Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

V. Naschrift DE OORLOG

Het vorige werd in de eerste oorlogsjaren, in 1941-42 geschreven en in beperkte kring verspreid, als samenvatting van wat uit de voorafgaande tijden voor de arbeidersklasse aan lering te trekken was, als hulpmiddel in haar komende strijd voor bevrijding. Sindsdien heeft nu, 1944, de oorlog, begonnen als een strijd van de Duitse bourgeoisie om aan de Engelse haar wereldmacht te ontrukken, zich steeds meer uitgebreid over de gehele wereld. Alle spanningen uit de groei van het kapitalisme in de verschillende werelddelen ontstaan, alle tegenstelling van omhooggekomen nieuwe en machtige oude bourgeoisieën, alle conflicten en brandstof in verre landen zijn in deze nu werkelijke wereldoorlog samengevloeid en tot uitbarsting gekomen. En het bleek steeds meer, hoeveel dieper, omvattender en geweldiger dan bij enige vroegere de effecten van deze oorlog overal, niet slechts in Europa, maar ook in Amerika en Azië zullen zijn. De gehele mensheid is in dit conflict betrokken; ook de enkele formeel neutrale landen voelen zijn inwerking en de nieuwe machtsverschuivingen. Elk volk is nu betrokken in de lotgevallen van elk ander volk, hoe ver ook afgelegen; hun belangen grijpen in elkaar. Deze oorlog is een van de laatste convulsies in het zich onweerstaanbaar, maar in tegenstellingen van strijd voltrekkende samengroeien van de mensheid tot een wereldeenheid. En de strijd van de klassen, die zich in het gevolg van de oorlog moet ontwikkelen, moet aan deze eenheid de vorm van een wereldgemeenschap van de arbeid geven.

Naast Europa, dat voor de arbeiders hier het belangrijkste blijft, is Oost-Azië tot een tweede, op zich zelf even belangrijk centrum van de oorlog geworden. Eigenlijk was daar, in China, de oorlog al een paar jaar aan de gang; door het uitbreken van de oorlog tussen Amerika en Japan werd hij als onderdeel in de grote wereldstrijd opgenomen. Voor de verdere wereldontwikkeling zal de strijd in Oost-Azië van even ingrijpende betekenis zijn als die in Europa. Daarom is het nodig zijn oorsprong in de ontwikkeling van de maatschappij aldaar, als ook zijn tendensen, nader te beschouwen.

De volkerenmassa’s die in de vruchtbare riviervlakten van Oost- en Zuid-Azië en de omliggende eilanden opgehoopt zijn, hebben lang weerstand geboden aan het indringen van het kapitalisme. Zij vormen met hun duizend miljoen nagenoeg de helft van het gehele mensdom; dus zolang zij in de oude toestanden van kleine landbouw en handwerk vastgegroeid bleven, kon van een kapitalisme als wereldtoestand nog niet gesproken worden, was het kapitalisme nog niet aan het einde van zijn taak en groei. Ginds lag dus de diepste grond waarom hier de arbeiders niet konden winnen. De oude machtige despoten die daar heersten, hebben zich bij het aanvallende indringen van de Europese handel, tijdens de eerste opkomst van het kapitaal in de 16e en 17e eeuw, verstevigd in afweer en de ontbindende kracht door verbodsbepalingen buitengesloten. Zo konden zij zich als sterke militaire machten nog enige eeuwen handhaven, in China zowel als in Japan, terwijl in Voor-Indie en op de eilanden de heerschappij van het Europese handelskapitaal zich gaandeweg vestigde. In de 19e eeuw brak de onweerstaanbare militaire macht van het moderne kapitalisme alle weerstand. De ontplooiing van het kapitalisme, eerst in Japan en nu in China, is thans aanleiding, inhoud en uitwerking van de wereldoorlog in Oost-Azië.

1. HET JAPANSE IMPERIALISME

In de 17e, 18e en het begin van de 19e eeuw was Japan een feodaal-absolutistisch land, dat zich door strenge verbodsbepalingen van de overige wereld had af gescheiden. In het land regeerden een paar honderd heren, kleine vorsten (daimio’s) ieder over zijn eigen gebied, maar allen onder het stevige oppergezag van de shogun in de hoofdstad, eigenlijk de militaire opperbevelhebber van de keizer-in-naam, de mikado, die zijn hof in een andere hoofdstad had. De shoguns, de werkelijke heersers, van wie het gezag erfelijk was in een familie, de Tokugawa’s, wisten door precieze voorschriften de daimio’s onder de duim te houden, en zo twee en een halve eeuw lang een ongestoorde binnenlandse vrede te handhaven. Door strenge wetten werd een feodale standenorganisatie gehandhaafd, die bedoeld was om de maatschappij in een onveranderde staat te houden; maar ze konden toch op den duur de innerlijke ontwikkeling niet tegen houden.

Het fundament van deze maatschappij was het kleine boerenbedrijf; van het op dit kleine bezit van één of enkele hectaren verbouwde product moest officieel de helft (in werkelijkheid vaak meer) aan de vorst als belasting in natura (meest rijst) af geleverd worden. Boven de boeren stond als hoogste stand de heersende en uitbuitende klasse van de krijgslieden, de samoerai, in vele rangen geordend van de hoogste vorsten tot de gewone soldaten. Zij vormden een soort adel, zij het ook in de lagere rangen, de meerderheid, slechts matig bezoldigde soldaten in dienst van de heren; zou men ze naar analogie met de Europese middeleeuwen ridders willen noemen, dan past dat in zoverre niet, dat ze nooit te paard zaten; want paarden waren er niet. Zij woonden rondom de kastelen van de heren, van wie ze hun rijstinkomen kregen, en vormden daar een soort steden. Daar hun eigenlijke beroep, het vechten, door het ophouden van de vroegere burgeroorlogen niet meer nodig was, waren ze nu een zuiver parasiterende klasse die zich met niets doen, of met geestelijk werk, literatuur en kunst bezig hield – uit hun kringen kwam de later in Europa zo bewonderde Japanse kunst. Beneden de boeren, die als de belangrijkste productieve klasse de tweede rang innamen, stonden de handwerkers en de kooplieden als laagste standen. Zij werkten voor en leefden van de samoerai als hun klanten; zij wisten geld te verdienen en gaandeweg groeide uit hen het begin van een bourgeoisie op.

Het gehele stelsel berustte op zware uitbuiting van de boeren; Japanse schrijvers hebben gezegd dat het systeem van de regering daarin bestond aan de boeren juist zoveel te laten dat ze niet stierven, maar ook niet konden leven. Ze werden absoluut onwetend gehouden, ze waren aan de grond gebonden, die ze niet mochten verkopen, elk levensgemak was hun ontzegd. Zij waren slaven van de staat, zij werden als een machine beschouwd voor het produceren van rijst, die voor de heersende klasse nodig was. Deze, de krijgslieden, getooid met twee zwaarden als kenmerk van hun stand, hadden het recht naar eigen believen iedere boer of lid van een lagere stand ongestraft neer te sabelen. Herhaaldelijk kwamen boerenopstandjes voor, waarbij de verbitterde hongerlijders, omdat de het vechten ontwende soldaten hen niet aandurfden, soms enig herstel kregen; maar de algemene diepe ellende bleef. Ondanks de voorschriften, die een onveranderlijke verstarring bedoelden, vond er toch een langzame verandering plaats. De uitbreiding van handwerk en handel, dus van warenproductie, bracht toenemende weelde in de steden; en de heersende adelklasse, om daaraan te voldoen, moest geld lenen en kwam in de schuld bij de rijk geworden kooplieden; de hoge daimio’s zowel als de lagere rangen van krijgslieden. Deze laatsten, met hun matige rijstrantsoenen, kwamen daarbij tot steeds grotere armoede. Velen vluchtten, ondanks het verbod, in andere beroepen, en hun ontevredenheid groeide in de 19e eeuw tot een systematische oppositie tegen het regeringsstelsel; een oppositie die, omdat zij tegelijk de literair ontwikkelde klasse waren en er door de Hollanders op Dejima iets van Europese kennis binnendruppelde, ook theoretisch uitdrukking kreeg in de vorm van nationalistische keizerverering als symbool van een eenheidsstaat. Er was dus een vervorming in de richting van een opkomend kapitalisme en van innerlijke verwording van het feodaal-absolutistisch stelsel. Maar deze inwendige krachten zouden te zwak geweest zijn voor een revolutie, als niet de sterke stoot van het agressieve Westerse kapitalisme, dat openstelling van Japan voor de wereldhandel eiste, er bij was gekomen.

Reeds in zijn eerste opkomst, in de ontsluiting van de wereld in de 16e eeuw, had het kapitalisme aan de poort van Japan geklopt; het stookte de oorlogen tussen de feodale vorstjes aan, en het zich tegen het boeddhisme uitbreidende christendom werd tot uitdrukking van de machteloos makende verdeeldheid. Tegen dit gevaar hebben toen een paar stevige shoguns door onderwerping van de vorsten een sterk centraal gezag opgericht. De vreemdelingen werden het land uitgejaagd en met een harde klap – verbod en felle uitroeiing van het christendom – werd de poort dichtgeslagen, voor twee en een halve eeuw. Nu, als werkelijk wereldveroverend kapitalisme, klopte het opnieuw aan de poort, en rammeide die met zijn kanonnen open. In 1855 kwamen Amerikaanse en Russische oorlogsschepen; andere volgden, en weldra werden handelsverdragen met de Westerse mogendheden gesloten. En nu barstte ook alle vijandschap tegen het machteloze oude stelsel los; de shogun moest aftreden en een eenheidsstaat met centrale regering onder de mikado werd in de “restauratie” van 1868 gevormd. Dat wil zeggen dat in plaats van de tot dusver regerende Tokugawa familie haar vijanden, andere concurrerende feodale families met hun aanhang het roer in handen namen.

Dit betekende de openstelling voor en de invoering van het kapitalisme. Het begon met de juridische grondslagen voor een burgerlijke orde; de vier standen werden afgeschaft en alle inwoners tot gelijkgerechtigde burgers gemaakt; vrijheid van bedrijf en beroepskeuze werd ingesteld, vrijheid van reizen en wonen; persoonlijk eigendomsrecht, ook op landbezit, en het land mocht verkocht en gekocht worden. In plaats van de halve opbrengst in natura af te geven door de landbouwer werd de belasting nu een geldbedrag te betalen door de eigenaar naar de waarde van de grond. De samoerai verloren hun feodale voorrechten, maar kregen daarvoor een geldsom om een stuk land te kopen of een zaak op te zetten; als handwerkers of ondernemers werden ze deel van de opkomende bourgeoisie; de ambtenaren, de officieren van het leger, de intellectuelen kwamen grotendeels uit hen voort. De hoogste rangen onder hen bleven regeren, een deel van de vroegere vazalvorsten als geheime raad, de hoogste regeringsinstantie; en hun aanhang, die nog als een soort clans vast aaneengesloten klieken vormde, als de ministers, de generaals, de invloedrijke politici.

In Japan ging het dus anders dan in Europa. Het kapitalisme is niet gekomen doordat een groeiende bourgeoisie een feodale grondbezittersklasse in zware strijd overwon, maar doordat een heersende feodale klasse zichzelf in een bourgeoisie veranderde: op zichzelf een respectabel kunststuk. Zo is het begrijpelijk dat de oude feodale geest met zijn standsvooroordelen, zijn adellijke hoogmoed en overspannen eerbegrip, zijn slaafse eerbied en trouw aan de persoon van de vorst, de Japanse heersende klasse ondanks alle kapitalisme bleef vervullen. Er was niets van de burgerlijke geest van het Europese kapitalisme; het naast kwam deze wereld nog aan de Duitse, echter zonder de scherpe scheiding van regerende grondbezittende adel en zakendoende burgerlijke industriëlen. Er was lange tijd ook nog geen grondwet; en toen die later werd ingevoerd, werd Duitsland als model genomen, met een parlement dat geen macht over het ministerie en geen zeggingschap over de financiën had. Burgerlijke rechten bestonden ternauwernood zelfs op papier; de regering en de ambtenaren hadden absolute macht over het volk. De boeren bleven de diep onderworpen en zwaar uitgebuite massa van hongerlijders; de vervanging van de feodale door de kapitalistische druk betekende voor hen, dat ze zware geldbelasting of hoge pacht moesten opbrengen, dat ze hun land kwijtraakten aan grotere grondbezitters, dat ze door opzegging van de pacht van hun land weggejaagd konden worden, en dat in plaats van te hongeren onder de zware gelijkmatige druk die ze kenden, ze nu hongerden door onbekende rampen en plotseling geruïneerd konden worden door de onvoorziene wisselingen van markt en prijs. Geen wonder, dat onder het nieuwe regime dan ook telkens boerenopstanden uitbraken.

Van bovenaf werd dus nu het kapitalisme ingevoerd. Bekwame jonge mensen werden naar Europa gezonden om techniek en wetenschap te leren. Fabrieken werden door de regering opgericht Het ging er om, in de eerste plaats, om tegenover de kapitalistische mogendheden militair sterk te worden. De eerste fabrieken waren wapenfabrieken en werven; spoorwegen werden aangelegd, schepen gebouwd, kolenmijnen ontgonnen; later kwam de textielindustrie met zijde- en katoenspinnerijen. Banken werden opgericht; van boven af werd alle particuliere bedrijf door subsidies aan de ondernemers aangemoedigd, en de staatsbedrijven werden aan hen overgedaan. Veel geld werd er door de staat ingestoken, dat deels uit belasting, deels uit leningen en uit het drukken van papiergeld gehaald werd, wat de prijzen opjoeg en de boeren in nog dieper druk bracht, maar grote winsten aan het kapitaal verschafte. Dit is sindsdien zo gebleven; de uiterlijke bloei van de Japanse scheepvaart berust op een stelsel van zware subsidies, dat vaak tot directe corruptie werd. In de nieuwbakken kapitalistenklasse heerste, door het ontbreken van een vanouds overgeleverde handelsmoraal, naast fijn eergevoel op sommige punten, een schaamteloos gebrek aan de meest gewone eerlijkheid in zakendoen; het plunderen van publieke gelden voor persoonlijke verrijking wordt als iets heel gewoons beschouwd. Zelfs de hoogste politieke machthebbers nemen deel in grote zaken en gebruiken hun politieke macht om deze te bevoordelen.

In massa’s trokken nu de verarmde boeren naar de steden, in de fabrieken, waar zich een even zwaar uitgebuit en vrijwel rechteloos proletariaat ophoopte. Door de lage lonen (50 ct. tot 1 gulden per dag), lange werktijden (14, 16 uur) en kinderarbeid was er een hoge graad van uitbuiting; ook de staatsbeambten, zelfs de intellectuele ambtenaren, ingenieurs, scheepsofficieren worden veel lager bezoldigd dan hun soortgenoten in Europa. De werkende massa’s, op het land zowel als in de achterbuurten van de steden, leven in een graad van hopeloze ellende, erger dan in de ergste tijden in Europa. In de textielfabrieken heerst een volledig slavenstelsel; de boeren verhuren, d.w.z. verkopen hun dochters voor jaren naar de fabriek, waar deze intern wonen onder horribele hygiënische toestanden, om na afloop van de contracttijd slechts voor een deel naar hun dorp terug te keren, waarheen ze dan tuberculose meebrengen. Zo kon goedkoop geproduceerd, en kon, met veelal ondeugdelijke waar, de markt in de omringende landen van Oost-Azië op de duurdere Europese industrie veroverd worden; en zo werd tegelijk kapitaal voor uitbreiding gevormd. Op de basis van moderne machinetechniek met daarnaast veel primitieve slecht betaalde huisindustrie en een ongelooflijk laag levenspeil van de arbeiders groeide de kapitalistische industrie en de handel machtig omhoog; elke dertig jaar vertienvoudigden zich in- en uitvoer. Al was ze niet met Engeland, Amerika en Duitsland te vergelijken, toch kwam ze boven de meeste andere landen uit. Het aantal industriearbeiders was in 1928 reeds tot 2 miljoen gestegen; de landbouw hield alreeds minder dan de helft van de totale bevolking bezig. De arbeiders leefden in een toestand van halve slavernij; alleen in de machine-industrie en onder het scheepsvolk was een spoor van organisatie. Stakingen, zo vaak zij uitbraken, werden door de politie met geweld neergeslagen en de socialistische en communistische denkbeelden, die hier natuurlijkerwijze opkwamen, werden met harde hand onderdrukt en uitgeroeid. Dit paste ook bij de algehele politiewillekeur en het ontbreken van persoonlijke rechtszekerheid, bij het stelsel van gewelddadige wreedheid en absolute ambtenarenmacht, tegenover eigen volk en tegenover onderworpen vreemden, dat reeds allerlei trekken van het latere fascisme vertoonde.

Het imperialisme, de gewelddadige veroveringspolitiek van het grootkapitaal, behoefde zich hier niet als in andere landen geleidelijk te ontwikkelen; het behoorde onmiddellijk bij de machtspolitiek, die van boven af het kapitalisme invoerde. Ontwikkeling van militaire macht stond daarbij dadelijk op de voorgrond, eerst om de Westerse macht af te weren, daarna om markten te veroveren. Alle oude vechtinstincten, discipline-tradities en onderdrukkings-neigingen van de vroegere samoerai konden zich in een nieuwe geest van militarisme en overspannen nationalisme uitleven. Nadat Japan, door de vermolmde Chinese macht in 1895 te verslaan en Korea en Formosa te veroveren, in de rij van de grote mogendheden was getreden, opende de overwinning op het evenzeer vermolmde Russische tsarisme in 1904 de weg tot verovering van verdere Aziatische gebieden.

Nu was de Japanse machthebbers de krop gezwollen en begonnen ze te spreken van Japans wereldroeping om Oost-Azië te leiden en geheel Azië te bevrijden van de heerschappij van het blanke ras.

De veroveringspolitiek wordt meestal verdedigd met het argument van de snelle toename van de bevolking, die op de bergachtige eilanden met hun kleine beetje akkergrond geen leefruimte vindt en dus of moet emigreren, of door zich markten voor industrieproducten te verschaffen levensmiddelen moet kunnen invoeren. Overal heeft de opkomst van het kapitalisme, door verruiming van levensmogelijkheden, een snelle toename van de bevolking meegebracht; hier wordt, omgekeerd, de snelle toename – een verdubbeling in 35 jaar – als natuurlijk vooropgesteld om daaruit de noodzaak van verovering ten koste van anderen af te leiden. De praktische noodzaak en ware reden voor de uitbreiding van zijn directe heerschappij, eerst over Mantsjoerije en dan over verdere provincies van Noord-China lag in Japans gebrek aan ijzererts; vrije beschikking over ijzer en staal is de grondslag van alle industriële en militaire wereldmacht, dus moest het zich meester maken van de rijke ertslagen van Jehol en Shansi. Tegelijk breidde het Japanse kapitaal zich in het overige China uit en stichtte fabrieken in Sjanghei en andere steden. En hier zag het zijn grote toekomst voor zich: deze vier-honderd-miljoenen bevolking eerst als afnemers van waren te voorzien en ze dan als arbeiders uit te buiten. Daartoe moest het zich de politieke overmacht over China verzekeren; en dat het erin slagen zou een Japanse voogdij over China door te voeren, daaraan werd niet getwijfeld. “Wanneer men tegen over het verdeelde en zwakke China denkt aan Japan, met zijn vastberaden eenheid van optreden naar buiten, zijn geloof in zijn kunnen en zijn roeping als wereldmogendheid, zijn hoogontwikkelde techniek en economische organisatie, zijn soldatendeugden en offervaardigheid, dan is het duidelijk, dat China daartegen niets vermag”, aldus gaf nog in 1956 de Rotterdamse professor Gonggrijp deze algemene opinie weer.

Hierbij echter zijn de Japanse heersers eerst op de taaie weerstand van het Chinese volk, en daarna op een machtiger tegenstander gestoten. Voor het Amerikaanse kapitalisme op zijn tegenwoordige ontwikkelingshoogte is meesterschap over de markt en de toekomstige ontwikkeling van China evenzeer een levenskwestie. En tegenover de kolossale industriële hulpbronnen van Amerika kan Japan, ondanks alle zorgvuldige oorlogsvoorbereiding, niet op, wanneer die hulpbronnen eenmaal in militaire macht worden omgezet. Wanneer de militaire macht van Japan zal zijn vernietigd en zijn heersende klasse van verwaten kapitalistische baronnen is neergeslagen, dan zal voor het Japanse volk voor het eerst een einde komen aan de feodale vormen van onderdrukking.

Voor Japan breekt er dan een nieuwe tijd aan. Hetzij de geallieerde overwinnaars dan een nieuw staatsbestel van moderner vormen opleggen, hetzij bij het ineenstorten van de macht van boven een revolutie van arbeiders, boeren en burgers uitbreekt, in elk geval zullen dan de barbaarse achterlijkheid van levenspeil en van denkwijze hun grondslag verliezen en menswaardiger bestaansvormen optreden. Het kapitalisme is dan natuurlijk nog niet overwonnen: veel binnenlandse en veel wereldstrijd zal daarvoor nog nodig zijn. Maar dan zullen toch de arbeidende klassen in Japan op enigszins gelijke voet met hun Europese en Amerikaanse klassegenoten aan de algemene strijd voor bevrijding kunnen deelnemen.

2. DE OPKOMST VAN CHINA

China behoort tot die vruchtbare door grote rivieren beheerste vlakten, waar (evenals in Egypte en Mesopotamië) de noodzakelijkheid van een centrale waterregeling, van toevoer voor irrigatie en van afweer door dijkenaanleg, reeds in de oudste tijden vereniging onder een centrale regering bewerkte. Zo is het duizenden jaren gebleven. Was deze regering sterk en zorgvuldig voor haar taak berekend, dan leverde het land rijke opbrengst. Verviel de regering tot zwakheid, verwaarloosden de ambtenaren hun plicht, streden vorsten en gouverneurs in burgeroorlog tegen elkaar, dan vervielen de dijken en kanalen, dan teisterden overstromingen het land, dan kwam er hongersnood en plundering door roversbenden, dan rustte de toorn des Hemels op het land. De bevolking bestond bijna geheel uit zwoegende boeren, die hun kleine akkerbezit zorgvuldig bebouwden. Door de primitieve techniek en het ontbreken van trekdieren was hun zware arbeid weinig productief en de eindeloze dagtaak leverde slechts een gering overschot, waarvan de als ambtenaren (mandarijnen) over hen heersende klasse van intellectuelen leefde. Daar hun veelal nog meer afgenomen werd stonden de boeren meestal aan de rand van de hongersnood. De vlakten lagen in het noorden open naar de Midden-Aziatische steppen, van waaruit nu en dan veroverende nomadenvolken binnen drongen en als militaire macht tot heersende klasse werden, welke de vorige regering verving, en gaandeweg door de hogere cultuur van de Chinezen geassimileerd werd. Zo in de Middeleeuwen de Mongolen, zo in de 17e eeuw de Mantsjoes uit het noordoosten, die in de 18e eeuw hun macht ver over Aziëยท heen uitbreidden, maar in de 19e eeuw vervielen.

In de vele steden leefde een talrijke klasse van kleine handwerkers en handelaars, met als onderlaag een klasse proletariërs, koelies, en als bovenlaag een klasse van welgestelde kooplieden. Vanuit de zeehavens zowel als door karavanen, die over de Aziatische berglanden en woestijnen naar het westen trokken, werden de kostbare waren van Chinese oorsprong, thee, zijde, en porselein, overal heen, ook naar Europa, uitgevoerd. Er was dus een burgerlijke bevolking, vergelijkbaar met de Europese in zelfstandigheid en initiatief van zakendoen. Maar ook in de Chinese boeren leefde een veel groter zelfstandigheid en opstandigheid dan in de diep onder het feodalisme gebukte Japanse bevolking. Als de druk van de uitbuiting door ambtenaren, belastingpachters, landheren of woekeraars te zwaar werd, barstten opstanden los, die soms tot revoluties werden; daartegen zocht dan de bezittende klasse hulp bij buitenlandse militaire macht – zo waren ook de Mantsjoes in het land gekomen.

In de 19e eeuw begint het Westerse kapitalisme China aan te vallen en binnen te dringen. Een streng verbod van opiuminvoer geeft in 1840 aanleiding tot een oorlog van Engeland tegen China, die de openstelling van een aantal havens voor Europese handel bewerkt. In volgende oorlogen en verdragen breidt zich dat uit; Europese handelaars en zendelingen komen het land binnen, die door gebruik en misbruik van hun speciaal beschermde positie de haat van de bevolking opwekken. Goedkope Europese waren dringen binnen en ondermijnen het eigen handwerk; zware aan China opgelegde oorlogsschattingen leiden tot zwaarder belastingdruk. Dat alles leidt tot revolutiebewegingen, zoals die van de Taipings, die 1853-1864 in zuidelijk China een eigen keizerschap stichtten, en de latere Boxeropstand in 1899, die zover niet kwam; zij werden met behulp van Europese militaire expedities onderdrukt, welke daarbij als barbaarse vernielers van oude Chinese cultuur huishielden. Nadat in de oorlog met Japan de militaire machteloosheid van China is gebleken, nemen de Westerse mogendheden, met Japan incluis, steeds meer “concessies” in bezit en verdelen China in van hen afhankelijke “invloedsferen”. Westers kapitaal bouwt enige spoorwegen en richt fabrieken op in de grote havensteden; ook Chinees kapitaal begint hieraan mee te doen. En nu zakt ook het machteloze Mantsjoe-keizerschap in 1911 ineen en wordt vervangen, in naam door een in Nanking geproclameerde republiek, in werkelijkheid door de heerschappij van provinciale gouverneurs en generaals, de zgn. oorlogsheren, vaak opgekomen roverhoofdlui, die met hun soldatenbenden in voortdurende oorlogen het land uitplunderen.

Voor de opkomst van een Chinees kapitalisme waren de elementen aanwezig: een klasse van vaak rijke kooplieden en ondernemers, vooral in de havensteden, veelal agenten van het buitenlands kapitaal, die zich nu tot een moderne bourgeoisie moest gaan organiseren. verder een talrijke klasse van behoefteloze arbeiders en handwerkers en een reusachtige plattelandsbevolking als afnemers. Het Westerse handelskapitaal exploiteerde de primitieve Chinese economie enkel voor handelswinst en maakte de armoede groter, maar was geen stuwkracht voor ontwikkeling naar hoger productiviteit. Daartoe was het nodig de overheersende machtspositie van het Europese kapitaal, dat China tot zijn kolonie dreigde te maken, terug te dringen. Het organisatiewerk viel als taak ten deel aan de jonge burgerlijke intellectuelen, die in Engeland, Frankrijk, Amerika en Japan hadden gestudeerd en Westerse wetenschap en denkbeelden ingezogen. Een van de eerste woordvoerders, Soen-Yat-Sen, vroeger als een door de regering vervolgd samenzweerder in verbinding met de Europese socialisten, in 1911 president-in-naam van de nieuwe republiek, stelde een program op van nationale eenheid, een mengsel van burgerlijke democratie en regeringsdictatuur, en werd na zijn dood in 1925 als een soort heilige van het nieuwe China vereerd. De door hem gestichte Kwomintang (Volkspartij) werd tot politieke organisatie van de opkomende bourgeoisie.

Een sterke stoot ging daarbij uit van de Russische Revolutie. In 1920 werd een Chinese communistische partij gesticht, door studenten in Parijs, en door arbeiders (mijnwerkers, spoorwegpersoneel, drukkers, stadsarbeiders) in Sjanghei en Kanton. Grote stakingen tegen de meestal buitenlandse ondernemers braken uit en wisten door een voorbeeldige solidariteit het machtige kapitaal tot concessies te dwingen; dikwijls leidden ze ook tot bloedige represailles door de oorlogsheren. Nu begon ook de bourgeoisie moed te krijgen; in de volgende jaren verbond de Kwomintang zich met de communistische partij en met Rusland. De Chinese bourgeoisie wist zichzelf natuurlijk geheel vrij van communistische neigingen; maar een verbond met Rusland bood haar tal van voordelen. In ruil voor wat leuzen over vrijheid en communisme kreeg ze de actiefste arbeidersgroepen en geestdriftige jonge intellectuelen als energieke helpers in haar dienst en kwamen geschoolde Russische organisatoren en bekwame militairen als “adviseurs” naar China, voor leiding in haar strijd en opleiding van haar kader. Rusland kon haar juist geven wat ze voor haar bevrijding uit de greep van het bedreigende overmachtige Westerse imperialisme nodig had: de leer van de wereldrevolutie tegen het kapitaal, speciaal tegen het sterkste centrum van kapitalistische macht, tegen Engeland met zijn wereldmacht. Scherp doorgevoerde boycot- en stakingsbewegingen ondermijnden de Europese zaken; een felle nationalistische antivreemdelingenbeweging ging over het land, en uit de binnenlanden kwamen als een opgeschrikte kudde de zendelingen, agenten en handelaars vluchtende naar de onder Westerse scheepskanonnen veilige havensteden. In 1926 begon van Kanton uit de expeditie naar het noorden, tegelijk militaire verovering en intensieve nationale propagandacampagne, die de provinciale oorlogsheren deels verjoeg, deels in de Kwomintang inschakelde, en geheel zuid- en midden-China tot een eenheidsstaat samenvoegde met Nanking als hoofdstad.

Maar nu barstte ook de lang smeulende en steeds tegengehouden strijd van de klassen los. De arbeiders der grote steden, vooral opgehoopt in de grootindustrie van de miljoenenstad Sjanghei, vatten het communisme op hun eigen manier, als proletarische klassenstrijd op. Hun lonen reikten nauwelijks voor bevrediging van directe honger, hun arbeidstijd was vaak 14-16 uur; nu trachtten zij in stakingen hun diepellendige levensstandaard te verbeteren, hoewel ze door de Russische propaganda steeds tot klassensamenwerking werden aangemaand. De CP was vanuit Moskou geïnstrueerd dat de Chinese revolutie een burgerlijke revolutie was, dat de bourgeoisie de heersende klasse moest worden, dat de arbeiders haar moesten steunen tegen feodalisme en Westers imperialisme, en moesten helpen haar in het zadel te zetten. Dus verzuimde de CP de arbeiders en boeren te organiseren en te bewapenen tegen de bourgeoisie, en bleef gehoorzaam de Kwomintang ondersteunen, ook waar deze door de generaals de bewegingen van de boeren en arbeiders liet neerslaan. De massa-acties die in Kanton en Sjanghei uitbraken, leidden tot grote moordpartijen vanwege de Kwomintanglegers, die daartoe door de Chinese en de internationale bankiers gefinancierd werden. Een felle communistenjacht begon, bij duizenden werden de woordvoerders vermoord, de Russische adviseurs werden naar huis gestuurd, de arbeidersorganisaties werden vervolgd en uitgeroeid, de meest reactionaire delen van de bourgeoisie kregen de leiding in de regering. Dat waren vooral die groepen van de rijkste kooplieden, wier belangen, als zijn agenten, met die van het Westerse kapitaal samengingen, dus handhaving en niet modernisering van de oude toestanden verlangden.

Het communisme had zich intussen ook op het platteland verbreid. In al die jaren van anarchie was de toestand van de boeren steeds slechter geworden. Door de landheren en de belastinggaarders waren ze tot op het gebeente uitgezogen; de gouverneurs eisten vaak belastingen over enige jaren vooruit om, als ze door een ander verdreven werden, die dan natuurlijk dezelfde belasting nog eens hief hun bezit veilig bij een buitenlandse bank in Sjanghei te deponeren. Naar de dijken keek niemand om; in de overstromingen en de daarop volgende hongersnoden en pestziekten kwamen miljoenen om. Voor een paar stukken brood om hun honger te stillen verkochten de boeren hun grond aan van volle pakhuizen voorziene opkopers en zwierven als bedelaars of rovers over het land. Zo vond het bolsjewisme hier juist in de Russische vorm van een boeren- en arbeidersrepubliek, onder uitschakeling van alle landheren, kapitalisten en woekeraars, een gunstige bodem. Terwijl het in de steden uitgeroeid werd, werd het communisme tot een grote opstandige boerenbeweging, die reeds daar waar ze macht had, begon met de landheren te verdrijven, het land onder de boeren te verdelen en een Sovjetbestuur in te voeren. Grote delen van de ook meestal uit boeren en arbeiders bestaande legers, met hun officieren, vaak intellectuelen die met deze beweging sympathiseerden, kwamen tegen de reactionaire Kwomintang in verzet en vormden de kiem van de latere Rode Legers.

Zo brak de burgeroorlog uit, van de zijde van de regering als een campagne ter uitroeiing van de “communist-bandieten” ongetwijfeld zijn de gepijnigde opstandige boeren niet altijd zachtzinnig met hun pijnigers omgegaan van de zijde van de boeren als een taaie heldhaftige verdediging van hun van alle kanten ingesloten hoofdgebied in de Zuidoostelijke provincies Jiangxi en Hunan. Elk jaar opnieuw, van 1950 af, wordt de vernietigingsoorlog hervat, en telkens wordt de overmacht van de nationalistische legers in een zorgvuldige en onverschrokken guerrilla doorbroken, overwonnen, en van hun wapens ontdaan. Onderwijl maakt Japan van deze burgeroorlog gebruik om achtereenvolgens Mantsjoerije en verdere delen van Noord-China te bezetten en in te palmen.

Wat is de reden dat de Chinese bourgeoisie zo fel tegen de boeren streed en daarbij haar militaire en financiële hulpbronnen verspilde? Als men de bezittende klasse in China als opkomende bourgeoisie betitelt, is wel in het oog te houden dat ze in vele opzichten van de Europese bourgeoisie verschilt, dus dat, wat voor deze klasse gold en geldt, op China niet direct toepasselijk is. In Europa had de opkomende bourgeoisie als de industriële klasse, met steun van de boeren, tegen de grondbezittende adel als de tevoren heersende klasse te strijden en deze te overwinnen. In China ontbrak deze tegenstelling; hier was de bourgeoisie zelf een grondbezittende klasse; en uit haar kwamen de regerende ambtenaren voort. Door het ontbreken van een snel opkomende industrie hadden de welvarende zakenmensen, de rijke kooplieden in de steden steeds hun geld in landbezit belegd, en ze leefden evenzeer van pachtopbrengst als van handelswinst; terwijl omgekeerd grondbezitters naar de stad gingen en zaken opzetten. Er leefden dus twee zielen in hun borst, twee karakters van klassen met tegengestelde belangen. Als grondbezitters hadden ze belang bij de afhankelijkheid en de uitbuiting van de boeren. En de strijd van de boeren tegen de uitbuiting vond zijn passende uitdrukking in de communistische leuze van strijd tegen bourgeoisie en kapitaal. De inbezitneming van het land door de communistische boeren tastte deze klasse in haar diepste belangen aan. Zij, die deze belangen diep en sterk voelden, wantrouwden de Kwomintang als een verkapt-rode richting; tot zij de communisten eruit wierpen en haar tot een reactionair-burgerlijke organisatie maakten. Tegenover het gemis aan kracht van de nationale regering om orde in de Chinese chaos te brengen, zochten zij steun in aansluiting bij de sterkste anticommunistische macht, bij Japan. En Japan van zijn kant trad, terwijl het zich voorbereidde om als meester over de minerale rijkdom en de arbeidskracht van China te beschikken, bewust als beschermer van de grondbezittersbelangen op. In elke volgende overeenkomst met de Chinese regering liet het de bepaling opnemen, dat deze zich verplichtte om het communisme uit te roeien.

Maar er was tegenover deze conservatieve tegelijk een andere stroming die vooral onder de kleinere bourgeoisie en de intellectuelen aanhang vond; zij was het die de toekomst voorvoelde en vertegenwoordigde, die niet tot uitdrukking bracht hoe de bourgeoisie tot dusver was, maar hoe ze zou en moest worden. Voor de krachtige ontwikkeling van een kapitalistische industrie in China was een welvarende, koopkrachtige boerenklasse als afnemers de beste en zelfs de noodzakelijke voorwaarde. Vanuit hun burgerlijk standpunt voelden zij als bij instinct dat al die soorten landheren en uitbuiters, die op de boerenbevolking parasiteerden, een stuk feodalisme vormden dat de ontwikkeling van China in de weg stond, terwijl een vrije grondbezittende boerenklasse tot de burgerlijke wereld behoort en de beste grondslag voor die ontwikkeling vormt. Zo is het begrijpelijk dat naast de reactionaire een democratische stroming liep in de opkomende Chinese bourgeoisie. Deze was sterk nationalistisch; zij voelde steeds meer verontwaardiging over de Japanse agressie, over het verlies van waardevolle ertsgebieden en over de hoogmoedige gewelddadigheid van de Japanse militairen. Zij wenste door tegemoetkoming aan de boeren de burgeroorlog te beëindigen, om met alle kracht het Japanse imperialisme te weerstaan. Voor intellectuelen van deze opvatting was vaak slechts een kleine stap nodig, een kleine verschuiving in karakter en wilsrichting, om ze tot aanhangers van de communistische beweging te maken.

Vijf jaren duurde de “vernietigingsoorlog” in en rondom Jiangxi, zonder succes. De communistische troepen wortelden te vast in de boerenbevolking, waaruit ze steeds weer nieuwe krachten wierven, en waaronder ze een doeltreffende opvoedingspropaganda organiseerden. Toen ten slotte hun positie tegen de door de Duitse generaals geleide overmacht onhoudbaar werd, sloegen de Rode Legers zich door de ijzeren ring heen, naar de Zuidwestelijke provincies, en begonnen in 1954 hun beroemde grote mars, over woeste gebergten, over onpasseerbare wilde bergstromen, door de onbegaanbare westelijke steppen, steeds omringd en met vernietiging bedreigd door een overmacht van vijanden; tot ze na veel verliezen in zware ontberingen en heldhaftige strijd, na een jaar trekken, in de noordwestelijke provincie Sjensi aankwamen, waar ze een nieuw Sovjetgebied organiseerden.

Maar nu hadden zich inmiddels hun tactiek en hun doeleinden gewijzigd. Niet meer tegen het kapitalisme en de landheren was hun strijd in de eerste plaats gericht, maar tegen Japan, het Japanse imperialisme. Reeds voor hun mars begon, hadden ze openlijk aan de Kwomintang aangeboden de burgeroorlog te staken, waarbij zij zouden ophouden het grondbezit van de landheren te onteigenen, om dan met verenigde krachten tegen Japan te vechten; maar er was geen acht op geslagen. De bedoeling en de toelichting was, dat dan in plaats van de revolutionaire confiscaties sociale hervormingen zouden komen, en in plaats van de felle klassenstrijd een democratische staatsorganisatie.

Er is op deze verandering van tactiek wel eens scherpe kritiek uitgeoefend als een opportunistisch verloochenen van de zuiver communistische principes. Maar deze kritiek gaat van de gedachte uit dat we hier met een communistische partij in proletarische zin te doen hebben, vertegenwoordigster van arbeiders onder het grootkapitaal. De Chinese CP bestaat echter hoofdzakelijk, en het Rode Leger nog meer, uit opstandige boeren. Het klassekarakter bepaalt wat de inhoud is, die als diep klassebelang onder de op de buitenkant geplakte namen en leuzen leeft. De communistische partijleiders, als leiders van opstandige boeren, zagen zeer goed dat de Japanse militaire macht de gevaarlijkste vijand van de Chinese boeren was, en dat een samengaan van de Chinese bourgeoisie met deze vijand hun bevrijding onmogelijk zou maken. Zij moesten trachten deze beiden te scheiden en alle militaire kracht van China tegen Japan te richten. Hun toekomstideaal was een burgerlijk China met de boeren als vrije bezitters van de grond. Zij waren in werkelijkheid woordvoerders en kampvechters, zij het ook onder communistische leuze, van de burgerlijke, d.w.z. de kapitalistische ontwikkeling van China.

Uit deze tendensen aan beide zijden ontstond toen – in de dramatische vorm van de gevangenneming (in december 1936 in Sianfoe) van de generalissimus Tsjang Kai-Sjek door zijn Mantsjoerijse troepen, die tegen Japan wilden vechten de nieuwe politiek. De leider van de nationale regering heeft zich toen, in gedwongen onderhoud met de communistische leiders, kunnen overtuigen dat deze evengoed burgerlijk en nationaal voelden als hijzelf en zijn aanhang, en bereid waren zich in een grote nationale beweging onder zijn leiding in te schakelen. Japan trok dadelijk de consequenties en begon de oorlog met China door een aanval op Sjanghei. Uiterlijk leek China met zijn onontwikkelde slapende hulpbronnen geen portuur voor de geweldige, zorgvuldig voorbereide oorlogsmachine van Japan. Maar het had nu toch geoefende legers, door een felle nationale oorlogsgeest bezield, en het kreeg oorlogsmateriaal uit Engeland en Amerika. Wel moesten deze legers terugwijken, moest de Chinese regering ver naar het binnenland, naar Tsjoenking aan de bovenloop van de Yangtze rivier verlegd worden, en bezetten de Japanse troepen steeds meer steden. Maar achter hun rug ontstonden steeds weer nieuwe legers van partizanen, die hen meer en meer uitputten. Totdat in 1941, toen de oorlog in Europa al aan de gang was, het al lang dreigende conflict tussen Amerika en Japan uitbrak op de Amerikaanse eis dat de Japanse legers zich uit China zouden terugtrekken. Zo werd de oorlog in China tot een onderdeel van de wereldoorlog.

Deze wereldoorlog betekent de opkomst van China als nieuwe kapitalistische wereldmacht. Niet dadelijk als een onafhankelijke gelijkwaardige macht naast de bondgenoten, Rusland aan de ene, Amerika aan de andere zijde. Economisch en politiek zal het eerst nog in hoge mate afhankelijk zijn van Amerika, bij wie het door de oorlogsleveranties diep in de schuld staat. Ongetwijfeld zal Amerikaans kapitaal de leiding nemen in het industrialiseren van het land. Twee grote taken staan hier voorop: de aanleg van spoorwegen en autowegen met de productie van auto’s en locomotieven zal het primitieve vervoer moeten vervangen; en mechanische kracht zal in de landbouw menselijke arbeidskracht moeten vrijmaken; daarvoor is reeds een gehele metaalindustrie nodig. China bezit alle hulpmiddelen voor zulk een ontwikkeling; het beschikt over kolen, ijzererts en andere mineralen, wel niet zoveel om er een exporterend fabrieksland van te maken als Engeland of Duitsland, maar voldoende voor eigen behoeften. Het beschikt over een dichte bevolking met alle eigenschappen: een sterk individualisme, ondernemingsgeest, vlijt en bekwaamheid, die voor het kapitalisme nodig zijn. Het heeft een vruchtbare grond, die echter verzekering door een omvattende wetenschappelijke waterregeling, verzorging van dijken en kanalen, uitdieping en normalisering van de rivieren, nodig heeft.

De idealen waarvoor de volksmassa’s in China vechten, zullen daarbij niet verwezenlijkt worden. Grondbezitters, uitbuiting en armoede zullen niet verdwijnen, maar wel de oude, stagnerende vormen van woeker, ellende en onderdrukking. De productiviteit van de arbeid zal sterk omhoog gaan; nieuwe vormen van uitbuiting, door het kapitaal, komen in de plaats van de oude. De vraagstukken waarvoor het kapitalisme in China geplaatst wordt, eisen in hoge mate de doelbewuste regelingen door een sterk centraal bestuur. Dat betekent dictatuurvormen in de algemene staatsregering, wellicht aangevuld door democratische vormen van zelfbestuur in de kleine eenheden van dorp en district. De invoering van mechanische kracht in de landbouw zal samenvoeging van het kleine boerenbezit tot grote bedrijven eisen; hetzij dit door langzame onteigening, hetzij door bewuste stichting van coöperaties of kolchozen geschiedt, het zal onder veel strijd diepe omkeringen bewerken in de economische en daardoor in de geestelijke structuur, en de oude maatschappelijke en familievormen. De afmetingen van alles, van land, van bevolking, van armoede, van tradities, van oude cultuur zijn echter zo kolossaal, dat zelfs een met energieke kracht aangevatte modernisering vele tientallen jaren zal eisen.

Van de energie, waarmee de economische ontwikkeling doorgevoerd wordt, zal een sterke revolutionerende werking uitgaan, die in begeleidende klassebewegingen tot uiting komt. Met de groei van het kapitalisme groeit tegelijk en evenredig de strijd tegen het kapitalisme op. Met de industrie zal ook de klassenstrijd van de arbeiders krachtig omhoog komen. Van ouds leeft in de Chinese handwerkers en arbeiders een sterk organisatiebesef en een grote solidariteit; daardoor zal waarschijnlijk nog sneller dan in het westen een krachtige arbeidersbeweging groeien. Wel zullen de industriële arbeiders een minderheid blijven naast de massa van de agrarische bevolking, die eveneens door het kapitaal uitgebuit wordt. Zo zullen de vraagstukken, waar zij voor komen te staan, veelal een ander aspect hebben dan in de grootindustriële landen van Europa en Amerika. Het lijkt waarschijnlijk dat de mechanisering van de landbouw, het hoofdbedrijf, daarbij een sterke band zal vlechten tussen industrie en landbouw, die in een gemeenschappelijke strijd van de beide productieve klassen tot uiting komt.

3. DE KOLONIËN

Een halve eeuw geleden, in de tijd van opkomst van de sociaaldemocratie, gold als toekomstverwachting, dat met de bevrijding van de arbeidersklasse de bevrijding van de koloniale volken hand in hand zou gaan. Die volken ginds en de arbeiders hier, onderdrukt en uitgebuit door dezelfde kapitaalmacht, waren natuurlijke bondgenoten in hun strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, ginds voor nationale bevrijding, hier voor de sociale revolutie. Wie goed toekeek zag wel dat die strijd voor nationale bevrijding niet vrijheid voor het gehele volk betekende, maar de strijd was van een ginds opkomende heersende klasse, een begin van een nationale bourgeoisie die zelf meester in haar land wilde zijn. Maar ook in die vorm werd de leer aanvaard, dat de arbeidersklasse hier en de opkomende bourgeoisie in de koloniën elkaar moesten ondersteunen. Voor de communistische partij, d.w.z. voor de nieuwe heersende klasse van Rusland, was het niet meer dan natuurlijk dat ze haar sympathie en steun aan een opkomende koloniale heersende klasse toezegde. De krachten voor de bevrijding waren echter wel zeer gering. In Voor-Indië met zijn 550 miljoen inwoners heeft zich een begin van eigen industrie, dus van een inlandse ondernemersklasse ontwikkeld, als grondslag voor een onafhankelijkheidsstreven dat door de verdeeldheid in rassen en godsdiensten bemoeilijkt wordt. Op Java met zijn 50 miljoen veel gelijkmatiger maar nog geheel agrarische bevolking leeft een verzetbeweging alleen in een kleine groep van intellectuelen.

De bewoners van de koloniën waar het hier om gaat zijn geen wilden of barbaren, zoals de stammen in Midden-Afrika, of op meer afgelegen Indische eilanden. Zij leven in dichte massa’s op vruchtbare grond. Er is een duizend jaar oude beschaving; er is scheiding tussen een heersende uit adel en priesters bestaande uitbuitende klasse, die het door haar geëiste deel van de arbeidsopbrengst omzet in een dikwijls verfijnde artistieke en geestelijke cultuur, en de massa van de onderworpen boeren, die tot regelmatige harde arbeid gedwongen worden. Dikwijls zijn hier veroverende stammen binnengedrongen die een nieuwe heersende bovenlaag werden; onophoudelijke oorlogen van grotere en kleinere vorsten hielden de uitbreiding van de bevolking tegen. Het hoofdbedrijf is natuurlijk landbouw; daarnaast was er een belangrijke dorpsindustrie, doordat de arbeidskracht van de boeren vele maanden op de akker niet nodig was. Zij bestond in een hoogontwikkeld, kunstzinnig handwerk, verschillend naar de natuurproducten, grondstoffen en overgeleverde vakkennis van de verschillende streken. Geweven stoffen, gekleurde doeken, goudsmidsen, koperwerk, fraai bewerkte zwaarden werden voor de uitvoer vervaardigd en vormden de inhoud van een levendige handel over Zuid- en Oost-Azië, en nog verder. De kleurige katoenen en, zijden stoffen uit Voor-Indie waren in Europa kostbare Oosterse invoerartikelen, die als grondstof voor de kleding van adel en bourgeoisie dienden, en brachten vanaf de Romeinse tijd tot in de 18e eeuw, een geregelde stroom van Europees geld naar Indië.

Tegen het indringen, van het Europese kapitalisme waren de in kleine staten verdeelde Indische landen ai spoedig machteloos. De Westerse kooplieden begonnen met alle handel, met de daaraan verbonden enorme winsten, gewelddadig te monopoliseren. De daarop volgende directe verovering en plundering bracht de opgestapelde rijkdommen van Oosterse schatkamers in de handen van Europese gouverneurs en avonturiers en hielp in Engeland aan het eind van de 18e eeuw de voor de industriële revolutie nodige eerste kapitalen vormen. Maar belangrijker was de regelmatige verdere uitbuiting. Ten eerste door gedwongen levering van kostbare producten, op de Molukken van specerijen, op Java van peper, koffie, indigo, suiker. Er werd zo goed als niets voor betaald, een paar centen voor wat in Europa honderden guldens opbracht; de bevolking moest een groot deel van haar arbeidstijd en van haar akkers voor het inzamelen en kweken geven, zodat vaak voor eigen voedsel niet genoeg overbleef. Door honger en ellende gedreven vluchtten de boeren uit hun dorpen; hongersnoden en opstanden braken uit, die vaak eerst na lange oorlogen neergeslagen werden. In Engels-Indië werden aan de bevolking drukkende belastingen opgelegd, waardoor een zwaar betaalde parasietenklasse van Engelse ambtenaren rijk werd. Tegelijk gebruikte Engeland zijn politieke macht om de uitvoer van Indische textiel te belemmeren of geheel te verhinderen, ten bate van de katoenindustrie van Lancashire. Zo werd de bloeiende Indische dorpsindustrie vernietigd, en daardoor verarmden de boeren nog veel meer; voor hen is het leven, ook nu nog, een voortdurend hongeren in letterlijke zin. Hongersnoden en pestziekten werden een telkens terugkerend verschijnsel, vaker en minder plaatselijk beperkt dan vroeger. Maar ook in normale tijden heerste in de Indische dorpen en stadsbuurten een graad van armoede, zo diep als in Europa nergens denkbaar was.

Het wezen van de koloniale politiek bestaat hierin, dat de vreemde landen uitgebuit worden onder behoud van hun eenvoudige productievormen, meestal zelfs onder verlaging van hun productiewijze tot een nog primitiever peil. Het handelskapitaal treedt niet revolutionerend op in de zin van de productie tot hoger peil te ontwikkelen, maar omgekeerd. De Europese heerschappij werkt vernietigend en ontbindend op de oude vormen van arbeid en leven, maar zonder ze door een betere techniek te vervangen. Het Europese kapitaal legt zich als een vampier over de weerloze tropische volken en zuigt ze het levensbloed uit, zonder zich er om te bekommeren of het slachtoffer kan blijven leven.

De Westerse wetenschap betoogt natuurlijk dat de heerschappij van de Europeanen over de koloniën op de natuur zelf gegrond is en dus noodzakelijk is. Deze grondslag is het verschil in klimaat. In de koel gematigde klimaten kan de mens slechts door voortdurende inspanning zijn levensonderhoud van de natuur afdwingen; daar laat de temperatuur hard werken toe, en de onbestendigheid van de natuurkrachten, de afwisseling van storm en regen met zonnewarmte stuwt de energie op in rusteloze activiteit. Zo werd arbeid en energie het evangelie van het blanke ras en verkreeg dit zijn macht van superieure techniek, waardoor het meester werd over de aarde. In de warme tropische en subtropische landen daarentegen levert de natuur vanzelf of bij geringe inspanning overvloed; maar daar maakt de hitte ook elke aanhoudende inspanning tot een kwelling. Daar is de gedachte ontsproten dat in het zweet zijns aanschijns zijn brood te moeten eten de ergste vloek was die het mensdom kon treffen. De eentonige gelijkmatigheid van de weersgesteldheid, slechts met de seizoenen wisselend, dooft de energie; zelfs de blanken uit het noorden ondergaan bij onafgebroken verblijf deze invloed, die tot traagheid leidt en tot de wens naar rustig genieten. Deze uitspraken van de wetenschap mogen nu theoretisch geheel juist zijn; maar praktisch blijkt dat de Indische boeren steeds met onverdroten vlijt en toewijding hun akkers verzorgden en bebouwden, of hun handwerk verrichtten. Natuurlijk niet in het tempo van de fabriek, evenmin als dat in het voorkapitalistische Europa het geval was. De economische noodzakelijkheid werkt hier beslissend.

De Westerse bourgeoisie beschouwt haar heerschappij over de koloniën als een natuurlijke en blijvende toestand, die ze dan zoals vanzelf spreekt idealiseert tot een voor beide heilzame taakverdeling. Het energieke, intelligente ras uit de koelere landen, aldus deze leer, treedt als leiders van de productie op, terwijl het trage, zorgeloze gekleurde ras onder hun bevel de massa van de onintelligente handenarbeid verricht. Zo worden de tropische cultures van onmisbare grondstoffen en belangrijke genotmiddelen in de wereldproductie ingeschakeld. De winsten die daarbij aan het Europese kapitaal ten deel vallen zijn dan een vergoeding daarvoor, dat het aan de behoefteloze, fatalistische inlanders, die niet voor zichzelf kunnen zorgen, door zijn bestuur leven, veiligheid en vrede, door zijn medische en hygiënische zorg gezondheid verzekert. Het komt daarbij echter voor het dilemma te staan dat door het wegvallen van oorlogen, epidemieën en kindersterfte, de bevolking zich in snel tempo vermeerdert zodat ondanks uitbreiding van irrigatie en ontginning een steeds dreigender tekort aan akkergrond ontstaat. Uitbreiding van industrie voor export, voor landen van grote vruchtbaarheid een onnatuurlijk redmiddel, kan slechts een tijdelijke uitweg bieden. In deze toestand moet iedere bevolking komen die van boven af geregeerd aan haar eigen levensinstincten wordt overgelaten. Elke productiewijze ontwikkelt haar eigen methode van bevolkingsregeling; het kapitalisme, met zijn nieuwe mogelijkheden en zijn vernietiging van oude normen en gebondenheden, begint steeds met snelle uitbreiding. Wordt door een nog zo goed bedoelend oppergezag het eigen verantwoordelijkheidsgevoel buiten werking gesteld, dan wordt elke actieve kracht van zelfbeheersing van de levensvoorwaarden gedoofd. Deze tegenstrijdigheid kan alleen zijn oplossing vinden in de sterke ontplooiing van eigen wilskracht, die uit zelfbeschikking en eigen aansprakelijkheid ontspringt, en in dit geval slechts door actieve strijd tegen de overheersing kan opgewekt worden.

Sinds het laatst van de 19e eeuw is het niet meer het handelskapitaal, dat de vorm van uitbuiting van de koloniën bepaalt. Kapitalistische ondernemingen worden er steeds meer gevestigd. Enerzijds cultuur- en mijnondernemingen voor directe exploitatie van de tropische rijkdommen: het kweken van rubber, van koffie, van thee, het winnen van petroleum, van tin; anderzijds fabrieken ter verwerking van de grondstoffen: suikerfabrieken, textielfabrieken. Het is grotendeels Europees kapitaal, dat daarin een bron van winst vindt. Maar in Voor-Indië, waar in de handelssteden reeds een klasse van rijke kooplieden woonde, zijn het deze die als ondernemers optreden en een begin van Indische bourgeoisie vormen. Het is nog wel niet veel, zo goed als uitsluitend textielfabricatie, en van alle textielverbruik werd omstreeks 60 percent door invoer (uit Engeland en Japan), 20 percent door het dorpshandwerk en 20 percent door de Indische fabrieken geleverd. Maar toch voldoende om hier, door modernere aspecten van bedrijf en leven te tonen, een nationale beweging te laten ontstaan die het juk van de Westerlingen wil afschudden. De dragers zijn de intellectuelen, vooral de jongere generatie, die met de Westerse wetenschap hebben kennis gemaakt, hun eigen nationale cultuur daartegenover met grote kracht naar voren brengen, en die zich diep gekwetst voelen door de rashoogmoed van de heersers, die hen alleen in ondergeschikte baantjes toelaat. Zij treden nu als leiders op van de zwaar gedrukte volksmassa’s, en betrekken deze in de strijd voor onafhankelijkheid. Dit is niet moeilijk, daar de onbeschaamde rijkdommen die de heersers wegslepen een zo duidelijke taal spreken naast het hongeren van de massa’s. Hoewel deze strijd nog niet meer kan zijn dan vreedzame propaganda, later passieve weerstand en non-coöperatie, weigering van samenwerking met het Engelse bestuur, verontrust zij toch de openbare mening in Engeland en boezemt de regerende kringen al zoveel vrees in dat enerzijds onbetrouwbare en vage beloften van gedeeltelijk zelfbestuur, anderzijds scherpe vervolgingen het gevolg zijn. De beweging is natuurlijk nog veel te zwak om werkelijk de heerschappij van het Westerse kapitalisme te kunnen afwerpen. De kapitalistische industrie bracht de loonarbeid; een klasse van in geld, maar ongelooflijk laag betaalde loonarbeiders begint zich te vormen, stakingen kwamen reeds voor; alles nog langzaam, en vergeleken met de reusachtige bevolking een onbeduidend begin; maar het wijst op de toekomstige ontwikkeling.

Met deze wereldoorlog krijgt de koloniale exploitatie, zowel als het vraagstuk van de bevrijding een nieuw aspect. Tegenover de reusachtig gestegen macht van het kapitaal is er voor een bevrijdingsstrijd in de oude zin voor de Indische bevolking geen kans meer. Maar wel is er kans dat nu van het wereldkapitaal onder de hegemonie van Amerika een grotere actieve omvormende kracht uitgaat. Het kapitaal zal zijn winsten door een rationelere uitbuiting van deze honderdmiljoenen nog enorm kunnen vergroten; maar dan moet het een andere weg inslaan dan die van de verarmende uitplundering. Dan zal het de arbeid in Indië tot hoger productiviteit moeten brengen door er meer kapitaal in te steken, door beter techniek en beter verkeersmiddelen in te voeren, door verbeterde arbeidsmethoden, sociale regelingen en geestelijke ontwikkeling. Dit alles is niet mogelijk zonder aan de koloniën een grote mate van zelfbestuur te verlenen.

Er is reeds officieel aangekondigd dat deze koloniën zelfbestuur zullen krijgen. Dus dat niet meer parlementen en ministers in Londen of Den Haag, of vandaar uitgezonden gouverneurs despotisch over hen als willoze onderworpenen beschikken. Het betekent natuurlijk niet, dat de werkende massa’s van deze volken vrije beschikking over hun arbeidsmiddelen krijgen of zelfs maar politiek eigen meesters worden. Zelfbestuur slaat alleen op de heersende klassen in deze landen; het betekent dat deze niet enkel als tot nog toe ingeschakeld worden in de lagere posten van het bestuursapparaat, maar dat zij de leidende plaatsen gaan innemen. Natuurlijk zover nodig met blanke “adviseurs” en deskundigen naast zich, voor controle dat de kapitaalsbelangen in de goede richting en met technische doelmatigheid behartigd worden. Uit de inlandse heersende klassen is reeds een vrij talrijke groep van Westers geschoolde intellectuelen voortgekomen, die in staat zullen blijken als leidende ambtenaren het politieke en maatschappelijke leven te moderniseren.

Er is hier in het westen dikwijls gezegd, dat de vrije arbeider geen koelie is. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht, dat voor ontwikkelde kapitalistische productie de arbeiders zich met eigen wilskracht aan hun werk moeten geven en zichzelf aandrijven, omdat zij zichzelf verantwoordelijk voelen. Thans gaat het er om, de koelie in het oosten tot een vrije arbeider te maken. In China is dit proces al aan de gang; daar zit van oudsher een persoonlijk zelfstandigheidsgevoel in de werkers. Maar of het in de tropische landen lukken zal? De omvorming van de primitieve exploitatie van passieve onder uiterlijke dwang onwetend gehouden massa’s, tot de effectieve vormen van exploitatie van actieve door eigen kracht voortgedreven werkers zal moeilijk zijn en plaatst het kapitaal voor tal van problemen. Niet slechts een vernieuwing van het politieke bestuursapparaat in de richting van zelfbestuur zal daartoe nodig zijn, maar ook de gelegenheid tot organisatie op maatschappelijk en geestelijk terrein, gebaseerd op politieke en sociale rechten en vrijheden, en op behoorlijk onderwijs. Men kan nu nog niet vooruit zien, in welke mate het wereldkapitaal willens en in staat zal zijn deze weg te volgen. Naarmate het geschiedt, in zulk een mate zullen de werkende klassen van die landen in staat zijn om tot zelfstandige actie voor hun klassebelangen te komen en daardoor mettertijd met de arbeiders van de kapitalistische kernlanden op gelijke voet aan de strijd voor zelfbevrijding deel te nemen.

Het spreekt vanzelf dat voor alle volken en stammen, die in Afrika, in Azië, in Australië in primitieve vormen van productie leven, de wereld geheel anders wordt, wanneer de arbeidersklasse het kapitalisme zal hebben vernietigd. In plaats van als harde uitbuitende heersers en wrede onderdrukkers zal het dan vrij en groot geworden blanke ras hun als vrienden en helpers tegemoet treden, die hen zullen leren deel te nemen in de voortgaande ontwikkeling van de mensheid.

4. RUSLAND EN EUROPA

Met deze oorlog heeft Rusland, de Bond van Socialistische Sovjetrepublieken zoals het zichzelf noemt, zijn intrede in de rij van de erkende kapitalistische mogendheden gedaan. In de Westelijke landen is een algehele verandering in de beoordeling van, en de houding tegenover Rusland en het bolsjewisme gekomen. Wel was bij de bourgeoisie hier de eerste schrik van een dreigende communistische revolutie met de daarbij behorende lasterpraat gaandeweg afgezakt. Maar omdat men omtrent de eigen arbeiders niet geheel gerust was, bood de nog altijd doorgaande propaganda van de Communistische Partij over het vaderland van de arbeiders en de wereldrevolutie een aangrijpingspunt om door verhalen van verzonnen gruwelen en niet-verzonnen wreedheden Rusland buiten de gemeenschap van de beschaafde volken te sluiten. Nu men Rusland nodig had als bondgenoot tegen de Duitse macht, sloeg de stemming om, zij het ook eerst nog maar in de norse wens dat de beide dictaturen elkaar zouden vernietigen. Men ontdekte daar regerende staatslieden, generaals, ambtenaren, officieren, fabrieksdirecteuren, intellectuelen, een gehele beschaafde en welgestelde klasse die heerste over de volksmassa’s, evenals bij ons zelf. Slechts de christelijke kerken en hun aanhang bleven terughoudend tegenover de bolsjewistische godsdienstbestrijding.

De overeenkomst van Duitsland en Rusland in politieke vormen en regeringsmethoden springt onmiddellijk in het oog. In beide dezelfde dictatuur van een kleine groep leiders, gedragen door een machtige, goed georganiseerde en gedisciplineerde partij, dezelfde almacht van de regerende bureaucratie, dezelfde rechteloosheid van de personen, dezelfde onderdrukking, of liever totale afwezigheid van het vrije woord, dezelfde gelijkschakeling van het geestesleven onder tirannie en terrorisme, dezelfde wreedheid tegenover tegenstanders of zelfs maar kritiek. Wel is er verschil in de economische grondslag. In Rusland heerst het staatskapitalisme, in Duitsland een door de staat geregeld en beheerst nog grotendeels particulier kapitalisme. In Duitsland leeft een talrijke bourgeoisie, bezitters van de productiemiddelen, die wegens de zwaarte van de strijd om wereldmacht zich die vrijheid-benemende dictatuur heeft laten opleggen; een groeiende staatsbureaucratie voegt zich aan haar toe. In Rusland is de staatsbureaucratie meester en bezitter van de productiemiddelen. De overeenkomst in de noodzakelijke vormen van praktisch beheer, organisatie van hoger af, maakte dat dezelfde politieke vorm van dictatuur optrad. En tevens een gelijksoortig karakter van de propaganda.

Als georganiseerde tegenover de oude ongeorganiseerde productie hebben beide de ideologie van de gemeenschap nodig. Zoals in Rusland van meet af aan in de leuze van het communisme de tegenstelling tot het oude kapitalisme werd uitgedrukt, zo in Duitsland door de leuze van socialisme. Onder deze naam werd de strijd voor eigen kapitaalmacht tegen de oude wereldmachten aan de massa’s in brede propaganda opgedrongen als een strijd tegen het kapitalisme. Daardoor was de inkleding niet meer enkel nationaal in engere zin, maar wijd uitspreidend in wereldbeginselen. Zowel bolsjewisme als nationaalsocialisme proclameren zichzelf als dragers van nieuwe principes, verkondigers van een nieuwe tijd, voor de gehele wereld, die door een wereldrevolutie of wereldoorlog moest aanbreken, door vernietiging van het oude kapitalisme, dat door Engeland en Amerika werd vertegenwoordigd. Zo vonden ze voor hun zaak, uitgedrukt in beginselen en in een partij als drager daarvan, aanhangers in andere landen, die daar konden helpen, om des vijands weerstandskracht te ondermijnen.

Als gelijksoortige, tegenover elkaar staande vijandige mededingers vinden ze een basis voor hun tegenstelling in hun oorsprong en hun daaruit meegebrachte tradities. Het nationaalsocialisme kwam aan het roer als agent van het grootkapitaal, door vernietiging van de oude arbeidersbeweging en trad op in bewuste, scherpe tegenstelling tot de “marxistische” richtingen van sociaaldemocratie en communisme. Alleen in het eigen land kon het zich tot partij van de arbeid proclameren en werd dit, door zijn terreurpropaganda, door het opgroeiend generatie gelovig aanvaard. De Russische ideologie is de regelrechte afstammeling van de revolutie, die door de arbeiders onder communistische leuzen tot stand werd gebracht, en beroept zich op de daartoe aangepaste leer van Marx; maar alleen in het buitenland kan haar pretentie van een arbeidersdictatuur te zijn geloof vinden. Daar oefende zij sterke invloed uit op jonge arbeiders, die tegen kapitalisme en uitbuiting wilden strijden; terwijl het nationaalsocialisme daar als de vijand van de arbeiders gold en vooral invloed bij de hoge bourgeoisie kreeg.

Uit de gedachtegangen van de Russische Revolutie kwam in logische consequentie de buitenlandse politiek van het bolsjewisme voort. Een socialistische gemeenschap, die geen ander doel kent dan door overvloedige productie de behoeften van het eigen volk te bevredigen, is zichzelf genoeg; zij heeft geen andere wens dan met andere volken in vrede te leven, met enkel vreedzaam ruilverkeer. Oorlog is alleen wens van het over andere volken heersend kapitaal, dat steeds vermeerdering van winst zoekt. Daarom, en om het gevaarlijke voorbeeld, dreigen de kapitalistische regeringen de socialistische staat aan te vallen. Deze moet zich derhalve bewapenen en voor de oorlog gereed zijn. Maar er is meer. De arbeidersklasse in die landen, uitgebuit en onderdrukt door de geweldmacht van de kapitalistische staat, ziet reikhalzend uit naar hulp van hun klassegenoten, waar deze de macht veroverd hebben. Socialisme is niet zaak van een enkel land, en de arbeidersklasse van de gehele wereld is één. Wereldrevolutie blijft dus het doel; vernietiging van het kapitalisme blijft de taak. want daarmee worden niet slechts de anderen geholpen in hun bevrijding, maar zo alleen kan ook de eigen vrijheid verzekerd worden.

Dus moet de socialistische staat zich bewapenen en bereidt zich voor op oorlog, niet enkel tot verdediging, maar ook tot aanval. En met verwondering bemerken naïeve idealisten dat, wat een haven van vrede leek, een macht ten oorlog blijkt te zijn. En zij vragen zich af, of men inderdaad met dwang van wapengeweld aan anderen vrijheid kan brengen.

De tegenstrijdigheid verklaart zich gemakkelijk. Wat staatssocialisme heette, heeft zich ontpopt als staatskapitalisme, de heerschappij van een nieuwe uitbuitende klasse, de bureaucratie, die meester is over de productiemiddelen, zoals in andere landen de bourgeoisie. Evenals deze leeft zij van de winst, d.w.z. van de opbrengst van de productie na aftrek van het arbeidersloon. Hoe groter haar gebied, haar macht, des te groter haar aandeel, haar overvloed. Zo krijgt oorlog voor haar dezelfde betekenis als voor de bourgeoisie. Zij treedt mede op in de wereldstrijd van de staten, de strijd om wereldmacht. Maar onder hoeveel schitterender leuze dan enige andere staat! Want haar strijd is de strijd voor het communisme, voor de bevrijding van de arbeidersklasse! En al treedt dat doel in deze wereldoorlog, met het oog op de bondgenoten, niet al te uitdagend op, en worden die oude leuzen van wereldrevolutie stil gehouden, toch rekent zij er op dat communisten in alle landen naar de Russische legers als de brengers van een nieuwe wereldorde uitzien.

Zo tekent de rol van Rusland in en na de oorlog zich reeds af. Achter de oude, bedrieglijk geworden doeleinden van uitbreiding van het communisme staat als werkelijkheid de uitbreiding van de eigen wereldmacht. Enerzijds zal het waarschijnlijk pogen zich via de Oostzee en de Middellandse Zee een directe uitgang naar de westelijke Oceaan te openen, anderzijds in Midden-Azië door contact met China zijn invloed te vergroten, in beide gevallen om tegenover Engeland-Amerika sterker te staan. Evenzo zal het in Midden-Europa als de macht die het nationaalsocialisme hielp neerslaan, de rol van bevrijder willen spelen. Waar het nationaalsocialisme altijd tegen het bolsjewisme als de ergste vijand van de mensheid te keer ging, lijkt het logisch dat binnenlandse oppositie in Duitsland juist naar het bolsjewisme als leuze van verzet zal grijpen. Bij de grote gelijkheid in innerlijk wezen van de beide dictaturen is daartoe nauwelijks een verandering in karakter nodig, enkel een verandering van namen en symbolen. Terwijl de bourgeoisie zich eerder naar Engeland en Amerika zal trachten te oriënteren, zullen vermoedelijk uit de arbeiders in Midden-Europa wie zo lang de mogelijkheid tot zelfstandige geestelijke oriëntering ontbrak communistische partijen opkomen, die dan als agenten van een Russische hegemonie over deze landen optreden.

Deze ontwikkelingen vinden daarin hun grondslag dat het bolsjewisme in Rusland zelf is veranderd. Het staatskapitalisme heeft zijn macht in en door de oorlog geconsolideerd, als afsluiting van een ontwikkeling die reeds begonnen was. In de kwart eeuw, sinds de revolutie, was er een voortdurende strijd van verschillende maatschappelijk belangrijke groepen. Eerst is de staatsbureaucratie, met de CP als haar orgaan, meester over de productie geworden, en heeft in een felle strijd voor de oprichting van de kolchozen de boeren onderworpen. Naast haar stonden echter als belangrijke macht de officieren van het Rode Leger, en stonden de talrijke technische beambten in de fabrieken, kortweg de ingenieurs genoemd, grotendeels “partijloos”, die, doordat zij de technische leiding van de productie in de hand hadden, een belangrijke functie uitoefenden en zich in hun eigen vakvereniging georganiseerd hadden. In de stille strijd om macht speelden de zg. sabotageprocessen een rol. Ze waren door de regering op valse aanklachten tegen een aantal ingenieurs opgezet, die veroordeeld werden, niet omdat zij de beweerde misdaden begaan hadden, maar om schrik aan te jagen en elke poging tot politieke actie te verhinderen. Evenzo werden in de processen tegen Toechatsjevski en andere officieren alle elementen, waarvan onafhankelijke actie gevreesd werd, uitgeroeid en vervangen. Zo was de politieke partijbureaucratie meester gebleven; maar zij moest toch met de andere groepen rekening houden.

De oorlog maakte nu een concentratie van alle krachten nodig; en ook mogelijk, op de basis van een sterk nationalisme met expansie aspiraties. Er waren reeds enige zg. democratische hervormingen ingevoerd, die natuurlijk bij ontbreken van het vrije woord en de vrije pers voor de werkende massa’s niets betekenden, maar die nu konden dienen, om aan de andere leidende groepen een plaats in het regerende apparaat te geven. Mede ter bevrediging van de bondgenoten werd de Komintern voorlopig op stal gezet. Onder de aldus tot stevige eenheid gemaakte heersende klasse konden de massa’s, evenals in elke kapitalistische staat, in goed gedisciplineerde reuzenlegers naar het front gevoerd worden.

Naast deze machtstoename heeft de oorlog een sterke uitbreiding van de geestelijke invloed van het bolsjewisme over West-Europa gebracht. Niet zo zeer bij de bourgeoisie, die wel Rusland gaarne als bondgenoot aanvaardt, maar van een staatskapitalisme niets hebben moet, nu haar eigen georganiseerd grootkapitaal meester over de wereld wordt. En ook maar weinig bij de arbeiders; de gedwongen erkenning van de CP door de regeringen als een nette, ordentelijke partij mag haar aanzien onder de in nationalisme bevangen massa’s vergroot hebben, maar door haar steun aan de regeringspolitiek, al wordt die wellicht onder groot vertoon van oppositie gecamoufleerd, zal ze bij de strijdende arbeiders spoedig afgedaan hebben. Daarentegen vindt het Russisch bolsjewisme steeds meer aandacht bij de Westerse intellectuelen.

De klasse van de intellectuelen heeft, onder de heerschappij van het grote kapitaal, de technische leiding van het productieproces en de geestelijke leiding van de maatschappij in handen. Zij vraagt zich steeds weer af voor zo ver zij niet geheel in de praktijk van het eigen baantje op gaat waarom aandeelhouders en beursspeculanten, d.w.z. een parasitische bourgeoisie, het oppergezag moeten uitoefenen. Zij begint zich geroepen te voelen het productieproces als een maatschappelijk georganiseerde eenheid te leiden, door dit gezag af te werpen en zelf het bestuur van de gehele maatschappij in handen te nemen. Een aantal onder hen, vooral in de lagere en slecht betaalde baantjes, zullen aansluiting bij de arbeiders zoeken en aan hun strijd deelnemen. De intellectuele beambten zijn geordend in een hiërarchie van gezag en van verschil in inkomen, gegrond op bruikbaarheid of anderszins; zij vormen een ladder van laag tot hoog, waarlangs men, in onderlinge wedijver, door ambitie, bekwaamheid, slimheid, intrige kan opklimmen. De hogere en leidende elementen staan natuurlijk vijandig tegenover elke gedachte van meesterschap van de arbeiders over de arbeid. Hun meest vooraanstaande denkers en geleerden, vaak de meest verfijnde geesten, voelen hun eigen superioriteit boven hun medemensen bedreigd door het spooksel van de “nivellering”. De intellectuelen voelen zeer goed dat de door hen gewenste maatschappelijke orde zonder een stevig machtsapparaat van boven niet te verwezenlijken is, eensdeels om het particuliere kapitaal te bedwingen, maar vooral om de arbeidersmassa’s er onder te houden. Wat hun voor ogen staat, is een gematigde dictatuur, sterk genoeg om revolutiepogingen van onderen te weerstaan, beschaafd genoeg om de massa’s geestelijk te beheersen en aan de ontwikkelden een redelijke vrijheid van het woord te verzekeren; in elk geval zonder de grove gewelddadigheid, die het nationaalsocialisme zo gehaat maakte. Vrije baan voor de bekwaamheid; de leiding van de maatschappij in handen van de geestelijk vooraanstaanden; dat is wat als maatschappelijk ideaal in deze klasse opgroeit.

Dit zien ze voor een belangrijk deel, zij het ook vermengd met nog enige barbaarse overblijfselen, in het Russisch stelsel verwezenlijkt. En de Russen hebben zich ingespannen om deze gedachtegangen te bevorderen. Reeds kort na de revolutie werden daar wetenschappelijke congressen bijeen geroepen, waar de uit alle landen gekomen geleerden rijkelijk onthaald werden en ze bovenal een hoge dunk kregen van de jonge geestdrift, de frisse kracht en energie waarmee daar de wetenschap beoefend en gesteund en de techniek omhoog gestuwd werd. Van de Solovki-kampen, van de dodelijke dwangarbeid van miljoenen slachtoffers in de ijzige Siberische woestenijen kregen ze natuurlijk niets te zien, niet eens het gewone fabrieksleven van de “zwarte arbeiders”. Dit is niet zonder invloed gebleven op de jongere Westerse intellectuelen; wat er over barbaarse onderdrukkingsmethoden mocht doorsijpelen, wordt door een brede propaganda van de CP weggewerkt in de schittering van stijgende productiecijfers. En de grote prestaties tegen de tot hoogste volkomenheid gebrachte Duitse oorlogsmachine heeft de indruk van Rusland als een innerlijk krachtige, moderne en ontwikkelde staat vastgelegd.

Uit dit alles zal de komende rol van Rusland en het bolsjewisme in Europa enigszins te vermoeden zijn. In zijn tegenstelling tot de Westelijke kapitalistische landen, Engeland en Amerika, zal zijn ideologie als belangrijk wapen moeten dienen om de nog ongeschokte macht van de bourgeoisie te ondermijnen. Daar zal dan de CP trachten als erkende partij in de politiek een rol te spelen en zich overal in plaatsen van invloed in te dringen. In concurrentie of ook in samenwerking met de socialisten zal zij trachten, door een felle woordenschijn van kritiek op regering en kapitalisme, de arbeiders als kudde bijeen te houden, opdat deze niet hun eigen weg van vrijheid zoeken; haar rol is dan die van herdershond voor het kapitaal. En zij zal, wat ze ook al reeds begon te doen, een krachtige propaganda van quasiwetenschappelijke aard onder de intellectuelen gaan maken, om deze te winnen voor een omvorming van de kapitalistisch-democratische staat in een of ander soort van bolsjewistisch intellectuele dictatuur; wat zij dan allicht als wereldrevolutie zal betitelen.

Belangrijker en directer zal waarschijnlijk de invloed van Rusland in Midden-Europa zijn. Na de militaire vernietiging komt hier de economische slavernij. In het pogen om aan Duitsland en zijn bondgenoten zoveel mogelijk van de oorlogslasten op te leggen, in de eis tot herstel en vergoeding van de eindeloze vernielingen en plunderingen door het nationaalsocialisme in andere landen gepleegd, zal niet slechts het bezit, zo ver er nog wat over is, geconfisqueerd worden, maar zullen ook de mensen, zo ver ze over zijn, onder het juk van harde arbeid gespannen worden. De overwinnaars zullen wel niet weer, zoals na de eerste wereldoorlog, aan de Duitse bourgeoisie het bezit van de productiemiddelen en het beheer van het land overlaten. Hoe de regelingen zullen zijn, hangt van de machtsverhouding van de bondgenoten en de omstandigheden van de beëindiging van de oorlog af.

Er zal een diepe omkering in denken en willen moeten plaatsvinden voor een vruchtdragende strijd van de arbeiders in de Midden-Europese landen mogelijk zal zijn. Ze staan daar niet slechts tegenover de materiële macht van de Russische dictatuur of een Westelijke bezetting, maar zij zullen ook grote moeite hebben, om tegenover de geestelijke krachten van eigen nationalisme enerzijds, en nieuw bolsjewisme anderzijds, hun ware klassetaak te vinden en duidelijk te erkennen. Zij zullen hun strijd tegen deze heerschappij niet kunnen voeren, zonder er tegelijk de arbeidersmassa’s van Rusland zelf in te betrekken. Het Russische staatskapitalisme is evenzeer geteisterd en uitgeput door de oorlog als de rest van de wereld; ook daar zal voor herstel zware druk op de arbeidersklasse gelegd moeten worden. Voor haar ligt de zelfbevrijding uit hun diepe slavernij door middel van werkelijke sovjets nog als een zware en grootse taak. Waarschijnlijk zullen het dan wel de van de strijd in Midden-Europa uitgaande invloeden zijn, die de stoot voor de klassenstrijd in Rusland moeten geven.

5. IN DE AFGROND

Deze tweede wereldoorlog heeft de kapitalistische maatschappij in een afgrond gestort, dieper dan enige vroegere catastrofe. In de vorige oorlog stonden de vijandige kapitalismen tegenover elkaar als staatsmachten in de oude vorm, die oorlog in de oude vorm voerden, alleen in groter omvang en met nieuwere techniek. Nu heeft de oorlog de innerlijke politieke structuur van de staten omgewenteld, en zijn op de veranderde economische fundamenten nieuwe politieke bouwsels opgericht. Nu is de worsteling een “totale oorlog” geworden, waarin alle krachten van de maatschappij als onderdeel en middel ingeschakeld zijn.

In en door deze oorlog is de maatschappij teruggeworpen naar een lager peil van beschaving. Niet zozeer wegens de reusachtige offers van leven en bloed. Gedurende het gehele tijdperk van de beschaving het tijdperk van de geschreven geschiedenis en van de splitsing in heersende en uitgebuite klassen, dat tussen het oorspronkelijke stamleven en de komende tijd van menselijke wereldgemeenschap ligt was oorlog de vorm van de strijd om het bestaan. Dus is het natuurlijk dat de laatste wereldstrijd, die de gehele mensheid vóór haar eenheid meesleept, massaler en dus bloediger moet zijn dan enige vorige.

Hier is echter tevens een terugval van de militaire en juridische normen, die in de 19e eeuw een zekere schijn van humaniteit in de oorlogvoering brachten. De politieke rechten van bezette of overwonnen staten werden tot op zekere hoogte erkend, de vijanden als gelijksoortige mensen en soldaten beschouwd, de nationale gevoelens geëerbiedigd: en de burgers stonden doorgaans buiten de strijd van de legers. In internationale overeenkomsten van “oorlogsrecht” was dit vastgelegd, en hoe vaak ook in detail geschonden, het gold toch als erkend recht, dat tegen willekeur van de overwinnende partij kon ingeroepen worden. De totale oorlog heeft al deze papieren artikelen onder de voet gelopen. Niet enkel wordt alle voorraad geroofd en alle industrie in dienst van de veroveraars gesteld; niet enkel worden krijgsgevangenen tot werk verplicht, dat in strijd met hun nationaal gevoel de vijand ondersteunt. Maar op steeds groter schaal worden alle arbeidskrachten van de bezette gebieden, door indirecte of directe dwang, geprest tot oorlogsindustrie om wapens te maken tegen hun eigen land. En ten slotte worden, in regelrechte slavenjachten, de onwilligen en onderduikers opgepakt en in de Duitse fabrieken gesleept om Duitse arbeiders vrij te maken voor het front. Nu de oorlogskracht een kwestie van industrie is geworden, wordt deze slavenarbeid een van de grondslagen van de oorlogvoering.

Het is natuurlijk, dat in de bezette landen, half Europa, verzet grotendeels in de vorm van versterkte nationale gevoelens opkomt. En even natuurlijk dat dit ook waar het nog niet veel meer dan voeling nemen is, met harde hand onderdrukt wordt. Maar niet natuurlijk is het dat daarbij een peil van wreedheid bereikt wordt, dat eerst opgesteld in de ruwe mishandeling en de barbaarse uitroeiing van de joodse burgers, dan tot een gebruik wordt evenzeer tegen alle nationale verzet. De Duitse soldaat, zelf een willoze slaaf van het dictatuurapparaat, voelt zich in het bezette gebied meester en wordt een werktuig van onderdrukking en willekeur. De gewoonten van geweld en mishandeling leggen zich als een vuile besmetting over Europa; en overal overwoekert de haat tegen de Duitse bezetters alle andere gevoelens.

In vroegere oorlogen werd bezetting van vijandelijk land meestal als een tijdelijke oorlogstoestand beschouwd; en het oorlogsrecht drukte dit aldus uit, dat de bezettende macht niets aan de grondwet en andere wetten mocht wijzigen, doch alleen het bestuur in handen nam, zo ver dit militair nodig was. In deze oorlog grijpt de Duitse macht onbeperkt in de instellingen van het bezette land in; in overeenstemming met de ophemeling van het nationaalsocialisme als duizendjarige revolutie dus enigszins analoog met de Franse Revolutie honderdvijftig jaar geleden, die grotere maatschappelijke vrijheid aan West-Europa bracht tracht zij overal de nationaalsocialistische beginselen te doen heersen, dus de bezetting als een blijvende verovering te behandelen. Handlangers vindt zij hierbij in het kleine aantal personen, die al aanhangers van de leer waren, of die er nu voordeel in zien; deze plaatst zij in de besturende functies en vult ze met haar geest van gewelddadigheid en machtswellust. Dezelfde geestelijke dictatuur als in Duitsland wordt over de bezette gebieden gelegd, wordt vooral in de westelijke aan burgervrijheid gewende landen met toenemende verbittering gedragen en vindt zijn reactie in een toenemende stroom van ondergrondse literatuur. Tevergeefs tracht zij met ficties, als eenheid van het Germaanse ras, of van het continent Europa tegenover de overige wereld, aanhang te winnen.

De terugval in barbaarsheid ligt in de eerste plaats in de vernietigende kracht van de oorlogsmachines. Meer dan ooit te voren is alle industriële en productieve kracht van de maatschappij alle vernuft en toewijding van mensen in dienst van de oorlog gesteld. Duitsland was daarin de anderen voor en gaf als aanvallende macht het voorbeeld; het bracht het eerst het luchtwapen tot perfectie, en daarmee het bombardement uit vliegtuigen, dat met de wapenfabrieken tevens de omliggende woonwijken en steden verwoestte. Het heeft er niet aan gedacht dat de staalproductie van Amerika die van Duitsland vele malen overtrof, en dat dus al zijn vernielingswerk, als eenmaal Amerika zijn industriële kracht op de oorlog zou omschakelen en zijn militaire macht opbouwen, met verveelvoudigd geweld op Duitsland zelf zou terugvallen. Was er in de eerste wereldoorlog gejammerd over de verwoesting van Ieperen en de beschadiging van enige kathedralen aan de fronten, nu worden, eerst in Engeland en Frankrijk, en daarna in grote omvang in Duitsland steden en fabrieksdistricten, grootse bouwwerken en oude cultuurmonumenten, vol van onvervangbare Middeleeuwse schoonheid, in puin geworpen. Met trots roepen de radiozenders uit, hoeveel duizenden tonnen ontploffingsmiddelen, steeds meer, week aan week op de Duitse steden werden geworpen. Als een terreurmiddel om de bevolking tot vredesactie en tot verzet tegen hun regering te nopen, waren ze een mislukking; omgekeerd wekte het sterke verbittering over de roekeloze verwoesting en sterker aaneensluiting. Het maakt de indruk, alsof de geallieerden, zich zeker van hun industriële en militaire meerderheid voelende, wilden verhinderen dat een revolutionaire volksopstand die ongewenste inwerkingen op het eigen volk zou kunnen hebben een einde aan het nationaalsocialistische bewind zou maken, waarbij dan een gematigder vrede onvermijdelijk zou zijn: om liever door een zuiver militaire overwinning alle Duitse macht voorgoed te kunnen vernietigen.

Naast de materiële verwoesting staat als niet minder grote terugval in barbaarsheid de geestelijke verwoesting, in de mensen aangericht. De gelijkschakeling van alle geestesuiting, de gewelddadige verhindering van elke afwijkende mening, is door deze oorlog tot een volledige organisatie van leugen en van wreedheid geworden.

Ook in vroegere oorlogen was censuur van de pers noodzakelijk gebleken. In de oude tijd van algehele vrijheid van bedrijf zou een krant als kapitalistische onderneming, waarvoor sensatie groter afzet en winst betekende, er geen been in zien, berichten te lanceren, die voor de eigen oorlogvoering schadelijk konden zijn zoals nu nog in Amerika voorkomt. Daartegen moest door de militaire censuur gewaakt worden. Wel betoonden later, toen de gehele bourgeoisie zich in krachtig nationalisme solidair voelde, de kranten vanzelf terughouding in de nieuwtjesjagerij, en werkten ze met het militaire gezag mee, om door optimistische voorstelling de goede geest er in te houden, de vijand te kritiseren en te belasteren en door perscampagnes de neutrale landen te beïnvloeden. Maar tegelijk was de censuur meer dan ooit nodig om arbeidersverzet en klassenstrijd te onderdrukken, nu de oorlog een zware druk van industriële afjakkering, lange arbeidstijden en een te kort aan levensmiddelen bracht. Waar geestdrift voor de oorlog kunstmatig, door propaganda, in het volk moest gebracht worden, kon een tegenpropaganda, die de kapitalistische ondergrond zou onthullen, niet geduld worden. Zo was reeds in de eerste wereldoorlog de pers tot een orgaan van de legerleiding geworden, nodig om enerzijds de gewillige onderworpenheid, anderzijds de spankracht in de massa’s te houden. De gekleurde berichten over de militaire operaties, waarin nederlagen in de vermomming van successen optraden, noodzaakte de neutrale pers speciale redacteuren te werk te stellen, om uit de oorlogstelegrammen de waarschijnlijke waarheid te distilleren.

Nu is dit alles ver overtroffen door een hogere organisatie van de propaganda. Terwijl in de geallieerde propaganda nog de vroegere methoden heersen, is aan de Duitse zijde de gelijkschakeling tot de grootste volmaaktheid gebracht. Reeds vóór de oorlog was er een speciaal ministerie van propaganda, dat over een leger van journalisten, intellectuelen, letterkundigen, kunstenaars beschikte, en volgens een zorgvuldig doordacht plan alle uitingen van geestelijk leven regelde. Nu in de oorlog openbaarde dit systeem, over geheel het bezette Europa uitgebreid, eerst ten volle zijn effectieve kracht. Door steeds de eigen zaak als hoogste recht, deugd en moraal, en elke daad van de vijand, zover meegedeeld, als uiting van zwakheid, laagheid of verlegenheid voor te stellen, werd een atmosfeer van vertrouwen en zegepraal geschapen. In een vroeger hoofdstuk is hier opgemerkt dat een enkel op blind geloof berustende geestdrift in elkaar moet zakken, als het vertrouwen in de leiding een schok krijgt, als het succes plaats maakt voor nederlaag. Maar daarbij is buiten de macht van de propaganda gerekend, die in staat bleek om de duidelijkste nederlaag tot een overwinning, en de beginnende ineenstorting tot een voorbereiding voor toekomstige overwinning om te praten, en zo de definitieve ineenstorting te verhinderen of tenminste uit te stellen. Niet in de zin dat alle volksgenoten gelovig alles aanvaarden; zij voelen dat het leugen is, ze twijfelen aan alles; maar ze kunnen er niets positiefs tegenover stellen, dat kracht van overtuiging zou kunnen geven, ze voelen de zelfbewuste wil om door te zetten in de leiding, en zichzelf daar tegenover machteloos. En waar verzet uitbreekt, ongeorganiseerd, wordt het door de geraffineerde zorgvuldigheid van de dictatuurorganen dadelijk verpletterd.

Naarmate de nederlaag onmiskenbaarder en de naderende ondergang zekerder wordt, wordt de gewelddadige onderdrukking scherper en de propaganda leugenachtiger. Zo wordt de Duitse volksmassa het slachtoffer. De heersende dictatuurgroep geeft er natuurlijk de voorkeur aan, dat het gehele volk onder haar leiding te gronde gaat, in plaats van dat het, onder afwerping van de druk, haar ter verantwoording zou roepen. De vernietiging van de Duitse kapitaalmacht en van de Duitse dictatuur brengt nu tegelijk mee, dat, onder dik opgelegde schmink van wat valse oude heldenideologie, de arbeidende volksmassa van Duitsland zich doelloos laat vernietigen, in plaats van een nieuwe wereld van arbeid en vrijheid op te bouwen.

De heerschappij van het nationaalsocialisme heeft eerst op Duitsland, dan op alle omliggende landen als een vernielende catastrofe gewerkt. Een vloedgolf van georganiseerde wreedheid en van georganiseerde leugen is over Europa gegaan. Als een giftige pestwalm hebben ze geest, wil en karakter van de volkeren aangetast. Zij zijn de karakteristiek van het nieuwe, het dictatuurkapitalisme; en hun werking zal zich nog lang laten gevoelen. Zij zijn niet een toevallige ontaarding; zij hebben oorzaken. Zoekt men naar de oorzaken en erkent men daarin als algemeenste grondslag de wil van het grootkapitaal om zijn uitbuitingsmacht over de mensheid te handhaven en uit te breiden, dan wordt het duidelijk, dat deze ontaarding niet met de oorlog verdwijnen zal. Waar echter niet naar begrip gezocht wordt, maar alleen hartstocht heerst, waar onkunde open staat voor het doorwerken van nationalistische vooroordelen zoals het grootkapitaal dit wenst daar wordt de schuld geworpen op het volkskarakter van de vijand en wordt de nationale haat versterkt, grondslag voor nieuw geweld, materieel en geestelijk.

Terugval in barbaarsheid, maar niet zinloos en niet redeloos. Had hij geen rede of zin, was hij enkel een biologisch atavisme, dan zou de mensheid er te allen tijde aan bloot staan, en kon ze van geen verweermiddel zeker zijn. Maar het mechanisme van deze werkingen is te doorzien. De heerschappij van de leugen betekent niet, dat alles wat gezegd wordt, onwaarheid is. Door het ene naar voren te brengen en het andere weg te laten krijgt het geheel het karakter van onwaarheid. Dit kan en zal dikwijls bij degene die het zegt, gepaard gaan met de overtuiging van zijn waarheid als geheel. Voor ieder geldt, dat zijn mededelingen geen objectieve, zakelijke alzijdige waarheid zijn, maar alleen subjectieve waarheid, een gekleurd, persoonlijk beeld van de realiteit. Doordat al deze subjectieve, persoonlijke en dus onvolledige, gedeeltelijk juiste voorstellingen elkaar aanvullen, controleren en kritiseren, dus ook tot een zekere mate van zelfkritiek dwingen, ontstaat het geheel, dat wij als objectieve waarheid aanvaarden. Wordt echter deze controle opgeheven, wordt kritiek onmogelijk gemaakt en slechts één opvatting geduld en verkondigd, dan verdwijnt de mogelijkheid om tot objectieve waarheid te komen. De heerschappij van de leugen berust wezenlijk op de onderdrukking van het vrije woord.

Wreedheid in handelen gaat dikwijls vergezeld van vurige toewijding aan nieuwe beginselen, geprikkeld door onmacht om de anderen snel genoeg daarvoor te winnen, de anders bestaande noodzakelijkheid van geduldige propaganda wordt nu opgeheven door de dictatuurmacht van de enkelen over de velen; deze macht van willekeur is het, met daarachter de vrees te zullen verliezen, die steeds meer tot daden van wreedheid drijft. Zal in de strijd van de komende tijden, van klassen en volken, deze barbaarse vorm tegengegaan worden, dan zijn dit de dingen die verhinderd moeten worden: de dictatuurmacht van een kleine groep of partij en de onderdrukking of beperking van het vrije woord.

De stormwind, die over de wereld gaat, heeft nieuwe problemen en nieuwe oplossingen omhoog gewoeld. Naast de geestelijke verwoesting heeft hij ook geestelijke vernieuwing gebracht, nieuwe gedachten over economische en maatschappelijke organisatie, maar daaronder bovenal over nieuwe vormen van onderdrukking, heerschappij en uitbuiting. Ook voor het kapitalisme zullen deze lessen niet vruchteloos voorbij gaan; taaier zal zijn strijd door gebruikmaking van deze nieuwe methoden zijn. Daar tegenover zal in de arbeiders sterker dan te voren het besef wakker worden, hoezeer hun bevrijding aan de tegengestelde factoren gebonden is. Zij hebben nu aan de lijve gevoeld hoezeer de georganiseerde leugen hen belet om tot het eenvoudigste nodige inzicht te komen; hoe de georganiseerde gewelddadigheid hun organisatie onmogelijk maakt. Sterker dan ooit moet in hen de wil en de kracht opgroeien, zich de poort tot het erkennen van de waarheid open te houden door tegen elke poging tot belemmering de vrijheid van het woord door te zetten; en zich de weg van sterke klasseorganisatie open te houden door elke gewelddadige onderdrukking onder welke mooie schijn of leuze ook, als in strijd met de diepste behoeften van hun klassenstrijd af te wijzen en af te weren.

De arbeidersbeweging is in deze tweede wereldoorlog tot een nog veel dieper peil gezonken dan in de eerste. Toen openbaarde zich haar zwakheid in tegenstelling met vroegere schijn en vroeger pralen daarin, dat zij zich liet meeslepen, dat zij met eigen wil de bourgeoisie volgde en tot handlanger van het nationalisme werd. En dit bepaalde ook wat de volgende twintig jaren brachten: naast enkele goede stakingen, schijnstrijd, ijdele praat, partij-intrige. Nu, in deze oorlog, had de arbeidersklasse geen eigen wil meer om al of niet de bourgeoisie te volgen; ze was al ingelijfd in het geheel van “het volk”. Waar zij, met alle anderen, als gelijkmatige, willoze massa heen en weer geschoven wordt over fabrieken en bedrijven, en geüniformeerd en gedrild naar de fronten gecommandeerd, is alle wezen van de vroegere arbeidersklasse vervaagd en opgelost. De arbeiders hebben hun klasse verloren, ze bestaan niet meer als klasse, het klassegevoel is weggespoeld in de algehele geestelijke onderwerping van alle klassen onder de ideologie van het kapitaal. De dictatuur heeft zelfs de termen van de oude klassenstrijd: socialisme, kapitalisme, gemeenschap, geannexeerd.

Dit geldt speciaal voor Midden-Europa. Daar zal een nieuwe arbeidersklasse moeten ontstaan. In de westelijke landen is genoeg oud klassegevoel overgebleven, hoewel met oude organisatievormen en tradities bezwaard, om bij de omschakeling van de oorlogsindustrie tot een nieuwe opbloei van vredesproductie snel tot strijd, maar eerst nog in oude vormen, te leiden. Daar zal alleen, in verdere ontwikkeling, omstelling tot nieuwe klassedoeleinden nodig zijn. Waar echter jarenlang de dictatuur geheerst heeft en door buitenlandse oorlogsmacht vernietigd is, zal zich onder nieuwe omstandigheden van druk en uitbuiting de arbeidersklasse nieuw moeten vormen. Daar groeit een jonger generatie op, voor wie de oude namen en leuzen niet meer de oude gevoelswaarde hebben. Wel zal het onder de druk van vreemde kapitaalmacht moeilijker zijn, het klassegevoel zuiver te houden van nationale bijmengselen. Maar de ineenstorting van alle oude tradities opent de geest in hoger mate voor de directe inwerking van de nieuwe werkelijkheden. Elke leer of leuze of doel zal dan niet meer op de nominale klankwaarde, maar op de reële inhoudswaarde geschat worden.

Machtiger dan ooit zal zich na de oorlog het kapitalisme verheffen. Maar sterker zal daar tegenover, langzamer of sneller, de strijd van de arbeidende massa’s opkomen. Het kan niet uitblijven dat daarbij de arbeiders zullen pogen meesterschap over de bedrijven, macht over de productie, zeggingsschap over de maatschappij, over hun eigen leven te winnen. De gedachte van radenorganisatie zal dan postvatten in hun hoofden, de praktijk van radenorganisatie zal beginnen hun handelen te vervullen. Zo zullen zij uit de afgrond van machteloosheid oprijzen tot nieuwe machtsontplooiing. Een nieuwe tijd breekt na de oorlog aan; niet van rust en vrede, maar van opbouwende klassenstrijd.