Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

II. DE STRIJD

1. DE VAKBEWEGING

Tot nog toe is hier gesproken over de taak van de arbeidersklasse, zelf de productie onder haar leiding te nemen en deze te organiseren; en niet over de strijd om zover te komen. Om de strijd bewust en doelmatig te kunnen voeren is het nodig het doel klaar voor ogen te zien. Maar deze strijd zelf, de verovering van de macht over de productie, is de eerste hoofdzaak, is het zwaarste deel van het werk. Uit deze strijd komen ook spontaan de arbeidersraden op.

In elke maatschappij, die op uitbuiting van een arbeidende door een heersende klasse berust, is er tussen deze beide klassen een voortdurende strijd gaande om de verdeling van het totale product, dus om de graad van uitbuiting, om verlichting of verzwaring van de druk. Zo is de geschiedenis van vroeger eeuwen, speciaal de middeleeuwen en daarna, vol van felle strijd tussen landheren en boeren. Daar komt dan nog een andere strijd bij. In elke maatschappij, waar door vooruitgang van techniek een nieuwe productiewijze opgroeit, met een nieuwe klasse, die meester wil worden, om de nieuwe productievorm tot volle ontplooiing te brengen; ontstaat een strijd tussen de te voren machtige neergaande en de eerst nog zwakke maar opkomende klasse. Zo is de geschiedenis van de latere eeuwen vol van felle strijd tussen de adel en de burgerij, tussen de macht van het grondbezit en de macht van het kapitaal. In opeenvolgende stoten, tijden van oplaaiende strijd, van revoluties en oorlogen veroverde de bourgeoisie de heerschappij. Onder het kapitalisme staat de arbeidersklasse voor deze beide soorten van strijd, en heeft dus een dubbele taak. Zij heeft zich te verweren tegen de druk van de uitbuiting, dus met de kapitalisten te strijden over de verdeling van het totale arbeidsproduct; en bij de voortgaande ontwikkeling van haar kracht heeft zij de heerschappij te veroveren, om een nieuwe productiewijze te grondvesten.

Deze strijd neemt zeer verschillende vormen aan al naar de graad van ontwikkeling van de maatschappij en van de arbeidersklasse zelf. Bij de eerste invoering van machines in de industrie in de spinnerij, en later in de weverij, in Engeland in het einde van de 18e en begin de 19e eeuw leest men van arbeiders die in opstand komen en de machines stukslaan. Dit zijn echter de kleine handwerkers die door de concurrentie van de machine verarmd en verhongerd zijn en nu tevergeefs pogen de oorzaak van hun ondergang te vernietigen. Wanneer zij dan, en hun nakomelingen daarna, zelf in de fabriek komen, als loonarbeiders, om met die machines te werken, staan zij er anders voor. Bij de verdere uitbreiding van de industrie gaat het dan evenzo met de verarmde plattelanders, die in massa naar de stad en in de fabriek trekken, aangelokt door wat hun een goed loon toeschijnt. En in de volgende generaties zijn het steeds meer de afstammelingen van de arbeiders zelf, die de fabrieken vullen.

Voor deze allen begint bijna dadelijk de strijd voor betere arbeids- en levensvoorwaarden. De kapitalisten, de bezitters van fabrieken en machines, trachten de arbeidstijd zo lang mogelijk en het loon zo laag mogelijk te houden omdat de felle concurrentiestrijd hen dwingt zo goedkoop mogelijk te produceren en zoveel mogelijk kapitaal te vormen. Eerst, zolang de arbeiders machteloos zijn tegenover de meesters, kunnen zij dat doen zonder veel tegenstand te vinden. Maar dan barst het verzet los in de enig mogelijke vorm, de staking. In de staking leren de arbeiders voor het eerst hun kracht kennen, uit de staking groeit de nieuwe macht tot strijden op. Uit de staking komt de aaneensluiting met de vakgenoten van de fabriek, van de stad, van het gehele land. Uit de staking bloeit de solidariteit op, het gevoel van diepe verbondenheid met de klassegenoten, het eerste ochtendgloren van wat eenmaal de zon en het leven van de nieuwe maatschappij zal zijn. De onderlinge hulp, eerst tijdelijk door het bijeenbrengen van steunfondsen geboden, krijgt dan een duurzame vorm in de vaste verbinding van de vakvereniging.

Wel zijn eerst nog voorwaarden nodig. De ruwe bodem van rechteloosheid, van regeringsalmacht en politiewillekeur, uit voorkapitalistische tijden overgeleverd, moet eerst geëffend worden, voor een duurzame bouw en een regelmatig werken van de vakvereniging mogelijk is. En dat hebben de arbeiders zelf moeten afdwingen. In Engeland heeft in de eerste helft van de 19e eeuw de felle revolutionaire actie van het chartisme, in Duitsland heeft een halve eeuw later de politieke strijd van de sociaaldemocratie de grondslag geschapen waarop, onder de snelle groei van de kapitalistische industrie, ook de vakbeweging zich machtig kon ontwikkelen.

Vaste organisaties worden nu opgebouwd en verenigen zich over het gehele land tot vakbonden, die dan overal afdelingen vormen en steeds meer alle arbeiders van eenzelfde vak omvatten; spoedig ook zoeken zij zelfs internationaal overleg en samenhang. Door middel van hoge contributies worden strijdkassen gevormd, waaruit steun verleend kan worden, wanneer onwillige ondernemers door staking gedwongen moeten worden tot behoorlijke arbeidsvoorwaarden. Geslachtofferde stakingsleiders worden tot gesalarieerde bestuurders gemaakt, opdat onafhankelijke en tegelijk deskundige vakgenoten namens de arbeiders onderhandelingen met de ondernemers kunnen voeren. Zo konden, door strijd op het juiste ogenblik, steeds door onderhandeling aangevuld, loontarieven en werktijden vastgesteld worden, zover deze nog niet door wettelijke bepalingen vastgesteld waren. Zo waren de arbeiders niet meer machteloze eenlingen tegenover de fabrikanten, machteloos omdat honger hen dwong hun arbeidskracht te verkopen tegen elke prijs. Zij voelden zich beschermd door hun organisatie, door de macht van hun vaste samenhang en solidariteit, waarbij ieder lid op zijn beurt bereid was, niet slechts geldelijke steun voor zijn strijdende kameraden te offeren, maar zelfs zijn werk, zijn bestaan in de weegschaal te stellen voor de organisatie, hun gemeenschap. Zo komt er een zeker evenwicht van macht tussen de ondernemers en de in vakbonden georganiseerde arbeiders. Geleidelijk worden de vakbonden erkend als de natuurlijke en normale vertegenwoordiging van de arbeidersbelangen, als een macht die mee beslist, al is nog telkens strijd en staking nodig, en al kunnen zij zich tegen de machtigste grootkapitalisten niet doorzetten.

Ziet men van deze beperking af en denkt men zich de vakbeweging tot volle ontplooiing gekomen, dan betekent dat helemaal niet dat de uitbuiting opgeheven en de macht van het kapitaal bedwongen is. De persoonlijke willekeur van iedere afzonderlijke kapitalist is bedwongen; de ergste uitwassen van exploitatie zijn weggenomen; en dat is ook in het belang van de andere kapitalisten, de concurrenten. Het kapitalisme is enkel genormaliseerd; er is een zekere norm van juist draaglijke uitbuiting gekomen. Een norm van loonhoogte die de eenvoudigste behoeften zo kan vervullen dat de arbeiders niet steeds door honger tot verzet opgejaagd worden. Een norm van werktijd, waarbij de arbeidskracht juist geheel verbruikt wordt; hoewel, door het versnelde arbeidstempo en de intensieve arbeidsmethoden, de verkorting van arbeidstijd toch weer zo ver geneutraliseerd wordt dat nog altijd de levenskracht aangetast wordt en de arbeidskracht vroeg versleten is. Het blijft een wankelbaar evenwicht dat steeds door strijd verdedigd moet worden. De vakvereniging is noodzakelijk onder het kapitalisme om dit evenwicht in stand te houden, om te verhinderen dat onder de druk van een almachtig kapitaal de arbeiders zo verzwakt en vernietigd worden, of anders zo tot een wanhoopsstrijd op leven en dood aangezet, dat ze voor het kapitaal zelf onbruikbaar worden. Zo werd, wat bekrompen ondernemers niet konden inzien, maar de verder ziende leiders van de kapitalistische maatschappij min of meer instinctief voelden, de vakbeweging tot een onmisbaar orgaan van het groeiende kapitalisme. Ofschoon een schepping van de strijdende arbeiders behoort zij bij de burgerlijke maatschappij.

Dit burgerlijk karakter van de vakbeweging komt ook daarin tot uiting, dat de splitsingen in de burgerlijke wereld zich in haar min of meer herhalen. Ondanks haar onmiddellijk praktisch doel spelen de overgeleverde politieke en godsdienstige denkbeelden hun rol; christelijke en zelfs liberale organisaties werden opgericht naast en tegenover de grote vakbonden, die officieel neutraal en algemeen geheten, inderdaad min of meer socialistisch gericht waren. Zij werden opgericht om aan de aandrang van deze arbeiders naar organisatie tegemoet te komen en hen toch onder klerikaal of burgerlijk toezicht te houden, opdat zij zich niet door hun andersdenkende kameraden zouden laten meeslepen en daarbij met klassenstrijdgedachten zouden besmet worden.

Met de ontwikkeling van het grootkapitaal wordt de toestand voor de arbeiders ongunstiger. Het voelt zich machtig genoeg om geheel baas te willen zijn. Bovendien gaan de kapitalisten zich ook organiseren in ondernemersbonden.

Nu wordt de gelijkheid van krachten, die tijdelijk scheen te ontstaan, weer vervangen door een sterke overmacht van het kapitaal. De stakingen worden met uitsluitingen beantwoord, die zware geldelijke eisen voor ondersteuning aan de arbeiders stellen en de kassen van de vakbonden ledigen. Tegen het geld van de bourgeoisie kan het geld van de arbeiders niet op. In de onderhandelingen over loontarieven worden de vakverenigingen steeds meer de zwakste partij; zij moeten stakingen vrezen, die het bestaan van hun kassen, dus ook het verzekerde bestaan van hun vele bestuurders en beambten bedreigen. De bestuurders moeten bij de onderhandelingen verslechteringen aanvaarden om de strijd te vermijden. Zij zien dit als vanzelfsprekend en onvermijdelijk, want zij voelen hoe bij de veranderde machtsverhoudingen de strijdmiddelen van hun vakbond krachteloos worden.

Maar voor de arbeiders is het niet vanzelfsprekend, dat zij vermindering van hun loon, verzwaring van hun werk, die beide al aan de rand van uiterste levensmogelijkheid liggen, zwijgend aanvaarden. Zij willen strijden, zij willen zich verzetten; instinctief voelen zij dat er in hen nog een grote kracht tot strijden schuilt; als ze maar precies wisten hoe. Instinctief voelen zij dat geduldig aanvaarden voor hen steeds verdere verzwakking en verlaging meebrengt en dat strijd alleen, hoe die ook in elk afzonderlijk geval afloopt, dit kan verhinderen. Zo ontstaan door toenemend verschil in standpunt, toenemende conflicten in de vakverenigingen zelf, tussen de leiders en de arbeiders. De arbeiders protesteren tegen de nieuwe tarieven die hen ten gunste van de ondernemers in een slechtere toestand brengen. De besturen moeten hun best doen om de door hen gesloten overeenkomsten te doen aanvaarden; zij moeten die verdedigen. Zo worden zij tot zaakwaarnemers van de kapitaalbelangen, tegen de arbeidersbelangen. En daar zij de verenigingen beheersen, worden nu de vakverenigingen tot organen, niet enkel meer van het kapitalisme, maar van het kapitaal.

Door de groei van de vakverenigingen tot massaorganisaties, gevolg van de uitbreiding van het kapitalisme, de groei van de arbeidersklasse en de noodzaak van onderlinge aaneensluiting, is er een steeds groter aantal beambten nodig om te besturen. Deze worden steeds meer tot een bureaucratie, een macht boven de leden, die alle machtmiddelen van de vereniging direct onder haar beheer heeft. Zij beschikt over de grote geldmiddelen en regelt daarvan de besteding; zij beschikt over de pers van de vakbeweging en kan daarmee haar inzichten bij de leden doorzetten. Formeel heerst de democratie evenals in een staat met algemeen kiesrecht – formeel hebben de leden te beslissen en hebben zij de afgevaardigden te kiezen, die op de vakcongressen de besluiten nemen. Maar deze zijn ook arbeiders, die slechts een klein deel van hun zorg aan de algemene zaak kunnen wijden, of misschien ook in aanmerking komen om zelf eens bestuurder te worden. Zulke congressen krijgen steeds meer het karakter van parlementen; en evenals parlementen een middel zijn voor regeringen van politici om hun macht over de kiezers te verzekeren, zo groeit ook de vakbureaucratie tot een regering, een macht over de leden. Bovendien, doordat er tussen hun levensomstandigheden een tegenstelling bestaat, het rustig verzekerde van de ambtenaar tegenover het steeds onzekere, bedreigde van de arbeider, ontstaat er een tegenstelling van algemene levensvisie. De leiders en beambten van de vakbeweging verkrijgen steeds meer een klassenkarakter, enigszins gelijksoortig met de intellectuele beambtenklasse.

De rol van de vakbeweging was de arbeiders door spontane gezamenlijke strijd uit de hulpeloze ellende op te heffen en hun plaats in de maatschappij te verzekeren. Wanneer dan het grootkapitaal zich consolideert tot een monopolistische macht, van bankkapitaal en industrie tezamen, is deze oude rol afgelopen. Zij is nu tot een reuzenorganisatie van de arbeidersklasse geworden, met een erkende plaats in de maatschappij. Steeds meer wordt de positie van de vakverenigingen wettelijk geregeld en wordt aan haar tariefovereenkomsten bindende kracht toegekend. Zij zijn het middel, waardoor het monopoliekapitaal de arbeidersmassa’s beheerst, om hun, als één front, de arbeids- en levensvoorwaarden op te leggen, die het nodig acht. Zolang niet scherpere middelen van heerschappij nodig zijn, is voor deze beheersing de vakverenigingsvorm de beste, omdat zij, evenals de parlementaire regering, aan de arbeiders de illusie laat, dat ze zelf hun eigen belangen beheersen; en omdat de traditie van de vroegere mooie strijd, vol inspanning en offers, nawerkt in een sterke gehechtheid. Zo worden de vakverenigingen tot organen van de heerschappij van het grootkapitaal over de arbeiders.

2. DIRECTE ACTIE

Als orgaan van de strijd van de arbeidersklasse tegen het kapitaal heeft de vakvereniging afgedaan. Maar daarmee kan de strijd zelf niet ophouden. Want onder het grootkapitaal worden de neerdrukkende tendensen steeds sterker; dus moet ook het verzet van de arbeiders feller en krachtiger worden. De maatschappelijke crisissen worden reusachtiger en vernielender en brengen alle verbeteringen, die door vroegere strijd verzekerd schenen, in gevaar. De uitbuiting wordt verscherpt, omdat daardoor alleen de daling van de winstvoet als gevolg van de groei van de kapitaalmassa kan worden vertraagd. De concentratie van kapitaal heft de onderlinge strijd van de kapitalisten niet op, maar brengt hem op een hoger plan, op reusachtiger schaal, in de vorm van wereldoorlogen om de beheersing van de aarde; en deze brengen meer druk en uitbuiting, en eisen onnoemelijke offers van de arbeiders. Zo worden deze steeds weer opgezweept tot verzet. Maar tegenover de zo reusachtige macht van het kapitaal kunnen de oude strijdvormen niet meer dienen. Nieuwe vormen van strijd zijn noodzakelijk. En hun eerste begin springt spontaan op in de wilde staking, de directe actie.

Directe actie is actie waarin de arbeiders zelf onmiddellijk optreden, zonder vakverenigingsbesturen in hun naam te laten handelen. Wilde staking heet ze in tegenstelling tot de gereglementeerde, door de vakvereniging geproclameerde staking. Men weet dat deze laatste toch zonder uitwerking is, als ze door de besturen, op aandrang van de arbeiders, tegen hun eigen zin en inzicht geproclameerd wordt vaak met de bijgedachte dat de arbeiders door de mislukking een lesje moeten krijgen en steeds zo snel mogelijk weer wordt opgeheven. Als de druk te zwaar wordt, breekt, buiten de vakvereniging om, vaak nadat deze allang vruchteloos onderhandeld heeft, het verzet uit. De koppen worden bij elkaar gestoken en spontaan barst de strijd van grotere of kleinere groepen los.

Strijd van arbeiders tegen het kapitaal is zonder organisatie niet mogelijk. En organisatie treedt dan ook, even spontaan, onmiddellijk te voorschijn. Niet door een vereniging te stichten, een bestuur te kiezen en een reglement op te stellen. Daarmee zouden de stakers feitelijk de leiding weer uit handen geven. Het is voorgekomen, dat ze, in oude voorstellingen bevangen maar verbitterd tegen hun vakbond, een nieuwe vakvereniging stichtten, met hun actiefste krachten aan het hoofd. Deze trad dan eerst heel fors en flink op; maar ten slotte moest ze, als ze klein bleef, weer verdwijnen door gemis aan massale kracht; of, als ze groot werd, ging ze na veel onderling geharrewar ten slotte dezelfde weg op als de oude vakverenigingen. Hebben de arbeiders genoeg lessen op dit gebied gehad, dan houden ze bij een spontane staking de leiding geheel in eigen hand.

Leiding in eigen hand betekent dat alle initiatief en alle beslissingen van de arbeiders zelf uitgaan. Door voortdurend overleg met elkaar worden alle werkzaamheden verdeeld. Er wordt een stakingscomité aangewezen, omdat allen niet altijd samen kunnen blijven. Maar alle besluiten worden door de stakers zelf genomen, al het wezenlijke werk wordt door henzelf verricht. Besluiten en doen, beide in gezamenlijkheid, zijn hier één.

Dit is in de eerste plaats propaganda onder de andere arbeiders, om de staking uit te breiden. De druk op het kapitaal moet versterkt worden. Tegenover de geweldige macht van het kapitaal is niet slechts de enkele arbeider, maar zijn ook de afzonderlijke groepen machteloos. De enige macht die tegen het kapitaal opgewassen is, is de vastberaden aaneengeslotenheid van de gehele arbeidersklasse. Dat weten of voelen de kapitalisten ook zeer goed; wat hen bij een beperkte staking tot toegeven kan brengen, is de vrees dat de staking algemeen zal worden. Naarmate een feller vastberadenheid bij de stakers blijkt, en de strijd steeds groter massa’s meesleept, in die mate is er meer kans op winnen. Zulk een uitbreiding is mogelijk omdat het hier niet één groep van arbeiders betreft die het slechter hebben dan wat als normaal geldt. Ook bij de andere arbeiders is er een diepe ontevredenheid, allen voelen zich onder de veranderde machtsverhoudingen bedrukt, overal is de brandstof opgehoopt. Doen ze mee, dan is het niet zo zeer om de anderen, maar vooral om zichzelf te helpen. Zolang zij zich zwak voelen, ieder bezorgd om zijn plaats, onzeker over de kameraden die niet zijn als hij, zonder vaste samenhang, komt het niet tot actie. Maar komt het tot strijd, dan is het alsof zij ineens andere mensen worden; dan wijkt de persoonlijke vrees naar de achtergrond; dan springen – omdat deze de noodzakelijke voorwaarden zijn om te kunnen winnen de krachten van gemeenschapsgevoel, van solidariteit, van toewijding en opoffering naar voren, en daarmee groeien moed en durf en volharding. En dat vooral is aanstekelijk; de daad bij de enen wekt vertrouwen en durf bij de anderen; zij voelen dezelfde krachten in zich wakker worden. En zo kan de wilde staking als een steekvlam overslaan naar andere bedrijven en steeds groter massa’s meeslepen.

Dit kan niet het werk zijn van enige onverschrokken enkelingen, al zijn wel vaak de impulsen die van hen uitgaan van betekenis. En het kan ook niet op bevel of volgens besluit van oude of zich nieuw opwerpende leiders gedaan worden. Dit is het werk van allen, in eigen gemeenschappelijk initiatief. De arbeiders moeten niet slechts alles zelf doen, ze moeten het ook zelf weten, zelf uitdenken, zelf beslissen. Zij zijn zelf geheel verantwoordelijk voor hun strijd. Zij kunnen de verantwoordelijkheid niet afschuiven op een vakbond die voor hen zorgt. Zij zijn van passieve tot actieve mensen geworden; die hun lot in eigen hand nemen. En ze zijn van losse individuen tot één aaneengesloten blok geworden.

Want hier treedt nu nog een bijzonderheid op: de kunstmatige splitsing van de arbeiders in verschillende verenigingen, gescheiden naar vak, naar godsdienst of politiek, valt hierbij weg. In de vakbeweging speelde de overlevering uit de oude tijd nog een grote rol; de arbeiders uit verschillend vak, die naast elkaar in de fabriek stonden, behoorden vaak tot verschillende vakverenigingen, die elkaar bestreden; of behoorden tot ideologisch verschillend gerichte, christelijke, socialistische, liberale of katholieke bonden. Zij werden door hun leiders, zelfs bij gemeenschappelijke strijd, gescheiden gehouden, om mogelijke besmetting met eenheidsgedachten te verhinderen, en hielden bij zulk een strijd enkel voeling door middel van de besturen. Nu, in een werkelijke spontane strijd, wordt dit alles onwezenlijk als een van buiten opgeplakt etiket. Voor de praktijk van deze strijd, uit de arbeiders zelf opkomend en door hen zelf gevoerd, is eenheid nodig en deze eenheid is er, anders zou de strijd er niet zijn. Alles wat naast elkaar in één bedrijf staat, in onmiddellijke lotsverbondenheid, tegenover eenzelfde meester, behoort bijeen in gezamenlijk handelen. Als schimmen uit het verleden wijken de verschillen van lidmaatschap van verschillende verenigingen naar de achtergrond, nauwelijks bewust in de nieuwe levende werkelijkheid van de strijdeenheid. Dit bewustzijn vooral, van de nieuwe klasse-eenheid in plaats van de oude verdeeldheid, is het dat geestdrift geeft en gevoel van kracht.

Hier komen dus reeds enige kenmerken van de nieuwe strijdwijze duidelijk naar voren: het zelf doen, het zelf in handen houden van alle actie wat wel eens eigen leiding genoemd wordt en de eenheid volgens de natuurlijke arbeidsgroepering, de bedrijven. Zij komt op, spontaan, tegen alle overgeleverde leringen in, maar niet tegen te houden, als gevolg van de drukkende overmacht van het grootkapitaal, waartegen de oude organisaties niet meer kunnen strijden. Dat wil dus helemaal niet zeggen dat de arbeiders weer de winnende partij zijn geworden. De wilde stakingen leiden doorgaans ook tot nederlagen, omdat zij te klein van omvang zijn; slechts in sommige gunstige gevallen brengen ze succes in het afweren van verslechteringen. Maar ze zijn van waarde als uitingen van nieuwe strijdgeest, die zich niet laat onderdrukken, die vanzelf ontspringt uit de instincten van zelfbehoud, van plichtgevoel tegenover gezin, van gemeenschapsgevoel met kameraden. En steeds is er de winst van groeiend zelfbewustzijn en klassebesef, van nieuwe menswording. Ze zijn de voorboden van grotere strijd, als zwaardere druk, diepere nood, geweldiger omkeringen in de maatschappij de massa’s in beweging brengen, omdat ze hen voor de vraag van leven of ondergang stellen.

Wanneer wilde stakingen uitbreken op groter schaal, wanneer ze grote massa’s, gehele industrieën of landstreken meeslepen, dan krijgt de organisatie van de strijd nieuwe vormen. Dan is het nodig dat het personeel van de verschillende bedrijven en de arbeiders van verschillende plaatsen voortdurend voeling met elkaar houden; en daartoe moeten organen geschapen worden. Voor overleg en bespreking komen aldoor comités van afgevaardigden van de verschillende bedrijven tezamen. Deze stakingscomités hebben een geheel ander karakter dan vakverenigingsbesturen en dragen reeds het kenmerk van arbeidersraden. Zij komen direct uit de strijd zelf, geven eenheid en leiding aan het geheel, en zijn toch geen leiders in de oude zin van het woord; zij hebben niet de minste zelfstandige macht. Zij komen – vaak telkens andere personen om de mening en de wil van de groepen, die hen zonden, tot uitdrukking te brengen. Want de groep, de gemeenschap staat voor de daden, waarin deze wil zich manifesteert. Maar zij komen toch niet als passieve boodschappers, maar als hartstochtelijke verdedigers van inzichten die ze zelf hielpen vormen. Zij namen zelf met volle kracht deel aan de acties en discussies; in hen concentreert zich de wil en de overtuiging van de groepen die hen zonden. In de comitévergaderingen worden deze denkbeelden uitgewisseld en getoetst aan de telkens veranderende omstandigheden van de strijd, en worden de besluiten genomen waarmee de afgevaardigden bij hun groepen terugkeren. En door hen als tussenpersonen nemen de bedrijfsvergaderingen zelf, door discussie en actie voortdurend intensief deel aan de beslissingen. Zo wordt eenheid van handelen en sterke geslotenheid in actie van grote massa’s verzekerd.

Maar ook weer niet op die manier, dat iedere groep gehoorzaam buigt, als het centrale comité gesproken heeft. De eenheid door samenwerking voltrekt zich niet in een sfeer van een rationeel uitgedachte regeling van bevoegdheden, maar in een sfeer van actie en strijd, uit spontane noodzakelijkheid. De arbeiders zelf hebben ten slotte te beslissen, niet omdat ze in een reglement als hoogste gezag erkend worden, maar omdat zij feitelijk, door hun handelen beslissen. Het kan voorkomen dat een bedrijfsgroep niet door argumenten, maar door de actieve daad haar opvattingen uit en daarmee praktisch anderen meesleept die ze theoretisch niet had kunnen overtuigen. De zelfbeschikking van de arbeiders over hun strijdactie is niet een theoretische eis, betekent niet een voorschrift over wat wenselijk is, maar is een feit dat vanzelf uit de praktijk ontspringt. Het is dikwijls genoeg in grote strijdbewegingen voorgekomen en zal nog vaak voorkomen dat de daden afwijken van de besluiten. Soms riepen centrale comités de massa’s tot algemene staking op, en slechts kleine groepjes hier en daar volgden het parool; een andere maal wikten de besturen angstvallig, zonder te durven, en barstte onder de arbeiders de beweging in massale eenheid uit. Zo zal het kunnen gebeuren dat in opdracht van het personeel de afgevaardigden allen voor een staking stemmen, en dat op het beslissende ogenblik dezelfde arbeiders het niet aandurven. Of omgekeerd, dat in de opdracht en de beraadslaging aarzeling de beslissing beheerst en dat toch, door innerlijke krachten gedreven, de arbeiders staken, en de niet besloten strijd als een prairiebrand oplaait. Instinctief voelen de arbeidersmassa’s in zulke tijden van spannende strijd de krachtsverhoudingen. In hun bewuste denken, waar allerlei leuzen en oude voorstellingen een rol spelen, heerst de ene opvatting; maar zodra ze voor het feit staan, voor actie en beslissing waarvan wel en wee afhangt, dringt zich ineens de klare intuïtie naar voren en bepaalt een tegengesteld handelen. Dit wil niet zeggen dat de intuïtie altijd juist is; door onvoldoende inzichten zal zij dikwijls genoeg mistasten en verkeerde beslissingen bewerken. Maar ze beslist; en ze kan niet door leiding of voogdij van boven af, hoe bekwaam ook, vervangen worden. Door eigen ervaring en strijd, door nederlagen en overwinningen, door eigen inspanning en lering zullen de arbeiders de bekwaamheid moeten verwerven om zelf hun eigen zaak op de juiste wijze te behartigen.

Deze tegenoverstelling van de beide organisatie- en strijdvormen, die van vakbeweging en gereglementeerde staking, de oude, en die van wilde staking en arbeidersraad, de komende, betekent niet dat de laatste onmiddellijk als de enige andere mogelijkheid in plaats van de eerste zal treden. Er kunnen allerlei tussenvormen en overgangsvormen optreden, pogingen om van de vakverenigingsvorm een bruikbare strijdmethode te maken door ze te verbeteren, door de verkeerdheden te vermijden en de voordelen te behouden. Bijvoorbeeld door na een grote stakingsbeweging een kern van de vurigste overtuigde strijders bij elkaar te houden in een blijvende maar kleine organisatie. Hier is dan geen plaats voor een bureaucratie van ambtenaren, die de zaken voor een grote onverschillige massa waarnemen. Hier is dan ook niet de gescheidenheid in vakbonden met hun vakbekrompenheid, vakegoïsme en vaak ruzies over vakbelangen. Een algemene arbeidersbond, verbonden door algemene klassesolidariteit, omvat allen en strijdt voor allen. Waar een strijd uitbreekt of dreigt uit te breken, is deze bond er dadelijk bij, zendt beproefde organisatoren en propagandisten, om met hun ervaring de arbeiders te helpen, hun de weg te wijzen en allerlei fouten te helpen vermijden. Dan gaat geen ervaring van vorige strijd verloren en de opbouw van de eenheid van de arbeidersklasse treedt als een bewust en zichtbaar handelen voor ieders ogen.

Haar voorbeeld zou zulk een strijdvorm kunnen vinden in de grote bond van “Industriearbeiders van de Wereld” (de Industrial Workers of the World, afgekort IWW), die in het begin van deze eeuw in Amerika grote betekenis had. Tegenover de daar zeer bekrompen vakverenigingen van goed betaalde geschoolde vakarbeiders en ambachten was hij uit speciale Amerikaanse toestanden ontstaan. Enerzijds uit de wilde worstelingen van de onafhankelijk voelende mijnwerkers en houtkappers, vrijgevochten pioniers in de wildernissen van het onontgonnen Verre Westen, tegen het grootkapitaal, dat door durf, politieke knoeierij en geweld daar alle natuurschatten tot zijn monopolie had gemaakt. Anderzijds uit de telkens losbarstende hongerstakingen van de doodarme ongeorganiseerde immigranten uit de armste delen van Oost- en Zuid-Europa, die in de fabrieken van de oostelijke grote steden als goedkope arbeidskracht uitgebuit werden. De IWW gaf hun ervaren leiders, die hun leerden doelmatige strijdmethoden te gebruiken, en hoe pal te staan tegen terrorisme van politie, justitie en burgerwacht; die door openbare propaganda en voor de rechtbanken hun zaak verdedigden en die solidariteit en volharding predikten. In zulke tijden van felle strijd groeide de IWW met honderdduizenden leden, waarvan het grootste deel na de strijd weer afviel. Deze organisatievorm paste geheel bij de wilde reusachtige groei van het Amerikaanse grootkapitaal in die dagen, toen het zijn macht vestigde door de vrije boeren en pioniers te onderwerpen, miljoenen behoefteloze [sic] landverhuizers uit Europa in te voeren, en door middel van de trusts het gehele bedrijfsleven uit te buiten.

Een dergelijk soort van organisatievorm zal zonder twijfel opkomen of gepropageerd worden, waar spontane strijd van arbeiders uitbreekt, vooral daar waar de arbeiders nog niet de durf en het zelfvertrouwen hebben om de strijd geheel in eigen hand te nemen. Maar zij kan dan toch maar tijdelijk als overgangsvorm optreden. De omstandigheden zullen in de komende grote strijd in de grootindustriële kerngebieden anders zijn dan toen in Amerika. Daar was het de opkomst, hier is het de ondergang van de kapitaalheerschappij. De onafhankelijke pioniersgeest die daar streed, en het primitieve landverhuizeregoïsme, dat daar voor het eerst proletarisch klassegevoel moest leren, waren uitingen van het oude burgerlijke individualisme, dat in het gareel van kapitalistische exploitatie werd gespannen. Nu gaat het om massa’s, reeds lang geschoold door de machine en het kapitaal, die op de basis van hun technische en ook reeds geestelijke samenhang met machine en bedrijf hun wil en hun strijd gaan organiseren. Deze arbeiders zijn door en door proletarisch; proletarische levensomstandigheden en proletarische arbeidsvoorwaarden zijn hun reeds van huis uit meegegeven burgerlijke eigenzinnigheid is reeds lang weggesleten onder de discipline van het bedrijf; wat er in hen sluimert van solidariteit en gevoelens van saamhorigheid wacht slechts op de praktijk van strijd om als albeheersende kracht op te bloeien. En ook de diepst gedrukte en onderworpen groepen, door het voorbeeld van anderen slechts aarzelend de strijd wagend, in het besef van eigen gemis aan ervaring uitziende naar leiding van anderen, zullen spoedig genoeg de eigen gemeenschapskracht in zich voelen groeien. Dan bemerken zij dat de strijd tegen het machtige kapitaal slechts succes kan hebben als allen hun volle kracht niet slechts gebruiken, maar ook ontplooien en doen groeien, door zelf alle verantwoordelijkheden op zich te nemen. Over alle tijdelijke tussenvormen heen gaat het ten slotte steeds in de richting van het beginsel van de radenorganisatie.

3. BEDRIJFSBEZETTING

In de strijd voor betere arbeidsvoorwaarden treedt onder de nieuwe omstandigheden nog een nieuwe vorm, een nieuwe tactiek op: de bedrijfsbezetting. Zij is niet uitgedacht door de theorie, maar ontstaan door de scheppende daad. Zoals elke strijdwijze van de arbeiders ontsprong zij spontaan uit de omstandigheden; de theorie is er om daarna te trachten oorzaak en betekenis te verklaren. Zij werd geboren uit onmiddellijk gevoelde noodzaak, tijdens de crisissen na de eerste wereldoorlog en met name in de grote wereldcrisis in het begin van de 30er jaren. Tegenover de overweldigende massa van werklozen namen toen de werkenden een bevoorrechte plaats in, zo zeer benijd dat er een antagonisme ontstond, een soort van klassentegenstelling. Elke loonstrijd, elk verzet tegen verslechtering, door middel van gewone staking werd voor de nog werkenden onmogelijk, daar onmiddellijk de door de stakers verlaten plaatsen door de werklozen zouden worden overstroomd. Dus moest de weigering om onder slechtere voorwaarden te werken verbonden worden met een vasthouden van de plaats van werken. Zo moest de bedrijfsbezetting uit tijdelijke noodzaak ontstaan. Maar eenmaal ontstaan, moest zij worden tot een algemener toepasselijke methode, tot de uitdrukking van een diepere strijdgeest dan die van vroegere tijden. Want bedrijfsbezetting betekent het vormen van een vaste strijdeenheid ook in uiterlijke vorm. In de oude tijd loste het in het werk verbonden bedrijfspersoneel zich bij het verlaten van de fabriek, dus ook bij een staking, op in enkelingen, over woningen en straten verstrooid. Wel zochten de stakers weer verband door het gebruik van straat en vergaderlokalen, voor persoonlijke en collectieve bespreking. Dat kon, daar toch hun strijd door de vakvereniging in een sfeer van legaliteit werd gehouden. Hoe vaak dit recht ook door politie en autoriteiten beperkt en geschonden werd, toch bleef als grondslag van alle handelen het bewustzijn dat het gebruik van deze wettige middelen rechtmatig was in een strijd voor geoorloofde doeleinden.

Waar echter deze legaliteit niet erkend wordt, waar het grootkapitaal door zijn macht over alle staatsorganen dit recht op straat en vergaderlokaal denkbeeldig maakt, daar moeten de arbeiders, willen zij strijden, dit recht nemen. In Amerika was het heel gewoon, dat grote stakingen een voortdurende strijd met politie en justitie over het gebruik van straat en plein meebrachten. De bedrijfsbezetting betekent het nemen van een vergaderrecht op de plaats, die daarvoor van nature aangewezen is, zonder op welwillendheid van zaalhouders en autoriteiten te zijn aangewezen. Zij belet op afdoende wijze dat onderkruipers de plaatsen van de stakers in de werkplaats innemen en maakt daardoor de staking eerst ten volle effectief. Natuurlijk brengt dit nieuwe en verbitterde strijd mee. De kapitalisten, als eigenaars van het bedrijf, beschouwen deze bezetting als een aantasting van hun eigendomsrecht, en op dit juridische argument moet de politie trachten de arbeiders er uit te drijven.

Inderdaad, alleen maar gezien met het oog van het oude juridische formele recht, is bedrijfsbezetting daarmee evenzeer in strijd als de staking er mee in strijd is. Natuurlijk roept de kapitalist, om de arbeiders zoveel mogelijk weerloos te maken, het formele recht te hulp. Met datzelfde formele recht tracht hij een staking te brandmerken als verbreking van het arbeidscontract, die hem het recht geeft om nieuwe arbeiders in dienst te nemen. Maar tegen deze oude juridische logica in heeft de staking zich doorgezet en ontwikkeld als strijdmiddel, omdat ze nodig was. Het burgerlijk recht geeft de werkelijkheid van het kapitalisme ook niet weer, alleen maar de formele burgerlijke opvatting daarvan. De kapitalistische wereld is niet een wereld van met elkaar handelende en contracterende individuen, maar een wereld van strijdende klassen. Zijn de arbeiders te zwak, dan zet zich het formele kapitalistische recht door, de stakers gaan er uit als contractbrekers en worden door anderen vervangen. Maar waar de arbeidersstrijd zich als een macht ontwikkelde, zet zich de nieuwe rechtsopvatting door: dat staking niet een verbreking is, maar een tijdelijke onderbreking van het arbeidscontract, voor het doel van een herziening en nieuwe regeling van de arbeidsverhouding. Zoal niet steeds formeel erkend bij de juristen, dan toch praktisch in de maatschappij. En zo heeft zich ook in later tijd de bedrijfsbezetting als strijdvorm praktisch doorgezet, waar ze nodig was, en waar de arbeiders er de macht toe hadden. De kapitalisten en de rechtsorganen mogen zich op het formele juridische standpunt van het oude recht plaatsen, dat dit aantasting van het eigendomsrecht is. Maar van de zijde van de arbeiders is het een strijdvorm, die het eigendomsrecht niet aantast, doch slechts een gevolg ervan tijdelijk buiten werking stelt. Bedrijfsbezetting is geen bedrijfsonteigening. Na afloop van de strijd is de kapitalist meester en eigenaar als vroeger.

Maar tegelijk is zij toch meer. Als een lichtflits aan de horizon breekt hier een glimp door van toekomstige ontwikkeling. In de bedrijfsbezetting brengen de arbeiders spontaan tot uiting dat hun strijd in een nieuwe fase is getreden. Hier komt hun vaste aaneengeslotenheid als bedrijfsorganisatie voor de dag, als hun natuurlijke eenheid, die niet meer in losse personen is op te lossen. Het bedrijf is niet enkel hun plaats, hun orgaan van werk, maar ook hun plaats, hun orgaan van strijd. “In deze strijd openbaart zich aan de arbeiders hun nauwe verbondenheid met het bedrijf. Het is voor hen dan niet meer het gebouw van een ander, waar zij niets te maken hebben dan alleen als zij, geroepen naar believen van die ander, mogen komen werken tot hij ze weer wegzendt. Het bedrijf is voor hen de productie-installatie, het geheel van arbeidsmiddelen dat zij hanteren, dat alleen door hun arbeid tot een levend deel van de maatschappij wordt gemaakt. Zij voelen zich niet vreemd aan het bedrijf als aan het huis van een ander; het staat veel nader aan hen, dan aan de juridische eigenaars, de aandeelhouders, die niet eens weten waar het ligt. In het bedrijf verwezenlijkt zich voor de arbeiders de inhoud van hun leven, de arbeid, hun solidariteit als werkgemeenschap, die dit productieorganisme in beweging en actie brengt, die het leven inblaast en tegelijk hun verbondenheid met het maatschappelijk geheel, dat uit bedrijven is opgebouwd. Hier voelen zij, zij het ook eerst maar als vaag instinct, de noodzakelijkheid om geheel meester te zijn over de productie, en ze te ontnemen aan de onwaardige buitenstaanders, de kapitalisten, die als vreemden er nu over commanderen en ze misbruiken om de rijkdom van de mensheid te verspillen en de aarde te verwoesten. En in de hevige strijd die dat zal kosten, zijn het weer de bedrijven, waarin zij hun kracht vinden, waarin hun natuurlijke strijdeenheid ligt, die hun steunpunten zijn, de vestingen waar de strijd om gaat. Tegenover die natuurlijke verbondenheid van arbeiders en bedrijven staat de heerschappij van het kapitaal als een geweld van buiten, wel nog oppermachtig en geducht, maar toch steeds meer in de lucht hangend; terwijl de groeiende macht van de arbeiders in de vaste aarde wortelt. Zo werpt in de bedrijfsbezetting de toekomst haar lichtschijn vooruit, in het opkomende besef dat de bedrijven bij de arbeiders behoren; dat ze samen eerst een harmonisch geheel vormen; dat de grote strijd van de klassen om en in en door middel van de bedrijven zal gevoerd worden.

4. DE POLITIEKE STAKING

In de oude arbeidersbeweging waren niet alle stakingsbewegingen op het doel gericht betere arbeidsvoorwaarden te winnen. Men maakte onderscheid tussen de “economische” en de “politieke” staking. In de politieke staking ging het niet om loonsverhoging, maar om een politieke maatregel, om een bepaalde nieuwe wet te verkrijgen of te verhinderen. Zij was niet gericht tegen de ondernemers en tastte hun winst niet aan; zij was gericht tegen de staatsmacht, de regering, om deze te dwingen aan de arbeiders politieke rechten te geven, of onderdrukkende wetten af te schaffen, of niet in te voeren. Het kon dus voorkomen dat zelfs de fabrikanten met het doel instemden en de staking aanmoedigden.

Een normale volgroeide kapitalistische maatschappij kan niet bestaan zonder een zekere mate van gelijkgerechtigdheid van de arbeiders. De moderne industriële productie berust op een ontwikkelde en fijne techniek, toepassing van hoog ontwikkelde wetenschap, en eist zorgvuldige persoonlijke medewerking en bekwaamheid van de arbeiders. De dwang tot uiterste krachtsinspanning, nodig voor een hoge graad van uitbuiting, kan niet als bij slaven en koelies door ruw fysiek geweld uitgeoefend worden; dat zou zich wreken in een even ruwe mishandeling van de arbeidsmiddelen. Deze dwang moet komen van binnen uit, door fijnere morele en organisatorische pressiemiddelen, berustende op het gevoel van eigen verantwoordelijkheid van vrije mensen, vrije verkopers van hun arbeidskracht, die zich tot het uiterste inspannen om, schijnbaar, hun eigen lot in de wedstrijd van de concurrentie te bepalen. Zij mogen zich niet als weerloze verbitterde slaven voelen; zij moeten de mogelijkheid hebben om hun aangedaan onrecht te keren. Indertijd heeft, in de opkomst van het kapitalisme, hun felle weerstand tegen al te mateloze uitbuiting, die de levenskracht van de maatschappij zelf dreigde te vernietigen, een belangrijke rol gespeeld. Om als arbeiders zichzelf in het kapitalisme te kunnen handhaven hadden zij niet slechts de persoonlijke en juridische vrijheid en gelijkgerechtigdheid nodig, die de burgerlijke revolutie hun vanzelf verschafte. Ook verdere rechten en vrijheden waren nodig, recht van vereniging, om vakverenigingen voor regelmatige behartiging van hun belangen te kunnen vormen, recht van vergadering, recht van vrije meningsuiting, vrijheid van drukpers. En al deze politieke rechten en vrijheden konden zij slechts verzekeren door hun invloed op de regering en in de parlementen te doen gelden, dus door kiesrecht.

In de eerste tijd van de heerschappij van de bourgeoisie was het kiesrecht beperkt, evenals de andere politieke rechten. De machines waren nog vrij primitief, de graad van uitbuiting was nog gering; door onmenselijk lange werktijden en een ruwe autocratie in fabriek en staat moest de opkomende kapitalistenklasse haar rijkdom en macht vestigen. Tegenover de massa van de eronder geconcurreerde rebelse kleinburgerij en de zwaar bedrukte arbeiders hield zij haar politieke heerschappij in stand door beperktheid van het kiesrecht en van de andere politieke rechten. Slechts door voortdurende strijd en herhaalde revolutionaire bewegingen, kon, toen de winsten groter en zeker waren geworden, vooruitgang en democratie afgedwongen worden. Dit herhaalde zich in alle landen van Europa, waar in de 19e eeuw het kapitalisme indrong. De verouderde politieke vormen, waaronder rijke kooplieden of een grondbezittende adel hadden geheerst, moesten wijken voor burgerlijke staatsinstellingen, eerst meestal met beperkte rechten, alleen voor de bourgeoisie. Dan moest daarna nog een strijd van de arbeiders komen voor democratische uitbreiding van deze rechten. Deze strijd neemt een groot deel van de binnenlandse geschiedenis in de tweede helft van de 19e eeuw in beslag.

In die tijden van snelle uitbreiding van het kapitalisme is de strijd voor algemeen kiesrecht een belangrijk middel geweest om de breedste kringen, vaak de gehele massa van het proletariaat op de been te brengen. De kleinburgerij, doordat zij hetzelfde belang bij kiesrecht had, werd meegesleept in deze strijd, en vaak zelfs kreeg hij, als middel om onbekwame conservatieve regeringen kwijt te raken, steun van het vooruitstrevende deel van de bourgeoisie. De illusie dat het mogelijk zou zijn door algemeen kiesrecht en volledige democratie een betere socialistische maatschappij te veroveren, zonder gewelddadige revolutie, alleen door verstandig gebruik van het stembiljet, bracht in de arbeidersmassa’s nog grotere geestdrift voor deze kiesrechtstrijd, als wezenlijk deel van een algehele bevrijdingsstrijd. Omgekeerd wekte de vrees, dat dan de proleten de politieke macht geheel in handen zouden krijgen, een taaie tegenstand bij het conservatieve deel van de bourgeoisie. Formeel stond deze heel sterk in haar weerstand; want algemeen kiesrecht moest wettelijk besloten worden door parlementen, die zelf aan het beperkte kiesrecht hun plaats te danken hadden, die dus feitelijk zich zelf om hals moesten brengen. Een sterke druk van buiten in de vorm van massabewegingen was dus nodig. Daarom hebben massa-acties, ten slotte in hun sterkste vorm van politieke massastakingen, een belangrijke rol in de politieke ontwikkeling gespeeld. Een van de beste voorbeelden om de werking van politieke stakingen te bestuderen levert de Belgische kiesrechtbeweging van 1891-1893.

Door het beperkte aan inkomen gebonden kiesrecht was in België de regering steeds in handen van een kliek klerikale conservatieven. De arbeidstoestanden in de fabrieken en vooral de kolenmijnen waren allerellendigst. Nadat reeds lange jaren propaganda was gemaakt, vergaderingen gehouden en vlugschriften verspreid, voorstellen in het parlement waren gedaan, maar steeds door de meerderheid waren verworpen, besloot de Werkliedenpartij tot een algemene werkstaking. Deze moest, terwijl de Kamers over een nieuw voorstel beraadslaagden, politieke druk uitoefenen. Zij moest de intense belangstelling en de felle wil van de massa’s doen blijken; deze staakten het gewone werk om alle aandacht en kracht op deze levenskwestie te richten. Zij dwong tegelijk alle tot nog toe onverschilligen onder de arbeiders en de kleinburgers, en alle andere klassen, om hun aandacht aan de kiesrechtzaak te geven. Zij demonstreerde aan allen, ook aan de parlementsleden die over de voorgestelde kiesrechtwet moesten stemmen, de macht en de maatschappelijke betekenis van de arbeidersklasse, die niet langer in politieke onmondigheid wilde en kon gehouden worden. Eerst zette zich de conservatieve Kamermeerderheid natuurlijk schrap; zij wilde zich niet laten dwingen, zij had naar eer en geweten te beslissen, dus wilde nu juist niet, niet onder deze pressie van buiten. En de heren voerden de kiesrechtkwestie van de agenda af en begonnen over andere dingen te beraadslagen. Maar de staking zette het maatschappelijk leven steeds meer stop, productie en vervoer lagen stil; naar steeds nieuwe categorieën van arbeiders, tot zelfs naar brave plichtmatige staatsbeambten sloeg de beweging over. Het regeringsapparaat zelf werd in zijn werking belemmerd en stond voor ontwrichting; en steeds groter werd de spanning en de onrust wat er uit zou groeien. En onder die druk begon de tegenstand van de Kamermeerderheid af te brokkelen. Ze voelde dat er maar één keuze was: óf toegeven, óf de beweging met wapengeweld onderdrukken maar hierbij moest ze vrezen niet meer ten volle op de soldaten te kunnen vertrouwen; en dat betekende revolutie. En zo zakte hun onwil in elkaar; tegen eer en geweten, of liever na hun eer en geweten nog eens beter te hebben geraadpleegd, namen zij ten slotte de kiesrechtuitbreiding aan. Zo hadden de arbeiders door het wapen van de politieke massastaking de overwinning behaald en hun doel bereikt.

Men heeft toen wel, na dit succes, in de politieke staking een middel gezien dat telkens in de strijd van de arbeiders te gebruiken was, wanneer men er op andere wijze niet kon komen. Maar dat viel tegen. De geschiedenis van de arbeidersbeweging kent nog meer mislukte politieke stakingen dan geslaagde. Want zulk een staking, die daarop neerkomt, dat aan de regering van de bourgeoisie de wil van de arbeiders wordt opgelegd, heeft iets in zich van een revolutie, in elk geval van een revolte, een opstand. Zij moet daarom in de bourgeoisie het instinct van zelfbehoud, van eigen handhaving wakker roepen, een neiging tot krachtdadige onderdrukking. Deze natuurlijke instincten worden op de achtergrond gedrongen als het gaat om dringende modernisering van het kapitalisme, tegen verouderd conservatisme van een regeringskliek: want die kan de vooruitstrevende bourgeoisie slechts overwinnen door de druk van de gehele volksmassa, en speciaal de economische kracht van de arbeiders in het geweer te brengen. Dan herhaalt zich in het klein wat vroeger in elke burgerlijke revolutie gebeurde: de arbeiders als massakracht om de noodzakelijkheden van de kapitalistische vooruitgang door te voeren. Waar dan een groot deel van de bourgeoisie zelf voor de hervorming is, dus deze klasse in elk geval sterk verdeeld is, terwijl de arbeiders zich in hun eenheid sterk en vol geestdrift voelen, omdat zij nieuwe wegen voor zich zien opengaan, daar slaagt de staking, daar bereikt zij haar doel. Zij kan daar slagen, niet omdat de bourgeoisie zwak is, maar omdat het kapitalisme innerlijk nog zo sterk is. Door het algemeen kiesrecht wordt het kapitalisme nog vaster; het verankert zich steviger in de arbeidersklasse door de verwezenlijking van ten minste formele politieke gelijkheid. Het arbeiderskiesrecht behoort bij een volgroeid kapitalisme, zoals de vakvereniging daarbij behoort, beide nodig voor de arbeiders, om zich te kunnen handhaven op de plaats die zij als klasse in het kapitalisme innemen.

Maar als de arbeiders menen dat ze nu door een politieke staking nog andere voordelen kunnen winnen, dan vinden ze de gehele bourgeoisie gesloten tegenover zich. Daardoor reeds voelen ze zichzelf onzeker en aarzelend. Waar niet de bezielende kracht van een groots doel alles meesleept en alle bedenkingen onderdrukt, zijn en blijven de arbeiders verdeeld, en de staking wordt niet onweerstaanbaar algemeen. Door gemis aan eenheid en durf mislukt ze reeds in de opzet; doordat men ziet dat ze niet algemeen is, moet elke deelnemende groep vrezen slachtoffer te worden. Men voelt dat ze de onverzettelijke tegenstand van de gehele bourgeoisie met al haar aanhang en organen niet kan breken. Meer en meer deelnemers vallen af en de staking moet na enige tijd zonder resultaat opgeheven worden.

Dit is het beeld dat de mislukte politieke stakingen te zien geven. Zij zijn nederlagen in de strijd, die dikwijls tot verzwakking van de te voren snel gegroeide organisaties leiden en aan het zelfvertrouwen van de arbeiders een harde slag toebrengen. Deze voelen dan dat het kapitalisme nog een veel groter innerlijke kracht heeft dan zij meenden en dat een langere, taaiere en zwaardere strijd nodig zal zijn. Maar tegelijk voelen zij instinctief dat zij toch in de massale staking over een machtig politiek wapen beschikken, dat bestemd is om in hun strijd nog een grote rol te spelen.

Deze opvatting werd bevestigd door de stakingen in de eerste Russische Revolutie van 1905. Deze toonde een geheel nieuw karakter in de massastakingen. In Rusland was nog geen kapitalisme van grote betekenis, slechts enkele reuzenfabrieken in enige grote steden en centra, door buitenlands kapitaal gevestigd, waar verhongerde boeren tot industriearbeiders werden. Er was nog geen vakbeweging, die stakingen kon regelen; deze waren onwettig, en het gehele regeringsstelsel was despotisch en willekeurig, Aziatisch primitief. De revolutionaire partij van meestal intellectuele emigranten, die zich de sociaaldemocratische partij noemde, had nog als taak te strijden voor wat de burgerlijke revolutie in West-Europa had volbracht, de vernietiging van het absolutisme, de vestiging van een burgerlijke rechtsorde. Dus was de strijd die onder de Russische arbeiders opkwam, spontaan zij het ook door de sociaaldemocratische partij voorbereid en aangevuurd en chaotisch. Hij was al enige jaren voorafgegaan door “economische” stakingen tegen lage lonen en ondraaglijke arbeidstoestanden; maar door het ingrijpen van politie en Kozakken, waartegenover de arbeiders dan hun protest door straatdemonstraties en ontplooien van rode vaandels stelden, kregen deze dadelijk een politiek karakter. Door de Japanse oorlog opgestuwd, die het gezag van de regering had ondermijnd, kwam de revolutie als een uitbreiding op reusachtige schaal van deze stakingsuitbarstingen tegen ondernemers en staatsmacht te samen. Nu eens vlamden zij geweldig op, en sloegen van de ene fabriek naar de andere over, tot soms de gehele stad of alle industrie van het land stil lag; dan weer bleef het smeulen om dan hier dan daar tot plaatselijke stakingen en concessies van de ondernemers te leiden. Dan weer werd op straat gedemonstreerd, vechtend tegen politie en soldaten, soms in massale triomf, waarbij deputaties van rebellerende soldaten hun eenheid kwamen betuigen, en de regeringsorganen in afwachting zich stilhielden. Dan weer sloeg de regering toe en nam leiders gevangen en verzonk de gehele stakingsbeweging tijdelijk in apathie tot een volgende uitbarsting. Tot ten slotte de opstand in barricadegevechten door de militaire macht neergeslagen werd.

Dit was een geheel ander soort politieke staking dan wat men in West-Europa kende. Rosa Luxemburg heeft toentertijd dit karakter duidelijk uitgetekend, als een vermaning aan de West-Europese partij- en vakbondleiders, die meenden massastakingen onder hun leiding en controle te kunnen en te moeten houden. Inderdaad was dit niet een vooraf beraamde actie voor een bepaald doel, maar een uitbarsting van zwaar mishandelde mensheid, die als een kracht van natuurelementen zich baan brak. Het was niet de strijd van reeds vrij sterk georganiseerde strijders, die een hun te lang onthouden recht opeisten; het was een vertrapte massa die ontwaakte tot mens-zijn in de eerste vorm, waarin zelfbewustzijn zich kan uiten, in strijd. Hier kon geen sprake zijn van gelukken of mislukken van de staking; het feit van haar uitbreken was al een overwinning, een verschuiving van machtsverhoudingen, die niet meer ongedaan was te maken. Overal in de fabrieken kwamen nu verbeteringen en moest met de arbeiders rekening worden gehouden. Maar bovendien hadden deze stakingen aan het Russische tsarisme een stoot toegebracht waarvan het zich niet zou herstellen. De invoering van een parlement, de Rijksdoema, en het op touw zetten van nieuwe landbouwregelingen waren daarvan slechts de uiterlijke tekenen. Want de heersende staatsmacht was onbekwaam om Rusland werkelijk te moderniseren. Deze revolutie heeft een tweede voorbereid, waarin het tsarisme geheel zou ineenstorten.

De ervaringen van de politieke stakingsbeweging in Rusland konden niet anders dan grote invloed uitoefenen op de opvattingen van de arbeiders in West-Europa. Deze waren door de ontwikkeling van het kapitalisme ook voor nieuwe vraagstukken komen te staan.

Omstreeks ’95 was een periode van prosperiteit begonnen, een tijd van ongekende reusachtige opbloei en ontwikkeling van het kapitalisme, die twintig jaar duurde, tot aan de eerste wereldoorlog. Overal groeide de industrie, nieuwe markten werden geopend, in verre werelddelen en koloniën werden fabrieken en allerlei ondernemingen opgericht en spoorwegen aangelegd, die in de oude landen vooral de ijzerindustrie uitbreidden en in de nieuwe landen het kapitalisme deden opkomen. Nu eerst breidde het zich over de gehele aarde uit. Amerika (d.w.z. de VS, de Verenigde Staten) en Duitsland waren het toneel van de sterkste en snelste ontwikkeling. De lonen stegen, de werkloosheid was gering; de vakverenigingen breidden zich tot reusachtige massaorganisaties uit en kregen invloed. Zo groeide in de arbeiders een stemming, wel niet van tevredenheid, maar toch van bevrediging, dat ze, zij het ook door strijd, hun positie konden handhaven; waarbij alle gedachte aan revolutie verdween. En in hun leiders kwam een gevoel van macht door organisatie, en kwam de opvatting op dat nu door deze macht hun invloed op staat en maatschappij zich steeds verder zou uitbreiden tot industriële en dan eveneens tot politieke democratie.

Maar de werkelijke politieke ontwikkeling toonde een geheel ander beeld. Het grootkapitaal met zijn groei als heersende macht in de maatschappij beheerste steeds meer de opvattingen van de gehele bourgeoisie en de politiek van de regeringen. Dit kwam uit in steeds groter onwil om aan de arbeiders tegemoet te komen. Door de snel toenemende behoefte aan markten voor afzet en aan bronnen van grondstoffen, door de uitbreiding van het kapitalisme over verre werelddelen, groeide in steeds fellere wedstrijd tussen de bourgeoisie van de verschillende landen de drang naar verovering van koloniën en invloedssferen. Overal braken reeds oorlogen uit, in Transvaal, in China, op Cuba, op de Balkan: Engeland consolideerde zijn “empire” tot een vaste eenheid, Duitsland bouwde een vloot. Deze politiek, meestal als imperialisme betiteld, leidde tot steeds groter bewapening en oorlogsvoorbereiding, opgestuwd door telkens nieuwe strijdkwesties. Dit eiste niet slechts zwaardere belastingen, die als verbruiksbelasting meehielpen alles duurder te maken en zo de geldelijke loonsverhogingen onwerkzaam te maken. Het wekte ook een geest van gewelddadigheid in de heersende klasse, die zich instelde op oorlog en strijd, op ruwe onderdrukking in de vreemde en in het eigen land.

Door de prosperiteit voelde de bourgeoisie zich weer vol zelfvertrouwen en vol geloof in de toekomst van het kapitalisme, bereid de strijd op te nemen tegen binnen- en buitenlandse vijanden. Vooral in Duitsland, dat als de laatst gekomene onder de kapitalistische machthebbers geen deel had gehad in de vroegere verdeling van de rijke koloniale gebieden, en zich met zijn reusachtige industrie in zijn grenzen beklemd voelde, was de geest van de bourgeoisie agressief, strijdlustig. Om voor haar nationale machtdoeleinden sterk te zijn moest zij het democratisch internationalisme van de arbeiders onderdrukken. Niet uitbreiding maar inkrimping van de rechten van de arbeiders was haar gedachte. Telkens doken denkbeelden, of aanloopjes, of voorstellen op tot besnoeiing van het stakingsrecht en het verenigingsrecht, tot beperking van het kiesrecht. Voor de arbeiders ging het dus niet zo zeer om het veroveren van nieuwe als nog meer om de verdediging van oude rechten.

Zo is het begrijpelijk dat zij naar strijdmiddelen omzagen, en dat er in de sociaaldemocratische pers na 1900 en vooral na 1905 veel geschreven en gedebatteerd werd over de massastaking. De kapitalistische ontwikkeling, die de arbeiders, maar in nog hogere mate de bourgeoisie sterker maakte, deed in beide het machtsgevoel groeien, dus ook hun tegenstelling. Zo kwam het dat dit vraagstuk van strijdtactiek steeds meer de geschillen van de tegenover elkaar staande richtingen in de arbeidersbeweging bepaalde. Wat zouden de arbeiders moeten doen als hun politieke rechten werden aangetast, of als de meest gerechtvaardigde stakingen door massale uitsluitingen werden beantwoord, of wanneer ondanks hun protesten de regeringen op oorlog aanstuurden? Het voorbeeld van België en van Rusland paste niet zonder meer onder de nieuwe omstandigheden tegen de machtigste regeringen en een wereldbeheersende bourgeoisie. Zouden arbeiderspartijen en vakverenigingen tezamen een massale politieke staking afkondigen, dan zou zonder twijfel de regering, verzekerd van de steun van de gehele bourgeoisie, in staat zijn om de leiders gevangen te zetten, de organisaties als een gevaar voor de veiligheid van de staat te vervolgen en te ontbinden, hun kranten en geschriften te onderdrukken, door de staat van beleg elke verbinding en actie van de arbeiders te verhinderen, en door mobilisatie van militaire macht haar onbetwist gezag te verzekeren. Wat voor kansen zouden de arbeiders daar tegenover hebben, van elkaar gescheiden, blootgesteld aan bedreigingen en laster, ontmoedigd door een stroom van krantenleugens? En als dan hun organisaties, in zo lange jaren van strijd en opoffering opgebouwd, hun enige houvast, hun enige machtmiddel, hun plechtanker, zouden vernietigd zijn, dan was voor hen alles verloren.

Zo voelden het de meeste arbeiders, en zo verzekerden de leiders. Voor dezen, met hun leven, hun werk, hun kijk op de wereld tot de bestaande organisaties beperkt, moest dit ook inderdaad het einde van de wereld betekenen. Dus moesten vóór alles de organisaties bewaard blijven. De waarde van hun argumenten, die nu, na 1933, nu een versterkte staatsmacht al die organisaties zonder enige moeite of strijd heeft weggeveegd, zo gering is gebleken, leek toen heel sterk. Dus verzetten zij zich principieel tegen elke poging tot politieke staking, ook tegen elke propaganda en discussie daarvan. Dat betekent dat in deze vorm, als tevoren weloverlegde, door de organisaties besloten en door haar leiders geleide acties zulke politieke stakingen zeker niet mogelijk zijn. Maar de economische ontwikkeling zal zich aan deze bedenkingen niet storen. Als maatschappelijke crisissen de arbeiders met ondergang bedreigen, als de toestanden ondraaglijk worden, dan moet de massale strijd losbarsten. Maar dan spontaan, onweerstaanbaar, als een onweer uit een elektrisch geladen atmosfeer, tegen alle bedenkingen en alle verzet in.

De algemene werkstaking zonder meer is nog geen revolutie. Zij ligt nog geheel binnen het kapitalisme. Zij zet de productie stil, die de basis van het leven ook van de arbeidersklasse zelf is. Zij heeft dus alleen zin, zolang anderen, de kapitalisten, meester zijn over de productie, zolang de productie hun zaak is en dus door verstoring van deze zaak op hen een druk wordt uitgeoefend. Zodra de kapitalisten niet meer als meesters kunnen gelden of erkend worden, heeft stilzetten van de productie voor de arbeiders alle zin verloren en wordt organisatie van de productie het wachtwoord. Theoretisch gesproken bedoelt een politieke staking niet meer dan door een druk op de staatsmacht de wilsrichting van haar politiek te wijzigen, terwijl deze staatsmacht voor en na als vaststaande politieke grondslag van de maatschappij blijft gelden. Maar als een massastaking met de elementaire kracht van een storm uit de diepte van de maatschappij losbreekt, gaan haar effecten ook in de diepte. Het is onvermijdelijk dat elke ontplooiing van arbeidersmacht, elke massale strijd de felste weerstand bij de bourgeoisie opwekt, als een aanval op haar heerschappij. En weer staan de arbeiders voor de vraag of zij in zulk een strijd enige kans hebben.

Het is niet waar, dat door een gewelddadige onderdrukking van hun organisaties alles verloren is. Deze zijn slechts de uiterlijke vorm van wat in hun binnenste leeft. Zou iemand werkelijk kunnen menen dat daardoor de arbeiders meteen in de bekrompen, alleen aan zichzelf denkende, van geen klassegemeenschap wetende eenlingen uit de oude tijd terug veranderen? In hun harten blijft dezelfde solidariteit leven, hetzelfde klassebewustzijn, dezelfde toewijding als tevoren, nu nog versterkt door de hogere daaraan gestelde eisen; en zij zullen vormen weten te vinden waarin deze zich kunnen uiten. Als deze innerlijke krachten sterk genoeg zijn kan geen geweld van boven ze breken. Als de arbeiders de nederlaag lijden, is het doordat ontmoediging meester over hen wordt. Regeringsmacht kan niet de miljoenen dwingen om te werken. Zij kan daden verbieden en verhinderen: vergadering, demonstratie, actie; maar dat alles werkt alleen als middel tot intimidatie, om hun eenheid te breken. En het hangt van de innerlijke kracht van de arbeiders af of dat slaagt. Ongetwijfeld worden daarbij de hoogste eisen aan deze krachten van moed en karakter gesteld. Maar juist daardoor worden zij gespannen tot de hoogste graad, als staal in het vuur.

Dit is niet de zaak van één enkele staking, één actie; telkens opnieuw worden de arbeiders op de proef gesteld. Zijn hun samenhang en vastbeslotenheid, is hun inzicht, is hun innerlijke organisatie niet groot genoeg om standvastig vol te houden, dan brokkelt hun eenheid af en smelt hun kracht weg. Dan heeft hun organisatie het moeten opgeven tegen de kracht van staatsmacht en bourgeoisie. Maar als hun eenheid niet te breken is, als ondanks alle geweld van boven geen ontmoediging, geen inzinking, geen wijken is te bespeuren, dan is het naar de andere zijde, dat de staking begint te werken. Als productie en verkeer stilstaan, als het maatschappelijk leven verlamd is, als de openbare bestuursfuncties in hun werken belemmerd worden, als uit de steeds meer verontruste burgerij stemmen opgaan van liever wat toe te geven dan een catastrofe uit te lokken, dan begint het gezag van de regering, die niet in staat is de orde te herstellen, af te brokkelen. Zoals ze nu tegenover de massa’s staat, treedt haar ware wezen steeds meer te voorschijn: een heersende minderheid te zijn, die slechts zolang ontzag inboezemde als ze almachtig leek, en slechts zolang almachtig leek als geen andere macht tegenover haar stond; zolang zij als vaste rots stond in een oceaan van losse individuen. Staat zij tegenover een even vast georganiseerde meerderheid, is zij niet in staat om de opstandige massa’s te dwingen, dan verdwijnt haar innerlijke zekerheid, haar zelfvertrouwen, haar vaste lijn. Ook haar eenheid, wanneer de staking de verbinding van haar delen belemmert en de plaatselijke overheden op zichzelf zijn aangewezen. Zo begint de vaste organisatie van de staat haar innerlijke stevigheid te verliezen. Tracht dan de regering met militair geweld de beweging neer te slaan, dan bemerkt zij dat dat in het begin wel kan gaan, maar dat op den duur de militaire moraal niet bestand is tegen een dergelijk gebruik tegen medeburgers, die van een wettig recht gebruik maken voor een wettig doel. Wordt de militaire discipline murw, dan verliest de staatsmacht naast haar moreel gezag ook nog haar sterkste fysieke wapen voor het er onder houden van de massa’s.

Zo werd reeds vóór de eerste wereldoorlog, op grond van de ervaringen tot aan die tijd, de werking en betekenis van massastakingen erkend. Maar het was nog alleen maar theorie, het was nog verre van praktijk. Zo eenvoudig en schematisch, onder zulke primitief-onschuldige vormen als men zich toen, in die nog minder gewelddadige tijden, kon voorstellen, zou deze wereldstrijd van de klassen niet verlopen. Hij was ook pas in zijn eerste begin. Massastakingen als onweerstaanbare uitbarstingen in een ontwrichte verwoeste wereld kon men zich toen niet voorstellen. De macht van bourgeoisie en staat was nog zo goed als onaangetast. En zij kon zonder veel moeite de arbeiders in haar massa-actie drijven, de wereldoorlog, die een verpletterende nederlaag voor de arbeidersbeweging betekende. Sindsdien is de staatsmacht er in geslaagd haar organisatie zo geducht te versterken, dat die van de arbeiders daartegenover krachteloos is geworden.

Deze feitelijke zwakte van de arbeiders en van hun strijd openbaarde zich ook in de zwakte van de theorie. Theorie kan nooit uit zichzelf inzichten scheppen; zij moet wachten op de ervaring, uitgaan van de praktijk, om deze samen te vatten in begrip, te verklaren en er verdere consequenties op te bouwen. Min of meer massale stakingen waren al praktisch opgetreden; dus kon, in beginsel, een inzicht in haar effecten zich vormen. Maar wat daarna moest komen bleef verborgen. Daarin lag de beperktheid van de toenmalige discussies. Men kon zien dat het vaste samenstel van de staat ontwricht en ten slotte vernietigd zou worden; en men kon met een brede algemene zinswending daarop laten volgen: en dan bouwen de arbeiders, bevrijd van deze druk, hun nieuwe wereld op. Maar hoe deze er uit zou zien, wat de arbeiders zouden bouwen, daarover kon men zich geen klare gedachten vormen. Van arbeidersraden had toen in West-Europa nooit iemand gehoord.

Dit gemis aan klare voorstelling moest er toe leiden dat de discussies in die tijd zonder effect bleven. Zij die felle massale acties van de arbeiders vreesden, betoogden dat deze consequenties nog sterker het gevaar en verwerpelijkheid van massastakingen aantoonden. Ook de nieuwe arbeiderswereld, zeiden zij, heeft een centrale organisatie, een regering nodig; zelfs nog meer en nog sterker, omdat deze de productie zal moeten regelen. Dus moeten de arbeiders de staatsmacht niet vernietigen, maar veroveren en dan voor zich gebruiken. De zwakheid van de theorie was, dat zij daartegenover de negatieve afbrekende zijde wel, maar de positieve opbouwende zijde van de arbeidersrevolutie niet duidelijk naar voren kon brengen. Wel brengt de massastaking, in deze opvatting, niet enkel afbraak van de oude heersersmacht; want voor de opbouw van de nieuwe wereld brengt zij de geestelijke en morele basis: de vaste innerlijke organisatie, de onbreekbare eenheid en onderlinge verbondenheid die dan in de arbeidersmassa’s zijn gegroeid. Maar van de zichtbare vorm van deze organisatie weet zij niets. De werkstaking kan ook maar een tijdelijke episode zijn; dan komt de arbeid als onmiddellijke levensnoodzaak, en het vraagstuk van de nieuwe organisatievorm van de arbeid treedt naar voren.

5. DE RUSSISCHE REVOLUTIE

De Russische Revolutie was een belangrijke gebeurtenis in de ontwikkeling van de arbeidersstrijd, in de eerste plaats omdat zij een nieuwe vorm van politieke staking als hefboom van de revolutie toonde. Maar bovendien, en nog veel meer, door het optreden van nieuwe vormen van zelforganisatie van strijdende arbeiders, die onder de naam sovjets, d.i. raden, bekend zijn geworden. In de eerste revolutie, in 1905, traden ze tijdelijk op en verdwenen weer geheel toen de opstanden door militaire macht werden neergeslagen. Niemand heeft toen nog hun volle betekenis gezien. In 1917 traden ze opnieuw op en nu zegevierend. En nu drong ook enig begrip van hun betekenis tot de West-Europese arbeiders door, en speelden ze een rol in de pogingen om uit de chaos na de wereldoorlog tot een begin van wereldrevolutie te komen.

In beginsel komen de sovjets geheel overeen met de stakingscomités die bij wilde stakingen optreden. De Russische Revolutie was ook in haar karakter, een reusachtige wildestakingsbeweging. Omdat deze stakingen in grote bedrijven uitbraken, van de ene fabriek naar de andere oversloegen, zich vaak snel over een hele stad, over grote gebieden of soms het hele land uitbreidden, was dadelijk onderling overleg nodig. In de bedrijven werd steeds en telkens door het personeel vergaderd, soms na afloop van het werk, soms, bij grote spanning, voortdurend. En van hieruit gingen dan de afgezanten naar andere fabrieken en gingen afgevaardigden naar radenvergaderingen ter bespreking, vanwaar zij dan met nieuwe gegevens terugkeerden. In al deze bijeenkomsten, in gespannen discussie van gebeurtenissen en doeleinden, moesten de moeilijkheden besproken, de besluiten genomen worden, en de nieuwe taken gepeild, waar zij onverwacht voor geplaatst werden.

Maar er was toch verschil met gewone stakingcomités. Want het ging om meer dan bij gewone stakingen. Het ging er nu om de ondraaglijke druk van het regeringsdespotisme af te werpen; ieder wist of voelde, dat de hele maatschappij ging veranderen, door hun actie. Niet enkel de kwesties van hun eigen werk in de fabriek, maar alle vraagstukken van de politiek en van de maatschappij in haar geheel traden daar voor hen op. Over dat alles moesten zij besluiten nemen, in al die vraagstukken moesten zij zelf hun weg zoeken. Zo werd deze actie een proces van intense zelfopvoeding van de massa’s. Zo werden de raden tot een orgaan van politieke strijd.

Tegelijk moest het leven voortgaan; de maatschappij kon niet leven zonder arbeid, en ook de arbeiders zelf moesten leven. Daarom, wanneer door fabrikanten of in regeringsbesluiten was toegegeven aan sommige eisen, werd het werk weer aangevat; soms ook, zonder dit, als tijdelijke ontmoediging of vermoeidheid, zakte de stakingsbeweging ineen. Maar wanneer ze door een conflict of een voorbeeld weer opstak, zich uitbreidde als een prairievuur en alle verkeersdiensten, spoorweg en telegraaf meesleepte, wanneer zo het gehele maatschappelijke leven werd stilgezet en alle regeringsfuncties verlamd werden, wanneer de stakingsbeweging de gehele stad of zelfs het land beheerste, dan stonden de sovjets ineens voor nieuwe taken. Zij moesten nu het gehele openbare leven regelen, zorgen voor veiligheid en orde, zorgen voor de even onmisbare diensten: zij waren een soort feitelijke regering geworden, want hun besluiten werden door de arbeiders uitgevoerd. En terwijl de politie zich passief op de achtergrond hield, bewust dat zij tegen de massa’s toch niets kon, kwamen nu tal van afgevaardigden van andere groepen zich bij de centrale raden voegen, van intellectuele beroepen, van kleinburgers en boeren, van de soldaten, en namen deel aan de discussies en besluiten. Maar deze macht was slechts een lichtflits. Toen ten slotte de regering haar volle militaire macht verzamelde, de gehele centrale raad gevangen nam, en in een gewapende strijd in de hoofdsteden de beweging neersloeg, toen verdwenen ook de sovjets.

Zo ging het in 1905. In 1917 had de oorlog de regering, door de nederlagen aan het front en de honger in de steden, veel meer verzwakt, en had de revolutiegeest ook de massa van de soldaten, dus de boerenbevolking aangetast. Naast de arbeidersraden in de steden vormden zich soldatenraden aan het front; officieren werden doodgeschoten of moesten toelaten dat deze raden de macht aan zich trokken en zo algehele anarchie verhinderden. Na een half jaar van vergeefse pogingen van politici en generaals om een nieuwe regering te vestigen, waren de sovjets meester van de maatschappij. Ontstaan als organen van de revolutie moesten zij nu organen van opbouw zijn. Maar hoe deze opbouw zou zijn, dat werd bepaald, niet door de theorieën in hun hoofd, maar door de werkelijkheid van hun leven, door de economische ontwikkeling.

Rusland was een primitief boerenland onder landheren, met zo goed als geen industrie en geen bourgeoisie, een land waar dus de gehele industriële ontwikkeling nog moest komen. De arbeiders vormden alleen in enkele steden met fabrieken grote massa’s, en deze waren meestal nog nauw met het dorp verbonden. De overal opgekomen dorpssovjets werden zelfbesturende boerencomités, die de landgoederen in bezit namen en verdeelden, en de weg insloegen naar het persoonlijke eigendom aan klein boerenbezit, met al alle tekenen van ongelijk bezit. Politieke zelfbeschikking van de massa’s kan nooit iets anders opleveren dan waartoe deze massa’s door hun eigen wezen, hun klassekarakter in staat zijn. In de industrie, in de steden was een daarmee overeenkomstige ontwikkeling naar kapitalistisch eigendom niet mogelijk, omdat er geen bourgeoisie van betekenis was. De arbeiders wilden een socialistische opbouw van de productie, de enige vorm van industriële opbouw, die onder deze omstandigheden mogelijk was. Dus werd de leiding spoedig in handen genomen door de elite onder hen en de aanvoerders in de revolutie, de socialisten van de bolsjewistische partij, georganiseerd en gestaald door jarenlange toegewijde strijd. Want alleen door een sterk centraal bestuur, in staat om ook het platteland door zijn georganiseerde macht te beheersen, kon een ontwikkeling naar persoonlijk kapitalisme verhinderd worden. Zo kreeg de bolsjewistische partij de leiding; haar taak was organisatie van de productie. Deze taak, met daarbij behorende organisatie van landsbestuur, weldra ook van verdediging en oorlog tegen de contrarevolutie, eiste de krachten op van alle maar enigszins bekwame koppen onder de arbeiders, met nog dat deel van de vroegere beambten en officieren, die bereid waren om met het nieuwe bestuur samen te werken. Terwijl dus de naam en de uiterlijke vorm behouden bleef, Rusland een Sovjetrepubliek heette, en de regerende partij zich communistische partij noemde, werden de sovjets zelf ingeschakeld als onderdeel in het samenstel van het gehele regeringsapparaat.

De productiewijze die zich zo in Rusland ontwikkelde is het best staatssocialisme te noemen, daar ze een georganiseerd geheel is met de productiemiddelen in handen van de staat als enige grootondernemer. De arbeiders zijn evenmin meester over de productiemiddelen als onder het West-Europese kapitalisme; ze ontvangen loon en worden uitgebuit door de staat als de enige grootkapitalist. Staatssocialisme betekent dus precies hetzelfde als staatskapitalisme.

Het geheel van de regerende en leidende ambtenaren, de staatsbureaucratie, vormt de heersende en bezittende klasse. Zij zijn meester over de productiemiddelen, niet persoonlijk ieder over een deel, maar gezamenlijk over het geheel. Aan hen is de taak om de grootindustrie en de productiviteit van de arbeid te ontwikkelen, dus dat te doen, wat in West-Europa en Amerika de bourgeoisie heeft gedaan. Zij moeten Rusland van een boers primitief barbaars tot een modern groot industrieel land maken. In een felle klassenstrijd tussen de boeren en de regeringsklasse werd al spoedig het achterlijke kleine boerenbedrijf omgezet tot agrarisch grootbedrijf, tot graanfabrieken, in de vorm van door de staat gecontroleerde kolchozen.

Al is Rusland niet geworden wat de bedrieglijke propaganda voorgeeft, een land waar de arbeidersklasse en het communisme heersen, zo was toch deze revolutie voor Rusland een sprong vooruit van geweldige betekenis. Zij is te vergelijken met wat de grote Franse revolutie voor Frankrijk was: ze vernietigde de macht van vorsten en grondheren, gaf aan de boeren het land en bracht de meesters van de industrie aan het roer. Zoals toen in Frankrijk de volksmassa van veracht “canaille” werd tot burgers, ondanks armoede en economische afhankelijkheid als persoonlijkheden erkend, met toegang tot nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden, zo trad nu in Rusland de grote volksmassa uit de ontwikkelingsloze barbaarsheid in de wereldstroom van vooruitgang, waar zij als personen meetellen. En daaraan kan de dictatuurvorm van de regering evenmin iets veranderen als toen in Frankrijk de militaire dictatuur van Napoleon daar wat aan veranderde. Zoals toen in Frankrijk uit de burger- en boerenzoons de kapitalisten en de generaals opkwamen, uit de tot nog toe verdrukten zich een nieuwe heersende klasse omhoog werkte, met goede en slechte middelen, met energie en met knoeierij, zoals daar die velen een nieuwe toekomst zagen opengaan, waaruit enorme geestelijke spankrachten opbloeiden zo nu in Rusland. Alle beste krachten onder de boeren- en arbeiderskinderen stroomden naar de opleidingsscholen, werden ingenieurs, leiders van de productie, aanvoerders in het Rode Leger; een toekomst ging voor hen open, een mogelijkheid om door studie en energie, door kracht en slimheid zich omhoog te werken in de nieuwe heersende klasse heersende, nu hier ook, over een ellendige uitgebuite klasse van proletariërs. En zoals daar, in Frankrijk, een sterk nationalisme ontsprong, dat als zijn roeping proclameerde de nieuwe burgervrijheid aan heel Europa te brengen, zo stak hier in Rusland een sterke nationale trots in de internationalistisch gekleurde voorstelling, dat van Rusland uit de wereldrevolutie alle volken zou bevrijden uit het kapitalisme.

Voor de arbeidersstrijd echter heeft Rusland een andere betekenis. Het heeft het eerst een voorbeeld gegeven van een geconcentreerde stedelijke arbeidersklasse, die door reusachtige stakingsbewegingen een verouderde regering ondermijnde en hielp omverwerpen. En die daarbij haar stakingscomités opbouwde tot raden, organen van zelfbestuur en politieke taak en werkkring. Maar Rusland was te onontwikkeld en de arbeidersklasse te klein en zwak voor een werkelijk meesterschap van de arbeiders over de productie. Dat kan niet aan het begin, maar eerst aan het einde van een kapitalistische ontwikkeling komen. Dus vervielen de raden, de sovjets tot onmacht, tot aanhangsels van de regerende bureaucratie, tot schijnvorm. Door aan deze schijn vast te houden, door zich steeds als regering van arbeiders en als communisten te betitelen, en deze schijn door intensieve propaganda te versterken, heeft de Russische regerende klasse, en haar propaganda orgaan, de 3e Internationale, veel bijgedragen om verwarring in de hoofden van de West-Europese arbeiders te brengen.

In West-Europa en Amerika liggen de omstandigheden echter geheel anders. Uiterlijk was het voornaamste verschil dat hier sterke vakbonden en invloedrijke politieke partijen bestonden, die alle actie van de arbeiders leidden en in georganiseerd gareel hielden. In het achterlijke Rusland kon de actie slechts als wilde staking losbarsten, alleen al omdat daar geen organisaties bestonden. Dit verschil werd sterk naar voren gebracht, toen de vraag opkwam of in Duitsland, in West-Europa de arbeiders het voorbeeld van Rusland moesten volgen. Doel en werkkring van deze organisaties liggen binnen het kapitalisme en zijn op hervorming gericht; dus zolang er alleen sprake is van hervorming, kiesrecht, burgerlijke democratie, moesten zij de arbeidersbeweging blijven beheersen.

Wanneer echter het kapitalisme in een crisis geraakt, wanneer door zware economische depressies en door gewelddadigheid van boven, door oorlogscatastrofe en algehele verarming de massa’s tot revolutionaire actie opgestuwd worden, dan kunnen die op het kapitalisme ingestelde organisaties hun niet meer dienen. Dan groeit de actie als spontane gezamenlijke daad, waarin zich de natuurlijke eenheid van de collectief werkende arbeidersmassa’s doorzet. Evenals bij een wilde staking, maar nu in het groot, wijken alle oude organisatie-lidmaatschappen als waardeloze uiterlijkheden naar de achtergrond van het bewustzijn, ze worden vergeten en vallen van hen af, omdat zij de belichaming waren van hun verdeeldheid, en nu hun eenheid hun hele denken en voelen vervult. Dan moeten de arbeiders vormen van georganiseerd handelen vinden, die hun klasse-eenheid belichamen, en dit kunnen geen andere zijn dan de raden. De radenorganisatie – die eenmaal orgaan van opbouw zal zijn – ontstaat en groeit op als orgaan van de strijd, van revolutie. Niet als concurrent van de oude organisatie, in de zin dat men overgaat naar een nieuwe en dus bedankt voor de oude vereniging; maar als de natuurlijke levende gemeenschapsvorm, die de oude overgeleverde onder de voet loopt en ze doet vergeten als een hier betekenisloze formaliteit, zoals bv. het lidmaatschap van een kerkgenootschap.

Wat dus eerst uiterlijk een belangrijk verschil leek, waardoor de arbeidersklasse in West-Europa er geheel anders voor staat, dan ze toen in Rusland deed, blijkt niet wezenlijk te zijn. Daardoor maakte het Russische voorbeeld zulk een geweldige indruk, zonder nochtans nagevolgd te worden. Het kapitalisme was nog te sterk. Het zal ook niet in één stormloop overwonnen en vernietigd kunnen worden. Na tijden van grote meeslepende actie en overwinning komen tijden van inzinking en terugval. Dan komen de oude organisaties weer naar voren, als organen van de beperktheid en de verdeeldheid, en trachten door een beroep op de traditionele organisatiebanden de eenheid van de klasse te breken. Dat is het verschil met Rusland in de revolutie, dat in de Westerse landen machtige arbeidersorganisaties als werktuigen van het kapitalisme bestaan, die alle vat, die ze op de massa’s hebben, gebruiken om de oude slavernij in stand te houden. Daardoor zal de strijd hier zwaarder zijn, in overeenstemming met het grotere doel, het overwinnen van alle burgerlijke zwakheid bij de arbeiders.

Waar echter het zelfbewuste grootkapitaal de oude arbeidersorganisaties geheel heeft uitgeroeid of onderworpen, daar heeft het nog veel meer gelijkheid in uiterlijke omstandigheden geschapen. En dan treedt nog duidelijker de Russische Revolutie, in methode en organisatievorm, als een voorbeeld in het klein van de komende arbeidersrevolutie op.

Maar dit is toch alleen uiterlijk. Innerlijk is er een groot verschil, zelfs een diepgaande tegenstelling. De Russische Revolutie stond aan het begin van de industriële ontwikkeling en het kapitalisme; de Europees-Amerikaanse is de uitkomst van de industriële ontwikkeling en vormt het einde van het kapitalisme. Economisch waren daar de arbeiders een zwakke minderheid, en zijn ze hier een sterke meerderheid. Mentaal waren ze daar ternauwernood aan de barbaarsheid van het primitieve dorp ontgroeid en konden toch al zo grote dingen doen, terwijl ze hier door de machine en het kapitaal geschoold zijn in proletarisch zelfbewustzijn. Daarom konden daar de arbeiders wel de slag winnen, maar niet meester blijven, en kwamen ze daarna onder zwaarder druk; terwijl ze hier, na vele verloren slagen, in voortgezette worsteling, de volledige heerschappij en de blijvende vrijheid moeten veroveren. Wat zich in de Russische Revolutie in eerste symptomen vertoonde, in revolutionaire strijdvorm en in radenorganisatie, zal hier tot volle ontwikkeling komen.

6. DE BEVRIJDINGSSTRIJD

De grote maatschappelijke omkering, die de bevrijdingsstrijd van de arbeiders is, vroeger vaak als de sociale revolutie betiteld in tegenstelling tot een uiterlijke politieke revolutie of ook de proletarische revolutie genoemd, is een historisch proces en vult in de geschiedenis een tijdperk van ontwikkeling, waarvan wij de duur niet van tevoren kunnen overzien. Vooraanstaande strijders, die het doel zo helder en eenvoudig voor ogen zien, zijn geneigd elke episode van heftig opvlammen van sterke actie als de beslissende slag te zien. En zij hebben in zover gelijk, dat elk een noodzakelijke, voor dat ogenblik beslissende schakel is; ook de burgerlijke heerschappij kwam in een reeks van dergelijke episoden tot stand. Zij, die uitsluitend letten op de geestesgesteldheid, de passiviteit van de massa’s nu, wanhopen aan de overwinning in afzienbare tijd. Terwijl de precieze feiten van de komende ontwikkeling niet te voorspellen zijn, omdat ze van te veel onbekende toevallige details afhangen, kan men wel de algemene ontwikkelingslijn voorzien, en de voorwaarden en omstandigheden vaststellen, waarvan afhangt wat gewonnen en bereikt kan worden.

Deze strijd is er niet een tussen twee gelijksoortige machten, ieder gereedstaand met al haar hulpmiddelen en volle uitrusting. De macht van de arbeiders moet door en in de strijd groeien. Hun macht is een verborgen, latente macht; wat zij zullen kunnen is te voren nog maar een onzekere mogelijkheid, en ontstaat eerst in de actie als werkelijkheid. Zij zijn als een leger, dat zich in de veldslag eerst vormt en verzamelt. De krachten, die de maatschappij in hen wekt, komen eerst tot leven in de strijd zelf en zijn dus niet van te voren te schatten. Daarom is deze strijd nooit werkelijk te vergelijken met een gewone oorlog; daarom springt hij spontaan op en kan hij niet door een leider of een generale staf of een partij opgeroepen en geleid worden. Daarom is ook de vaak opgeworpen vraag niet van te voren uit te maken: of de arbeidersklasse rijp is voor de overwinning; of de maatschappij rijp is voor verandering.

Achteraf is het steeds gemakkelijk in te zien, hoe in vroegere tijden de maatschappij niet rijp was. Het was niet voldoende dat enkele heldere koppen met diep inzicht in het opkomende kapitalisme de kiemen van een volgende hoger ontwikkelde samenleving ontdekten. Toen Thomas More zijn Utopia schreef, was dit als utopie bedoeld, die nog geen werkelijkheid kon worden. In 1847 stelden Marx en zijn vrienden hun hoop op Duitsland; daar zou de burgerlijke revolutie dadelijk in het begin van de proletarische haar voortzetting vinden. En achteraf moet de gedachte, dat een kapitalisme, dat beperkt was tot enige fabrieksdistricten in Engeland met nauwelijks een begin van industrie in Frankrijk en Duitsland, al rijp zou zijn voor overgang naar een socialistische productiewijze, evenzeer utopisch lijken. Was Marx dan hierin een utopist? Hij had goede redenen: ten eerste, zuiver economisch gezien kon de omzetting van productievorm zonder bezwaar plaats vinden, en de industrialisering van de overige wereld had dan even goed, ja beter en met minder lijden, als georganiseerde productie zonder uitbuiting kunnen tot stand komen. En ten tweede: tot die tijd was de bourgeoisie steeds revolutionair opgetreden; wilde zij het oude feodalisme als haar vijand neerwerpen, dan moest zij daartoe, als elders te voren, de arbeiders als gewapende helpers gebruiken, en dan zouden deze macht krijgen voor een voortgaande ontwikkeling in democratische richting. Eerst in 1848 bleek dat de bourgeoisie haar klassebelang zag in een antidemocratisch samengaan met vorst en adel; en dat er daarom niets van kon komen.

Dezelfde vraag komt bij elke volgende episode op; bij de Parijse Commune, bij de groei van de Duitse sociaaldemocratie, bij de Russische en de Duitse revolutie na de wereldoorlog. Als steeds herhaalde pogingen tot verovering van de macht lijken ze evenzoveel mislukkingen; als episoden in een voortgaande worsteling tonen ze telkens een hoger peil van kracht en bewustzijn. Telkens had het kapitalisme zich reusachtiger uitgebreid, zowel in de diepte, binnen in elk land alle oude toestanden vollediger omkerend, als in breedte, alle werelddelen veroverend en de oude wereldrijken ondermijnend. Telkens traden ook de arbeiders met grotere macht op. En telkens kon ook een kritische beschouwing naderhand vaststellen in welke mate het aan rijpheid voor de sociale revolutie ontbroken had. Over de Commune schreef Marx in 1871, dat zij toonde dat de arbeiders niet eenvoudigweg het burgerlijke regeringsapparaat konden overnemen en voor hun doel gebruiken. Inderdaad waren de Parijse arbeiders hoofdzakelijk arbeiders van het kleinbedrijf, nauw verbonden met de kleinburgerij en over het geheel met kleinburgerlijke geest doortrokken. De kritische oppositie in de Duitse sociaaldemocratie kon omstreeks 1910 vaststellen dat stembiljet en vakbeweging geen revolutie konden brengen, en dat alleen door massa-actie en politieke staking de arbeiders tot het niveau van hun taak konden komen. Toen viel hun daar in 1918, door de ineenstorting van het staatsapparaat, de macht haast zonder strijd in handen; geen wonder dat zij er niets mee wisten te doen en zich deze weer, door de vorming van een nieuwe parlementsregering, vrijwillig lieten afnemen. Steeds ontbraken ook de organen van zelfbeschikking, waarmee zij de productie en de gehele maatschappij zouden kunnen beheersen en organiseren, de raden. Of waar, zoals in 1918, arbeidersraden ontstonden en de strijd opnamen, ontbrak het algemene besef dat deze de exclusieve organen van heerschappij van de arbeidersklasse moesten zijn.

Deze geestesgesteldheid, die in het woord onrijpheid is aangeduid, wortelde speciaal in de voorafgaande maatschappelijke ontwikkeling, een kwart eeuw van industriële prosperiteit; en, meer algemeen, in de onvolgroeidheid van het kapitalisme. Wanneer dit bloeit en in koortsachtig tempo zijn gebied uitbreidt, dan groeit de kapitalistenklasse in rijkdom en macht; en de arbeiders, die volop werk vinden, denken aan geen verandering van maatschappelijk systeem. De bourgeoisie is vol zelfvertrouwen, vecht met andere bourgeoisieën om de verdeling van de aarde en sleept de arbeiders in haar zelfverzekerdheid mee. Deze mogen uit traditie oude socialistische leuzen handhaven, in hun binnenste zijn ze met het kapitalisme tevreden, dus vrijwel zonder werkelijke macht. Breekt dan een crisis uit, dan staan ze in het begin machteloos; totdat de spontane strijd, waartoe deze hen drijft, hun kracht doet groeien.

Telkens wanneer na een tijd van depressie en woeling het kapitalisme in een nieuwe industriële bedrijvigheid opbloeide, vernauwde zich het revolutionaire bewustzijn van de arbeiders. Dat wil zeggen dat, zolang het kapitalisme zich nog verder over de wereld kan uitbreiden en door afzet van steeds meer waren de productie kan vergroten, dan zolang bij de arbeidersklasse het gevoel van noodzakelijkheid ontbreekt om een einde aan dit stelsel te maken. Zolang kan het kapitalisme zich handhaven, omdat het voldoet aan de eerste eis van een productiewijze, nl. zijn leden een levensmogelijkheid te bieden. Zolang kan de bourgeoisie blijven heersen en is in haar zelfvertrouwen de arbeiders de baas. Een productiewijze gaat niet onder, voor ze alle mogelijkheden heeft ontwikkeld, die in haar verborgen liggen.

In deze uitspraak van Marx ligt de taaiheid zowel als het noodlot van het kapitalisme besloten. Het kapitalisme is geen normale, of in elk geval geen stabiele productiewijze, die op de eens bereikte hoogte rustig kan blijven voortbestaan. Het Europese kapitalisme kon zijn industrie, zijn productie, zijn arbeidersmassa’s daarom zo snel uitbreiden, omdat er een hele buitenwereld omheen lag, waarvandaan het grondstoffen kreeg en waarheen de producten gingen; het is dus eigenlijk een kunstmatige tijdelijke toestand. Zijn wezen is ontwikkeling. actie, uitbreiding. Want in het kapitalisme wordt steeds de gevormde meerwaarde in de productie geworpen, om als nieuw kapitaal zelf weer bron van nieuwe winst te worden; aldoor groeit zo het kapitaal, zoekt plaats om geïnvesteerd te worden en produceert weer grotere massa’s product, die afzet moeten vinden. En zo trekt het kapitalisme steeds nieuwe miljoenen mensen uit hun rustige afgesloten productiesfeer voor eigen gebruik, in de sfeer van productie voor de markt, en breidt daarmee ook zichzelf steeds verder over de wereld uit. Eerst in felle concurrentie van de ene kapitalist tegen de andere, later steeds meer georganiseerd, als groepen, als de ene bourgeoisie, het ene volk tegen het andere, vechtend om afzetmarkten en grondstofbronnen. Zo moeten zij voort, de wereld veroverend en revolutionerend. Elke stilstand in dit proces leidt tot een inzinking, een crisis, een ineenstorting.

Maar de aarde is rond, de wereld van de mensen is begrensd.
Deze erkentenis, die de opkomst van het kapitalisme vier eeuwen geleden begeleidde, bezegelt nu zijn naderend einde. Want daardoor stoot het kapitalisme tegen grenzen, die zijn verdere ontplooiing verhinderen. Of liever, want het is geen plotseling einde, deze ontplooiing steeds meer belemmeren. Zijn eenmaal de vele honderden miljoenen, die de vruchtbare riviervlakten van Oost- en Zuid-Azië bevolken, in de sfeer van het kapitalisme getrokken, dan is zijn hoofdtaak volbracht. Dan blijven er niet zo grote volkenmassa’s meer over, waarop een voortgaande uitbreiding van het kapitalisme zou kunnen steunen. En het doelmatig exploiteren van de nog overblijvende woeste landgebieden eist een zo hoog georganiseerde samenwerking van een zijn eigen lot bewust beheersend mensdom, dat daar voor de rauwe avonturiersmethoden van het kapitaal die in alle werelddelen de vruchtbaarheid van de aarde bezig zijn te vernietigen geen terrein van werkzaamheid meer overblijft. Dan gaat de ontwikkeling haperen, dan komt de stilstand, de industriële crisis, de werkloosheid als een sluipende tering. Dan tracht elke kapitalistengroep zich tegen de anderen te handhaven, dan wordt feller de onderlinge strijd, in de vorm ook van nieuwe wereldoorlogen. Daarin tracht elk van de strijdende machten, onder onproductieve vernietiging van de overmaat van onbruikbaar kapitaal, ten koste van de anderen alleenheerser over ’s werelds markt en ’s werelds rijkdom te worden.

Een onbepaald voortduren van kapitalistische uitbreiding die een verdere levensmogelijkheid voor de bevolking zou geven, is dus uitgesloten. En de druk van depressie, van werkloosheid, van oorlog moet telkens en voortdurend sterker worden. Zouden de arbeiders ook al niet te voren herhaaldelijk in actie zijn gekomen, zo zullen ze dan moeten opstaan en tot verzet komen. Dan moeten ze kiezen tussen daadloos te gronde gaan of strijden voor hun leven en toekomst. Dan zullen ze moeten aanpakken en hun taak aanvaarden, uit deze ondergaande chaos een betere wereld te scheppen. Telkens opnieuw stuwt de nood van de wereld hen tot actie; of ze willen of niet, ze zullen moeten; ze zullen het moeten willen. De mens, zei Clausewitz in zijn beroemde boek Over de oorlog, is van nature een strijdbaar wezen. Of daar deze uitspraak door de geduldige onderworpenheid van de massa’s weerlegd schijnt te worden – meer wetenschappelijk en meer onweerlegbaar uitgedrukt: in ieder mens leeft als diepste aandrift het instinct van zelfbehoud. En dat drijft hem om zich voor zijn leven tot het uiterste te weren. Vrees en onderworpenheid zijn ook uitvloeisels van dit instinct, en zij kunnen dus heersen zolang zij bij de almacht van de meesters de beste kansen op zelfbehoud aanbieden. Kunnen zij dit niet meer, dan vallen ze weg en maken plaats voor hun tegendeel, opstandigheid en moed. Dan ontdekken ook de te voren vreesachtigen tot hoeveel daden van moed en trots zij in staat zijn. Dan springen, als nieuwe karaktereigenschappen, fierheid en dapperheid in hen op, dan worden zij tot strijders. En onmiddellijk weten zij, door intuïtief gevoel en ervaring, dat alleen door samenwerking, door vereniging van hun krachten de massa’s sterk kunnen zijn. Dat zelfbehoud voor allen slechts mogelijk is als ieder zijn persoon achterstelt bij de gemeenschap. Dan groeit dat andere oude diepe instinct van gemeenschapszin, nu gegrond op het inzicht dat slechts door hechte organisatie van de arbeiders de macht kan groeien, die in staat is de macht van het kapitaal te overwinnen.

Zo worden zij tot nieuwe mensen. Men heeft er zich dikwijls over verwonderd hoe snel in revolutionaire tijden de mensen veranderen en als het ware geheel nieuwe karakters krijgen. Hoe sommigen, die in het oude routineleven groot vooraan stonden, tot onbeduidendheid ineenkrimpen, en vele anderen, te voren onbekend en onopgemerkt, onverwachte bekwaamheden ontwikkelen en daden van moed en kracht volbrengen, die zij zelf vroeger nooit gedroomd hadden. In alle mensen liggen de meest verschillende en tegengestelde eigenschappen en soorten van aanleg, gereed om opgeroepen en toegepast te worden al naar de verschillende eisen van de praktijk. In het dagelijks leven van kapitalistische arbeid is het voor een arbeider onpraktisch en zelfs nadelig zijn gevoelens van zelfstandigheid en trots te ontwikkelen; hoe meer hij deze onderdrukt en in zichzelf passieve gehoorzaamheid kweekt, hoe minder moeilijkheden hij zal hebben bij het vinden van werk en bij het werken zelf. De van boven af ingeprente moraal verstevigt deze ervaring. Slechts zeer weinigen, in wie de tegengestelde trekken sterk ontwikkeld zijn, trotseren de daaruit voortkomende levensmoeilijkheden. Komt dan echter een tijd van crisis, waarin alle deemoed en braafheid niet meer helpen, waarin gestreden moet worden, dan ontwaken en groeien die andere trekken, de opstandigheid, de moed, de trots, de solidariteit. Want hoe sterker deze dan worden en alle handelen beheersen, des te groter de kansen op leven en geluk. En als de arbeiders dan ontdekken, welke krachten in henzelf en in hen allen aanwezig zijn, als zij het geluk voelen, dat in dit ontwaken tot fierheid en tot toegewijde broederschap ligt, als zij een toekomst van overwinning en zegepraal voor zich zien, als zij het beeld van een nieuwe maatschappij, die zij zelf bouwen, steeds helderder zien stralen, dan groeit de geestdrift en de opofferingsgezindheid tot allesbeheersende kracht. Dan groeit de klassemacht van de arbeiders. Dan beginnen zij rijp te worden voor de revolutie. En daarmee wordt het kapitalisme rijp voor ondergang.

Dit proces van rijping is de groei en de voortgang van de revolutie. Wat in dit tijdperk groeit is in de eerste plaats de vaste aaneengeslotenheid, de eenheid van de arbeiders, het gemeenschapsgevoel als allesbeheersende aandrift. Het moet groeien om de eenvoudige reden dat elk tekort in deze gesteldheid de oorzaak is van nederlaag, van ondergang en vernietiging van de beste krachten en van te voren gewonnen voordelen; en elke opbloei van deze eenheid overwinning brengt en verzwakking van de tegenstander. Het is als een oorlog die zichzelf voedt, die zelf zijn krijgsmacht schept en de kracht voortbrengt nodig om hem te voeren. Want deze kracht, de organisatie van de arbeidersklasse, bestaat hoofdzakelijk in een verandering in het innerlijke, in een mentale eigenschap, een nieuwe moraal. Wat door de beste militaire schrijvers over de gewone oorlog gezegd wordt: dat de mentale krachten daarin de grootste rol spelen, geldt in nog veel hogere mate in de strijd van de klassen. Want het gaat hier om diepere dingen dan in een oorlog van de staten. Daar is het een strijd van twee gelijksoortige concurrenten, waarbij, of de een of de ander wint, de maatschappelijke structuur ongeveer dezelfde blijft. Hier is het een strijd om nieuwe beginselen, om een nieuwe klasse aan het roer te brengen, die de maatschappij een beslissende stap tot hoger ontwikkeling brengt. Daarom zijn hier de zedelijke krachten andere en hogere: geen blinde gehoorzaamheid maar zelfstandigheid in vrijwillige samenwerking, geen trouw aan aanvoerders, maar trouw aan beginselen en idealen, geen korpsgeest maar diepe liefde voor de klassegenoten, de gemeenschap; niet het vaderland maar de mensheid. En de actie is niet geweld in de eerste plaats, niet doden, maar overtuigen, pal staan, volharden en organiseren, niet de schedels verbrijzelen maar de ogen openen. Wel zal ook het andere tegen de gewelddadigheid van de machthebbers nodig zijn. Geweld kan niet door geduldig lijden, maar alleen door geweld bedwongen worden; maar dan door geweld dat sterker is doordat daarachter een diepe onwrikbare zedelijke kracht staat.

Er zijn oorlogen geweest waarin iets van dit alles ook te voorschijn trad; namelijk zulke die een deel van een revolutie vormden, of zelf een soort van revolutie waren in de bevrijdingsstrijd van de burgerlijke klasse. Wanneer de opkomende burgerij voor haar vrijheid, haar heerschappij tegen de oude machten van grondbezit en koningschap streed zoals in Griekenland in de oudheid, in Italië en Vlaanderen in de middeleeuwen, in Holland, Engeland, Frankrijk in de nieuwere tijd kwamen ook daar het idealisme, de geestdrift, de zelfopoffering voor de gemeenschap tot ontplooiing; en deze episoden behoren nog steeds tot de schoonste in de geschiedenis van de mensheid. Maar toch zal de komende revolutie van de arbeidersklasse dit alles in vollediger en zuiverder vormen vertonen. Zij zal hoofdzakelijk een binnenlandse strijd zijn, omdat de gehele kapitalistische wereld, dus alle landen van betekenis, daarin ongeveer gelijktijdig en op dezelfde wijze betrokken zijn. Volkerenhaat is daarbij uitgesloten; de arbeiders van alle landen beschouwen elkaar als broeders en strijdgenoten. Nationalisme was de begeleidende ideologie van de burgerlijke revolutie; internationalisme zal de ideologie van de proletarische revolutie zijn. In de burgerlijke revoluties speelden naast die deugden tegelijk het egoïsme, de geldzucht, de heerszucht steeds een grote rol terwijl de idealisten zich opofferden, kwamen de lage karakters tot rijkdom en macht. Want in de bourgeoisie moet ieder zichzelf boven en ten koste van de anderen, de concurrenten trachten te verheffen. In een proletarische revolutie is daarvoor geen andere plaats dan die van storende traditie uit en laakbare terugval in kapitalistische opvattingen. Het sterke persoonlijkheidsgevoel, het individualisme, dat zich in de vele eeuwen van burgerlijke productie als krachtigste karaktertrek in de mensen heeft ontwikkeld, vindt dan een andere uitweg dan in de strijd voor de eigen persoon, voor macht over de medemensen. Omdat dan in de algehele en bewuste onderschikking van de persoon aan de gemeenschap de enige bron van kracht, de enige mogelijkheid van overwinning voor de arbeiders ligt, zal de volle kracht van de persoonlijkheid in de gemeenschappelijke klassenstrijd gelegd worden. Daar, in dienst van de bevrijding van de klasse, zal zij zich kunnen ontplooien, edeler en groter dan vroeger, toen ze zichzelf zocht.

Zo schept de revolutionaire strijd niet slechts de nieuwe maatschappijvorm zelf, maar ook de geestelijke voorwaarden die voor haar nodig zijn, omdat alleen onder deze de nieuwe maatschappij kan bestaan. De georganiseerde productie moet berusten op vrijwillige samenwerking van de producenten tot één geheel, dus op volkomen toewijding van ieder aan, en onderschikking aan het geheel. Zeker zou, wat voor een bepaalde productiewijze aan geestelijke eigenschappen nodig is, zich in elk geval moeten vormen, en zich ten slotte tegen alle weerstanden moeten doorzetten. Maar in dit geval behoeft het zich niet eerst in de nieuwe productie te vormen; het vormt zich reeds in de strijd die voor de verovering van de macht nodig is. De strijd doet, door de hoge eisen van gemeenschapsdeugden die hij stelt, dit nieuwe wezen van de mens groeien. De strijd vormt de nieuwe mensen, die de nieuwe productiewijze nodig heeft.

Het wezenlijke van de revolutie van de arbeiders, evenals van vroegere revoluties, bestaat in de overgang van meesterschap van de ene klasse naar de andere. Onder de toevallige op- en neergangen in de strijd, die van te voren niet zijn te overzien, is er toch een grote lijn in de ontwikkeling, die haar wezen bepaalt. Dat is de toename van maatschappelijke macht in de ene, de afname van maatschappelijke macht in de andere klasse.

De staat is de organisatie van de heersende klasse, waardoor deze haar macht over de andere klassen uitoefent en in stand houdt. Voor de bourgeoisie in opkomst was de staat de organisatievorm, waarin de zelfstandige producenten tot één geheel verbonden waren en hun gemeenschappelijke belangen behartigd werden. Omdat zij een talrijke klasse was kon het verband nog los zijn en de staat beperkt in zijn functies en macht. Naarmate een kleinere groep grootkapitalisten tot heersende macht werd, werd de staat in haar handen steeds meer een krachtige dwangorganisatie. Een minderheid kan slechts door een krachtige organisatie de volksmeerderheid beheersen. Maar een goed georganiseerde minderheid kan ook inderdaad de ongeorganiseerde meerderheid beheersen.

De staatsmacht is een geheel van regeerders en ambtenaren, die ook slechts een minderheid ten opzichte van de gehele bevolking zijn; maar een vast georganiseerde minderheid, overal door één zelfde wil geleid, door centraal gezag, ambtenaarsdiscipline en gemeenschappelijke overheidsgeest tot een vaste eenheid verbonden. En bovendien toegerust met fysieke geweldmiddelen, politie, justitie en leger, zelf ook weer minderheden, maar goed gewapend en in hun optreden geleid door de blinde gehoorzaamheid van een strikte militaire discipline. Wat kan een meerderheid van nog zo talrijke maar onsamenhangende enkelingen tegen zulk een macht beginnen? Waar zij bovendien gekleed wordt in een gewaad van heiligheid, als een hoger wezen met eigen doeleinden en verheven bestemming, wordt de onderdaan niet enkel in vrees maar vooral ook in eerbied voor de “overheid” opgevoed tot vanzelfsprekende gehoorzaamheid.

Toch is deze staatsmacht, hoe sterk ook, niet het enige machtmiddel van de bourgeoisie. Zij is wel als een haast onaantastbare vesting, maar toch slechts een uiterlijk bouwsel van macht. Zoals bij elke vesting andere factoren, innerlijke en geestelijke, bij de bezetting de kracht van de verdediging bepalen, zo staan ook hier achter de staatsmacht, als haar diepere ondergrond, andere meer innerlijke machtfactoren van de bourgeoisie. De macht van de bourgeoisie berust in de diepste grond op haar bezit van de productiemiddelen, haar meesterschap over het hele economische leven, dus over alle rijkdommen van de wereld. Alles wat werken en leven wil is van haar afhankelijk. Met haar ontzaglijke geldmacht kan zij alles kopen, niet slechts alle genietingen van de wereld, maar ook alles wat tot handhaving van haar heerschappij kan dienen. Niet enkel vechters, die zij uit de onderworpen massa’s tot lijfgarde voor zich, tot zg. verdedigers van de orde kweekt, met wapens toerust en tot een bevoorrechte positie brengt. Maar ook intellectuelen, kunstenaars, geleerden, schrijvers, die hun geest in dienst van de klasse stellen, welke hun een bestaan en uiterlijke eer verzekert; en die het heersende stelsel met al hun talent prijzen, verheerlijken en verdedigen. Zo beheerst de bourgeoisie, reeds zonder dat de staat zijn geweld doet voelen, het materieel en mentaal leven van de maatschappij.

Maar haar geestelijke macht wortelt nog dieper dan wat zij aan intellect kopen kan. De burgerlijke klasse, waaruit zij voortkwam, was zelf een klasse van geestelijke ontwikkeling, die steunde op alle kennis en wetenschap van haar tijd. Zij overziet de wereld in haar wijde omvang, en dat geeft haar zelfvertrouwen. Met haar wereldopvatting, haar beginselen van persoonlijke zelfstandigheid en energie, met haar denkwijze, de burgerlijke cultuur, doordringt zij de gehele maatschappij. Deze denkwijze hebben ook de arbeiders uit hun vorige kleinburgerlijke leven meegebracht. En dit wordt vastgelegd en versterkt, doordat de heersende klasse door al haar geestelijke machtmiddelen, door de school, de kansel, de pers, de radio, de film, de geest van de massa’s voortdurend richt en beheerst. Zo is haar heerschappij voornamelijk innerlijk sterk, doordat deze in het denken en voelen van de onderworpen meerderheid zelf verankerd ligt.

Tegen deze ontzaglijke macht, groter en vaster dan ooit een heersende klasse bezat, wat kunnen de arbeiders daar tegenover stellen?

De macht van de arbeidersklasse ligt in de eerste plaats in haar grote aantal. In de grootindustriële landen, die in de wereld vooraan staan, vormen de arbeiders steeds meer de meerderheid, zelfs de grote meerderheid van de bevolking. Daarbij komt dan de belangrijke en onmisbare rol die zij in de maatschappelijke productie vervullen. Zij hebben het productieapparaat, de machines, het levende en werkende lichaam van de maatschappij zelf, onmiddellijk in hun hand. Zonder hen is het een dood karkas. De bourgeoisie mag er eigenaar en formeel meester over zijn: dit meesterschap werkt alleen als haar bevelen gehoorzaamd worden door hen die er direct over beschikken. De arbeiders zijn het die onmiddellijk over de machines beschikken; zij kunnen ze stilzetten en verlammen door hun verzet; zij maken ze weer tot een levend ding als zij willen. Hoe hun wil door welke factoren ook bepaald wordt, door gehoorzaamheid of door verzet, het is ten slotte hun wil die het productieapparaat, de grondslag van het leven van de maatschappij, beheerst.

Deze macht is een slapende, een mogelijke macht, zolang de arbeiders in de oude burgerlijke denkwijze bevangen blijven. Zij wordt een feitelijke, werkelijke macht, wanneer de arbeiders zich van hun plaats in het maatschappelijk samenstel bewust worden en dit weten te gebruiken in hun strijd. De praktijk van hun leven leert hun, dat zij een bijzondere klasse zijn, met een eigen functie in de maatschappij, leert hun dat zij uitgebuit worden door het kapitaal en dat zij slechts kunnen leven door strijd tegen het kapitaal. Zo ontstaat als een vaste intuïtie, tegen alle leer in, hun klassebewustzijn, het besef van uitgebuit te worden. En daaruit de noodzaak en de wil om de maatschappij te begrijpen. Zo groeit door eigen levenservaring hun inzicht, dat zich theoretisch verdiept tot kennis van de maatschappij en haar ontwikkeling. Dit zijn de geestelijke factoren die hun wil en hun handelen bepalen. Het overwint in hun hoofden de burgerlijke opvattingen, die ze als tradities hadden meegekregen. Want bijna alle burgerlijke propaganda berust op oude gedachten, die vroegere of onhoudbaar geworden toestanden uitdrukken, terwijl de nieuwe denkbeelden van de arbeiders berusten op de werkelijkheid die ze dagelijks aan de lijve ondervinden. Het is de waarheid van de wereld, die de geestelijke macht van de arbeidersklasse opbouwt en onweerstaanbaar de burgerlijke denkwijze overwint.

Tot een actieve, daadwerkelijke macht worden deze maatschappelijke en geestelijke kracht eerst door organisatie, die de wil van allen gelijk richt en hun krachten samenvoegt tot één geheel. Het besef dat de arbeiders zich alleen door organisatie kunnen laten gelden, heeft aldoor tot aaneensluiting, tot stichting van organisaties geleid. Maar het is duidelijk dat het in de strijd minder op het bestaan van de uiterlijke vormen van de organisaties aankomt dan op het innerlijke wezen: de vaste geslotenheid, de solidariteit, de onbreekbare eenheid in handelen, de opofferingsgezindheid van ieder tegenover de kameraden, de discipline tegenover het geheel. Organisatie is het levensbeginsel van de arbeidersklasse. Op deze organisatie berust de mogelijkheid van bevrijding. Een door sterke organisatie heersende minderheid kan alleen door, maar zal ten slotte ook inderdaad door de organisatie van de meerderheid overwonnen worden.

Zo staan de machtsfactoren van de beide klassen tegenover elkaar. Het verschil is, dat de macht van de bourgeoisie groot en vast staat als een macht, die is, die heerst, terwijl de macht van de arbeiders van klein opgroeit als een nieuw leven, dat zich ontwikkelt. Automatisch groeit met de macht en de rijkdom van het kapitaal ook de massale meerderheid van de arbeidersklasse. Maar alle andere factoren hangen van eigen inspanning en strijd af.

Het ontwaken van het klassebewustzijn, de groei van het besef van de eigen klassepositie, de groei van het inzicht in het samenstel en de ontwikkeling van de maatschappij is de vrijwording uit geestelijke slavernij, het ontwaken uit geesteloosheid tot geestelijke kracht, het is de geestelijke menswording van de massa’s. Met geestdriftige volharding verdiepen zich de nog onverbruikte maar ongeoefende jonge hersenen in de geschriften, die hun de maatschappij leren kennen, en zaaien deze wetenschap uit om zich heen. Bij drommen trekken na de vermoeiende dagtaak de arbeiders naar vergadering en cursus om met taaie inspanning van hun denken hun werk, hun taak, hun toekomst te begrijpen en te bespreken. Elke werkplaats wordt, vooral in tijden van maatschappelijke spanning, een gonzende korf van nieuwe gedachten en hartstochtelijke discussies. Zo alleen kan de mentale kracht van de arbeiders groeien als een door henzelf, door eigen inspanning gebouwde macht. Mogen haar hulpmiddelen van propaganda gering zijn tegenover die van het burgerlijke denken, dat, gesteund door alle oude traditie en door bijna alle door het kapitaal gekochte machten van wetenschap en kennis, als een dikke drabbige stroom over hen heen gaat, zij moet steeds terrein winnen. Want zij wortelt niet enkel in de werkelijkheid van passieve levenservaring, maar ook in de krachtige geestelijke activiteit, die deze werkelijkheid in de arbeiders wakker roept.

Even intuïtief groeit het praktische, werkdadig klassegevoel, de aaneensluiting tot gemeenschappelijke strijd. Dit is geheel en al eigen activiteit en inspanning. In de strijd hernemen de arbeiders, te voren door het kapitaal gebonden, hun vrijheid van handelen. Het is het ontwaken uil onderworpenheid en vrees tot fiere durf, een geestelijke menswording van de massa’s nu in andere diepere zin, niet in kennis; maar in karakter. In de strijd treden zij op als vrije mensen, handelend naar eigen vrije wil, de meesters trotserend. Niet als losse enkelingen, maar als gemeenschap, als organisatie.

De organisatie is de voorwaarde voor de strijd. Maar juist daardoor is organisatie ook de vrucht van de strijd. Want elk tekort in organisatie leidt tot zwakheid en nederlaag en moet verbeterd worden. Zolang de wil tot eenheid niet door bittere ervaring beproefd, niet in het vuur van de strijd gestaald is, zolang het gemeenschapsgevoel niet elke vezel van lichaam en ziel doordringt, zullen nederlagen geleden worden en organisaties te gronde gaan.

De strijd wordt aangebonden en gevoerd om onmiddellijke praktische doeleinden. Maar zijn blijvende winst is de groei van de organisatie, dus van de macht tot nieuwe strijd. En dit is dan ook de maatstaf, waarmee alle tactiek, alle vormen en methoden en beslissingen in de arbeidersbeweging beoordeeld en gemeten moeten worden: doen zij de macht van de arbeidersklasse groeien? De vakbeweging heeft in haar opkomst vorm gegeven aan het saamhorigheidsgevoel en de solidariteit; zij heeft de eenheid en organisatiemacht van de arbeiders enorm versterkt en hen tot een economische macht gemaakt. Maar toen in latere tijden de strijdgeest geremd werd, het eigen initiatief van de arbeiders onderdrukt en de solidariteit door de eis van gehoorzaamheid aan de leiders vervangen, toen werd zij tot een rem in de ontwikkeling. De sociaaldemocratie heeft door haar strijd en propaganda het klassebesef van de arbeiders enorm ontwikkeld en hun geest verhelderd; terwijl de actie bij verkiezingen de massa’s in de politieke strijd betrok, hun politiek inzicht gaf en ze tot een politieke macht maakte, verbreidde zij door haar literatuur kennis van de maatschappelijke ontwikkeling in brede kringen. Maar sinds zij hun gedachte en taak binnen parlementarisme en burgerlijke democratie wil beperken, is zij tot een bron van zwakheid geworden.

Uit deze tijdelijke zwakheid moet de arbeidersklasse zich in de acties van de komende jaren tot nieuwe macht verheffen. Natuurlijk zullen tussen de tijdperken van crisis en felle strijd ook perioden van betrekkelijke rust komen, van inzinking of van bevestiging van het gewonnene. Dan kunnen verzwakkende illusies en tradities tijdelijk de overhand krijgen. Maar dan kunnen deze tijden ook tot tijden van voorbereiding gemaakt worden, door de nieuwe gedachten van zelfregeling en radenorganisatie in de brede massa’s te verbreiden. Elke arbeider, die gegrepen is door de gedachte van vrijheid voor zijn klasse, kan dan, evenals ook nu reeds, daaraan meewerken door onvermoeid propaganda onder zijn kameraden te maken, door hen uit de onverschilligheid te wekken en hun ogen te openen. Want zij weten: praktische verwezenlijking van een denkbeeld is niet mogelijk voor het de geest van de massa’s geheel vervult.

Strijd is echter altijd de frisse bron van kracht in een opkomende klasse. Wij kunnen niet alle vormen vooraf zien, die deze strijd zal aannemen. Misschien zal hij ook in de vorm van gewapende burgeroorlog optreden, die in vroegere revoluties zo dikwijls de doorslag gaf. Hierin moeten wel, naar het lijkt, de arbeiders de zwakste partij zijn, daar de staat en de bourgeoisie onbeperkte troepenmassa’s op de been kunnen brengen. Zeker is het, dat hier, in bloedvergieten en doden, niet de kracht van de arbeiders ligt; deze ligt op het gebied van de productie, in hun werk, in hun meerderheid in geest en karakter. Maar de superioriteit van de heersers in militair geweld staat toch ook niet vast; de productie van wapens is in de handen van de arbeiders; van hun arbeid zijn de legers afhankelijk. Een beperkte troepenmacht wordt in de volksmassa’s, als deze vast verbonden en onbevreesd zijn, verzwolgen; een massale troepenmacht bestaat voor het merendeel zelf uit arbeiders, op wie de roepstem van de klassesolidariteit vat heeft.

De arbeiders zullen hun strijdmiddelen voor de toekomst zelf moeten vinden en kiezen, door de praktijk. Zoals zij in het verleden de meest verschillende strijdmiddelen hebben gevonden en toegepast: de staking, het stembiljet, de straatdemonstratie, de protestvergadering, de strooibiljetactie, de politieke staking – zo zullen ze ook voortaan doen, steeds trachtend hun eigen kracht te versterken, die van de tegenstander te verzwakken. Zover naar de ondervinding tot nog toe te oordelen is, zullen massale werkstakingen een belangrijke rol spelen. De massastaking, als de sterkste strijdvorm die de arbeidersklasse tot haar beschikking heeft, wordt tot een worsteling van twee klassen, van twee organisaties, waarin elk door eigen vastheid die van de ander tracht te breken. Niet ineens, niet in één episode, maar in een reeks van worstelingen die te samen een heel tijdperk van omwenteling vormen. Want elk van de strijdende klassen beschikt over diepere bronnen van kracht dan in iedere afzonderlijke strijd in het veld komen. Mogen de arbeiders verslagen en ontmoedigd, met hun organisaties vernietigd, machteloos neergeworpen schijnen, de stuwende krachten van het kapitalisme en de onvernietigbare wil om te leven zal hen toch weer oprichten. En evenmin kan het kapitalisme met één slag vernietigd worden; zou haar sterke burcht, de staatsmacht, ontwricht in elkaar zakken, dan kan de klasse nog grote materiële en geestelijke macht hebben. De geschiedenis toont voorbeelden, hoe regeringen, door oorlog en revolutie machteloos ineengestort, door de economische kracht, het geld, de geestelijke bekwaamheid, de volharding en het klassebewustzijn in de vorm van vurig nationalisme van de bourgeoisie, weer tot nieuwe macht kwam. Maar ten slotte zal de klasse, die de meerderheid van het volk vormt, die de maatschappij door haar arbeid draagt, en de belangrijkste economische positie, de onmiddellijke beschikking over de productiemiddelen in haar hand heeft, moeten overwinnen. Dat geschiedt dan zo, dat zij, door haar eigen organisatie vast en sterk te maken, de organisatie van de bourgeoisie, de staatsmacht, vergruizelt en tot ontbinding brengt.

In deze massa-acties en stakingen treden de arbeiders dadelijk in hun natuurlijke groeperingen, als bedrijfsgroepen op. Het bedrijfspersoneel zijn de groepen die reeds te voren door arbeid en discussie een eenheid vormen en die gezamenlijk, als een eenheid, in staking gaan. In de stakingscomités komen de afgevaardigden van de verschillende bedrijven ter beraadslaging samen. Zij vormen de arbeidersraden, die, wanneer de strijd groter omvang en diepte krijgt, steeds meer de functies van een revolutionaire leiding op zich moeten nemen. Zij zijn het, die zoveel mogelijk eenheid in de actie brengen, eenheid ook in de inzichten, de tactiek, de methoden, doordat de besluiten en de denkbeelden steeds van hen naar de bedrijfsvergaderingen gaan, en de van daar uitgaande strijdimpulsen in de raden verzameld en overwogen worden. Groeit de beweging tot zulk een kracht dat de organen van de staatsmacht verlamd worden, dan moeten zij politieke functies op zich nemen. Want dan moeten de arbeiders zorgen voor de openbare orde, voor de voortgang van het maatschappelijke leven, en daarvoor vinden ze in de raden weer hun eenheid en samenhang. De arbeidersraden zijn de natuurlijke organisatievorm van de arbeidersklasse in de revolutie. En naarmate de revolutie voortschrijdt wordt hun taak meer omvattend. Zo zijn ze vanzelf de organen die dan de productie gaan regelen. De strijd, de revolutie schept niet enkel de innerlijke geest van organisatie, die de kit is van de nieuwe maatschappij: hij schept ook de organen, de vormen van organisatie, die voor de nieuwe maatschappij nodig zijn.

Deze taken, ordening van de strijd en nieuwe ordening van de maatschappij, vallen niet na elkaar, zoals men zich dikwijls voorstelde, naar analogie van vroegere revoluties, waar een revolutionair comité na omverwerping van een oude regering zelf tot nieuwe regering werd en dan haar werk begon. De bevrijdingsstrijd van de arbeiders is een lang proces van maatschappelijke omvorming. Terwijl de worsteling om de macht plaatsvindt, waarin elk van de strijdende klassen door haar kracht van organisatie die van de ander tracht te breken, moet de maatschappij toch blijven leven. Er moet, al kan in spanning van een crisis een tijd op voorraden geleefd worden, toch weer geproduceerd worden. Zouden de arbeiders nog te zwak zijn, verkruimelt hun tijdelijke vastheid en eenheid, dan worden zij door honger gedwongen om weer onder het oude juk aan het werk te gaan. Maar zijn ze sterk genoeg, hebben zij de staatsmacht van de bourgeoisie kunnen trotseren, tot wijken gebracht en ontwricht, zijn ze meester over de bedrijven, zijn de arbeidersraden meester in het veld, dan moet ook onmiddellijk voor voorziening in alle dagelijkse behoeften gezorgd worden, voor het leven zowel als voor de verdere strijd. Dan betekent meesterschap over de bedrijven tegelijk actieve regeling van de productie.

Dit is niet hetzelfde als wat van de strijdende heropbouwers van Jeruzalems muren in de oude tijd gezegd werd: dat zij bouwden met het zwaard in de ene en de troffel in de andere hand. Want hier zijn zwaard en troffel één. De opbouw en doorvoering van de productie door de arbeiders zelf is het krachtigste, ja het enig duurzame wapen in de strijd tegen de bourgeoisie. Zijn de kapitalisten uit de bedrijfsdirectie verdwenen d.w.z. is hun gezag en hun gewapende macht niet in staat gebleken de arbeiders er buiten te houden, aan hen het bezit en beheer te betwisten, dan zakken hun organen af tot een overbodige, buiten de productie staande, vreemde en schadelijke geweldmacht. Zij zijn dan wel nog niet voor goed overwonnen en vernietigd, want de macht van hun geweld kan nog groot zijn. Maar dan zijn toch, zichtbaar steeds meer voor de gehele wereld, de rollen omgekeerd. De arbeidersklasse en haar organen, de arbeidersraden, zijn nu de dragers van de orde, van het wettige gezag; op hen berust de arbeid, de welvaart van het gehele volk; terwijl de vechttroepen van de bourgeoisie steeds meer het karakter van onwettige vernielers en verstoorders van de opgroeiende nieuwe orde krijgen.

Dit is, voor zover men nu met enige waarschijnlijkheid de toekomst kan zien, de wijze, waarop de staatsmacht verdwijnen zal, tegelijk met het kapitalisme zelf.

Vroeger, tijdens de eerste opkomst van de arbeidersbeweging, heeft men zich de ontwikkeling anders gedacht. Namelijk zo, dat de arbeiders eerst door een politieke revolutie, door de meerderheid in het parlement te veroveren, meester over de staatsmacht zouden worden. Hun macht over de wetgevende organen was dan instaat om wetten te doen maken die de eigendomsverhoudingen, de arbeidsregelingen, de productie zo veranderen, dat daardoor sneller of langzamer de kapitalistische productie in de socialistische zou overgaan. Deze leer was een poging om een economische omkering te construeren met een nog zwakke arbeidersklasse. Als de arbeiders slechts door op de juiste manier te stemmen, door samengaan met de kleinburgerij of door hun doorslaggevend aantal in het ergste geval door een barricadestrijd of een algemene werkstaking een regering van socialisten aan het roer konden brengen, zou deze door de macht van de staat voor de nodige wetgevende maatregelen zorgen. Het was dus maar voor de helft, dat de arbeiders het zelf deden; het belangrijkste, de nieuwe opbouw, de organisatie van de nieuwe maatschappij, zou de taak zijn van socialistische politici en ambtenaren, waarbij zij zelf vrijwel passief konden blijven. In deze voorstelling komt de toenmalige zwakheid van de arbeidersklasse te voorschijn: arm en ellendig, zonder economische macht, zouden zij door anderen, door bekwame vooruitziende leiders en idealistische intellectuelen in het beloofde land van welvaart en overvloed gebracht worden. En dan natuurlijk vooreerst ondergeschikt blijven, want vrijheid kan niet geschonken, alleen maar veroverd worden. Tevens bleek daaruit de geringe ontwikkeling van het kapitalisme: de staat nog als zelfstandige macht, niet geheel een kapitalistisch orgaan, ook bijgeval beschikbaar voor de arbeiders; en de bourgeoisie nog niet met bewuste innerlijke macht meester over de maatschappij. De werkelijke ontwikkeling, waarbij de bourgeoisie tot steeds groter en vaster macht over de staat kwam, en de arbeiders tegen een steeds sterker wordend kapitalisme hadden te vechten, heeft deze gemakkelijke illusie tot een utopie gemaakt.

Politieke macht moet gegrond zijn op economische macht. De economie, de arbeid is de grondslag van de maatschappij; gezag en wet moeten op haar berusten. Meesterschap over de maatschappij, over wet en recht, is niet mogelijk zonder meesterschap over de arbeid. De arbeiders kunnen slechts over de politieke macht, over de algemene regeling van de maatschappij bevelen, wanneer zij tegelijk over de productie bevelen.

Dit is trouwens in overeenstemming met wat ook voorheen bij de opkomst van de bourgeoisie gebeurde. Als de bourgeoisie in een land de politieke macht veroverde bv. in de Franse revolutie dan was zij te voren wel een onderdrukte klasse, belemmerd en geringeloord door de adel en het koningschap met zijn ambtenaren; en naast haar stond de grote massa van de kleine burgertjes en boeren, door de verwording van het systeem tot diepe ellende gebracht. Maar zij was tegelijk al sterk en groot door haar meesterschap over fabrieken en handelsondernemingen, door haar rijkdom en kapitaalbezit. Niet haar ellende, maar haar welvaart, haar economische macht maakte de revolutie noodzakelijk en door de steun van de verbitterde ellende van de massa’s mogelijk. De socialisten, die in de 19e eeuw op het ene wezen, ter vergelijking voor de arbeiders, die ook voor de opheffing van hun ellende een revolutie nodig hadden, moesten dus in het andere een wezenlijk verschil in karakter tussen beide revoluties aannemen. In die zin dat de arbeiders eerst na de revolutie meester over de productie zouden worden, terwijl de bourgeoisie het al vóór haar revolutie was. Of zij beschouwden de vakverenigingen als de machtorganen van de arbeiders, die nu al enigszins en later steeds meer aandeel in de macht over de productie zouden krijgen. Het blijkt nu dat dit een illusie was. Ook voor de arbeidersklasse geldt dat zij meester over de maatschappij eerst kan worden door meester over de productie te worden. Ook nu zullen de ellende en de economische macht de beide wortels van de revolutie zijn, maar nu in ene klasse, in dezelfde arbeidersmassa’s verenigd. Door de bezetting, maar dan de duurzame bezetting en inbeslagneming van de bedrijven, niet enkel als steunpunten in de strijd, maar tegelijk als organen van productie, zal de arbeidersklasse de vaste rotsgrond vinden om haar vrijheid op te grondvesten, en om de politieke geweldmiddelen van het kapitaal uiteindelijk te overwinnen en op te ruimen.

De verovering van de politieke macht, de macht over de maatschappij, door de arbeidersklasse, de ondergang van het kapitalisme, de inbezitneming van de productiemiddelen, en de opbouw van de nieuwe, waarlijk communistische gemeenschap, zijn niet verschillende na elkaar komende gebeurtenissen. Zij vinden gelijktijdig plaats, in een wel op en neergaand maar toch voortgaand proces van strijd, organisatie en werk. Of nog juister gezegd, zij zijn een en hetzelfde. Ze zijn de verschillende kanten, met verschillende namen aangeduid, van dezelfde maatschappelijke omwenteling: de bevrijding en de organisatie van de arbeid door de arbeidende mensheid zelf.