productiewijze. Het sterke persoonlijkheidsgevoel dat uit de persoonlijke arbeid onder eigen verantwoordelijkheid gescheiden van anderen, opgroeide, condenseerde dit geloof tot een behoefte en een zekerheid, dat de persoonlijkheid in haar ware wezen, als geestelijk wezen, onsterfelijk moest zijn. Eenzaam, of slechts in losse groepsverbanden, stonden deze persoonlijkheden in de wereld, ieder op zich zelf aangewezen in de strijd om het bestaan. Maar om elk van deze strijdende individuen stond een van de kleine groepen waarin de maatschappij uiteenviel, gezinsgemeenschappen, als het ware kleine onafhankelijke burchten op voet van oorlog. Zo werd de biologische band daarbinnen, van echtelieden, van ouders en kinderen, tot de enige sterke en vaste verbondenheid, economisch, materieel, en ook geestelijk. Het verscheuren van deze band, onverwacht, of zelfs ook waar het kon verwacht worden, was de grootste rampspoed die kon treffen: de zorg van de stervenden over die achterbleven, de verlatenheid van dezen, vaak verscherpt door economische ondergang, slechts matig verholpen door verwanten en vrienden, die ieder door de eigen levensstrijd in beslag genomen werden. Zo was in de vele achter ons liggende eeuwen de troost van het godsdienstig geloof in een weerzien hiernamaals en in een alwijze lotsbeschikker een noodzakelijkheid voor de mensen, om de wisselvalligheden van hun lot te kunnen dragen.
Met het opkomen van de nieuwe productiewijze gaat met de overige voorwaarden voor het geloof ook deze noodzakelijkheid verdwijnen. Het persoonlijkheidsgevoel gaat op in een wijd omvattend gemeenschapsgevoel, waaraan het zich wijdt en waaruit het zelf zijn sterkste krachten put. Het heeft de illusie niet meer nodig van een persoonlijke onsterfelijkheid, een eeuwig geestelijk voortbestaan; de gemeenschap waartoe hij behoort, is feitelijk onsterfelijk. En al wat hij als zijn beste kracht, zijn gedachten en zijn werk heeft voortgebracht, blijft in deze gemeenschap leven; zijn geestelijk zijn is onsterfelijk in het geestelijk zijn van de mensheid en heeft geen afzonderlijk schimmig voortbestaan nodig. Een even vaste, zelfs nog vastere band dan vroeger de gezinsleden bond, bindt nu de mensen aan elkaar. Hier vallen dus niet slechts de economische gevolgen, de zorgen over levensonderhoud weg, die vroeger vaak het sterven zo zwaar maakten; maar ook de scheiding zelf wordt veel minder hard, nu in de sterke broederschap geen gevoel van verlatenheid kan opkomen. De dood heeft ook zijn verschrikking verloren voor een generatie, dat geleerd heeft in de zwaarste strijd voor de bevrijding van de mensheid het eigen leven op te offeren. En de albeheersende gevoelens van liefde voor de gemeenschap, die daaruit ontsproten zijn, worden steeds vaster en sterker in de arbeidsgemeenschap van vrije producenten. In het gouden geslacht dat dan opgroeit als nieuwe mensheid zal elk individueel leven als de tijdelijke verschijningsvorm van het zich steeds heerlijker ontplooiend gemeenschapsleven bewust zijn.
Het nationalisme is de wezenlijkste ideologie van de bourgeoisie. De gemeenschap die zij, met kleine betekenisverschillen, als natie, volk, vaderland of staat betitelt, is de enige wezenlijke gemeenschap die voor haar boven de persoonlijkheid van de afzonderlijke mensen staat.
De natie, het nationaal gevoel, het nationalisme, is historisch ontstaan en gegroeid met de bourgeoisie zelf. Het oorspronkelijke boerenbedrijf kent de dorpsgemeenschap en de grotere stam, de gouw of het door bergen afgesloten kanton; maar daarbuiten gaat de belangengemeenschap nauwelijks. Voor de burgers in opkomst vormt de stad de belangengemeenschap. De taaldialecten in naburige streken gaan geleidelijk in elkaar over, zijn over grotere landgebieden meestal verwant en maken daardoor samenhang onder één vorst gemakkelijker. Maar voor de boerengemeenten is het van weinig belang welke vorst in de verte regeert en over welke andere streken hij heerst; en de rijken, zoals ze door oorlogen en anderszins ontstonden, strekken zich vaak over landen en stammen met verschillende talen uit.
Met de opkomst van het handelskapitaal en de grote burgerij wordt dit anders. De koopman, die in verre landen en zeeën handel drijft, heeft behoefte aan een sterke macht die hem beschermt, zijn mededingers bevecht en vreemde streken onderwerpt; desnoods sticht hij zelf een stedenband. De industriële bourgeoisie moet ook haar waren verzenden en verhandelen, in concurrentie met elkaar; zij heeft behoefte aan veiligheid op de wegen, aan eenheid en zekerheid van recht over een geheel land, aan steun van een grotere gemeenschap dan de enkele stad. Waar door vorstenmacht reeds een afgerond rijk gesticht was, als bv. in Frankrijk en Engeland in de Middeleeuwen, wordt dit tot groter vastheid en eenheid gebracht. Waar dit niet het geval is tracht zij, met meer of minder succes, de streken met ongeveer gelijke taal, omdat taalgelijkheid de meest natuurlijke vaste basis voor gemakkelijke onderlinge samenwerking is, samen te voegen tot een moderne staat. Zo zijn Italië en Duitsland in de 19e eeuw tot samenhangende sterke staten geworden, in revoluties en oorlogen gebouwd door een krachtig nationaal gevoel van een omhoog groeiende bourgeoisie. Want deze voelde dat in de versnipperde kleine staatjes haar bedrijf niet kon bloeien en zich ontwikkelen, en dat zij zich in de wereldpolitiek, in de strijd om markten en koloniën alleen kon laten gelden als zij op een machtige staat kon steunen.
Dit betekent niet dat de staat steeds samenvalt met de natie. Een staat is een politiek machtsinstituut, voorzien van dwangmiddelen; een natie wordt door innerlijke krachten samengehouden. Als de staat samenvalt met de natie, dan bezit hij de grootste innerlijke consistentie. In het streven naar macht zoekt echter iedere staat zo groot mogelijke gebieden en mensenmassa’s te annexeren: en is dat in vroegere tijd geschied, dan bemerkt men nu vaak de verschillende oorsprong niet meer. Noord- en Zuid-Frankrijk waren in de middeleeuwen geheel verschillende volken, sindsdien samengegroeid; en in Spanje zijn nu nog de Catalanen en de Basken in volksaard en taal geheel verschillend van de Castilianen. Zo omvatte elke grote staat meestal gedeelten van andere stam en andere taal; het vorige Duitse Rijk bevatte Deense en Poolse streken; en Oostenrijk bestond indertijd uit een zevental verschillende steeds harrewarrende nationaliteiten. Zulke staten met niet-samengegroeide bestanddelen dreigen dan later uiteen te vallen. Economische belangen voegen vaak bijeen, wat naar ras en taal gescheiden was; een havenstad en een achterland met verschillend-talige bewoners zijn toch op elkaar als economische en dus politieke eenheid aangewezen, en het verbreken van de politieke eenheid schaadt de economische belangen.
Politieke eenheid en scheiding werkt echter zelf in sterke mate op de nationaliteit terug. Nederland en Noord-Duitsland behoorden oorspronkelijk bij elkaar door verwantschap van Nederduitse taal en volksaard. Maar de economisch-politieke ontwikkeling, het opkomen van machtige handelssteden in Holland, die een beschermende gordel van landprovincies om zich heen nodig hadden, sneed dit deel van het Duitse Rijk uit het geheel en maakte het tot een afzonderlijke staat. Van toen af gingen Nederland en Duitsland gescheiden wegen. En dat is het wat hen tot twee verschillende nationaliteiten maakte. Want de verschillende geschiedkundige ontwikkeling in meerdere opeenvolgende eeuwen, de een als een machtige handelsrepubliek, rijk door verovering en uitbuiting van koloniën, de ander als een stilstaand land van boeren, burgertjes en despootjes, later eerst in snelle kapitalistische ontwikkeling tot grote macht opstijgend, heeft op ieder een geheel verschillende stempel gedrukt. Nationaliteiten zijn lotsgemeenschappen; het samen gevormd worden door dezelfde belevenissen, dezelfde geschiedenis, dezelfde daarvan uitgaande geestelijke invloeden, die wij hun cultuur noemen, doet de mensen samengroeien tot een natie, een volk.
Zo komt het dat mensen die aan weerszijden van dezelfde landsgrens wonen en in afstamming, in levenswijze en in dialect bijna niet verschillen, toch tot verschillende volken behoren en verschillend nationaliteitsgevoel hebben. De een is generaties lang onder Nederlandse wetten en politieke vormen opgegroeid, als vrije burger, het oog naar het westen, de zeeprovincies, de wereldzee gericht; op school en in later verkeer Hollands sprekend, opgevoed met Willem van Oranje, Michiel de Ruyter en Jacob Cats, door Hollandse kranten op Hollandse economische en geestelijke belangen ingesteld en onder Nederlanders verkerend en reizend. De ander is generaties lang onder Duitse wetten en politieke vormen opgegroeid, als rechteloos onderdaan van een klein potentaatje, later van Pruisen, het oog naar Midden-Europa gericht; op school Hoogduits lerend, opgevoed met Schiller en de oude Frits, Duitse kranten lezend, over Duitsland zich bewegend, en door alle economische en geestelijke Duitse stromingen beïnvloed. Daaruit is het grote verschil in denkwijze, in levensopvatting, in cultuur ontstaan, dat veel belangrijker is en dieper gaat dan de oorspronkelijke rasverwantschap en taalgelijkheid; en dit stempelt hen tot twee nationaliteiten, ieder met een eigen nationale cultuur. Zo wordt de uitdrukking begrijpelijk, dat nationaliteit gestolde geschiedenis is. En wat nog belangrijker is: daaruit is een verschillend gericht gevoel van saamhorigheid ontstaan, een gelijkgerichtheid van wil en een gevoel van gebondenheid met volksgenoten binnen de grenzen, van tegenstelling tegen de vreemden buiten de grenzen. Dit is de actieve zijde, het nationaal gevoel, in tegenstelling tot het passieve verschil in nationaal karakter.
De taal, omdat hij het voertuig van de cultuur is, is het grote werktuig voor ideeëngemeenschap en saamhorigheidsgevoel. Maar dat wil dus niet zeggen dat het de taal alleen is die de nationaliteit bepaalt. Zwitserland heeft zich evenals Nederland vele eeuwen geleden aan de lotsgemeenschap met Duitsland onttrokken, maar het heeft de Duitse taal als schrijftaal gehouden. Zo worden ook de Zwitsers met Schiller en Goethe opgevoed en ondergingen voortdurend door literatuur en tijdschriften alle Duitse geestelijke invloeden. Toch bleven zij, door hun geheel aparte politieke geschiedenis, hun kanton-economie, hun vrijheid en oud-ingewortelde burgerlijke gelijkheid een geheel ander volk. Zelfs een zich één voelend volk met drie erkende talen van aangrenzende grote landen, al gaf dit in de vorige wereldoorlog wel enige gedeeldheid van sympathieën. Ook zijn de Vlamingen en de Nederlanders niet één natie, ondanks de taalgelijkheid; in de geschiedenis van meerdere laatste eeuwen waren zij gescheiden, aan geheel verschillende lotgevallen onderworpen en bleven vreemd aan elkaar. De lange lotsverbondenheid heeft hier ontbroken. Engelsen en Amerikanen spreken en lezen dezelfde taal; maar hun gescheidenheid in lot, anderhalve eeuw lang, in twee gescheiden werelddelen, maakte hen tot twee vaak vijandig gestemde naties.
De natuurlijk gegroeide gelijkheden en verschillen in nationaal karaker en vooral in nationale gevoelens van saamhorigheid die zijn het die de naties vormen, en dan de sterke innerlijke kracht van de nationale staten uitmaken. Dat is het wat de bourgeoisie nodig heeft en wat zij als natuurlijk beschouwt; die gevoelens heeft zij steeds ontwikkeld en geprezen onder de naam vaderlandsliefde. Wat op deze natuurlijke wijze groeit, wordt dan nog door opzettelijke maatregelen kunstmatig bevorderd. Alle verschillen binnen de grenzen worden zoveel mogelijk uitgewist en onderdrukt, de verschillen met daarbuiten scherp en groot gemaakt. Over het gehele land wordt als noodzaak voor burgerlijk verkeer dezelfde taal gelijkelijk onderwezen, terwijl over de grens een geheel andere taal plotseling begint. Daarbij worden niet alleen de provinciale dialecten verwaarloosd en onder de voet gelopen, maar ook afwijkende minderheidstalen, zoals het Gaelisch in Wales, het Provençaals in Frankrijk, het Fries in Nederland, al houden zij vaak stand in de plaatselijke omgang. Zo worden ook denkwijze en gevoelens binnen het land zoveel mogelijk gelijk gericht, met scherpe afscheiding aan de grenzen. Naast de natuurlijke maatschappelijke werkingen komt de opzettelijke propaganda. Alle krachten werken samen om vaster eenheid en groter gelijksoortigheid te vormen, om alle verdeeldheid in gevoelens uit te roeien en de tegenstelling tot het buitenland bewuster te maken. Met grote felheid wordt de leer van de klassenstrijd bestreden, die een kloof dwars door de volksgemeenschap legt en zijn verkondiging zelfs als misdaad tegen de volkseenheid vervolgd. Het nationalisme proclameert als natuurfeit en maakt tot harde plicht, wat als product van de maatschappij levend en soepel groeit in voortdurende verandering.
Nationaliteit is gestolde geschiedenis, maar de geschiedenis gaat voort en voegt steeds nieuwe inwerkingen bij al wat bezonken was. Nieuwe economische ontwikkelingen, groei van het kapitaal, oorlogen, veroveringen, zijn nieuwe feiten die de grenzen veranderen, en nieuwe belangen, nieuwe wilsrichtingen en doelstellingen naar voren brengen, volkeren scheiden en verenigen, oude lotsgemeenschappen opheffen en nieuwe scheppen. Dus moet ook de nationaliteit door de wijziging in de stille krachten die haar stuwen voortdurend veranderen in vorm en inhoud. Zij groeit eerst geleidelijk; zoals nog resten van oude productievormen in het kapitalisme gebleven zijn, zo blijven ook nog tal van kleinburgerlijke provincialismen, van oude stamgevoelens en gebruiken over en ook verwantschaps- en nabuurgevoelens over de grenzen heen. Daar met het kapitalisme de wereldhandel ontstaat en een begin van wereldeenheid van de productie, kan het niet missen of onder de bourgeoisie ontstaat tegelijk naast het nationale ook een kosmopolitisch gevoel van broederschap aller volken. Vooral in de eerste tijd van idealisme en vrijhandel; later, vooral als de strijd om wereldmacht feller en dwingender wordt, wordt dit als een kinderlijke illusie bespot en onderdrukt. In de landen waar het kapitalisme pas begint zijn intocht te doen en staten te vormen, is het nationalisme nog in eerste groei en weifelend, onzeker welke stammen en gebieden binnen of buiten eenzelfde staat zullen blijven. Zo was op de Balkan vaak niet uit te maken welke dalen en dorpen, met verwante in elkaar overgaande dialecten bij de Bulgaren of bij de Serven behoren; en door oorlogstoeval wordt bepaald bij welke eenheidsstaat en -taal zij ingelijfd worden. (Trouwens, dat het Midden-Duits sprekende Geuldal nu Nederlands-nationaal is, is ook oorlogsresultaat van 1652 en 1852). De nationaliteit wordt dan gedragen meer door intellectuelen en machtbegerige politici, dan door het zwakke begin van een bourgeoisie. In de koloniale landen, ten slotte, werkt de onderdrukking en de uitbuiting door het Europese kapitaal als een prikkel tot ontwaken van nationaal bewustzijn, waarvan in Europa opgeleide intellectuelen dan de dragers zijn, als vorm van verzet, nog vóór er een bourgeoisie en een industrie van betekenis is, om er een stevige kracht aan te geven. Waar omgekeerd een groep van een enkel miljoen een apart idioom spreekt, kan een aldus opgeroepen nationalisme een belemmering zijn in de vorming van een grotere staatseenheid.
Bovenal van belang is voor ons, hoe in de oude landen van het kapitalisme met de ontwikkeling van de bourgeoisie het nationalisme verschillende vormen doorloopt en een verschillend karakter krijgt. Als de burgerij nog in haar eerste opkomst is en voor het eerst meester in haar eigen stad of klein gebied wordt, is het de eigen vrijheid, waarvoor ze strijdt. Zij breekt niet enkel de macht van het grondbezit, de adel, in het eigen gebied, maar zij overwint ook de vreemde machten en heersers die haar bedreigen of onderdrukken. De opkomst van elke bourgeoisie als heersende klasse is verbonden met strijd tegen buitenlandse machten, oude halffeodale of absolutistische regeringen, of ook andere bourgeoisieën die reeds te voren machtige concurrenten waren. Daarbij krijgt de nationale strijd de innerlijke bezieling van een bevrijdingsstrijd. Zulke oorlogen zijn tegelijk revoluties; en alle toewijding en zelfopoffering, die ook in de schepping van een nieuwe hogere productiewijze de mensen drijft, neemt hier de vorm van nationale bezieling aan en verheft het nationalisme tot hoog idealisme. Zo bij de Hollanders in de 16e eeuw tegen de Spaanse koning, bij de Engelsen gelijktijdig tegen de Spaanse wereldmacht, bij de Amerikanen in 1776 tegen Engeland, bij de Fransen in hun Grote Revolutie tegen geheel Europa geleid door Engeland, bij de Italianen in de 19e eeuw tegen Oostenrijk; zelfs is de oorlog van 1870 van Duitsland tegen Frankrijk hier enigszins bij te rekenen. Het is op deze revolutionaire bevrijdingsoorlogen dat de bourgeoisie naderhand met de grootste trots terug ziet; zij zijn het die haar geschiedschrijvers en dichters roemen als de hoogtepunten van het verleden, waar zij met eerbied en met nijd tegelijk van uit hun latere prozaïsche tijd aan terugdenken.
Want in de loop van de ontwikkeling, reeds in bovenstaande opsomming, verandert gaandeweg het beeld. Niet enkel komt na, en zelfs reeds tijdens de bevrijding de praktijk van het kapitalisme, de winzucht van de ondernemers, de eigenbaat van staatslieden en ambtenaren, en komt de ontnuchtering en teleurstelling van de ideologen en idealisten, die achter de ideologie de werkelijke zin van de gebeurtenissen niet gezien hadden. Maar ook treedt nu het nationalisme als onderdrukker van de vrijheid van anderen op. Kapitalisme is de heerschappij van een uitbuitende klasse over de arbeidende massa’s, is strijd voor eigen winst tegen mededingers. Terwijl het zichzelf vrij maakt van vroegere heersers, vestigt het nieuwe onderdrukking in het eigen land; terwijl het buitenlandse onderdrukkers van zich afwerpt, onderwerpt het zelf andere zwakke volken, soms aan zijn grenzen, soms in koloniën. En steeds onder de leuze van het nationalisme.
Zo krijgt nu het nationalisme een andere kleur. Niet de vrijheid, maar de grootheid van het eigen volk is nu de leidende gedachte. Het moet andere vrije volken overwinnen, het moet veroveren. Nu wordt een beroep gedaan op de gevoelens van trots, geappelleerd aan de instincten van machtsgevoel en zelfverzekering ten koste van anderen, vooral bij hen die als de handlangers, zaakwaarnemers, de dienaren van het kapitaal optreden, de militairen, de ambtenaren, de intellectuelen en woordvoerders. En daardoor moet getracht worden om ook de massa van de kleinburgers en arbeiders, door de schijn van grootheid ook voor hen, tot gewillige volgers en uitvoerders te maken, en door overdracht van een deel van de macht, tot handlangers van de heerschappij. Nu wordt het eigen volk tot een uitverkoren volk geproclameerd, in deugden, in krachten, in elk geval in bestemming boven alle andere staande, als de “grande nation”, als “Herrenvolk”, als “the finest race among mankind”, bestemd om andere volken te leiden en te beheersen.
Dit is niet, zoals ideologen menen, een ontaarding van het nationalisme; het is enkel zijn natuurlijke ontwikkeling onder de ontwikkeling van het kapitalisme zelf. Het is en blijft altijd de ideologie van de bourgeoisie, van een uitbuitende klasse, die zelf wil en moet heersen. In de eerste tijd, als de klasse opkomt en de massa van de burgers omvat, treedt het karakter van eigen bevrijding op de voorgrond; naderhand, vooral en steeds meer als het grootkapitaal zich in een kleinere klasse concentreert, het karakter van macht tot onderdrukking van anderen. Maar in de grond blijft het dezelfde ideologie van de bourgeoisie. En ondanks het veranderende ethische aspect blijft het dezelfde meeslepende kracht op geest en gevoel van de mensen uitoefenen.
Psychologisch is dit ook begrijpelijk. Voor de leden van de bourgeoisie is de natie, het volk de gemeenschap, waaraan hun wel en wee verbonden is. Voor zijn algemene belangen, de grondslag van de behartiging van zijn persoonlijke belangen, moet ieder van hen op de gemeenschap steunen. Vooral als hij nog onvrij is, onderdrukt door een andere klasse of een vreemde macht. Dan voelt hij onmiddellijk, dat men slechts als vastverbonden gemeenschap voor de vrijheid kan strijden. Alle diepe en oude instincten van gemeenschapsgevoel ontwikkelen zich nu als toewijding, offervaardigheid, liefde voor vrijheid en vaderland, en deze groeien tot machtige ideële krachten. Vooral ook in de jonge opgroeiende generatie. In de kinderen is als erfenis uit de oertijd van de mensheid een diepe instinctieve liefde voor gemeenschap aanwezig, die nog niet door de noodzaak van eigen strijd om het bestaan ontnuchterd en afgebrokkeld is. Zij staan geheel open voor de leringen van de gemeenschap, waaraan zij zich moeten geven; zij voelen onmiddellijk dat deze gemeenschapsbelangen het hogere zijn, ver verheven boven het persoonlijk belang. Zij willen dat deze gemeenschap, waartoe zij behoren en die zij liefhebben, groot en machtig en geëerd zal zijn; de grootheid en glorie van hun gemeenschap, hun volk, hun natie, is ook de hunne. Deze psychologische werkingen van de maatschappelijke ondergrond verklaren de kracht van de nationale gevoelens in de bourgeoisie, niet enkel in de tijd van haar opkomst en zelfbevrijding, maar ook naderhand, als zij zelf veroverend en onderdrukkend optreedt, als haar nationalisme optreedt al cultus van macht en geweld, als leer van uiterlijke grootheid en roem.
Het ligt in de natuur van het nationalisme, als ideologie van een heersende klasse die zichzelf niet helder bewust als uitbuitende en onderdrukkende klasse kan erkennen, dat zijn werkelijke grondslag, behoefte aan macht voor winst en rijkdom, bij haar niet als zodanig tot bewustzijn komt. En vooral mag dat niet tot bewustzijn komen bij de andere klassen, de kleinburgerij en de arbeiders, wier belangen in geheel andere richting liggen. Daarom wordt de propaganda gevoerd met een beroep op geheel andere, ideologische en voorgestelde gronden, die wortelen in tradities van het verleden. Zo wordt een beroep gedaan op de eenvoudige gevoelens van vroegere primitieve arbeidsvormen; de liefde tot het plekje grond, waar de wieg eens stond, heeft betrekking op de naaste omgeving van stad en dorp, de wereld van boer en kleinburger; maar dit heeft niets te maken met de nationale staat, de natie van de bourgeoisie. Er wordt een beroep gedaan op de geschiedenis, die voor dit doel beoefend, pasklaar gemaakt en aan de jeugd geleerd wordt. Het komt er daarbij niet op aan om door historisch onderzoek de zuivere onpartijdige waarheid te leren kennen en te verbreiden; het gaat er om, in alle volksgenoten, vooral in de ontvankelijke jonge generatie gevoelens van sterke saamhorigheid en geestdrift voor hun volk te wekken; en daartoe moeten, eenzijdig gekleurd en soms in strijd met de waarheid, de daden van het voorgeslacht verheerlijkt worden. Zonder deze behoefte zou de objectieve nuchtere waarheid omtrent wat eeuwen geleden in dit land gebeurde een even matige belangstelling bij slechts enige weinigen wekken als de oude geschiedenis van Babylon of China. Maar de gekleurde voorstelling van het eigen verleden heeft een sterke gevoelswaarde voor het nationalisme; het is als een mythe die dient om de harten te verheffen, de geesten te spannen, en zo aan de staatsmacht van de bourgeoisie, voor haar strijd met andere staten, een grote innerlijke consistentie van geestelijke verbondenheid te geven.
Om voor dit zelfde doel aan de nationale gevoelens en doeleinden een nog vastere grondslag te geven, wordt teruggegaan tot bloedverwantschap en ras als werkelijke, materiële, lichamelijke grondslag. De rassen van de mensheid hebben zich gevormd in de oertijd, in de vele duizenden jaren vóór de tijd van de geschreven geschiedenis en de beschaving. Wij zien ze als zodanig optreden bij het begin van de geschiedenis, en ook in later ontdekte werelddelen, als grote groepen van stammen met min of meer overeenkomstige kenmerken en eigenschappen. Al weten wij niet in bijzonderheden hoe zij ontstaan zijn, zo staat het wel vast dat in voortdurende oorlogen en volksverhuizingen sterkere of begaafdere of beter gewapende groepen zich uitbreidden ten koste van de zwakkere, deze onderwierpen, gedeeltelijk uitroeiden of ze in zich opnamen. Na sterke vermengingen konden zich daaruit dan in tijden van rustiger afgeslotenheid weer gemiddelde afzonderlijke rastypen, verschillend van andere, ontwikkelen. Deze strijd om woonruimte en bezit van waardevolle levensbronnen is in de latere geschiedenis voortgegaan. Maar nu, door de opkomst van de burgerlijke productie, in nieuwe vorm, door de vorming van staten, die door het nationaliteitsgevoel een innerlijke geestelijke samenhang krijgen. Hoewel door de op beide toegepaste naam van “volk” verdoezeld, bestaat er dus een fundamenteel verschil tussen deze beide soorten van lotsgemeenschappen, de oorspronkelijke rassen en de nieuwe naties. Rassen zijn producten van de oertijd, gemeenschappen die van andere afgezonderd en door bloedvermenging stabiel geworden zijn; naties zijn producten van de beschaving, van de warenproductie, vooral door de onderlinge geestelijke en politieke inwerking samengegroeid. In de moderne volken, de naties, zijn bijna altijd bestanddelen van meerdere rassen samengevoegd en gemengd.
Uit de geschreven geschiedenis weet men hoe sterke rassenvermenging door latere volksverhuizingen, door oorlogen en veroveringen, of ook door vreedzame verhuizingen plaatsgevonden heeft. Germaanse stammen veroverden o.a. het Romeinse Frankrijk, namen een deel van de grond in beslag en namen taal en cultuur over van de bewoners, grotendeels Galliërs met een laag van Romeinse immigranten. Uit de hofhouding, de volgelingen en bedienden, vaak onvrijen, vormde zich het ambtenaars- en bestuursapparaat van de vorsten, hun vazallen en ridders, terwijl de oorspronkelijke vrije boeren tot lijfeigenschap vervielen. De in Italië ingedrongen stammen vermengden zich ook daar met de oorspronkelijke bevolking en namen haar taal en cultuur over. Zo zullen omgekeerd, al bericht de geschiedenis nauwelijks iets over die voortijd, stammen van andere oorsprong, die in Duitsland woonden door de Germanen bij de bezetting en verovering van dit land in zich opgenomen zijn. Toen de Arabieren Noord-Afrika veroverd en een groot deel van de mannelijke bevolking uitgeroeid hadden, beschouwden hun halfbloedige afstammelingen zowel als de onderworpenen voortaan Arabisch als hun taal; de islam als hun cultuur, en werden tot een volksgemeenschap, die eerst nog deel uitmaakte van de grote, door sterk handelsverkeer verbonden wereldgemeenschap van het kalifaat. In het volkerenmengsel van Spanje, uit Iberische, Romeinse, Gotische, Arabisch-Berberse en Joodse elementen samengesteld, werd de strijdtegenstelling van de godsdiensten en culturen tot het voornaamste element in de latere vorming van de natie.
In moderne tijden van industriële ontwikkeling trokken grote aantallen plattelanders, soms van een ander ras, naar de stad en burgerden zich daar geheel in. Zo trokken Ieren naar de Engelse steden, en later in nog groter massa’s naar Amerika. Zo trokken Tsjechen uit Bohemen naar Wenen, namen de taal van hun omgeving over en voelden zich na enige generaties niet meer verschillend daarvan; een Tsjechische naam kon evengoed voor 7/8 Duits bloed, een Duitse naam 7/8 Tsjechisch bloed verbergen. Het omgekeerde kon gebeuren met Duitsers, die zich in zuiver Tsjechische streken vestigden, gemeenschappelijke belangen met hun dorpsgenoten kregen en soms tot vurige kampioenen van hun nieuwe nationaliteit werden. Was de verhuizing echter te massaal, of was de nationaliteitenstrijd eenmaal ontbrand, dan hield dit assimileren op.
Hoe zou men kunnen vaststellen dat een huidig volk, een natie, van een bepaald ras uit de voortijd afstamt? Wanneer men niet over historische gegevens beschikt die juist omgekeerd meestal op sterke vermengingen wijzen dan kan het eigenlijk op geen wijze bewezen worden. Men heeft als enig vast overgebleven kenmerk van gemeenschap de taal. Nu is de taal in afgesloten boerengemeenschappen uiterst taai tegenover de oppervlakkige invloeden van een anderstalige heerschappij, die hen niet in hun eigenlijke wezen raakt. Maar het is bekend hoe dikwijls in het mengen van de volken de taal is overgenomen, soms van de heersers door de overwonnenen, soms van de overwonnenen met hogere cultuur door de ruwere heersers, vaak van meerderheden door tussen hen wonende minderheden. Dus is taalgemeenschap slechts somtijds en in algemene trekken een aanwijzing van rasgemeenschap, al is dan later deze taalgemeenschap wel tot de sterkste kit in de vorming Van moderne naties geworden.
Natuurlijk zijn er ook nog lichamelijke rasverschillen, die tussen de hoofdgroepen: Europeanen, Mongolen, negers zeer groot en duidelijk zijn, maar tussen hun onderdelen als veel minder duidelijke verschillen in kleur van huid, van hoofdhaar en ogen, en in de vorm van de schedel (meer rond of meer langwerpig) optreden. Hier echter is de dooreenmenging van kenmerken in de moderne volken nog veel grondiger en verwarrender. Men spreekt in de etnologie wel van een Noords (“Nordisch”) ras, langschedelig, blond en met blauwe ogen, dat de oorsprong van de Germaanse stammen vormde, terwijl daartegenover het “Alpine” ras, donkerder en rondschedelig, met wat groter schedelvolume, Midden-Europa bevolkte. Maar in het tegenwoordige Europa vindt men, afgezien van het in ras afwijkende Middellandse zeegebied, langschedeligheid alleen overwegend in Noorwegen, Noordwest-Duitsland. Nederland en Engeland, terwijl het overgrote deel van Duitsland rondschedelig is, en dit in de laatste eeuwen steeds meer geworden is. Een etnoloog heeft eens opgemerkt dat de bewoners van de vroegere Oostenrijkse monarchie naar lichaamskenmerken een bijna homogeen ras vormen, terwijl zij, als gevolg van verschil in taal en geschiedenis, uit zeven elkaar bestrijdende en zich later van elkaar afzonderende nationaliteiten bestonden. Terwijl omgekeerd de bewoners van Frankrijk een mengsel van zeer uiteenlopende raskenmerken zijn, maar nu, door lange lotsgemeenschap in een burgerlijke ontwikkeling als een enkelvoudige nationaliteit voelen en optreden.
Zo is dus rasgemeenschap als theoretische grondslag van de nationale gevoelens slechts een fantastische theorie, voor politieke behoeften uitgedacht. De kracht van het Duitse nationalisme ligt niet in het bloed van de oude Germanen, maar in de dwingende behoeften van het moderne grootkapitaal. In de economie, in de productiewijze, liggen de krachtige, reële wortels van het nationalisme. En daarom moet het voor de verschillende klassen ook een verschillende betekenis hebben.
Op de arbeiders had de ideologie van het nationalisme steeds veel minder invloed. Zodra zij uit het vroegere kleinburgerlijke gedachteleven tot bewustzijn van hun toestand onder het kapitaal, dus van hun uitbuiting kwamen, waren hun belangen en gedachten geheel anders gericht, op strijd tegen hun uitbuiters. Zij zagen ook, hoe de leuzen van het nationalisme de dekmantel waren van grove winzucht en hoe de meest zelfzuchtige kapitalisten, die met de vuilste middelen onderdrukten, roofden en knoeiden, het meest de frases van vaderland en vaderlandsliefde in de mond namen. En zij vonden, als het vaderland hen werkloos en zonder hulp aan hun lot overliet en hen in de vreemde liet trekken, daarginds even zulke arbeiders, die klassegenoten en kameraden voor hen waren. Zo trokken zij, in de praktijk, en daarna in de theorie van de klassenstrijd, de diepe maatschappelijke kloof dwars door de door de bourgeoisie geproclameerde nationale eenheid heen. In hen groeide uit de levenservaring zelf het besef van een andere sterkere lotsverbondenheid op, die van de klasse; en zij verkondigden de saamhorigheid van de arbeiders van alle landen tot een lotsgemeenschap. Waar de arbeidersklasse voor het eerst bewust kritisch tegenover de uitbuiting door de bourgeoisie stelling neemt, daar drukt zij de diepste waarheid van haar klassepositie uit in de verklaring: de arbeiders hebben geen vaderland. Waar de socialistische propaganda principieel tegen het kapitalisme optrad, richtte zij zich scherp tegen het nationalisme en proclameerde het internationalisme als het beginsel van de proletarische klassenstrijd.
Maar in de politieke praktijk, in wezen kon de strijd van de sociaaldemocratie niet veel meer doen dan voor de arbeiders hun plaats binnen het kapitalisme te verzekeren en te doen erkennen. De werkelijkheid van hun strijdpositie was nog slechts een onvolkomen uitdrukking van hun klassepositie. En deze werkelijkheid kwam daarin te voorschijn, dat in de halfbewuste ondergrond van hun gevoelens, gevoed door de reformistische praktijk, ook een zeker nationaal gevoel aanwezig was, wat te voorschijn trad, toen zij zonder ernstig verzet, in alle landen, bereid bleken in de wereldoorlog mee te doen. Het spreekt ook vanzelf dat, als de bourgeoisie heerst en haar macht nog in volle onbetwiste kracht staat, haar denkwijze de gehele maatschappij doordringt. Zolang de arbeiders politiek en maatschappelijk de bourgeoisie volgen, blijft hun hele geestesgesteldheid burgerlijk, dus onder meer ook nationaal.
Ook directe economische belangen werken daartoe mee. Wanneer een bourgeoisie machtig is door handel, en rijkdommen uit de koloniën haalt, druppelt daarvan op alle klassen wat neer; alle nemen ze deel aan de buit. Voor de intellectuelen meer baantjes, meer hogescholen; voor de kleinburgers meer goede klanten; voor de arbeiders minder verzet tegen betere arbeidsvoorwaarden. Zo in Engeland in de 19e eeuw, en ook Nederland, wat de beide eerste betreft, de benijde voorbeelden voor andere landen. Dat een bourgeoisie de wereldmarkt beheerst en dat haar industrie bloeit, is tegelijk een belang voor de arbeiders, zolang zij niet anders dan gehoorzame knechts van het kapitaal zijn. Maar er moet tot hun eer bijgevoegd worden, dat zij waar zij bij monde van woordvoerders zich openlijk uitspraken, niet als bewuste deelhebbers van de burgerlijke exploitatie deze politiek steunden, maar tegen koloniale uitbuiting en tegen veroveringsoorlogen protesteerden. Het nationalisme van de arbeiders had steeds een ander karakter dan dat van de bourgeoisie; het vertegenwoordigde de vreedzame kleinburgerlijke illusionaire kant, tegenover de agressieve gewelddadige praktijk van de bourgeoisie.
Zodra de arbeidersklasse revolutionair optreedt en haar taak van economische omvorming van de maatschappij opvat, valt het nationalisme geheel van haar af. De economische organisatie die zij opbouwt is productie voor het gebruik, niet voor winst, en is gegrond op vrijwillige samenwerking, niet op heerschappij; strijd is alleen nodig ter bevrijding, tegen de heersende klasse. En deze organisatie, deze samenwerking houdt niet op aan de landsgrenzen, maar strekt zich over de gehele aarde uit. Wat de arbeiders in de 19e eeuw telkens en telkens weer proclameerden: dat zij, over alle landen, elkaar als broeders, als lot- en strijdgenoten beschouwen maar wat praktisch, doordat zij de dwingende macht van de bourgeoisie moesten volgen, in de oorlogen telkens te schande gemaakt werd dat kan eerst door hun revolutie tot werkelijkheid worden. In de praktijk van deze strijd tegen het kapitalisme zijn de arbeiders van alle landen op elkaar aangewezen; zij voelen zich als één bijeenbehorend leger; de grenzen van de tegenwoordige naties en staten bestaan voor hen niet. Nationaliteit, als neerslag van burgerlijke productie, heeft voor hen alle zin verloren. Het verschil in de talen, die zij spreken, bewerkt slechts in zeer beperkte mate verschil in denkwijze en cultuur, omdat de wezenlijke inhoud van denken en voelen, de belangrijkste cultuurinhoud voor hen allen uit dezelfde klassenstrijd ontspringt, die de hoofdinhoud van hun leven is. En moge er door de geheel verschillende voorgeschiedenis en tradities nog velerlei verscheidenheid in mentaliteit en cultuur blijven bestaan, als de passieve zijde van hun wezen naar de actieve zijde, de gerichtheid van de wil is door de nieuwe lotsverbondenheid, doordat hun strijd niet slechts gelijk maar identiek en gemeenschappelijk is, alle verschil verdwenen en zijn zij tot één geheel geworden. Dit nieuwe onnationale wezen van de arbeidersklasse is meer en hoger dan internationalisme; want dit woord kan ook een vreedzaam samenwerken van de verschillende naties uitdrukken, zoals in een denkbeeldige ideale burgerlijke volkenbond. Voor de zich bevrijdende arbeiders zijn de naties geheel verdwenen; zij zien vóór zich de grote gemeenschap van de arbeidende mensheid van de gehele wereld. Verwezenlijken ze eenmaal als meesters van hun arbeid deze wereldgemeenschap, dan is taalverschil of het dan nog blijft bestaan of niet geen beletsel meer voor algehele culturele eenheid. Eenheid, niet in de zin van eenvormigheid, maar van saamverbondenheid. Zo verdwijnt dan het nationalisme van de aarde met de klasse waartoe het behoort.
Met het nationalisme is het dus geheel anders gesteld dan met de godsdienst. Het is een levende ideologie die haar levenssappen nog steeds uit de economische ondergrond opzuigt. Het staat midden in de wezenlijke strijd, als vaandel van de vijand. Het is een leer die strijdt en meesleept en die op de scherpste wijze tegen leer en praktijk van de klassenstrijd optreedt. En dus moeten de arbeiders daaraan de grootste aandacht geven. Vooral in deze zin, dat zij zich niet te snel aan de illusies van een overwinning overgeven, wanneer zij de organisatie van de vijand, het staatsgezag, verlamd zien. Want ook dan beschikt de bourgeoisie over sterke machtsfactoren, materiële en geestelijke. Haar geestelijke macht ligt besloten vooral in een sterk nationalisme, dat diep in haar binnenste leeft, dat haar overtuiging en volharding geeft en haar verstrooide leden samenbindt. Hoe zij zich daaraan weer kan oprichten, toont de geschiedenis van Duitsland in de laatste twintig jaren.
Toen na de eerste wereldoorlog, in 1918, bij de ineenstorting van de Duitse oorlogsmacht de politieke heerschappij de arbeiders in handen viel, toen was de bourgeoisie er vooreerst geheel mee tevreden dat socialistische leiders en democratische politici de regering in handen namen. Want dat gaf aan de arbeiders de illusie, dat nu, door republiek en democratie, hun wensen in vervulling zouden gaan: terwijl toch in wezen het oude kapitalisme, zelfs het adellijke grootgrondbezit onaangetast bleef. Onder deze toestand begon zich de nieuwe strijdmacht van de bourgeoisie te formeren: uit haar jongere generatie, in hun grote overwinningshoop neergeworpen, uit de afgedankte officieren en onderofficieren, nog geheel levend in de oude voorstellingen, uit de jonge intellectuelen, hopeloos en zonder uitzicht door het wegvallen van hun vroeger verzekerde toekomst in particuliere en staatsbetrekkingen, allen verarmd door de devaluatie. Allen gestuwd door de verbittering over de Duitse nederlaag, en door een groeiende felle wil om de strijd voor wereldmacht weer op te nemen. Hun samenhang, hun geestelijke kracht lag in een brandend nationalisme, opgestookt door de vernederende vredesverdragen, in de vorm van haat evenzeer tegen de maar slap-nationale regeerders als tegen de buitenlandse machten. Zo traden zij op als de dragers van de grote nationale idealen, terwijl daartegenover van de zijde van de arbeiders slechts de ideaalloze voldoening over de republiek en de burgerlijke schijndemocratie stond, of de innerlijk onechte bolsjewistische leuze van wereldrevolutie onder partijdictatuur. Door gestadige propaganda, gesteund door het geld dat het grootkapitaal steeds rijkelijker ter beschikking stelde, groeide deze beweging tot ze de regeringsmacht kon veroveren en de parlementaire republiek volkomen vernietigen. En, door het nationalisme tot de hoogste spanning op te voeren, een organisatie kon scheppen, in staat om de strijd om wereldmacht met veel groter kracht dan vroeger weer op te nemen.
De democratie is een ideologie die de arbeiders uit de oude burgerlijke wereld hebben overgenomen en meegebracht, die een belangrijke rol in hun vroegere strijd speelde en daarom dierbaar is aan hun hart. Des te meer is het nodig het wezen van deze ideologie en haar betekenis goed te onderzoeken.
Democratie is de natuurlijke organisatievorm van de oorspronkelijke gemeenschappen van de mensen. In een stam heersten zelfbestuur en gelijkheid van de leden; in het gebruik van het gemeenschappelijke gebied, in de verdeling van de akkers hadden allen gelijke rechten. In de volksvergadering, waar de volwassen mannen gewapend bijeenkwamen, werd over de gemeenschappelijke aangelegenheden beslist. In de afgelegen maar strijdbare boerendemocratie van de Zwitserse kantons is de vorm hiervan nog lang overgebleven. De oorspronkelijke democratie was niet de geldigheid van een abstracte vastgestelde regel, maar de praktische organisatievorm behorende bij de oorspronkelijke eenvoudige productie voor eigen gebruik; zij paste zich derhalve aan en veranderde al naar de omstandigheden veranderden. De oorlog bracht slaven, die geen deel hadden aan de democratie. De oorlogen om grondbezit, een economische noodzaak bij voortdurende uitbreiding van de volken, brachten aanvoerders naar voren, wel gekozen, maar later toch machtiger en rijker dan anderen. Levende naast rijkere beschaafdere landen trokken strijdbare benden op verovering uit en vestigden zich als een heersende aristocratie, met hun aanvoerder als koning, tussen de overwonnen boerenvolken. Zo groeiden er andere niet-democratische maatschappijvormen uit.
In de opkomende burgerij, zoals in de Griekse steden in de oudheid, in de Italiaanse en Vlaamse steden in de middeleeuwen, treedt ook de democratie als de natuurlijke organisatievorm van de gemeenschap op. Hier heerst, naast productie voor eigen gebruik, het handwerk dat voor de markt, voor verkoop naar andere streken produceert. Hier is dus persoonlijk bezit volledig ontwikkeld; de democratie is de vorm van samenwerking en zelfbeschikking van vrije gelijke producenten, ieder meester over zijn eigen arbeidsmiddelen. In het oude Athene, dat deze democratie het zuiverst toonde, besliste de volksvergadering, maandelijks of wekelijks bijeenkomend, over alle gemeenschappelijke aangelegenheden. Bovendien werden de besturende functies, die in deze al hoger ontwikkelde burgermaatschappij als belangrijke noodzaak optraden, niet door vaste regerende ambtenaren vervuld, maar door de burgers zelf, om beurten, door het lot aangewezen. Evenzo de rechters die alle geschillen uitmaakten. Alle burgers namen als gewapende troepen of op de schepen deel aan de oorlog ter verdediging van hun vrijheid; de generaals werden telkens voor een jaar door de volksvergadering aangewezen. Deze organisatie was alweer uit praktische behoeften, niet als toepassing van een abstract ideaal ontstaan. Er was dan ook een talrijke slavenbevolking die geen deel had aan het zelfbestuur. Er waren aristocratische families van oud grondbezit, die niet formeel, maar wel inderdaad vaak een leidende rol speelden. Na de overwinning op de Perzische legers en vloten werd Athene de aanvoerster van een Griekse statenbond waarin zij mettertijd heersende en onderdrukkende macht werd. Als organisatie ter beheersing en uitbuiting van andere gemeenschappen ontaardde de democratie tot demagogie.
In de middeleeuwse steden waren de handwerkers georganiseerd in gilden. Waar deze handwerkergilden op de te voren heersende patriciërs of koopmansaristocratie de overwinning behaalden, werd de stad democratisch georganiseerd. Niet door een volksvergadering als hoogste gezag, maar doordat het stadsbestuur uit vertegenwoordigers van de gilden, uit gildebestuurders was samengesteld. Dus een opbouw vanuit de productie zelf, uit de saamhorende productiegroepen. De kracht van deze democratie lag in de wapening van alle burgers; zij kon dus slechts blijven bestaan, totdat aan het eind van de middeleeuwen de sterke huurlegers van de vorsten, de steden de baas werden. Maar binnen de steden was toch de democratie beperkt; de gezellen, die bij de opkomst van kapitaalbezit steeds meer tot een blijvende arbeidersbevolking werden, hadden er geen deel aan. De steden waren dan ook voortdurend het toneel van een klassenstrijd binnen de muren, tussen de rijke gildemeesters, die de deelname aan het bestuur wilden beperken, en de armere klassen, kleine handwerkers en arbeiders, die trachtten deel daarin te krijgen. In de 17e en 18e eeuw, de eerste eeuwen van kapitalisme en vorstenmacht, verdwijnt deze stedelijke democratie; ook in de vrije zelfbesturende steden, in Amsterdam, in Bern, in Frankfurt, regeren kleine klieken van rijke en machtige koopmansfamilies.
Eerst met de opkomst van de kapitalistische industrie begint principieel, hoewel nog niet dadelijk daadwerkelijk, het tijdperk van de burgerlijke democratie. Het kapitalisme stelt alle mensen als vrije en zelfstandige warenbezitters naast elkaar de bezitloze arbeiders bezitten en verkopen hun arbeidskracht dus moeten zij rechtens geheel vrij met hun bezit kunnen handelen. De revolutie, die het absolute koningschap met alle feodale wetten en gebruiken opruimt, proclameert dus vrijheid, gelijkheid en eigendomsrecht. Omdat de revolutie samenwerking van alle bij de nieuwe wereld betrokkenen eist, van bourgeoisie, handwerkers, boeren en arbeiders, dragen de dan afgekondigde grondwetten een sterk democratisch karakter: alle burgers nemen deel aan de verkiezing van de afgevaardigden voor de wetgevende parlementen. Maar dat is toch meer program dan werkelijkheid. Want in de eerste tijden, als de macht van het kapitaal nog vaster moet wortel schieten, mag het niet gestoord worden doordat de onder de raderen van de concurrentie rakende kleinburgers en de zwaar uitgebuite arbeiders te zeer meester over de wetgevingsmachine zouden worden. Zo wordt voor deze klassen, uitgesloten van het kiesrecht, in de 19e eeuw de democratie het politieke program, het doelwit van hun actie. Want daarmee hopen ze de macht over de wetgeving te krijgen, ten einde de overmacht van het onderdrukkende kapitaal te breidelen, of zelfs, in de gedachtegang van de socialistische arbeiders, het kapitaal door de macht van de staat te overwinnen en een socialistische productie te verwezenlijken.
En, uiterlijk gezien, slaagt deze actie. Het kiesrecht wordt stapsgewijze uitgebreid, tot tenslotte in de meeste landen alle volwassen mannen en vrouwen gelijke stem hebben in het kiezen van hun vertegenwoordigers in de parlementen. Men spreekt dan ook gaarne van deze eeuw als de eeuw van de democratie. Maar dan blijkt dat dit geen nederlaag, geen zwakte is van het kapitaal, maar juist omgekeerd een teken van innerlijke kracht van het kapitalisme. De burgerlijke orde heeft zich zo stevig gevestigd, de industrie heeft zich zo ontwikkeld, er is een zo talrijke burgerlijke klasse ontstaan, rijk en machtig, die deze orde als de natuurlijke en vanzelfsprekende beschouwt, en ook de arbeiders hebben hun plaats in dit geheel gevonden dat de vrees voor democratisch kiesrecht als een gevaar voor de burgerlijke orde verdwijnt. Omgekeerd breekt nu het besef door dat deze orde verstevigd wordt, als men alle grieven, alle opstandigheid, alle verbittering en kritiek een genormaliseerde gelegenheid tot uiting verschaft in parlementaire protesten en strijd van de partijen. Het blijkt nu dat de democratie zelfs de aangewezen politieke vorm is voor het omhoog groeiend kapitalisme. Want in de voortgaande ontwikkeling, verschuiving en structuurverandering vinden nu de tegenover elkaar staande belangen van de verschillende klassen en groepen een regelmatig strijdperk, waar, zonder het geheel te verstoren, elk nieuw opkomend belang al naar zijn kracht en betekenis zich in de parlementaire wetgeving kan laten gelden.
Maar ten overvloede, men kan nooit weten, heeft de in werkelijkheid heersende grootbourgeoisie er voor gezorgd deze democratie met waarborgen tegen “verkeerd” gebruik te omringen. “Vertrouwen in het volk, maar met voorzichtigheid!” aldus volgens professor staatsraad Oppenheim het liberale beginsel. De uitgebuite massa’s moeten wel de overtuiging, d.w.z. de illusie hebben dat zij door hun stembiljet maar goed te gebruiken, zelf hun lot in handen hebben, dus dat zij het aan zichzelf hebben te wijten als ze niet tevreden zijn met het resultaat. Maar in de praktijk is er voor gezorgd, door de structuur van het politiek-parlementaire apparaat, dat de wil van de massa’s zich niet kan omzetten tot een politiek resultaat.
Daartoe dient in de eerste plaats de lange, vier- of vijfjarige zittingstijd van een parlement. Slechts eens in de vier jaren hebben de kiezers macht over de afgevaardigden, kunnen ze kiezen. En dan worden zij door leuzen, reclame, sensaties, schreeuwende propaganda en nieuwe beloften zozeer beïnvloed en overdonderd, dat er tot een werkelijk kritisch oordeel geen gelegenheid komt. Bovendien zijn ze niet vrij in hun keuze. De politieke partijen, organisaties van politici en hun aanhangers, met een goed georganiseerd apparaat van actie en reclame, gesteund door fondsen van belanghebbenden, bieden hun kandidaten aan; en deze hebben te voren reeds zozeer de beste kansen, dat elke stem op een buitenstaander als weggeworpen kan gelden. Voorschriften over een benodigd minimum stemmental, of bv. evenredige vertegenwoordiging maken het voor onafhankelijke groepen nog moeilijker om een zelf uitgekozen vertegenwoordiger naar het parlement te zenden. Mochten zij er toch hier of daar in slagen, dan staat zulk een man als eenling vrijwel machteloos tussen de goed georganiseerde partijen van politici.
De arbeiders in de meeste landen hebben zich aan deze machinerie aangepast door zelf ook een eigen politieke partij te vormen in Duitsland de sociaaldemocratie, in Engeland de Labour Party, die dan door haar getalsterkte een belangrijke rol kon spelen, zelfs ministers kon leveren. Maar daarbij had zulk een partij het spel mee te spelen. Alle kwesties, waarover ze meestreed, waren kwesties van regeling binnen het kapitalisme; alle belangen waarover ze had mede te beslissen, dus die ze had mede waar te nemen, waren belangen van en in de kapitalistische maatschappij, dus naast de sociale wetten voor de arbeiders, meestal belangen van de kapitalistenklasse. De arbeidersafgevaardigden zijn ook niet de voor elk geval uitgezochte lasthebbers van een arbeidersgroep, wier oordeel en wil ze tot uitdrukking brengen, elk ogenblik vervangbaar. Ze zijn politici geworden, vaklui in wetgeving en parlementair debat. Mogen zij natuurlijkerwijze nog zo vol toewijding zijn voor de belangen van de klasse waaruit zij voortkwamen of bij wie zij zich aansloten, als ze van huis uit intellectuelen waren en voor haar strijden tegen de zaakwaarnemers van de andere klassen, ze zijn toch wat anders geworden. Door werkkring, levensomstandigheden, levensinhoud zijn ze een nieuwe klasse geworden en behoren ze steeds meer tot de klasse van de intellectuelen, tot de geestelijke werkers, specialisten in het politiek bedrijf, soortgelijk met de politici van de andere partijen, met wie ze dagelijks de degen kruisen. In hen vervormen zich de wensen en aspiraties van de arbeiders tot zodanige politieke doeleinden als passen bij het geheel van het kapitalistisch stelsel, waarbinnen hun taak ligt.
Mochten echter, vanuit een sterke opstandige geest in de arbeidersmassa’s, drommen vertegenwoordigers in het parlement gezonden worden, bezield met eenzelfde wil om radicaal in de kapitalistische maatschappij in te grijpen, dan stuit dit onmiddellijk op een nieuwe hindernis: de door deze kiezers gekozen Kamers zijn niet alleen beslissend. Steeds zijn daarnaast andere lichamen ingesteld van meer aristocratisch of geprivilegieerd karakter (Eerste Kamer, Hogerhuis), of slechts langs een omweg, door verkiezing-in-trappen te beïnvloeden; hun goedkeuring is voor alle wetten nodig, en zij zijn ook bedoeld als rem tegen te grote volksinvloed. Bovendien hebben meestal vorsten of presidenten, levend in een kring van aristocratische en grootkapitalistische belangen, mee te beslissen.
Ten slotte zijn het niet de parlementen die direct regeren. In het parlementaire stelsel bestaat een uitdrukkelijke scheiding tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, die niet op elkaars terrein mogen komen. De gekozen parlementsleden mogen wetten vaststellen, maar de uitvoering, de toepassing ligt buiten hun handen. Ze mogen kritiek uitoefenen op de regering, maar ze regeren niet zelf. De uitvoerende macht, de regering, ligt bij de ministers; en deze worden door vorst of president benoemd, onder invloed van hun omgeving, uit hoge politieke en ambtenaarskringen, waarin maar zelden iemand uit het volk doordringt; en dan alleen als hij tegenover die kringen blijken van betrouwbaarheid heeft gegeven. En mocht eens, door een sterke druk van beneden, iemand anders op een ministersplaats komen, dan blijkt dat hij niet regeren kan zoals hij wil. De ministers staan aan het hoofd van het grote leger ambtenaren, dat het gehele land bestuurt en waarvan zij ten slotte weer afhankelijk zijn. De staatsmacht die leger en politie commandeert en waaraan ieder heeft te gehoorzamen, verpersoonlijkt zich in deze bureaucratie van hogere en lagere ambtenaren van alle soort. Deze vormen een door voorschrift, discipline en plicht vast samenhangend korps, met een sterke korpsgeest waartegen de burgers vrijwel machteloos staan. Dat wel op den duur de richting van de centrale regering moet volgen, maar toch een eigen weerstandskracht tegen al te democratisch gerichte parlementen en ministers bezit. Er zijn verschillen naar structuur en traditie van elk land; groter plaatselijk zelfbestuur in sommige als Engeland en Zwitserland, meer uitgesproken centrale of vorstenmacht in andere. Maar de kern van het stelsel is gelijk.
Zo is dus het vaak als kenmerk van de democratie verkondigde principe, dat het volk zijn eigen leiders en regeerders kiest, in het parlementaire stelsel niet verwezenlijkt. Het kan ook niet anders; want het doel van de parlementaire democratie is de heerschappij van het kapitalisme, verzekerd door de illusie van de uitgebuite massa’s, dat zij zelf meester zijn en zelf over hun lot beschikken.
Deze innerlijke onwaarheid van de burgerlijke democratie is niet een geraffineerd uitvindsel van listige wettenmakers. Het is een natuurlijke weerspiegeling dus een instinctieve consequentie van de innerlijke tegenstrijdigheid van het kapitalisme. Het kapitalisme berust wezenlijk op de vrijheid en gelijkheid van de mensen, economisch als vrije bezitters van hun eigendom, dat ze kunnen verkopen als waren de kapitalisten als eigenaars van het arbeidsproduct, de arbeiders van niets dan hun arbeidskracht, en rechtelijk als vrije burgers met gelijke rechten. Maar door deze vrijheid en gelijkheid praktisch uit te oefenen doordat de arbeiders hun arbeidskracht voor de waarde daarvan, het levensonderhoud, aan de kapitalisten verkopen treden klassentegenstelling en uitbuiting op, wordt de kapitalist tot meester en uitbuiter, de arbeider feitelijk tot afhankelijke slaaf. Niet doordat de grondslag van de burgerlijke maatschappij, de rechtsgelijkheid, geschonden, maar doordat zij toegepast wordt, treedt een toestand op die feitelijk een schending is. Dat is de innerlijke tegenstrijdigheid van de kapitalistische productie, die tegelijk een teken is dat zij niet duurzaam kan zijn, doch alleen maar een overgangstoestand. Het is dus in het geheel niet verwonderlijk dat in haar politieke vorm dezelfde tegenstrijdigheid optreedt.
Het is daarom niet mogelijk voor de arbeidersklasse om de kapitalistische tegenstelling, haar slavernij en uitbuiting bewerkt door middel van haar vrijheid, op te heffen, zonder tegelijk de politieke tegenstrijdigheid van de burgerlijke democratie te doorzien. Zolang de arbeiders deze aanvaarden en daarin geloven, en ze zelfs als program en ideaal opstellen, zolang ze haar vorm en schijn voor wezen houden, zolang blijven ze in haar net gevangen en kunnen zij zich niet uit de draden losmaken. Deze ideologie is in de tegenwoordige stand van de klassenstrijd de ernstigste belemmering van de bevrijding.
Toen in 1918 de Duitse militaire macht instortte, viel de politieke macht de Duitse arbeiders in de schoot. Dat wil zeggen dat ze, niet belemmerd door een dwingende staatsmacht van boven, hun eigen organisatie konden opbouwen. Deels door intuïtie, door hun eigen natuurlijk gevoel van wat nodig was, deels door het voorbeeld een jaar vroeger van de Russische arbeiders, ontstonden overal de raden. Arbeiders- en soldatenraden; want naast organisatie van arbeid en maatschappij was de terugvoering en demobilisatie van het leger en zijn omschakeling van geweldinstrument in handen van de generaals tot een democratische macht van het gewapende volk een eerste noodzakelijkheid. Maar wat zij spontaan aldus schiepen, uit een juiste intuïtie van wat het ogenblik eiste, werd niet gedekt door de theorie in hun hoofden, door de leer die hun in dozijnen van jaren van sociaaldemocratische propaganda ingeprent was, de leer van de burgerlijke democratie. Zij kwam er dan ook nog niet toe zelf de hand op de bedrijven en de productie te leggen. En zij werden in deze denkwijze gesterkt door hun politieke en vakverenigingsleiders, die meester waren over hun pers. Want voor deze hoofden en beambten van partij en vakbond was de burgerlijke democratie inderdaad het element waarin zij zich voelden als de vis in het water. In deze democratie konden zij optreden en het woord voeren als de leiders en woordvoerders van de arbeiders, in de parlementen en conferentiekamers als gelijken tegenover gelijken discussierend en strijdend met de woordvoerders van de andere klassen, soms zelfs als ministers, maar steeds macht uitoefenend. Zij zagen in de Duitse revolutie iets geheel anders; niet de arbeiders in plaats van de bourgeoisie meester over de productie, maar zij, de arbeidersleiders, in plaats van de burgerlijke en adellijke ambtenaren meester over staat en maatschappij. Voor hen was november 1918 de zegepraal van de burgerlijke democratie, die zij, om ze smakelijker te maken, met de naam “socialisme” versierden.
Toen dus én door de arbeidersleiders, én door de gehele burgerlijke wereld de leuze van een “nationale vergadering” werd aangeheven, kwam van de zijde van de arbeidersmassa’s slechts weinig verzet. De revolutionaire groepen, die de leuze aanhieven van “alle macht aan de raden”, en spraken van “de dictatuur van het proletariaat”, werden beantwoord met de vraag of het niet alle democratie in het gezicht zou slaan, wanneer de arbeiders alle macht aan zich, aan hun raden wilden trekken. Bovendien kon hun verlangen immers vervuld worden door hun raden in te schakelen in het democratische staatsapparaat, en zo konden deze zelfs wettelijke erkenning vinden in de nieuwe grondwet die de nationale vergadering zou vaststellen. Zo liet de grote massa van de arbeiders, aarzelend tussen deze tegenstrijdige leuzen, nog vol van burgerlijk-democratische illusies, de kleine groepen, die verder zagen, in de steek. En met de verkiezing van de nationale vergadering, als democratisch tegenstuk tot de gelijktijdige militaire onderdrukking van alle hier en daar ingestelde arbeidersbesturen, was de burgerlijke orde hersteld, was het kapitalisme weer in het bezit van de macht, met sociaaldemocraten als presidenten en ministers. En de gehele verdere ontwikkeling, van het afspannen eerst van de sociaaldemocratische ministers, tot ten slotte de zege van het nationaalsocialisme, was hiervan slechts de consequentie.
In de burgeroorlog in Spanje 1935-37 treedt iets soortgelijks op. Toen de opstand van de generaals tegen de republiek uitbrak, bestormden in de meeste grote steden de volksmassa’s de kazernes, haalden de soldaten naar zich over, en wapenden zich. In de grootindustriële steden, zoals Barcelona, waren het de arbeidersmassa’s die zo de macht kregen. Zij waren grotendeels georganiseerd in syndicalistische vakverenigingen, waarnaast ook kleinere socialistische bestonden; dus namen de vakverenigingsbestuurders de leiding. De politie was verdwenen; de gewapende arbeiders beheersten de straat en zorgden voor de orde, regelden de verzorging met levensmiddelen en organiseerden de oorlog tegen de generaals in de naburige provincies; en zij zetten onder beheer van hun vakverenigingen de noodzakelijke fabrieken in gang. In het overige Spanje was een republikeinse regering, gesteund door de socialistische en de communistische partij. Na enige maanden slaagden ook in Catalonië de burgerlijk-democratische, socialistische en communistische partijen er in, een centrale regering uit alle richtingen te vormen, waarin de arbeiders door hun vakverenigingsleiders vertegenwoordigd waren. Daarmee was al beslist dat de arbeiders niet de strijd voor hun klassebevrijding zouden voeren; hun vakbonden moesten, door de deelname van hun bestuurders aan de regering, gehoorzamen aan de besluiten door deze regering genomen. Dit ging niet zonder verzet bij de arbeiders; maar zij waren bevangen in democratische voorstellingen en verdeeld door de na-ijver van de verschillend gerichte vakbonden; en de leiders stonden aan de andere zijde, die over het morele gezag beschikte. En over het materiële; de door de regering ontboden troepen sloegen het verzet neer. De politie werd in haar functie hersteld en weldra zag men weer de oude straattonelen, bereden politie die de hongerige arbeidersvrouwen voor de bakkerswinkels brutaliseerde. Een bewijs dat de arbeidersklasse de openbare macht verloren had. En daarna duurde het niet zo heel lang meer dat de generaals ook de burgerlijke democratie vernietigden.
Wat in al zulke gevallen gebeurde was geen toevalligheid. Het was reeds de algemene regel bij de vroegere burgerlijke revoluties geweest, als in 1789, in 1850, in 1848. Steeds was het de volksmassa, in latere jaren steeds meer hoofdzakelijk arbeiders, die door in straatgevechten en op barricaden de regeringstroepen te overwinnen, de revolutie deden slagen. Dan vormden de leiders en woordvoerders van de bourgeoisie, die te voren door hun oppositie tegen de oude regering naam hadden gemaakt, een “voorlopige regering”; deze installeerde zich op de regeringsbureaus en ging het ambtenarenapparaat en het leger commanderen, met enige vervangingen in de hoge rangen. En dan gaf zij tevens aan de burgers en arbeiders die gevochten hadden, de boodschap dat zij bedankt werden en dat hun taak nu was afgelopen, dat ze naar huis en aan hun werk konden gaan en dat de nieuwe regering verder zou zorgen. Zolang de massa’s gewapend de straat beheersten, waren ze een georganiseerde macht, eens van wil en georganiseerd tot een geheel, dus gevaarlijk voor de bourgeoisie als heersende klasse. Door ze van de straat te verwijderen werden ze weer tot onsamenhangende enkelingen, machteloos, omdat ze verstrooid waren, tegenover het georganiseerde regeringsapparaat. Zo liep een revolutie door de volksmassa’s gemaakt, steeds uit op een nieuwe klasseheerschappij.
In moderne tijden geldt, met enige wijzigingen, nog hetzelfde. Men moest nu de arbeiders met sterker middelen binden, door aan hun vertegenwoordigers een plaats in de nieuwe regering te geven, waar ze geen kwaad konden of ook maar wilden. Sedert de arbeiders grote organisaties opgebouwd hebben, politieke en vakbonden, werden de leiders daarvan in de nieuwe regeringen opgenomen, of zelfs aan het hoofd geplaatst, zoals Ebert in Duitsland. Dit bleek afdoende te zijn, want deze leiders vreesden en haatten een werkelijke arbeidersrevolutie, een zelfbevrijding van de massa’s haast nog meer dan de bourgeoisie. Men wist ook van te voren, door hun politiek verleden als sociaaldemocraat of anderszins, wat men aan hen had. Het hangt echter niet van de personen en hun verleden af; steeds zal, wanneer de arbeidersklasse vol vertrouwen de gewonnen macht aan een groep personen overgeeft om als regering op te treden, hun bevrijding verijdeld zijn.
Hier ligt dus een kernpunt van elke komende strijd: of de arbeiders zich er toe laten brengen om hun eens verworven macht uit de handen te geven. Het overtuigingsmiddel hiertoe is de burgerlijke democratie. Het argument van de formele democratie, gelijk recht voor allen, moet hen nopen hun organisatie te laten inschakelen in, en onderschikken onder een groter geheel.
Daartegenover moeten de arbeiders een sterke overtuiging in zich dragen, dat de radenorganisatie een veel hogere en volmaaktere vorm van rechtsgelijkheid is. Vanuit de gevoelswaarde, die vanouds aan het woord democratie vastzit, mag men zeggen dat het radenstelsel de hoogste vorm van democratie is, de vorm die past bij een maatschappij die zelf haar productie en leven beheerst. Men kan de vraag stellen of de naam democratie er ten volle op past; want de uitgang -cratie, betekent heerschappij, regering, macht, dus in de naam ligt het begrip dwang van boven, van een boven het volk staande regering, al is die dan door het volk zelf gekozen. Dit ontbreekt nu de radenorganisatie; wel heeft ook hier de enkeling zich te schikken naar het geheel, maar de noodzakelijke regelingen worden niet door een van het volk verschillende regering opgelegd. De “regering” is hier het volk zelf, enigszins vergelijkbaar met de oudste Atheense burgerdemocratie. Het wezen van het radenstelsel bestaat juist daarin dat arbeidersbevolkingen van duizenden en miljoenen, die lichamelijk niet tot één geheel kunnen samenkomen, toch zelf over hun gemeenschappelijke aangelegen heden kunnen beslissen. Dit is mogelijk geworden doordat zij door de arbeid reeds in grote eenheden, in de bedrijven, geordend zijn, en doordat hun wezenlijke aangelegen heden in de ordening van de productie, hun gemeenschappelijke levensinhoud, tot een groot geheel bestaan.
De nieuwe arbeidersdemocratie, om dit woord toch maar te blijven gebruiken, onderscheidt zich in alle opzichten van de burgerlijke. De burgerlijke democratie op haar volkomenst is een formele democratie die aan elk persoon zijn gelijke rechten voor de wet geeft, maar er zich niet om bekommert of daarbij een levensmogelijkheid bestaat. Want de economie, de productie staat er buiten; het gelijke recht is het recht van warenbezitters, en de arbeider, die niets bezit dan zijn arbeidskracht, heeft wel het recht, maar niet de zekerheid deze behoorlijk te kunnen verkopen. De arbeidersdemocratie daarentegen is een feitelijke democratie die de werkende producenten tot gezamenlijke vrije en gelijke beschikkers over de bronnen van hun leven maakt. Dat parasieten, kapitalisten, renteniers, rovers automatisch buiten het medezeggenschap vallen, omdat de regelingen en beslissingen over het werk uitgaan van de werkersgemeenschappen, waar zij buiten staan, en van de door deze uitgezonden raden, zal niemand met enig recht een tekort aan democratie noemen. Want schakelen zulke personen zich als nuttige werkers in deze gemeenschappen in, dan nemen ze even automatisch deel aan alle rechten en besluiten.
De zogenaamde strijd tussen democratie en dictatuur, waarvan men zegt dat ze de tegenwoordige wereld beheerst, betekent niet anders dan dat de burgerlijke wereld er over strijdt, of met zachte bedrieglijke democratie of met harde onderdrukkende dwang het kapitalisme het beste zijn macht handhaaft. Het is de oude vraag of slaven beter door zachte behandeling of door vrees er onder gehouden worden. De slaven geven natuurlijk de voorkeur aan zachte behandeling; zouden zij echter zachte slavernij niet van vrijheid weten te onderscheiden, dan zag het er slecht uit voor de zaak van hun vrijheid. Daartegenover stellen dan de arbeiders deze andere, voor hen wezenlijke strijd, die van de radenorganisatie, de arbeidersdemocratie, de ware, tegenover de burgerlijke democratie, de schijnbare, de bedrieglijke. Zij brengen de strijd naar een ander terrein, van de politiek naar de economie, van de politieke vorm naar de economische inhoud, van het politiek systeem naar de maatschappelijke werkelijkheid. Of, daar ook de politiek slechts uitdrukkingsvorm voor economische behoefte is: in plaats van de mooie klinkende politieke leuze stellen zij de diep omkerende politieke daad, de inbezitneming van de productiemiddelen. Daarmee eerst wordt de tegenstelling van de strijdende klassen, wordt het grote doel dat de mensheid beweegt, zuiver tot uitdrukking gebracht. De ideologie van de formele democratische gelijkheid verliest haar zin, als het praktische leven zelf de mensen tot gelijke samenwerkende meesters over hun arbeid maakt.
Door de gehele geschiedenis van de burgerlijke maatschappij loopt het verlangen van de verarmde en uitgebuite klassen naar een wereld van samenwerkende arbeid gedragen door gemeenschapszin. Daarbij spelen vage herinneringen uit voorburgerlijke toestanden een belangrijke rol, met overblijfselen van oorspronkelijk communisme, zoals ze ook in enkele uitlatingen in bijbelboeken bewaard zijn. Tegenover de hebzucht en het egoïsme van de rijke heersers, de onderdrukking van de armen, de meedogenloze strijd, moesten die oertoestanden, waarin enige mate van verzekerdheid van het leven door een sterk gemeenschapsgevoel gewaarborgd en vermooid werd, als een verloren paradijs lijken. In de eisen die opstandige boeren of handwerkers opstellen, in geschriften, die onder de massa’s verbreid en gretig gelezen worden, in de geloofsartikelen van zich afzonderende godsdienstige sekten, telkens komt dit verlangen naar min of meer communistische vormen van samenleving te voorschijn. In de middeleeuwen vindt het zijn uitdrukking in een streven van de handwerkers naar een vreedzaam burgerlijk bedrijf, vrij van uitbuiting door adel, kerk en handelskapitaal, in broederlijke samenleving, soms in kloostervorm. In latere eeuwen zijn het steeds meer de proletarische lagen van de bevolking, die bij elke grote burgerlijke revolutie hun steeds min of meer communistisch getinte eisen doen horen.
Met de opkomst van de kapitalistische industrie in de 19e eeuw groeit in de arbeiders, die door honger in de fabrieken worden gedreven, hier en daar de communistische gedachte, als uitdrukking van beginnende opstandigheid, nu gegrond op beginnend inzicht in de macht van de machines als helpers in de arbeid. Maar zij kan nog niet meer zijn dan utopie, dan gedachten over een betere inrichting van de maatschappij. Waar de arbeiders praktisch optreden in vaak felle klassenstrijd, is hun strijddoel een praktische hervorming, politieke rechten, zoals in het charter van de chartisten.
De verbinding van wetenschappelijke genialiteit en ideële toewijding aan de maatschappelijke strijd heeft Karl Marx in staat gesteld aan de communistische gedachte een vaste grondslag te geven. Zijn leer van het “historisch materialisme” toonde de ontwikkeling van de materiële productie, de menselijke arbeid als stuwende kracht van alle politieke en maatschappelijke ontwikkeling; toonde de strijd van de maatschappelijke klassen als hoofdinhoud van de geschiedenis. Zijn wetenschappelijke ontleding van het kapitalisme toonde hoe deze productiewijze door haar eigen omvormingen, door de concentratie van het kapitaal en door de groeiende klassenstrijd, de arbeidersklasse tot verovering van de macht zal brengen, en daarmee tot omzetting van de kapitalistische in een communistische productiewijze.
Hiermee was aan het streven en de idealen, die in de arbeiders groeiden, een nieuwe basis van klare inzichten gegeven, waaraan in latere tijden steeds weer de doeleinden zich konden oriënteren. Maar daarmee werden natuurlijk niet ineens alle gedachten omgevormd en gelijk gericht. Nieuwe wetenschap kan wel al het verdere denken en handelen beïnvloeden; maar in de grote mensenmassa’s, de klassen, worden gedachten en daden bepaald door de eigen levenservaring. Een wetenschappelijk denker is doorgaans zijn wereld vooruit; hij is de eerste die de nieuwe samenhang doorziet en kan formuleren. Dat helpt dan de anderen, in zoverre dat zij deze nu ook sneller doorzien; maar dit inzicht moet toch door ieder in eigen levensstrijd als eigen bezit verworven worden, voor het zijn handelen kan bepalen. De marxistische opvattingen en leringen dringen steeds meer door; maar niet als een van buiten geleerde les, veeleer als een vormgeving en kleuring, een verzekering en verheldering van wat onder het kapitalisme in de arbeiders vanzelf groeit. Zij maken het communisme van een utopie, d.w.z. de opstelling van een gedachtestelsel, dat men zou wensen te verwezenlijken, tot een wetenschap, een vooruitzien van de groei en omvorming van het stelsel van arbeid door de strijd van de arbeiders. Wetenschap, die verhindert dat men fantastische doeleinden, zoals terugkeer naar het oude, of onvervulbare leuzen opstelt, of wel in ideologische voorstellingen verdwaalt. Wetenschap, die onderwezen kan worden, en dan, ongetwijfeld ook, evenals de natuurwetenschap waar niet ieder hoorder alles kon controleren, op goed geloof aanvaard wordt. Maar dan toch met dit verschil, dat elk arbeider in zijn leven en arbeid een eigen ervaringsmateriaal bezit, waaraan hij de uitspraken van de theorie voortdurend kan toetsen en de waarheid van haar grondslagen kan bevestigen.
En ook met dit verschil, dat de wetenschap van de maatschappij door de arbeiders niet hartstochtloos, koel verstandelijk, als een methodisch bestudeerd en afgerond schoolvak wordt opgenomen. De druk en het leed van de arbeid en het leven zijn zo zwaar, dat zij, als zij de boodschap van de bevrijding horen, deze met diepe hartstocht in zich opnemen. Wanneer de klaarblijkelijke waarheid als een helder licht voor hen oprijst, hen hun duistere en wanhopige leven als een opengeslagen boek laat lezen, hun gewantrouwde dromen tot zekerheid maakt, dan wordt deze waarheid tot een brandende gloed in hen, die hen geheel vervult, waaraan ze zich geven en die ze verder dragen. Dan krijgt het communisme, samengevat in verblindende leuzen, de meeslepende kracht van een geloof; niet met koel-kritische studie maar met de overtuigingskracht van onmiddellijke intuïtie wordt zijn leer aanvaard.
Maar daarmee krijgt tevens dat, wat in het boek koele vaste wetenschap was, de onzekere vergankelijkheid van een geloof, onderworpen aan de op- en neergangen van kracht en zwakheid. Blijkt na een harde strijd de vijand oppermachtig en het kapitalisme nog onaantastbaar, dan verhindert geen abstracte waarheid dat deze vrijheidsgedachten als praktisch onbruikbaar wegzinken naar de achtergrond van het bewustzijn. Brengt een bloeitijd van het kapitalisme, een opleving van de conjunctuur, verbetering van de arbeidsvoorwaarden, valt de hopeloze ellende van de arbeiders af, dan wordt alle aandacht op het heden, op de arbeid van nu en haar onmiddellijke verbetering gericht; en de toekomstideeën vervagen. Twijfel wordt dan geuit aan de juistheid van de voorspellingen over de onvermijdelijke ondergang van het kapitalisme, en een proletarische revolutie lijkt evenzeer onmogelijk als onnodig. En daaraan is dan zoveel juist dat de vormen die de theorie als praktische leer had aangenomen, door de tijdelijke omstandigheden van het kapitalisme bepaald, evenals deze zelf, beperkt en onrijp waren.
Het communisme of socialisme in de arbeidersklasse is niet de wetenschap zelf. Het is een ideologie, waarin uitkomsten van de wetenschap zijn opgenomen. Het is een geheel van ideeën, voorstellingen en doeleinden, dat opgegroeid is uit de maatschappij, uit het kapitalisme en de arbeidersklasse, zoals ze op dat ogenblik zijn, in die bepaalde fase van de ontwikkeling. En daarom moeten zij zich, als ideeënstelsel, voortdurend met het kapitalisme en de arbeidersklasse, tot nieuwe vormen ontwikkelen. Dit gebeurt, als elke ontwikkeling, in tegenstellingen, door strijd, door ondergang van het oude en opkomst van het nieuwe. En daar dit oude de drager was van het hoogste geluksgevoel, de ontwaking tot zelfbewustzijn, de samenvatting van de mooiste strijdherinnering, daar het vast geworteld was in alle vezelen van ziel en gemoed, is zijn ondergang een catastrofe. Met alle kracht, tegen alle rede en redenen klemmen de arbeiders er zich aan vast; onder diepe teleurstellingen en onder verbitterde veten groeit moeite vol het nieuwe inzicht. Vaak moet eerst een nieuwe generatie opstaan, die het oude slechts in zijn ontaarding als overgeleverde ideologie leerde kennen. Deze inwendige strijd is dan de aanpassing van de ideeën van de arbeidersklasse aan de nieuwe ontwikkeling van het kapitalisme, aan een beter begrip van de theorie en aan haar nieuwe taak.
In de tijden vóór 1848 beginnen zich deze gedachten nog slechts hier en daar en verschillend te vormen. In Engeland treden communistische denkbeelden slechts vaag onder de strijdende chartisten op. In Parijs in 1848 drukken de arbeiders hun toekomstgedachten uit in de leuze: recht op arbeid. Deze zijn dus alleen tegen het zwaarste euvel van het kapitalisme, niet tegen het kapitalisme zelf gericht; toch wordt daarin onbewust, in principe, de grondslag van het kapitalisme, de vrije koop en verkoop, aangetast. In die tijden werd een scherp onderscheid gemaakt tussen communisme en socialisme. Socialisme heetten alle voorstellen en denkbeelden omtrent een betere organisatie van de maatschappij, die uitgingen van burgerlijke denkers en burgerlijke groepen. Communisme heetten de gedachten en eisen, die opkwamen in arbeidersgroepen, altijd nog maar kleine sekten, maar waar dan toch het karakter van de eigen strijd van de arbeiders naar voren kwam. Zij vonden hun afsluiting en hoogtepunt in het Communistisch Manifest, opgesteld door Marx en Engels, bediscussieerd, vastgesteld en uitgegeven in 1847 door het kleine groepje van meestal Duitse arbeiders in Londen, dat zich “Bond van de Communisten” noemde.
Het Communistisch Manifest zal altijd gedenkwaardig zijn, omdat hier voor het eerst de grote lijnen van de maatschappelijke ontwikkeling zijn getrokken. Hier werd de revolutionaire rol van bourgeoisie en kapitaal als een tijdelijke fase in die ontwikkeling getekend, waarna de klassenstrijd van de arbeiders het communisme zal brengen. Hierin dus niets van alleen maar de wens naar een betere samenleving, niets van een plan of aanbeveling voor de inrichting en opbouw van een andere maatschappijvorm. Alleen een vurige oproep aan de arbeiders van alle landen tot strijd, tot vereniging in een internationale eenheid. Daarmee werd de grondslag voor de arbeidersstrijd voor alle komende tijden gelegd.
Toch komt het tijdstip van opstelling, de maatschappij van die tijden en de opvattingen die zij voortbracht, duidelijk uit in de praktische programpunten voor de naaste toekomst, die het Manifest opstelde. Voorop gaat de verovering van de staatsmacht, zoals in vorige revoluties de bourgeoisie de staatsmacht had veroverd; misschien kon een begin hiermee gemaakt worden door een radicale voortzetting en uitbreiding van de naaste te verwachten burgerlijke revolutie, in Duitsland. Dan gebruik van de staatsmacht, evenals de bourgeoisie op haar wijze voor zich had gedaan, voor de klassedoeleinden van het proletariaat, tot organisatie van de productie, tot opheffing van kapitaal en uitbuiting. Hierin komt voor de dag, dat de arbeidersklasse nog maar zwak in aantal was en, om te slagen, door haar elan en haar klaarheid van doel de andere door het kapitaal onderdrukte massa’s achter zich moest scharen om de macht over de staat te krijgen. En dat de staat zelf nog maar een beperkte macht had, door gewapende burgers op de barricaden te overwinnen, en ook nog maar een beperkt gebied van werkzaamheid, vergeleken met het geheel van de maatschappij als reusachtig veld van chaotische productie door afzonderlijke kapitalisten. Maar hij was de enige centrale organisatiemacht; was hij dus eenmaal tot democratisch orgaan van het gehele volk geworden, dan zou zijn taak van zorg voor algemene volksbelangen zich uitbreiden tot centrale leiding van de productie als een georganiseerd wereldproces.
Met de revolutie en contrarevolutie van 1848-49, die de macht van de bourgeoisie uitbreidde en bevestigde, en met de opbloeiende prosperiteit, mede opgestuwd door de stroom van goud uit het nieuw ontdekte Californië, verdween deze eerste communistische beweging. Zelfs haar literatuur werd zo goed als vergeten en moest later weer opgegraven worden.
Na 1850 begint een nieuwe ontwikkeling. Door de sterke groei van het kapitalisme, niet enkel in Engeland maar nu ook in Frankrijk en Duitsland, groeide ook de arbeidersklasse, en kwam na enige tijd een nieuwe arbeidersbeweging op. Slechts door enkele personen en herinneringen met het vroegere begin verbonden, groeide een nieuwe denkwereld op uit een nieuwe maatschappelijke wereld. In de zelfs geheel nieuwe namen toonde zij de breuk in de traditie.
In Engeland richt zich de gedachte van de arbeiders uitsluitend naar sociale en politieke hervorming, naar kiesrecht en naar vakbeweging tot vastlegging van verbeterde arbeidsvoorwaarden. Men heeft er zich dikwijls over verwonderd dat dit land van vroegste en sterkste ontwikkeling van kapitalisme en arbeidersstrijd later zijn leidende plaats in de arbeidersbeweging verliest. Er is een historische parallel in de opkomst van de burgerij in vroegere eeuwen: daar waar de eerste bloei en macht kwam, maar toch niet genoeg om het feodalisme te vernietigen, in de Italiaanse en Vlaamse steden, kwam daarna de stilstand, een zwak en onvrij voortleven in verworven rijkdom zonder verdere krachtsontplooiing: terwijl in nieuwe landen, in Holland en Engeland, een snelle opbloei de burgerklasse tot volle heerschappij bracht. De Engelse arbeiders in de 19e eeuw hadden in hun eerste strijd wel niet het kapitalisme kunnen overwinnen, maar zich wel vrije armslag verzekerd voor de opbouw van hun vakverenigingen en de verbetering van hun arbeidsvoorwaarden; en daardoor konden zij, ten minste een kern van bevoorrechten, deelhebbers worden in het industriële en handelsmonopolie van de Engelse bourgeoisie. Bij het heersende individualisme trokken deze goed georganiseerde vakbekwame arbeiders zich van de grote ongeorganiseerde ellendige massa’s in de achterbuurten weinig aan. De gedachten gingen niet uit naar een betere productiewijze. Hun internationalisme, in de eerste “Internationale Arbeidersassociatie”, in samenwerking met de mannen van de vroegere Communistenbond, had vooral doel en strekking om voor handhaving van hun loonstandaard de strijd in andere landen in goede vakverenigingsbanen te leiden.
In Frankrijk en daaraan aansluitend in andere zuidelijke landen treedt de opkomende revolutionaire gedachte onder de arbeiders vooral in de vorm van anarchisme op. Het overal uit de burgerlijke productie opkomende individualisme leidt hier tot het uiterste van de eis naar algehele onbelemmerde persoonlijke vrijheid voor ieder. In Frankrijk begon toen het kapitaal, evenals vroeger in Engeland, met de handwerkers er onder te concurreren en in de fabriek te drijven, of vooral ook hun kleinbedrijf geheel afhankelijk van woeker en handelaars te maken. Het karakter van de productie, speciaal in Parijs, voor de luxe behoeften van de Europese bourgeoisie, bleef veelal kunstvaardig kleinbedrijf. In de politiek heersten beurs en industriekapitaal die schaamteloos de regeringsmacht gebruikten om zichzelf te verrijken. Dit en de druk van de sterk gecentraliseerde staatsmacht, wekte bij de handwerkers, maar recent uit een kleinburgerlijk naar proletarisch bestaan overgegaan, de voorstelling van de staat met zijn macht als diepste bron van de rijkdom en van alle ellende. Doordat de staat het eigendom beschermt, dus de zwakken aan de concurrentie overlaat en de sterken steunt, daardoor alleen is het kapitaal machtig. Niet dus aan de staat meer macht en functies geven, want dit zou de slavernij enkel vergroten en onontkoombaar maken. Maar omgekeerd strijd tegen de staatsmacht in de eerste plaats, tegen alle gezag en gezagsverering. Onder de arbeiders treedt zo de voorstelling op van een maatschappij zonder staatsgezag, als federatie van kleine zelfbeschikkende groepen, zowel politiek als economisch; dus de totale productie als vrijwillige hond van onafhankelijke productie-eenheden, niet door een gezag van boven belemmerd in hun vrijheid.
In Duitsland begon in de tweede helft van de 19e eeuw een opbloei van kapitalistische industrie, die zich na 1870 steeds sneller voortzette, en nog meer na 1895, tot de eerste wereldoorlog toe. In enige tientallen jaren groeide de ijzer en staalindustrie, de beste maatstaf voor de intensiteit van de industriële ontwikkeling, boven de Engelse uit en werd de tweede van de wereld, na Amerika. In drommen stroomden boeren en handwerkers naar de snel groeiende grote steden en fabrieksdistricten; in een kwart eeuw groeide de arbeidersklasse van 50 tot 60 percent van de bevolking, en de toename kwam bijna geheel op de grootindustrie. Hier moesten zij zich opnieuw oriënteren; in het nieuwe leven werden zij tot andere mensen. Hun energie werd gestuwd door de snelle ontwikkeling; zij voegden hun aantallen samen tot massaorganisaties en namen de strijd op. Maar zonder enige vrijheidstraditie; want geen burgerlijke revolutie had in Duitsland politieke vrijheid gebracht. Vorsten en adel bezaten de politieke macht, die ze nu, in voortdurend geharrewar, met de opkomende bourgeoisie moesten delen, waarbij ze de militaire macht en het hoogste staatsgezag in eigen hand hielden. In het begin profiteerden de arbeiders van deze tegenstelling, daar zowel de bourgeoisie hen tegen de vorstenmacht als de regering hen tegen de bourgeoisie wilde gebruiken; zo kregen ze algemeen kiesrecht in het nieuwe Duitse Keizerrijk. Daarna moesten de arbeiders tegen beide tezamen strijden, tegen de kapitalisten, die hen in de fabriek, en tegen de staatsorganen en de politie, die hen in het openbare leven onderdrukten. Zo moest hun strijd op economisch terrein, om erkenning in de fabriek, één worden met hun strijd voor openbare bewegingsvrijheid en democratische rechten.
Deze strijd vond zijn vorm en uitdrukking in de sociaaldemocratie. De nieuwe naam toont dat er geen herinnering was overgebleven aan de vroegere Bond van Communisten. Het nieuwe begin sloot aan bij de gedachte aan hulp van staatswege om tot een geordende sociale productie te komen, en daartoe moest de staat een orgaan zijn van het volk, een “volksstaat”. Het doel was dus socialisme door middel van de democratie. Het illusionaire van deze opzet werd spoedig overwonnen, en toen begonnen de gedachtegangen van het Communistisch Manifest en de leer van Marx gaandeweg de propaganda te doordringen. Maar de naam bleef en heeft zich van het Duitse voorbeeld over alle landen verbreid.
De sociaaldemocratische ideeën, die nu overal opkomen en doordringen, waar kapitalistische industrie arbeidersmassa’s in fabrieken samenbrengt, sluiten bij die van het Communistisch Manifest aan. De staat is de organisatie van de maatschappij, die over een centraal gezag en machtmiddelen beschikt om steeds meer het economisch leven te beheersen en ten slotte de productie te leiden. Daartoe moet de arbeidersklasse meester worden over de staat, die daarbij dan geheel van karakter verandert. Evenals vroeger de adel en thans de bourgeoisie de staatsmacht voor hun doel gebruikten, zo zal mettertijd de arbeidersklasse door een nieuwe revolutie de politieke macht moeten veroveren om ze voor haar doel te gebruiken. Haar politiek systeem is daarbij de democratie, waarvan het algemeen kiesrecht een waardevol begin is.
Het orgaan van de arbeidersklasse in deze strijd voor verovering van de staatsmacht was de sociaaldemocratische partij. Deze nam deel aan de verkiezingen voor de parlementen en gebruikte de verkiezingsstrijd tot propaganda onder de al of niet kiesgerechtigde massa’s, om hun inzicht te brengen, om hen op te wekken tot deelneming aan de strijd tegen hun uitbuiting door het kapitaal, en zo hun stemmen te winnen. Zij voerde de politieke strijd in het parlement, viel daar de burgerlijke partijen en de op deze steunende regering aan, kritiseerde hun daden, stelde wetten voor of verbeteringen van wetten, ten behoeve van de arbeiders. Door dit alles bracht zij de te voren onwetende massa’s tot bewustzijn van hun klasse en hun klassebelangen, tot meestrijden voor het grote doel. Door haar steeds uitbreidende krantenliteratuur werd deze propaganda breder, massaler, vaster. Tegelijk werd door boeken, brochures, wetenschappelijke geschriften, de kennis verdiept. Een toenemend leger van intellectuele krachten, voor een groot deel uit de arbeiders zelf voortgekomen, voor een ander deel uit burgerlijke kringen gedreven door idealisme, door geestdrift voor een betere samenleving, door inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling stelde zich in dienst van deze propaganda. Zo werd de s.d. partij het middelpunt van de klassenstrijd en de leidster van de arbeidersbeweging; in haar belichaamde zich het geestelijk wezen, het bewustzijn van de opkomende klasse; zij bouwde de toekomst.
In de partij en haar socialisme concentreerde zich alle idealisme en toewijding, alle geestelijke kracht, alle toekomstverwachting en alle energie van enige opeenvolgende generaties van arbeiders. Wel trachtten de door haar snelle opkomst verschrikte heersers haar door een onwettigverklaring, een verbod van propaganda (de socialistenwet 1878-1890) te onderdrukken. Maar dit pogen was ijdel. De arbeiders hadden het verkeer in de hand en konden, bij enige zorgvuldigheid, massale partijgeschriften vanuit het buitenland geheim verspreiden; door de industrie zelf in drommen samengevoegd kon bij hen de propaganda van mond tot mond gaan. De offers in deze strijd gebracht versterkten de bezieling, en in de snel groeiende stemmencijfers en aantallen zetels bij elke volgende verkiezing bleek de hopeloosheid van het pogen de opkomende beweging met geweld te onderdrukken. En na de verdwijning van de dwangwet ging deze groei steeds voort, tot de partij in 1912 een derde van alle stemmen kreeg en het vierde deel van de Rijksdag innam.
Naar de voorstelling, theoretisch, was dit het verzamelen en organiseren van de arbeidersklasse voor de komende revolutie, die een einde zou maken aan het kapitalisme. Praktisch veroverde het voor de arbeiders hun plaats in de kapitalistische wereld, en verzekerde in voortdurende strijd hun levensvoorwaarden en het werken van de vakverenigingen. Omdat het wezen van de strijd in het heden lag, in praktische hervorming en afweer, was te meer als aanvulling het gedachteleven, de theorie op het toekomstdoel, het socialisme gericht. In de brede massa’s, tot ver buiten de partij, leefde min of meer vaag de hoop op het socialisme dat eens zou komen. Dit gaf kleur en licht aan al het praktische werk voor ogenblikkelijke belangen. Er lag een goed vertrouwende naïviteit in het geloof dat men enkel maar zijn stembiljet om de zoveel jaren met de juiste namen behoefde in te vullen om door een aldus gekozen parlement en regering van uitbuiting bevrijd en in het socialisme gebracht te worden. Maar ook waar het bewustzijn voorhanden was dat nog een zware strijd nodig zou zijn, een revolutie door de arbeiders in massa zelf door te voeren, rekende men er op dat dan de partij, als nieuwe regering van arbeidersleiders, door nieuwe wetten en maatregelen het socialisme zal invoeren. De partijleiders, door hun actie van strijd nu, als regering later, zouden de bevrijders zijn. De arbeiders, zo was de opvatting, bevrijden zichzelf op deze manier, dat zij de partijleiders tot regering maken.
In Duitsland groeide de sociaaldemocratische partij tot een machtig lichaam.
Met haar 300.000 leden, omgeven door nagenoeg een miljoen vakverenigingsleden en drie miljoen kiezers, in een hecht gebouwde organisatie, was zij als het ware een staat in de staat, met een eigen regering, een jaarlijks bijeenkomend partijcongres als parlement, een uitgebreide bureaucratie van beambten, die meester waren over de geldmiddelen en de pers. Deze beambten beschikten over de machtmiddelen van de partij, ook tegenover de eigen leden; met de politieke leiders in het parlement bepaalden zij, onder uiterlijk democratische vormen, de tactiek van de partij. Zulke bekwaamste koppen uit de arbeidersklasse zouden in andere landen allicht eervolle, misschien zelfs leidende plaatsen in dienst van de bourgeoisie hebben gevonden. In Duitsland was daarvoor te weinig traditie van burgerrechten en te grote tegenstelling van klassen; hier waren zij staatsvijanden, die ook toen ze niet meer buiten de wet waren gesteld, met argwaan bespied en vervolgd werden, en daarom zich onderling vaster aaneensloten. Als leiders van de partij konden zij alleen tot leidende plaatsen in de maatschappij komen door een arbeidersrevolutie.
Waar in andere landen de sociaaldemocratische denkbeelden waren overgenomen, was als gevolg van de meerdere burgerlijke vrijheden slechts bij enkele groepen een duidelijk besef van een principiële tegenstelling van twee werelden. Voor de arbeiders was de strijd van de partij bovenal een strijd voor hervormingen, bijzonder gekleurd door het toekomstideaal van socialisme. In het merendeel van de leidende politici leefde en groeide de opvatting dat geen scherpe kloof, geen gewelddadige revolutie kapitalisme en socialisme behoefde te scheiden. Door een reeks hervormingen, die oude misstanden opruimden, kon het kapitalisme zo omgevormd worden dat ten slotte daaruit een socialistische ordening zou voortkomen. Daarvoor was samenwerking met burgerlijke hervormers en partijen nodig, want als minderheid was men machteloos. Zo kon het verlangen van de sociaaldemocratische politici om zelf als ministers hervormingen ten behoeve van de arbeiders tot stand te brengen, bevredigd worden. Het spreekt van zelf dat in de burgerlijke maatschappij dit niet verder kon gaan dan wat de bourgeoisie zelf als toelaatbaar en nuttig oordeelde. Steeds bleek dat sociaaldemocraten als openbare machthebbers, ministers, wethouders, burgemeesters, onder wat erkenning en wat betere behandeling van de arbeiders en wat hervormingen, niet anders konden zijn dan handhavers van de heersende orde, van de macht van de staat over de massa’s, dus niet anders dan dienaren en werktuigen van het kapitalisme.
In Duitsland ging, ondanks de uiterlijke scherpe tegenstelling tussen partij en regerende klasse, de ontwikkeling toch in dezelfde zin. In de arbeidersmassa heerste, door de prosperiteit en de snelle ontwikkeling van het Duitse kapitalisme, een reformistische geest, die alleen door de sterke politieke druk nu en dan tot protest en verzet gedreven werd. De partijbureaucratie werd, met die van de vakbeweging, tot een maatschappelijke groep met eigen levensomstandigheden, veel meer verzekerd dan die van de arbeiders en met eigen levenstaak, geheel anders dan het werk van de arbeiders. Dus door haar talrijkheid haast een afzonderlijke maatschappelijke klasse, met eigen opvattingen en belangen, verwant met de klasse van intellectuelen en beambten in de burgerlijke wereld. Deze wereld van kapitalisme en parlementarisme, waarin zij een eervolle taak vervulden, waarin zij plaatsen van invloed en macht innamen, was voor hen niet zo kwaad; wat nog als ideaal overbleef, minder macht van vorsten en militairen, was misschien zelfs zonder revolutie te bereiken. Zij wensten wel zeggingschap over de staat te krijgen, maar verhinderden dat door massa-acties een strijd met de nog steeds oppermachtige staat zou ontketend worden, die de organisaties, de grondslag van hun bestaan, zou kunnen vernietigen. Het spreekt vanzelf dat daarbij ook, meestal verborgen maar soms openlijk uitgesproken, een zekere mate van nationalisme opkwam.
Deze verwording van de sociaaldemocratie trad plotseling in het volle licht en kreeg haar beslag in de wereldoorlog. In Duitsland schaarde zich de partijleiding en de arbeidersbureaucratie, met weinig uitzonderingen, aan de zijde van het nationalisme en stelde de gehele partijmachinerie, haar pers, al haar morele en organisatorische macht in dienst van de regering, de bourgeoisie, de generaals. Over de gehele wereld werd dit gevoeld als de morele ineenstorting van de sociaaldemocratie. Het was een verzaken van alle idealen die zij steeds beleden en verkondigd had. En de arbeiders, gewend om de partij te volgen, machteloos tegenover de verbonden partijmacht en militaire macht, rechteloos door de staat van oorlog, hadden geen mogelijkheid van tegenstand, geen eigen onafhankelijke vorm van organisatie of samenhang, waarin het opkomende verzet zich kon uiten. En niet anders ging het in andere landen. Met het argument dat het Duitse militarisme de ergste vijand en de machtigste bedreiging van de arbeidersklasse was, traden de sociaaldemocratische partijen aan de zijde van hun regeringen, kondigden de godsvrede af, dus stelden zich in dienst van de bourgeoisie om de Franse en Engelse wereldmacht te verdedigen.
De wereldoorlog was de catastrofe van de sociaaldemocratie. En deze vond haar bezegeling in de zogenaamde Duitse revolutie. De militaire ineenstorting, de matrozenopstand, de arbeidersstakingen en demonstraties, de vorming van arbeiders- en soldatenraden brachten de sociaaldemocratische partijleiders aan het hoofd van de staat, als de enigen die de arbeiders in toom konden houden. Deze partijleiders, de bourgeoisie en de generaals vreesden en haatten een arbeidersrevolutie allen evenzeer. Zij wisten niet hoe zwak de arbeiders feitelijk nog waren; slechts enkele kleine groepen en minderheden waren zich bewust van strijd en waren bereid tot de strijd. De massa vertrouwde nog op de partij, op haar leiders, zag geen weg van strijd voor zich en liet de kleine groepen van strijders in de steek. Zo konden de militaire vrijwilligersbenden, geleid door de generaals, gedekt door het gezag van de sociaaldemocratische regeerders, de gewapende arbeidersgroepen neerslaan en haar woordvoerders vermoorden.
Wat de Duitse arbeidersklasse bij deze ineenstorting van de politieke macht van de bourgeoisie verhinderde de strijd tot verovering van de macht op te nemen, was haar sociaaldemocratische leer, haar geloof en aanhankelijkheid aan de partij. Het socialisme, een halve eeuw vroeger een levende kracht, die ten strijde riep, was nu een dode kracht geworden die van de strijd afhield. Het socialisme was tot een ideologie geworden, een verouderde leer, die evenals andere ideologieën, de godsdienst, de democratie, het nationalisme de arbeiders verhinderde de nieuwe tijd en haar taak daarin te zien. In plaats van hun kracht te geven, leverde het hen aan handen en voeten gebonden aan hun heersers over. Zij hadden altijd geleerd, en geloofden, dat de partij het socialisme zou brengen; nu waren de partijleiders aan het roer, meester van de staat; nu zou het socialisme komen.
De partijleiders dachten aan niets anders dan zo spoedig mogelijk herstel van normale burgerlijke toestanden, in de eerste plaats van het parlementarisme. Daardoor kreeg de bourgeoisie weer een officieel centrum van organisatie van haar macht. En wanneer de arbeiders om socialistische wetten vroegen werd er hun op gewezen dat de meerderheid bij de verkiezingen niet socialistisch had gestemd en dat zij als goede democraten zich naar de meerderheid hadden te schikken. Er werd een socialiseringscommissie van partijtheoretici en democratische economen benoemd om de mogelijkheid van socialisering te onderzoeken: en na een jaar of zo kwam die met een rapport, dat dat een vreselijk moeilijke zaak was, die vooral niet overijld mocht worden. En toen, door een reactionaire aanslag uitgelokt, toch een felle arbeidersstrijd losbrak, die de massa dreigde mee te slepen, wezen de leiders op alles wat bereikt was: de republiek, de erkenning van de vakverenigingen, die reusachtig groeiden, socialisten als gouverneurs, presidenten en ministers aan het hoofd van de staat: dit is socialisme!
De arbeiders konden het niet anders ondervinden dan als kapitalisme. Het kapitaal, nu weer meester, onbekwaam om de ontredderde productie te organiseren, trachtte enkel zichzelf te verrijken. Het buitte de arbeiders uit, speculeerde op de beurs, knoeide met aandelen, kocht regeerders om, verpatste voorraden en fabrieken, en stortte ten slotte de gehele wereld in een crisis van werkloosheid, zwaarder en langer dan ooit te voren. En toen de strijdmacht van nationalisme en grootkapitaal zich intussen georganiseerd had en naar de macht greep, durfden de oud geworden sociaaldemocratische leiders niet eens meer de arbeiders tot krachtig verzet op te roepen. Roemloos ging de zich eens roemende “wereldbevrijdende sociaaldemocratie” te gronde.
En niet anders, zij het ook minder catastrofaal in de vorm van een voortgezet schijnleven, ging het in andere landen. De sociaaldemocratie bleef na de oorlog een burgerlijke partij, gericht op hervorming van het kapitalisme. Niet meer op verovering van de macht door de klassenstrijd van de arbeiders om dan een socialistische ordening in te voeren. Maar op ordening van het kapitalisme nu reeds, door ingrijpen van de staat, door het monopoliekapitaal, de banken, de zware industrie onder staatscontrole te brengen. Dit zg. “plan van de arbeid” had de illusie het grootkapitaal de tanden uit te kunnen breken, ten behoeve van de bedreigde kleinbourgeoisie samen met de arbeiders. Het was een reactionaire utopie, de nu albeheersende macht van het grootkapitaal door het reeds geheel afhankelijk geworden kleinkapitaal te willen overwinnen, het oude kleinkapitalisme te willen herstellen en daarmee de uitbuiting van de arbeiders te vereeuwigen. Het socialistisch gedachtestelsel, eens de uitdrukking van het beste en krachtigste in de strijd van de arbeiders, was verstard en achtergebleven bij de nieuwe kapitalistische ontwikkeling en de nieuwe behoeften van strijd, was ontaard tot een machteloze burgerlijke ideologie. Wat in haar ideeën als economische kern aanwezig was, de ordening van het kapitaal door de staat, zou eerst levensvatbaar worden, als ze door anderen overgenomen en op geheel andere wijze in praktijk zou worden gebracht.
Niet in alle landen heeft in het laatst van de 19e eeuw de sociaaldemocratie de gedachten van de arbeiders beheerst. Naast haar was, speciaal in de Romaanse landen als Frankrijk en Spanje, een arbeidersbeweging opgekomen, het syndicalisme, dat op dezelfde wijze in tegenstelling tot de sociaaldemocratie stond als vroeger het anarchisme tegenover het communisme. Tegenover de s.d. opvatting van verovering van de staatsmacht en invoering van het socialisme door staatswetten stond daar de gedachte van strijd tegen de staatsalmacht en haar drukkende onvrijheid. Syndicaten was daar de naam voor vakverenigingen. De arbeid als grondslag van de nieuwe wereld betekende, in deze opvatting, dat de vakvereniging de organisatievorm van de nieuwe maatschappij zal zijn. In de vakvereniging komt de zelfbeschikking van de arbeiders tot uiting, tegenover staatsgezag en politiek als heerschappij van buitenstaanders over de arbeiders; hier zijn zij zelf meester en niet de politici, de partijen, de ambtenaren. Een partij kan niet de vertegenwoordiger, niet de belichaming van de arbeidersklasse zijn, ook de sociaaldemocratie niet, want zij bevat steeds elementen uit andere klassen. Een partij is een organisatie van opinie, omvat hen die dezelfde denkbeelden hebben; de vakvereniging is een organisatie van klasse, omvat wie tot dezelfde klasse behoren. Wat in deze tegenoverstelling tot uiting komt, is het verzet tegen het geredevoer, het volksbedrog en gekonkel, dat wezen en praktijk van het parlementarisme vormt en waaraan enkele goedwillende sociaaldemocraten niets kunnen veranderen. Met alle kracht verzette het syndicalisme zich dus tegen de gedachte van een politieke socialistische revolutie, want die zou door de almacht van de staat over de productie slechts een nieuwe heerschappij brengen, veel drukkender dan het kapitalisme. Een werkelijke arbeidersrevolutie acht het slechts denkbaar als vernietiging van de staat. Het wapen daartoe zal zijn de algemene werkstaking, als één grote, alle arbeiders meeslepende actie gedacht. In plaats van de staat treedt dan de vrije associatie van de vakverenigingen; deze zijn het die de productie zullen organiseren en leiden.
In deze denkwereld treedt sterk de zijde naar voren die aan de sociaaldemocratie ontbrak: de zelfbeschikking van de arbeiders, de noodzaak van zuivere eigen klasseorganisatie. Maar in vormen die zeer sterk zijn oorsprong uit de geringe en speciale ontwikkeling van het kapitalisme in Frankrijk verraden. Hier heerst nog steeds bovenal het kleinkapitalisme. Hier was niet de sterke concentratie van de grootindustrie door het grootkapitaal, dat in Duitsland de arbeiders tot medebelevers en uitgebuite deelnemers van een geweldig ontwikkelingsproces maakte. Het Franse kapitaal, hoofdzakelijk bankkapitaal, stond buiten de productie, als een staat en politiek beheersende en corrumperende vreemde macht. De vakverenigingsideologie stelde zich daartegenover afzijdig, op een afstand. Haar strijd, uitdrukkelijk als een strijd van de klassen geproclameerd, met theoretisch als doel de afschaffing van patronaat en loonarbeid, praktisch ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden, lag ver daar vandaan, enkel op het terrein van de productie. In haar meest radicale leerstellingen, antipatriottisme en antimilitarisme, sprak ze uit dat ze ook de grote politiek van het bankkapitaal, dat Frankrijk in oorlogen voor zijn belangen wilde slepen, ten sterkste bestreed. Maar alleen in negatieve vorm, door er niet in mee te willen doen, en door de positieve kracht van de nationalistische ideologie te miskennen en te negeren. In de verklaring dat ieder lid vrij was om buiten de vakvereniging naar zijn persoonlijke filosofische of politieke opvatting aan andere vormen van strijd deel te nemen, spreekt zich de hulpeloosheid uit van een opkomende arbeidersklasse die nog niet meer kan willen dan ter verdediging van haar plaats in het bestaande stelsel, alle oude of nieuwe ideologische splitsingen buiten te sluiten. Zo bleven de grote vraagstukken van organisatie van de maatschappelijke productie tot een eenheid tegelijk op een afstand. En ook het besef kon niet opkomen dat in de vakverenigingen, waar zij voor een succesvolle strijd tegen een machtig grootkapitaal een straffe allen omvattende organisatie zouden moeten opbouwen, een leidersbureaucratie tot meesters over de arbeiders zou uitgroeien. Productie onder leiding van vakverenigingen, dus onder directie van haar bestuurders, is niet de productie in handen van de arbeiders zelf, maar van een leidende beambtengroep, dus betekent ten slotte een soortgelijke organisatie als naar de sociaaldemocratische opvatting.
Praktisch zakte de syndicalistische ideologie ineen toen bij het uitbreken van de wereldoorlog de syndicalistische leiders, meegesleept in de golf van nationalisme, zich aan de kant van hun regering en hun bourgeoisie plaatsten. Het ging voor hen daarbij tegelijk tegen het Duitse imperialisme en tegen zijn dienaar, de Duitse sociaaldemocratie, beide loten van eenzelfde stam, even gevaarlijk voor hun goeddeels burgerlijke vrijheidsgevoelens. Deze ineenstorting was tegelijk de overgang, na de oorlog, naar dezelfde reformistische vakverenigingspraktijk als in andere landen, uiterlijk blijkend in het samengaan, in een internationaal verbond, met de reformistische vakbonden van Duitsland en Engeland. De oude radicale leuzen bleven nog wel in naam beleden; maar de werkelijkheid was een praktische strijd, in tal van telkens uitbrekende stakingen, zo goed hij onder niet hoog ontwikkelde kapitalistische verhoudingen mogelijk was. De vakbeweging bleef over het geheel klein van omvang; eerst in 1956, onder een reeks van grote stakingen met fabrieksbezettingen groeide ze tot grotere afmetingen. De syndicalistische ideologie bleef daarbij als uitdrukking van vrijheidsgevoel en afkeer van politiek en centralisatie. In de Spaanse burgeroorlog heeft het syndicalisme nog een rol gespeeld in Barcelona als ideologie van de beste strijders, tevens uitdrukking van de beperktheid en ontoereikende strijdkracht tegen fascistische dictatuur.
De wereldoorlog was de ineenstorting van de oude arbeidersbeweging en van haar ideologie. Met die teleurstelling, met wanhoop zagen de arbeiders zichzelf, hun klasse, machteloos en gedwongen om als gewillige slaven hun meesters te volgen in de slachting. Alle beginselen van klassenstrijd en internationale solidariteit, zo luid geproclameerd, waren vergeten en verraden. Vergaan was alle zelfgeroemde macht, nu schijnmacht gebleken, van klassebewustzijn en organisatie. Het klassebewustzijn was overspoeld door nationalisme; de organisatie, opgebouwd door de arbeiders voor strijd tegen het kapitaal, was een orgaan van het kapitaal tot hun algehele kneveling geworden.
Slechts kleine groepen hier en daar hielden vast aan de overtuiging dat de klassenstrijd van de arbeiders als arbeidersrevolutie de bourgeoisie zal overwinnen en het kapitalisme zal vernietigen. Zij zagen in deze oorlog de kiemen van een nieuwe ontwikkeling ontspruiten. Wat in de wereldoorlog was ineengestort waren bovenal illusies, de illusie van een vreedzame ontwikkeling naar een betere wereldorde, de illusie van verwerving van de macht door zachtaardige middelen. Zwaar en ernstig stond de waarheid van de wereld nu voor de arbeiders: de waarheid dat alleen door harde strijd de arbeidersklasse de vrijheid, de heerschappij over de productie kan veroveren. Maar ook vol belofte. Want de ondraaglijkheid van het kapitalisme werd nu juist door de oorlog met felle slagen de massa’s in gehamerd. In de oorlog werd de uitbuiting tot de hoogste graad, de rechteloosheid tot het uiterste opgedreven; alle verworven rechten en vrijheden werden te niet gedaan, de arbeiders waren tot slaven geworden, die niet slechts hun arbeidskracht maar ook hun leven hadden te geven voor grotere winst van hun meesters. Door de oorlog werd alle productiekracht tot het uiterste opgebruikt voor vernietiging; straks zou de wereld, verarmd en verwoest, met een ontwricht productieapparaat, voor honger en gebrek staan. Dan zullen de massa’s moeten opstaan, dan zullen de arbeiders gedwongen zijn het bestuur van de productie in handen te nemen. Dan zal de wereldoorlog uit een catastrofe van het socialisme tot een catastrofe van het kapitalisme worden.
Zo groeiden de nieuwe gedachten. Als door het optrekken van een mist lag de wereld nu open voor de arbeiders, met het doel nu helder zichtbaar, als op bereikbare afstand. De revolutie kwam in zicht. Wat vaak een onwerkelijk en ver droombeeld had geschenen, werd tastbare werkelijkheid; maar als een scherpe taak, een wereld van harde strijd. Reeds brak een begin van verzet in de vorm van stakingen in de oorlogsindustrieën onder de arbeiders in Duitsland en Frankrijk uit. Spontaan, tegen de leiders en de partij, wel met geweld onderdrukt, maar toch het begin van een nieuwe oriëntering. Nieuwe geestdrift kwam op, een nieuwe geestelijke ontwikkeling begon.
De groepen die in de oorlog aan de klassenstrijd en de gedachte van een proletarische revolutie hadden vastgehouden en zich als kleine voorhoede van toekomstige massabeweging verzamelden, hadden de geschandvlekte naam van socialisten van zich geworpen. Aansluitend aan de oude begintijd van het Communistisch Manifest noemden zij zich communisten. Weer, als in de begintijd van Marx, stonden communisme als een revolutionaire proletarische, en socialisme als een burgerlijke hervormingsbeweging tegenover elkaar; met dit verschil, dat nu de dragers van het socialisme verburgerlijkte arbeidersleiders waren, met grote organisaties achter zich.
Op de zwakste plaatsen van de strijdende imperialistische fronten braken deze onder de druk. Eerst in Rusland, een jaar later in Duitsland; en met het ophouden van de oorlog braken in tal van landen strijd- en stakingsbewegingen onder de arbeiders uit. In Rusland waar de revolutie het tsarisme had vernietigd, waren de bolsjewisten vroeger officieel socialistische partij geheten, aan het roer gekomen. Zij proclameerden de heerschappij van de arbeidersklasse en riepen de arbeiders van alle landen tot staking van de oorlog, tot de wereldrevolutie, tot omverwerping van het kapitalisme op. Als een schitterend licht straalde de Russische Revolutie over de duistere aarde, uit de verwoesting en de slavernij van de oorlog de weg wijzend naar de toekomst van het communisme. En overal vond haar stem weerklank, vooral ook onder de jongeren, overal organiseerden zich kleinere of grotere groepen tot communistische partijen, terwijl de grote massa’s nog aarzelend en ongelovig, onzeker onder de brede lastercampagne van de burgerlijke en socialistische pers, in het gevoel van eigen zwakheid zich aan hun oude organisaties vastklampend, in stille afwachting van misschien toch, passief bleven.
Het was een nieuwe leer, een nieuw ideeënsysteem, een nieuwe tactiek, die vanuit Rusland, als leider van de wereldrevolutie, als communisme gepropageerd werd en met de propagandamacht van een regering (toen iets nieuws) over de wereld uitgestrooid. Zij beriep zich op de theorie van Marx over de klassenstrijd van de arbeiders als hefboom van de revolutie ter omverwerping van het kapitalisme en bracht dit uiterlijk tot erkenning door de stichting van een Marx-Engels-Instituut in Moskou, dat zorgvuldig en vol piëteit alle geschriften en tradities van deze voorgangers verzamelde en uitgaf.
De strijd, waartoe zij opriep, was een strijd tegen het wereldkapitaal, dat vooral in Engeland en Amerika geconcentreerd was en alle volkeren in alle werelddelen uitbuitte. Het was niet enkel een zaak van de industriearbeiders van Europa, maar evenzeer van de onderdrukte volken in Azië en de andere koloniale landen. Het was een oorlog die als elke oorlog slechts door organisatie, concentratie van krachten en goede discipline kon gewonnen worden. In de communistische partijen, straks tot de 3e Internationale verenigd, die alle beste krachten, die de bekwaamste koppen en vurigste strijders omvatten, was de kerntroep en generale staf voor deze oorlog verenigd. Zoals zij in Rusland de macht had veroverd, zo moest het ook in andere landen gebeuren, namelijk doordat de massa’s haar vertrouwen en volgen, op haar oproep opstaan en onder haar leiding de kapitalistische regeringen aanvallen. Waar de crisis, de catastrofe van het kapitalisme dringt, kan men niet wachten tot alle arbeiders bewuste communisten zijn geworden; dat zou betekenen de revolutie nog een mensenleeftijd uitstellen. Dat is ook niet nodig; als de massa’s slechts overtuigd worden dat het communisme de redding is, en de communistische partij aan het roer brengen, zal deze de nieuwe orde tot stand brengen. Zo had ze ook in Rusland gedaan. Daartoe was, tegenover de algehele toewijding aan de ene zijde, een strikte discipline nodig van de andere zijde, zowel in de partij van de leden tegenover de leiders, als daarbuiten van de massa’s tegenover de partij. De dictatuur van het proletariaat, waarvan Marx indertijd had gesproken als overgangstoestand, kon alleen tot werkelijkheid worden in de vorm van dictatuur van de communistische partij als de vertegenwoordiger, de leidster van de arbeidersklasse.
Deze vorm van de communistische leer toont duidelijk haar oorsprong uit de Russische omstandigheden, waar slechts een zwak begin van industrie en bourgeoisie bestond, en de kleine nog onontwikkelde arbeidersklasse een verrot Aziatisch despotisme had omver te werpen. Maar in West-Europa en Amerika stond een talrijke ontwikkelde arbeidersklasse, geschoold door een hoogontwikkelde industrie, tegenover een machtige bourgeoisie die beschikte over alle hulpbronnen van de wereld. Zo is het begrijpelijk dat onder de communistische groepen in het overige Europa deze leer van partijdictatuur en van blinde gehoorzaamheid een sterke tegenstand wekte. Maar zij hadden geen macht; in Duitsland was de revolutie neergeslagen. Zij werden uit de partij uitgestoten. Voor hen in de plaats kwamen socialistische partijgroepen, tot aansluiting gewonnen doordat de CP parlementarisme, deelname aan de verkiezingen en steun aan de vakverenigingen in haar program opnam, om aan de heersende opvattingen van de arbeiders tegemoet te komen. Het was ook de bedreiging van het bolsjewistische Rusland door de kapitalistische overwinnaars in de wereldoorlog, die de bolsjewistische leiders er toe bracht steun bij de West-Europese arbeidersorganisaties te zoeken, door een in radicale leuzen gehulde opportunistische politiek.
De wereldrevolutie werd zo van een leuze tot een frase. De Russische leiders stelden zich de wereldrevolutie voor naar hun eigen ervaring, als een uitbreiding van de Russische Revolutie. Zij kenden het kapitalisme alleen zoals het in Rusland was opgetreden, als een soort koloniaal kapitalisme, als buitenlands kapitaal dat de winsten wegsleept en het land verarmt. Zij kenden het kapitalisme niet, zoals men het in West-Europa en Amerika beleeft, als de grote organiserende macht, die rijkdommen produceert en die de kiemen van een nieuwe rijkere wereld vormt. Zij kenden niet de geweldige in de maatschappij zelf wortelende macht van de bourgeoisie, waartegen alle tactische bekwaamheid van een gedisciplineerde partij van toegewijde revolutionairen machteloos is. Zij kenden evenmin de bronnen van kracht, die in het moderne proletariaat liggen, in de verbinding van zelfstandige persoonlijkheid en massale organisatie. Het was dus een onnatuurlijke toestand, dat in de communistische 3e Internationale Rusland de leiding nam over de arbeiders van de grootkapitalistische landen. Rusland, pas uit Aziatisch-boerse barbaarsheid ontwakend, stond eerst aan het begin van een industriële ontwikkeling; West-Europa stond aan het einde van een industriële ontwikkeling, vóór het vraagstuk van de overgang naar een hogere productiewijze. In Rusland kende men noch de problemen, noch het denk- en gevoelsleven van de moderne arbeidersklasse, zoals zich dit onder het grootkapitalisme vormde. Vandaar de grove vormen van massale lawaaipropaganda, de primitief-barbaarse methoden van partijdictatuur door middel van geestelijke en soms fysieke terreur.
Het wezen van de Russische Revolutie komt dan, ook, gezien vanuit Azië, nog beter te voorschijn, dan gezien vanuit Europa. Het oude Rusland, als reusachtig volk van 100 miljoen boeren, voor wie hun dorp hun wereld was, voor wie de staat slechts een verwijderd despotisme was, van weinig betekenis voor hun boerenbedrijf, had economisch steeds veel dichter bij de Aziatische wereld gestaan dan bij het burgerlijke Europa. De Russische Revolutie was de bevrijding van deze boerenmassa uit de uitbuiting door het West-Europese kapitaal. Zo werd zij een voorbeeld voor alle Aziatische volken, die direct in de koloniën of indirect onder half onafhankelijke heersers door ditzelfde kapitaal uitgebuit worden. Het Russische communisme stelde zich dan ook bewust aan het hoofd van de bevrijdingsstrijd van de Oosterse volken. Zijn oproepen tot wereldrevolutie waren hier dus oproepen tot strijd tegen het roofzuchtige Westerse, speciaal het Engelse kapitalisme, om dit van twee zijden tegelijk te bestoken en te verzwakken. En wijd en zijd, in China en in Perzië, in Brits- en Nederlands Indië, tot in Afrika toe, vonden zij een echo. Overal vormden zich daar communistische partijen, radicale intellectuelen tezamen met tegen de landheren revolterende boeren en in de steden zich in stakingen organiserende koelies en fabrieksarbeiders. Voor die honderd miljoenen Aziaten werd het communisme de boodschap van bevrijding uit hun onderdrukking en ellende. Want in al die landen was wezen en betekenis van de strijd dezelfde als in Rusland de baan vrij maken voor moderne ontwikkeling, voor industrialisering, soms (als in China) hand in hand met een opkomende bourgeoisie.
Zo kreeg de strijd van de 3e Internationale nog veel meer, dan door de Russische leiding alleen het geval zou zijn, tegelijk met de taak ook in vele opzichten het karakter van een burgerlijke revolutie. Vandaar ook de betekenis van de grote leiders, de tactiek van samenzwering, van aanslagen en opstanden met overwegende betekenis van wapengeweld en daarnaast veel beginselloos opportunisme, alles in volkomen tegenstelling met het karakter van het moderne proletariaat en de proletarische revolutie. Toch vonden ook deze zijden weerklank en ingang bij de Europese en Amerikaanse arbeiders; want zij appelleerden aan de traditie van de oude burgerlijke evoluties; namen en leuzen uit de Franse Revolutie werden opgeroepen, als de grote krachtige tijden in tegenstelling tot de slappe passiviteit van later. Maar daardoor versterkte ze in hoge mate de kleinburgerlijke denkwijze bij de arbeiders. Zo werd het partijcommunisme nog veel meer een verouderde ideologie, die met een schijn van krachtige revolutionaire woorden de arbeidersklasse machteloos maakte voor haar werkelijke taak.
Beslissend voor deze ontaarding was echter de ontwikkeling in Rusland zelf. Reeds in 1918-19, tijdens de eerste grote oproepen tot wereldrevolutie ter bevrijding van de arbeiders was, wat men in West-Europa niet wist; als eerste stap in die ontwikkeling, in de Russische fabrieken de heerschappij van de directeuren over de arbeiders hersteld. Nog sterker werd de tegenstelling toen in de volgende jaren het staatskapitalisme vastere vorm kreeg en in de snelle planmatige ontwikkeling een bureaucratie van technische en politieke leiders groeide tot een nieuwe heersende klasse, meester over het productieapparaat. Terwijl in de propaganda nog steeds met “het vaderland van de arbeiders” geschermd werd en de leuze van het communisme verkondigd, waren de arbeiders in Rusland tot een onderworpen uitgebuite klasse geworden. Evenals tijdens de opkomst van de industrie in West-Europa, een eeuw vroeger, gingen de arbeiders in het bolsjewistische Rusland gebukt onder lage lonen, slechte arbeidstoestanden en miserabele levensomstandigheden. Maar ze waren bovendien zonder bewegingsvrijheid, zonder mogelijkheid van eigen organisatie, zonder vrijheid van meningsuiting, zonder pers, dus zonder kans om zich omhoog te werken door strijd tegen de nieuwe meesters. Het staatskapitalisme in Rusland betekende voor de arbeiders een zwaardere slavernij dan het oude kapitalisme in West-Europa.
Een innerlijke leugen moest dus al het werken van de communistische partijen beheersen. Zij zelf waren de werktuigen van de Russische staatspolitiek geworden tegenover de andere regeringen. Wel konden zij door hun felle woorden van strijd tegen het kapitaal, zo anders dan die van de tot gewillige dienaren van het kapitaal geworden sociaaldemocraten, opstandige massa’s, en vooral het opkomende generatie meeslepen. Te meer daar zij over een grootscheeps apparaat van georganiseerde propaganda beschikten, steunend op grote geldmiddelen. Alles wat in het door crisissen geteisterde West-Europa, vooral Duitsland, aan spontaan verzet in de massa’s opkwam, alle revolutionaire geestdrift van jonge strijders wist de CP op te vangen en bij zich in te lijven, door dit vertoon van grote krachtige leuzen. Maar alleen om het te verspillen in opportunistisch parlementair geknoei, soms met, soms tegen andere partijen, in doelloze en resultaatloze partijacties, en daarmee steeds weer talloze aanhangers ontnuchterd, teleurgesteld en diep ontmoedigd van zich af te stoten. De leringen, die zij onder de naam van marxisme verbreidde, waren een parodie op het werkelijke marxisme zoals deze uit hoog ontwikkeld kapitalisme en ontwikkelde arbeidersstrijd ontsproten wetenschap zich verwrongen moest aftekenen in de onder Aziatisch despotisme gedrukte steppe. Burgerlijk atheïsme was de kernleer, partijheerschappij het doel, blinde gehoorzaamheid aan de dictatuur van boven hoogste gebod. Het doel van de propaganda was niet om de arbeiders tot zelfstandig denkende mensen te maken, bekwaam om door eigen inzicht hun wereld te bouwen, maar tot gelovige volgelingen, bereid om de partijleiders tot heerschappij te brengen.
Zo ging het licht onder, dat een ogenblik over de wereld had gestraald, en liet de tallozen die het eerst jubelend hadden begroet, wanhopig achter in de duisternis, nu nog zwarter door de tijdelijke verblinding; óf zich ontmoedigd van alle strijd afwendend, óf voort worstelend om een nieuwe uitweg te zoeken. Zoals het uitbreken van de Russische Revolutie eerst de krachten van de arbeiders had opgestuwd, zo is haar verdere ontwikkeling tot staatskapitalisme onder partijdictatuur, door middel van de door haar beheerste communistische partijen, noodlottig geweest voor de arbeidersbeweging. Al haar aanhangers, die in plaats van het eigen denkvermogen in te spannen de gemakkelijke weg van gedachteloos napraten verkozen, die zich in plaats van door kritisch inzicht door het strovuur van hartstochtelijke leuzen lieten leiden vaak uit machtwellust, om klein leidertje te spelen hebben daaraan meegewerkt. Zij heeft de naam van communisme geschandvlekt door deze naam, die voor de arbeiders het hoogste van een toekomstideaal betekende, te verbinden aan een despotisch regeringsstelsel met zijn wrede onderdrukkingsmethoden. Zij heeft aan alle vijanden van de arbeidersklasse, en daarom van het communisme, gemakkelijke argumenten en stof tot bestrijding gegeven. Zij heeft de naam communisme gehaat gemaakt ook bij talloze arbeiders, die nu ontoegankelijk werden voor de roepstem van de bevrijding.
In de handen van de communistische partij is de gedachte van het communisme van een bezielende idee tot een verderfelijke ideologie geworden. Door in de jaren van ergste kapitalistische verwording en verval deze naam voor zich te gebruiken, belette zij de noodzakelijke nieuwe oriëntering van de arbeidersklasse. Door het eigen denken en de zelfstandige groei van georganiseerd zelfhandelen te onderdrukken, door onderwerping en slaafsheid in te prenten, door de beste strijders, zodra zij eigen afwijkend oordeel toonden, uit te werpen en te vervolgen, heeft zij in de paar dozijn jaren na de wereldoorlog alle groei van een werkelijke zelfstandige arbeidersmacht verhinderd. Door de zwakte en ondeugd van de onzelfstandigheid aan te kweken, die de arbeiders moeten afschudden om vrij te kunnen worden, is zij tot hun ergste vijand geworden. Zij heeft hun inzicht verduisterd en hun gevoelsleven vergiftigd door alle voor een revolutionaire arbeidersstrijd natuurlijk en noodzakelijke impulsen om te buigen tot hun tegendeel. Het nieuwe inzicht van eigen denken tot het napraten van klinkende leuzen, tot geloven op gezag. De eenheid van handelen en de discipline tegenover de gemeenschap tot een gedachteloos gehoorzamen aan bevelen van boven. De sterke op kritisch inzicht gefundeerde overtuiging tot blind fanatisme. De geestelijke strijd van klassegenoten, nodig om tot verheldering te komen, tot redeloze partijhaat en partijstrijd. Zij heeft de arbeiders ingeprent de partij boven de klasse te zien en te stellen, hun klassegenoten als vijanden te beschouwen, die onderworpen of onschadelijk gemaakt moeten worden. Vaak met fysiek geweld van daartoe gevormde gewapende strijdgroepen, voor wie het communisme uit niet veel anders bestond dan op bevel van hun leiders de vijanden van deze leiders, zelfstandig denkende arbeiders, de hersens in te slaan, en met concurrerende andere partijgroepen, vooral nationalistische, in straatgevechten te bakkeleien. En die dus, toen deze anderen de sterksten bleken, in groot getal naar de andere zijde overliepen. Door haar actie en praktijk heeft de communistische partij in hoge mate meegewerkt om de zegepraal van de fascistische dictatuur voor te bereiden.
De arbeidersbeweging vertoont het beeld van wisselingen van opgang en neergang, van nu eens geestdriftige ontplooiing van kracht, en dan weer inzinking tot algehele machteloosheid. En de mismoedige vraag moet bij menig arbeider opkomen, of niet alle inspanning en opoffering van de besten van zijn klasse vruchteloos is geweest, als zij toch tot niet anders dan tot een diepere en onverbrekelijke slavernij leidde. Men moet zich dus met ernst de vraag voorleggen waardoor dit zo moest komen. Doordat de arbeiders nog te zwak waren; zeker. Maar waarom dan niet een geleidelijk en gestadig groeien; waarom leken ze soms zoveel zwakker, soms zoveel sterker dan ze in diepste wezen waren; vanwaar telkens die zware terugval?
In de mensenmassa’s die de klasse vormen groeien geleidelijk de werkingen en krachten, die door de maatschappij, door wat zij ondergaan en beleven, gewekt worden; maar in bedwang gehouden door de druk van boven, blijven deze onbewust, in het onderbewustzijn verborgen. Totdat zij tot bewustzijn gewekt, tot geestelijke krachten worden; tot de potentiële, mogelijke, sluimerende kracht tot een actuele, werkende kracht wordt door de bezieling van een idee; tot de vonk, die in hen smeult, tot een brandend vuur wordt. Het is bekend dat de mens in kritieke ogenblikken in staat is tot lichamelijke inspanning boven zijn normale kunnen, wanneer een impuls van volstrekt dwingende kracht hem in hoogste spanning geheel op de taak van het ogenblik richt. Zo kunnen ook in de maatschappij in kritieke tijden de ontzaglijke weerstanden van het ogenblik slechts overwonnen worden door de hoogste spanning, de geestdrift van allen meeslepende ideeën. Hebben deze hun noodzaak en kracht aldus getoond, dan zetten zij zich vast als beproefde hoogste waarheden. Zij verstarren tot vermeende absolute en eeuwige waarheden; zij worden tot ideologieën, die blind maken voor nieuwe omstandigheden en nieuwe taken. En daarmee begint de neergang.
Het antwoord op de gestelde vraag moet dus luiden: dit is de werking van de menselijke geest, dat hoogste vermogen, dat de mens boven de dieren verheft. Het ligt in de natuur van de menselijke geest om aan datgene wat hij uit de ervaring van een stuk werkelijkheid als algemene waarheid, of in bepaalde tijdsomstandigheden als het algemeen doelmatige en goede heeft erkend, een volstrekt algemene geldigheid, altijd en overal toe te kennen. De geest is het orgaan van het algemene; uit de veelheid en verwarring van de verschijnselen zoekt hij de regel, het algemene, het wezenlijke, dat dan zijn handelen bepaalt. Maar als hij daarbij de beperktheid van zijn werkelijke ervaring vergeet, vervalt hij in dwaling en wordt naderhand door de werkelijkheid vaak gevoelig op de vingers getikt. Dwaling is niet het tegendeel van waarheid; zij is beperkte waarheid waaraan ten onrechte een te wijde algemene geldigheid wordt toegekend. Slecht is niet het tegendeel van goed; het is wat goed was in andere omstandigheden, toegepast daar waar het niet paste.
Dit betekent dat men de relativiteit van de dingen moet zien en aanvaarden, dat men moet leren te strijden voor waarheden die men weet dat geen absolute waarheden zijn, en zijn volle kracht te geven voor noodzakelijkheden van tijdelijke aard. Dat men moet leren om, zonder in blinde illusies te vervallen, de volle geestdrift aan de tijdelijke taak te wijden. In de tijdelijke taak ligt trouwens telkens de beslissing voor een gehele toekomst.
Dit geldt ook voor de komende tijden van strijd. De klassen worden daar gedreven door de onmiddellijke noodzakelijk heden van handelen, toegerust met de kennis die zij uit hun levenservaring kregen. In wezen en kern is de taak van de arbeidersklasse een eenvoudig praktisch vraagstuk, het zelf ter hand nemen van de maatschappelijke productie, de organisatie van de arbeid. Hoe kan daar twijfel ontstaan? Maar deze eenvoudige taak is verbonden met een gehele wereld. Het is het bouwen van een nieuwe wereld; en deze moet eerst als gedachte en wil aanwezig zij voor ze tot scheppende daad kan worden. Reusachtige weerstanden moeten overwonnen worden, geweldig is de macht van de vijand, materiële macht verbonden met geestelijke macht. De oude ideologieën drukken zwaar op de hersenen van de mensen en bepalen hun denken nog sterk, ook als dit al door de nieuwe gedachten in beweging wordt gebracht. Dan worden de doeleinden nauw en beperkt gezien, dan worden de nieuwe leuzen als geloof aanvaard, en dan belemmeren illusies het doelmatig handelen. Bijna altijd waren de nederlagen in vroegere arbeidersstrijd het gevolg van illusies, illusies over een snelle afdoende overwinning, over de zwakte van de vijand, over de waarde van halve maatregelen, over de echtheid van mooie woorden van vrede en eenheid. En waar een instinctief wantrouwen terecht optrad, werd dan soms gepoogd natuurlijk vergeefs door uiterlijk harde en wrede middelen het gemis aan innerlijke kracht en zekerheid op te heffen.
Hier ligt de betekenis van kennis en inzicht bij de arbeiders. De geestelijke ontwikkeling is de belangrijkste factor voor het tot macht komen van het proletariaat. De proletarische revolutie is niet het product van ruwe fysieke kracht; zij is een overwinning van de geest. Zij wordt door de massale kracht van de arbeiders tot stand gebracht; maar deze kracht is een geestelijke kracht. Niet omdat zij sterke vuisten hebben, zullen de arbeiders winnen die laten zich o zo gemakkelijk leiden door een slimmer verstand, verschalken door listig bedrog en tegen de eigen zaak richten. Ook niet enkel omdat zij de massa, de meerderheid zijn; want onwetend en dus ongeorganiseerd is deze meerderheid machteloos tegenover een goed georganiseerde doelbewuste en bekwame minderheid. Maar alleen doordat deze meerderheid door sterke morele en intellectuele kracht boven de macht van de heersers uitgroeit. Elke grote revolutie in vroegere tijden kon slechts zegevieren, doordat nieuwe geestelijke krachten in de massa’s opgroeiden. Brute domme kracht kan alleen vernielen. Maar revoluties zijn nieuwe opbouw, gedragen door nieuwe organisatievormen en nieuwe gedachten. Revoluties zijn de constructieve tijdperken in de evolutie van de mensheid. En meer nog dan alle vroegere revoluties zal de omkering, die de arbeiders tot meester van de maatschappij maakt, die de opbouw is van een wereldomvattende arbeidsorganisatie, de hoogste eisen aan geest en moraal stellen.
De heersende klasse, die dat ook wel weet, of, ten minste instinctief voelt, doet haar best om de massa’s niet tot dat inzicht te laten komen, daarbij gesteund door de uiterlijke onverschilligheid bij deze massa’s zelf. Hier treedt dus het probleem op hoe dan ooit een revolutie slagen kan, als haar noodzakelijke voorwaarden te voren onderdrukt worden. Het antwoord ligt in de wisselwerking van daad en gedachte, d.i. in de revolutionaire zelfopvoeding van de massa’s.
In den beginne, zegt men, was de daad. Dat wil niet zeggen dat er niets aan vooraf ging. Voortdurend werkten op de mens, buiten wat zijn onmiddellijke handelen bepaalde, verdere indrukken van zijn leven en omgeving in, dus maatschappelijke krachten. Zij werden opgestapeld en opgeborgen in zijn onderbewustzijn, omdat ze nog niet praktisch bruikbaar waren of ongelegenheid zouden geven, dus de wil nog niet mogen bepalen. Maar ze brengen spanningen, meestal onderdrukt door gewoonte of door instinctief gevoel van machteloosheid, soms ook door krachtig zelfbedwang.
Tot ze te sterk worden, tot door omstandigheden de spanning te groot wordt en losbarst in de daad. Deze daad is niet van te voren overlegd en, hoezeer ook door knagende strijd in het binnenste voorafgegaan, niet bewust uit kennis en inzicht besloten: hij springt spontaan op uit de krachten diep in het onderbewustzijn die zich meester maken over de wil. Hij komt als verrassing, ook voor de persoon zelf. In de daad openbaart de mens zich plotseling aan zichzelf; hier wordt hij zich bewust wat hij kan en nooit gedacht had te kunnen. En nu tracht hij zich rekenschap te geven van zijn motieven. Nu komt het bewuste denken over oorzaken en verdere gevolgen. Want de daad zelf heeft nieuw inzicht gegeven, heeft geopenbaard wat te voren niet als zodanig bekend was; nu moet men durven denken wat te voren wegens de consequenties niet gedurfd was. Dus: de daad gaat vooraf, omdat hij uit de krachten van het onderbewustzijn ontspringt; door de daad worden deze in het bewustzijn getrokken en worden uitgangspunt van bewuste overleggingen en verdere handelingen.
Zoals met de enkele mens, is het ook met de klasse. Niet enkel omdat dit bij al de afzonderlijke arbeiders ongeveer op dezelfde manier gebeurt; maar bovendien geldt dit voor de klasse nog in andere en sterkere mate. Want de klassekrachten, de krachten van gemeenschap die in ieder opgroeien, worden door hem wel in zich zelf vaag gevoeld, maar niet in anderen geweten. Vandaar vooral het gevoel van machteloosheid, en de onderdrukking van gemeenschapsgevoelens uit zelfbehoud. Totdat de noodzaak van verzet zo groot wordt dat het uitbarst, eerst bij kleinere groepen, waar de spanning het sterkst was, tot aan het punt van breken, en dan overslaande op grotere massa’s. Dit is niet een meeslepen alleen, niet een gedachteloos meelopen uit volgzaamheid of nabootsing, zoals burgerlijke schrijvers het zo graag in hun zogenaamde psychologie van de massa voorstellen. Het is de ontdekking bij ieder, hoe sterk in de anderen reeds de krachten tot uiting komen, die hij in zichzelf voelt; het is de bewustwording dat het klassekrachten zijn, massale krachten, berustend op het steunen op elkaar, op solidariteit door gemeenschapsgevoel. Zo was het al in de revoluties van de bourgeoisie, als de burgers bij het uitbreken van de eerste grote bewegingen bemerkten dat zij een massa waren, gelijkgestemd, met gelijke wil bezield, en dat zij op elkaar konden steunen; en zo met moed en durf hun eisen stelden. Zo is het in nog veel hogere graad bij de arbeiders, waar de solidariteit, de klasse-eenheid de eerste voorwaarde is voor al hun slagen, de grondslag moet zijn van al hun denken en voelen.
Er moet dan natuurlijk een overeenkomstigheid in gevoelens, een gemeenschappelijkheid van gedachten, een gelijkheid van wil bij hen allen aanwezig zijn, uitgedrukt meestal in zeer algemene door korte leuzen aangegeven doeleinden; en opgegroeid uit hun gelijke levenservaring, en uit propaganda van daarop af gestemde ideeën. Zo in 1871 bij de handwerkers, arbeiders en kleinburgers van Parijs het algemene bewustzijn, dat tegenover de rijke uitbuitende bourgeoisie zij hun lot politiek zelf in de hand moesten nemen, als “commune”. Zo in 1918 in Duitsland het algemeen bewustzijn bij de arbeiders, dat nu socialisme, organisatie van de arbeid, een einde aan de uitbuiting moest maken. Daardoor kon de revolutionaire daad als een groot historisch feit oprijzen. Maar de beperktheid van dat bewustzijn bepaalde de beperktheid van de daad, kiem van terugslag en latere nederlaag. In 1871 was het het enkel-politieke karakter, het gemis aan besef van de noodzaak van sterke economische organisatie, gevolg van de nog kleinkapitalistische hoofdzakelijk tot Parijs beperkte industriële ontwikkeling. In 1918 was het het geloof dat socialisme, organisatie en strijdkracht van boven moesten komen, van de partij, de leiders. Eerst wanneer in de arbeiders het besef, zij het ook vaag in het eerst, aanwezig is, dat zij alles zelf moeten doen, dat de organisatie van de arbeid door henzelf, van de bedrijven uit, geschapen moet worden, zal hun daad het begin zijn van een nieuwe, krachtige ontwikkeling.
Dit besef wakker te roepen is de voornaamste taak van de propaganda die uitgaat van de enkelen en de kleine groepen bij wie het het eerst tot klaarheid kwam. Zo moeilijk zij in het begin mag zijn, zo vruchtbaar zal ze zijn, omdat ze geheel in de lijn van de eigen levenservaring van de arbeiders ligt. Dan zal deze gedachte als een vlam in de massa’s inslaan en richting aan hun eerste daden geven. Waar, door welke achterlijke politieke en economische omstandigheden ook, dit besef ontbreekt, daar zal de ontwikkeling nog vele moeilijkere op- en neergangen moeten doormaken.
Zo is de daad het begin. Maar ook niet meer dan het begin. Het eigenlijke werk moet dan nog komen; de weg is alleen nog maar geopend, enige beletselen en slagbomen zijn opgeruimd. Het scheppende werk van de revolutie, de nieuwe organisatie en opbouw zet nu alle krachten van de massa’s in beweging. Nu valt de onverschilligheid van hen af, die een vorm van afweer was tegen eisen, waarvoor ze nog niet rijp waren. Nu begint een tijdperk van de meest intensieve geestelijke inspanning en ontwikkeling. Want nu staan de arbeiders voor een eindeloze reeks vraagstukken en moeilijkheden die alle opgelost moeten worden. Vraagstukken van eigen organisatie niet alleen, maar vooral ook van strijd tegen de nog heersende klasse. Daartoe speciaal moeten de oude ideologieën overwonnen worden en nieuwe ontmaskerd, door ze tot hun materiële kern van klassebelangen terug te brengen. Elke onwetendheid, elke illusie over wezen, bedoeling en kracht van de tegenstander wreekt zich in mislukking, nederlaag en nieuwe onvrijheid. Al de ervaring van vroegere ontwikkeling en strijd, samengevat in theorie en geschiedenis, is nu nodig. Maar nog meer het vrije werken van alle nu gewekte en in actie gebrachte denkkracht, het scheppende denken van alle zich nu in de strijd werpende frisse hersenen.
Het inzicht dat de arbeiders in hun strijd en opbouw nodig hebben, kan niet verworven worden door opvoeding door een gilde van reeds wetenden, door het van buitenaf ingieten van kennis aan passieve onwetenden. Het is alleen door zelfopvoeding te krijgen, door eigen activiteit, die de hersenen inspant in felle begeerte, die zoekt aan alle kanten naar de kennis die ze voelt nodig te hebben. Het zou heel gemakkelijk zijn voor de arbeiders als ze de waarheid alleen maar behoefden te aanvaarden van hen die het weten. Maar de waarheid die ze nodig hebben is nergens in de wereld buiten hen te vinden; zij moeten die zelf en in zichzelf opbouwen. Ook al wat hier gegeven wordt, maakt er geen aanspraak op de definitieve waarheid te zijn, die men slechts in zich behoeft op te nemen. Het is een geheel van opvattingen, uit oplettende ondervinding van maatschappij en arbeidersstrijd verworven, en samengesteld om ook anderen tot nadenken te brengen over de vraagstukken van arbeid en wereld. Er zijn honderden denkers bekwaam om nieuwe gezichtspunten te openen, er zijn duizenden intelligente arbeiders die door hun praktische kennis, als ze er maar eerst hun aandacht op richten, beter en vollediger denkbeelden over de organisatie van hun strijd en hun arbeid kunnen vormen. Wat hier geschreven is, moge de vonk zijn, die de vlam in hun geest ontsteekt.
Er zijn groepen en partijen die voorgeven in het exclusieve bezit van de waarheid te zijn en de arbeiders door hun propaganda daarvoor trachten te winnen. Door morele en, waar zij er de macht toe hebben, ook door andere dwang trachten ze hun leer aan de massa’s op te dringen, onder uitsluiting van alle andere denkbeelden, die dan, om gedachteloze gevoelsreacties uit te lokken, met gehate namen als reactionair, anarchistisch, kapitalistisch, burgerlijk, fascistisch betiteld worden. Het is wel duidelijk dat eenzijdige lering van één bepaalde richting alleen geschikt is, en ook bedoeld is, om gehoorzame volgelingen te kweken, dus een nieuwe slavernij voor te bereiden. Zelfbevrijding van de werkende massa’s sluit in zich: zelf denken, zelf weten, door eigen geestelijke inspanning zelf leren onderscheiden wat waar is en goed. De hersenen inspannen is nog zwaarder en vermoeiender dan de spieren inspannen; maar het moet gebeuren, want de hersenen regeren over de spieren; indien niet de eigene, dan vreemde.
Onbeperkte vrijheid van discussie is derhalve de levensvoorwaarde voor de strijd van de arbeiders. Deze vrijheid beperken, de persvrijheid aan banden leggen, betekent de arbeiders verhinderen zich dat inzicht te verwerven dat ze voor hun bevrijding nodig hebben. Elk oud despotisme, elke moderne dictatuur begon met deze vrijheid te beperken of te onderdrukken; elke beperking van deze vrijheid is de eerste stap op de weg om de arbeiders weer onder het juk te brengen. Het heet dan wel dat de arbeiders tegen de laster, het gif en de verleiding van vijandige propaganda beschermd moeten worden of zichzelf moeten beschermen. Alsof zorgvuldige beschutting tegen kwade invloeden, door een geestelijk voogdijschap, iemand stalen kan en bekwaam maken om ze te overwinnen! Juist omgekeerd moet het leren kennen van andere denkbeelden, ook die van vijanden, uit de eerste hand, verhelderend werken, omdat het de hersenen tot groter inspanning van nadenken prikkelt. Waar ook de vijanden zich als vrienden vermommen en iedere richting de andere als een gevaar voor de klasse beschouwt, wie zal daar moeten beslissen? De arbeiders zelf, ongetwijfeld; zij zullen ook hierin hun weg moeten vinden. Maar de arbeiders van vandaag zouden geneigd kunnen zijn, in eerlijke overtuiging denkbeelden als schadelijk te veroordelen, die mogelijk de grondslag voor latere vooruitgang vormen. Slechts door open te staan voor alles wat de wereld aan ideeën doet opgroeien, door met eigen hersenarbeid te vergelijken en te kiezen kan de arbeidersklasse die geestelijke superioriteit krijgen, die nodig is om het kapitalisme te overwinnen.
Men stelt zich gaarne voor dat de massa’s dan, ontwaakt uit de verblinding van de tijden van slaafsheid, gegrepen door de nieuwe gedachten, allen bezield door eenzelfde wil, geleid door hetzelfde inzicht, eensgezind en zonder aarzelen hun weg zullen vinden. De geschiedenis van alle grote omkeringen in alle tijden leert dat het zeker geheel anders zal zijn. Elke revolutie was een tijd van koortsachtige geestelijke activiteit; bij honderden verschenen de politieke geschriften, kranten en brochures, als de instrumenten van zelfopvoeding voor de massa’s. In de revolutie die de arbeidersklasse tot meester van de wereld zal maken, zal het niet anders zijn. De geschiedenis leert dat bij zulk ontwaken de grootste verscheidenheid van nieuwe gedachten in verschillende mensen opgroeit, die alle de nieuwe uitzichten weerspiegelen, en min of meer zuiver, maar verschillend, de nieuwe behoeften tot uitdrukking brengen. Het is als een zwervend zoeken van de mensheid naar het nog onbekende, een spiedend verkennen van de nieuwe wegen, een opspringen van denkbeelden, worstelend in ieders geest, en in onderlinge strijd. En slechts uit deze spontane opbloei van geestelijke activiteit kristalliseren zich de grote doelmatige ideeën, die de waarheid van de nieuwe tijd uitdrukken. Alleen uit deze worsteling kunnen de inzichten naar boven komen, steeds meer als een helder licht de massa’s vervullen en hen voortstuwen, die voor hun strijd en hun taak nodig zijn. In elk van deze gedachten zit een groot of een klein stuk waarheid. Zo aanlokkelijk op het eerste gezicht de illusie mag schijnen dat de gehele klasse dadelijk de juiste waarheid in zich opneemt, van hen, die het weten of menen te weten, en ze toepast in voortdurend eensgezind handelen: het is niet mogelijk. En het zou, indien kunstmatig geprobeerd, ook niet goed zijn. Alleen wat zij zelf in moeite en strijd uitdenkt, beklijft. Wat zij doet in haar eerste eensgezinde grote daden, handelende uit wat reeds als gemeenschappelijk maar vaag doel in haar leeft, is door het neerwerpen van de oude heerschappij de baan vrij maken voor deze ontwikkeling van gedachte en verdere daad.
Dit betekent dat die grote tijden van eerste overwinning tegelijk vervuld zullen zijn van het gedruis van partijstrijd. Vanzelf, automatisch, zullen degenen, die gelijke denkbeelden hebben, zich samenvoegen om deze zuiverder te ontwikkelen, om hun waarheid te verbreiden, om er voor te strijden en ze te propageren. Maar deze partijen of discussiegroepen of propagandabonden of hoe men ze noemen mag, dragen dan een geheel ander karakter dan de partijorganisaties uit de achter ons liggende tijd. In het burgerlijk parlementarisme waren deze de dragers van de strijdende klassebelangen; in de opkomende arbeidersbeweging waren zij groepen, die de leiding van de klasse namen. Nu kunnen zij niet anders zijn dan organisaties van opinie, bonden van gelijk inzicht, die zich dus nooit in de plaats van de klasse kunnen stellen. Zij kunnen zich niet meer verbeelden en aanmatigen, als in vroegere tijd, de organen, de vertegenwoordigers, de leiders van de klasse te zijn, in haar naam te handelen, om haar ten slotte te beheersen. Hun strijd is niet meer een strijd om macht, maar om inzicht. De klasse heeft haar eigen organen gevonden door welke zij zelf handelt: de bedrijfsorganisatie, de radenorganisatie. Deze vormen de arbeidersklasse zelf; deze moeten handelend optreden, deze hebben te besluiten op elk ogenblik wat gedaan moet worden. Alle gelijkgerichte en verschillende en tegengestelde opvattingen, ook die welke door zulke partijen en richtingen gepropageerd en verdedigd worden, moeten daar, in bedrijfs- en radenvergadering tot een resultaat, een besluit, een daad komen van eensgezind handelen. Zolang de gedachten vaag en verward zijn, zal het besluit aarzelend en de daad zwak zijn. De belangrijke taak van zulke richtingsorganisaties is: de opgroeiende gedachten zo te formuleren en duidelijk te maken, dus de geestelijke krachten zo te ordenen en te organiseren, dat zij bruikbare werktuigen voor de klasse worden. Daarmee worden ze vruchtbaar voor nieuwe daden. Zo zal de ontwikkeling van de arbeidersrevolutie een voortdurende wisselwerking zijn, elkaar voortstuwend, van gedachte en daad.
Dit zal niet enkel een tijdelijke veelsoortigheid van gedachteleven zijn, die als een tijd van zoeken en verwarring gaandeweg, als de strijd gewonnen is moet plaats maken voor steeds grotere gelijkheid. Wel zullen de verschillende beperktheden van opvatting, die uit de oude wereld uit de beperkte verschillendheid van arbeidsmilieu overbleven verschillend voor arbeiders uit kleinbedrijf en uit grootbedrijf, voor die uit de stad of van het land, voor boeren of ingenieurs alleen in de eerste tijden tegenstellingen, moeilijke wrijvingen en vaak ook zware strijd geven. Met de voortgang van de omwenteling, de groei van de eenheid, de opbouw van de organisatie worden zij gaandeweg overwonnen. Maar ook daarna zullen de levensomstandigheden en de arbeidsmilieus de grootste verscheidenheid tonen; en daaruit moet dan een rijke verscheidenheid van gedachteleven komen. Alles wat in de oude kapitalistische wereld een doodse eenvormigheid in geestesleven bij grote groepen en klassen bewerkte de beperkte opleiding, de beperkte taak, altijd op hetzelfde onderdeel starend, dezelfde handgrepen herhalende, in dezelfde routine geklemd, het gehele leven door, en de uitputtende lange arbeidsduur, die, geen frisse kracht voor nieuwe gedachten laat is dan weggevallen. Dan eerst kan de menselijke geest opbloeien.
Hier ligt ook de grote tegenstelling tussen organisatie van boven af, vanuit één centraal gezag, door dwang opgelegd, en organisatie van onder op, door samenwerking van vrije producenten. In het eerste geval bestaat de organisatie in zoveel mogelijk eenvormige regeling van alle onderdelen; door eenzelfde voorschrift voor allen moet men de maatschappij overal gelijk laten lopen, anders zou het vanuit één centrum niet te overzien en te regelen zijn. In het andere geval werkt het duizendvoudig initiatief van over hun werk denkende mensen in duizenden werkplaatsen, die zich in voortdurend overleg met elkaar, aanpassing aan elkaar, en overname van elkaar tot de meest doelmatige organisatie samenvoegen. Hun werk is duizendvoudig verscheiden en allen trachten in praktisch vernuft, in wetenschappelijk nadenken, in kunstzinnige verbeelding, het steeds doelmatiger, volkomener en schoner te maken. Wat zij allen gemeen hebben, het nieuwe overzien van het geheel, de wijde blik over de maatschappij als eenheid van productie, brengt de organisatorische samenhang van al hun arbeid. De revolutie was ook niet anders dan dit maatschappelijk inzicht toepassen op de praktijk van de productie.
Het geestelijk leven is de reflex en tegelijk de impuls van de arbeidsverhoudingen. Onder centrale gezagsregeling moet ook het geestelijk leven, van boven in één heersende richting geleid, tot eenvormigheid verarmen. In de wereld van vrije werkers moet het geestelijk leven zich evenals de arbeid ontplooien in schitterende veelzijdigheid. De geestelijke aanleg van de mensen, omdat zij oneindig rijk is, is ook oneindig verscheiden. De wereld is zo oneindig rijk en veelzijdig, dat niemand haar op dezelfde wijze en in al haar details in zijn werk kan beleven en in zich opnemen. Het geestelijk leven dat uit die twee bronnen, aanleg en maatschappelijke inwerking ontspringt, moet dan een nog rijkere veelzijdigheid krijgen. De onderlinge inwerking van gedachteleven en arbeidsproces wordt ook onmiddellijker en vollediger; ze worden tot twee zijden van eenzelfde betrekking tussen mens en wereld. Met de vroegere dwang, die ze terug hield tot ze moesten losbarsten, vallen ook de spanningen weg. Ze treedt in de plaats van de wisselwerking steeds meer de eenheid van gedachte en daad.