Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

I. DE TAAK

1. DE ARBEID

De arbeidersklasse van de wereld staat in deze en komende tijden voor de noodzaak zelf de productie, de arbeid ter voorziening in alle levensbehoeften, in haar hand te nemen. Deze zware en moeilijke taak zal zij des te beter, met minder offers en tegenslagen, volbrengen, naarmate zij de vraagstukken beter onder de ogen heeft gezien, wezen en samenstel van de maatschappij beter kent.

De grondslag van onze tegenwoordige maatschappij is georganiseerde arbeid. Organisatie wordt opgelegd door de moderne techniek, de grote machines. Deze kunnen alleen gebruikt worden in groot verband, in grootbedrijf. Zij kunnen niet door één man bediend worden; hun samenstel eist samenwerking van een groot personeel in georganiseerd verband. De ontwikkeling van de techniek van klein werktuig tot steeds volmaakter machines heeft de groei van de bedrijven bewerkt. Wel wordt het kleine werktuig nog gebruikt en zijn de kleinbedrijven nog talrijk; maar in de massa van de productie tellen zij nauwelijks mee.

Elk bedrijf is een organisatie van krachten, dode en levende, van werktuigen zowel als van mensen. Deze is wel opgelegd door de techniek, maar wordt toch in de grond bepaald door het doel, waartoe de arbeid moet dienen. Het doel is primair, staat voorop; de techniek bepaalt dan door welke middelen dit doel is te bereiken.

Onder het kapitalisme is het doel winst voor het kapitaal te maken. Het doel is niet voorziening in de levensbehoeften van de maatschappij. Dit is ook wel doel, maar toevallig, in zoverre alleen daardoor het winst maken mogelijk is. Want alleen doordat levensbehoeften voor de maatschappij geproduceerd worden, kunnen, in het algemeen genomen, de producten verkocht worden; en dan alleen komt er winst. Maar de bijzondere vormen, zoals het maken van nutteloze dure luxe voor sommigen, en van slechte en lelijke rommel, die aan de massa opgedrongen wordt, tonen aan dat niet de werkelijke levensbehoeften, maar de verkoopbaarheid bepaalt wat er gefabriceerd wordt. Het directe doel, dat de productie beheerst, is kapitaalwinst. Zoals reeds de oude liberale econoom professor Pierson het uitdrukte: door het streven naar winst wordt ieder ondernemer beheerst.

Dit doel, winst, zo groot mogelijke winst voor het kapitaal, bepaalt ook de vormen van organisatie in het bedrijf. Daardoor is het eenhoofdig gezag van de directeur nodig. Hij is aangesteld door de aandeelhouders als hun vertegenwoordiger, als de man die moet zorgen dat de winst er komt. Is hij daartoe niet in staat, dan wordt hij ontslagen en vervangen. Hij zal natuurlijk verstand van het vak moeten hebben om als leider van de productie te kunnen optreden. Maar meer nog dan verstand van de techniek van het vak zal hij verstand van de techniek van het winst maken moeten hebben: hoe zijn concurrenten te onderbieden, hoe nieuwe afzetmarkten te vinden, hoe zijn waar aan te prijzen. Dat waren steeds de voornaamste zorgen van de kapitalistische ondernemer, die hem zijn grijze haren bezorgden. Als zijn arbeiders zich beklaagden over de zwaarte van hun werk, dan wees hij op zijn zware zorg en ingespannen arbeid, die hem zelfs uren bezig hield tot diep in de nacht, als zij onbekommerd naar huis waren gegaan. Maar dan vergat hij er bij te zeggen, wat hij zelf ook nauwelijks begreep dat al deze inspanning voor de verzorging van de maatschappij onproductief en nutteloos was, want zij diende alleen, om van de totale meerwaarde die de maatschappij uit de arbeiders haalt, een groter deel naar zich toe te halen ten koste van zijn concurrenten. En als het eens voorkwam dat een ondernemer door liefde voor zijn vak zich zo aan de productie van de dingen zelf wijdde, aan de drang om mooie en goede dingen te maken, dat bij de commerciële kant, de verkoop verwaarloosde, dan was gewoonlijk achteruitgang en bankroet zijn straf. Dat weet en voelt elke kapitalistische ondernemer, elke directeur. Dit bepaalt hun beheer. Dit bepaalt ook de doelmatige vormen van organisatie, die zij in het bedrijf moeten doorvoeren.

Deze organisatie van krachten is van tweeërlei aard, de technische en de commerciële. De technische organisatie wordt door de wetenschappelijke en technische basis van de productie gegeven. Zij bestaat uit een staf van wetenschappelijk onderlegde ingenieurs en academisch gevormde natuur- en scheikundigen, daarnaast een aantal geschoolde technici en deskundigen, werkmeesters, geschoolde vakarbeiders, met nog vele ongeschoolde arbeiders alle tezamen nodig, om de machines te laten lopen en het product te maken. Daarnaast komt de commerciële organisatie, die voor reclame, voor afzet en verkoop moet zorgen, van even grote, zo niet nog grotere belangrijkheid voor de ondernemer, ofschoon ze vanuit het maatschappelijk oogpunt van productie nutteloze verspilling van werkkracht is. Maar ook de technische organisatie wordt geheel door het winstmotief bepaald. Vandaar de zorgvuldige beperking tot juist zo weinig van de duurdere deskundige technische beambten als nodig is, om met zoveel mogelijk goedkope arbeidskrachten het werk te verrichten. Vandaar het gehele maatschappelijke samenstel met lage lonen voor de arbeidersmassa’s en zoveel hogere voor de beambten, dat daaruit een goede opleiding voor slechts een klein aantal te betalen is, met gebrekkige opleiding voor de massa; waarbij een werkelijke alzijdige opleiding in kennis en inzicht, zoals die bij een harmonisch ontwikkelde mensheid zou heersen, overal ontbreekt.

Zo dienen dan ook de technische beambten niet enkel om het technische proces van de productie in het bedrijf deskundig te leiden. Zij vervullen onder het kapitalisme nog een andere rol, die van aanjagers. Daartoe zijn ze als onderdirecteuren, als afdelingsleiders, als chefs, als werkmeesters met gezag bekleed, om te commanderen. Omdat het maken van winst onafscheidelijk verbonden is met het maken van producten, en beide tezamen één handeling zijn, daarom zijn ook beide functies van deskundig leider en commanderend aanjager één geworden: Maar het maakt hun positie dubbel. In het technische proces van de voortbrenging van de gebruiksartikelen, waar hun technische kennis onontbeerlijk is, zijn ze dus producenten evenals de arbeiders; beide groepen zijn medewerkers, door wier samenwerking alleen het product tot stand komt, beide in dienst van het kapitaal, beide geëxploiteerd door het kapitaal. Maar door het kapitalistisch karakter van het bedrijf worden de technische beambten in tegenstelling tot de arbeiders gebracht, worden zij tot werktuigen van het kapitaal om de uitbuiting van de arbeiders zo hoog mogelijk op te voeren, de kapitaalwinst zo groot mogelijk te maken.

Er zijn bedrijven, waar, zo schijnt het, het winstmotief wegvalt. Bv. de coöperatieve bedrijven en de openbare nutsbedrijven. Zelfs als men er van afziet, dat deze laatste vaak bestemd zijn om winst in de openbare kassen te brengen, is dit verschil toch niet wezenlijk. Want zulke bedrijven staan niet buiten de concurrentie met particuliere ondernemingen. Zij kunnen een deel van wat anders winst zou worden nu voor hogere lonen, korter arbeidstijd, betere arbeidsvoorwaarden besteden; maar daarin is spoedig een grens bereikt. Voor rente voor het geleende kapitaal moet winst gemaakt worden. Dezelfde regels gelden hier als overal, eenhoofdig gezag van de directeur en opdrijven van het arbeidstempo. De coöperatie moet in haar prijzen concurreren, en de openbare nutsbedrijven staan onder argwanende controle van het burgerlijk publiek. Ze staan dus enigszins gelijk met die bedrijven, waar breder ziende directies de arbeiders door betere arbeidsomstandigheden, dus door het gevoel van een bevoorrechte plaats, aan zich binden en daardoor met groter winst beloond worden als gevolg van betere arbeidsprestatie. Maar er kan geen sprake van zijn, dat hier, of in de coöperaties of in de openbare nutsbedr?ven, de arbeiders zich als in dienst van een gemeenschap kunnen beschouwen, om daaraan al hun kracht en toewijding te geven. Zowel de directies als de arbeiders leven in dezelfde maatschappelijke omgeving als hun soortgenoten in de particuliere bedrijven en ondervinden daarvan de invloeden, die hun maatschappelijk en geestelijk wezen bepalen. De arbeid heeft ook hier hetzelfde kapitalistische karakter als overal; en dit karakter ligt als het wezenlijke diepere wezen onder de toevallige verschillen van wat beter of wat slechter behandeling.

De arbeid is onder het kapitalisme van nature een stelsel van afjakkeren; het uiterste, wat arbeiders presteren kunnen, moet er uitgehaald worden, hetzij met harde dwang, of met zachtere overreding. De concurrentie en de winstbehoefte van het kapitaal noodzaakt elke directie hiertoe. Daartegen stellen de arbeiders zich te weer met een voortdurend instinctief verzet. Zouden zij er gewillig aan toegeven, dan zou hun arbeidskracht ontijdig uitgeput worden, er zou roofbouw op hun lichaamskracht en gezondheid gepleegd worden – wat toch al altijd in zekere mate gebeurt – en ontaarding en vernietiging van hun lichamelijke en geestelijke vermogens zou het lot zijn van hen en hun kinderen. Dus moeten zij zich verzetten. Zo is elk bedrijf, ook buiten de tijd van felle conflicten, van loonkortingen of stakingen, een plaats van nooit rustende strijd, de stille strijd van druk en tegendruk. Onder deze krachten op en neer schommelend vormt zich een zekere norm van lonen, arbeidstijden en arbeidstempo, die de arbeid juist nabij de grens van draaglijkheid en ondraaglijkheid houdt. En dit bepaalt karakter en houding van de beide klassen tegenover elkaar.

De arbeid als voorziening in de levensbenodigdheden is een noodzaak voor de mens. De arbeid als uitoefening van levensfuncties, als gebruik en inspanning van zijn organen, spieren, zenuwen en hersenen, is tegelijk een levensbehoefte voor mens en dier. Voor beiden zijn de behoeften, de krachten en de neigingen samengegroeid tot een harmonisch geheel. Arbeid als zodanig, in zijn technische vorm, lichaamsarbeid zowel als geestesarbeid, heeft niets dat tegenzin kan wekken. Wel brengt de noodzaak van zorg voor levensonderhoud er een element van dwang in. Van nature heeft de mens in zich de grillige spontaniteit, die naar afwisseling zoekt, om alle spieren en zenuwen op hun tijd te gebruiken, deels in de arbeid zelf, deels in spel en sport. De noodzakelijkheid van arbeid, opgelegd door de dwang van zijn lichaamsbehoeften, dwingt hem tot onderdrukking van de ogenblikkelijke neiging, tot groter en voortdurende inspanning, tot volhouden en zelfoverwinning. Daar deze tot instandhouding van hemzelf, van gezin, van de gemeenschap nodig is, geeft zij de voldoening van het overwinnen van in hemzelf en in de omgeving liggende hindernissen, de bevrediging van het bereiken van een gesteld doel. En deze oefening, deze geordende training in arbeid, vastgelegd en versterkt door haar gemeenschapskarakter, in gebruik en zeden in familie, stam of dorp‚ wordt nu zelf tot natuur, tot een spontane vanzelfsprekende levenswijze, tot een geheel van behoeften, krachten en neigingen. Het herscheppen van de omgevende natuur tot een veilige verzekerde cultuuromgeving groeit in het oorspronkelijke boerenbedrijf tot een wel harde en inspannende, maar tegelijk harmonische levensgemeenschap. In het oude handwerk ligt een vreugde van arbeid in de voldoening van het scheppen van gebruiksvoorwerpen, waarin de arbeider, bij elk volk op eigen wijze, naast zijn energie, zijn bloeiende fantasie kan uitleven.

Dat alles is ondergegaan sinds het kapitaal meester werd over de arbeid. Zodra voor de markt, voor koop en verkoop geproduceerd wordt, hebben de waren, behalve hun nuttigheid als gebruiksgoed voor de koper, ook ruilwaarde als belichaming van de bestede arbeid; en deze bepaalt de geldopbrengst. Vroeger kon de arbeider in matige arbeidsuren, die juist daardoor bijzondere inspanning op andere tijden mogelijk maakte zonder een kwelling te worden, genoeg voor zijn levensonderhoud produceren. De winst voor het kapitaal bestaat echter juist in wat de arbeider meer kan produceren dan de waarde van wat hij zelf nodig heeft om te leven. Hoe meer hij extra produceert, des te groter de meerwaarde, die de winst voor het kapitaal vormt. Vandaar het omlaag drukken van de levensstandaard, het verlengen van de arbeidstijd, het versnellen van het arbeidstempo. Nu verliest de arbeid volkomen het karakter van genotgevend gebruik van de lichaamsorganen. Nu wordt de arbeid een kwelling en een vloek. En dat blijft ze, ook nadat de verbitterde verzetsbewegingen van de arbeiders die door zware druk en door de achteruitgang van de volkskracht opgeroepen waren, tot enkele sociale wetten en tot het ontstaan van vakverenigingen hebben geleid. Daardoor werd het kapitalisme van een ruwe mishandeling enigszins genormaliseerd tot een juist dragelijke toestand. Maar het wezenlijke karakter van arbeid onder het kapitalisme als onmenselijk, mensonwaardig gezwoeg blijft: het aandrijfsysteem tot de grens van het uithoudingsvermogen, het vroeg versleten z?n, het eentonig fabriceren van rommel, op vreemd bevel, voor vreemde winst, waaraan alle eigen belangstelling ontbreekt. Onwetende economen, die de diepe afkeer van zulk werk bij de arbeiders zien, alleen door de dwang van honger er toe genoopt, besluiten er uit dat maatschappelijke arbeid uiteraard zo tegen de menselijke natuur indruist, dat de mensen alleen door onafwendbare dwang er toe genoodzaakt kunnen worden.

Toch breekt, onder en ondanks de kapitalistische vorm, het oude karakter van de arbeid als behoefte, als voldoening gevende inspanning, zich nu en dan nog baan. Namelijk bij jonge mensen, die in hun jeugdonderwijs opzettelijk onwetend gehouden worden omtrent de maatschappij, in wie de drang en de eerzucht leeft om door prestatie als volwaardig erkend te worden, en die zich nog in het bezit van eindeloze, onuitputtelijke arbeidskracht voelen. Het kapitaal weet deze impulsen in zijn voordeel te exploiteren. Maar daarna komt de tijd, dat met de grotere zorgen voor het gezin, de grens van het kunnen en de dwang van het moeten bewust worden als een juk en een boei, waartegen verzet vergeefs is. Om ten slotte, onder het gevoel van versleten levenskracht en van verminderd prestatievermogen, zich gelaten te geven als voorwerp van uitbuiting, aanhangsel van de machine, in toenemende vrees om als niet meer bruikbaar weggeworpen te worden.

Is de kapitalistische arbeid dus van nature ondraaglijk en vloekwaardig, nog erger is de niet-arbeid, de werkloosheid. Werkloosheid is de ergste gesel van de arbeiders onder het kapitalisme. Ten eerste reeds de toevallige werkloosheid, verbonden met de twijfelachtige vrijheid van de arbeider om zijn baas te kiezen, en de vrijheid van de kapitalist om bedrijven op te richten of te sluiten, arbeiders aan te nemen en te ontslaan, in verband met de voortdurende ontwikkeling van het bedrijfsleven. Zodat de arbeider het nog een gunst en geluk moet vinden, als hij zich mag laten uitbuiten. Dan bemerkt hij hoezeer hij aan de genade van het kapitaal is overgeleverd; dat hij slechts met toestemming van de meesters de machines mag aanvatten, die op zijn hand wachten.

Veel erger waren echter de telkens terugkerende crisissen en depressies, waarin het kapitalisme vastliep. Hierin kwam de anarchie, de planloosheid van de productie te voorschijn. Hoe planmatig ook de organisatie in elk bedrijf was, in hun samenvoeging tot een geheel van maatschappelijke productie ontbrak alle organisatie. Elk kapitalist, als meester in de fabriek, was vrij tegenover de anderen, vrij beschikkend over eigen bezit. De diepste oorzaak van de crisissen ligt in het innerlijk wezen van het kapitalisme als productie van winst. Bij de enorme toename van de kapitaalmassa was de oude winstvoet niet te handhaven; het pogen om dit toch te doen door de productie tot de uiterste mogelijkheid op te jagen, bracht dan een ineenstorting, doordat dit tempo van uitbreiding tot overvulling van de markt met onverkoopbare waar leidde. Dan kwam de werkloosheid, die staking onmogelijk maakte en als een zwaar gewicht steeds weer de arbeidsvoorwaarden naar beneden drukte. De mening dat de opgekomen heerschappij van het grootkapitaal over de kleine kapitalisten door zijn trusts en kartels ordening en zekerheid zou brengen, leed schipbreuk in de diepe depressie van 1930, waardoor in alle landen miljoenen en miljoenen arbeiders jaren achtereen werkeloos waren.

Scherper dan toen kon de onhoudbaarheid van het kapitalisme niet aangetoond worden. Daar stonden miljoenen arbeiders gereed, bereid en begerig om te werken; daar stonden de machines doelloos in de bedrijven, klaar om te draaien, in staat om overvloed van alles voort te brengen. Maar het mocht niet; het kapitalistisch eigendomsrecht stond er tussen en belette de arbeiders de levensbenodigdheden voor zich, voor de maatschappij te produceren. De machines moesten staan roesten, de arbeiders moesten rondhangen en gebrek leiden. Omdat het ongeorganiseerde kapitalisme niet in staat was, deze kolossale productiekrachten tot een doelmatige productie te organiseren en te beheersen.

En waar het kapitalisme, door een felle begeerte naar wereldmacht gedreven, zich deze verspilling en verwaarlozing niet meer kon veroorloven, een begin van ordening tot stand bracht, en alle arbeidskracht voor dit doel, voor de oorlogsindustrie aan het werk zette, daar kwam de onhoudbaarheid niet minder scherp naar voren. De werkloosheid was hier veranderd in haar tegendeel, de dwangarbeid. Dwangarbeid aan de fronten, waar de jonge en krachtige mannen met de geraffineerdste vernielingswerktuigen elkaar bij miljoenen verminken en vermoorden. Dwangarbeid in de fabrieken, waar de overigen, met de vrouwen, rusteloos zich inspannen om deze vernielingsmiddelen te fabriceren; terwijl de productie van de noodzakelijkste levensbehoeften tot het uiterste minimum wordt beperkt. Gebrek en tekort in alles wat voor het leven nodig is, teruggang tot armoedige barbaarsheid als vrucht van de hoogste ontwikkeling, het beste kunnen, de voortreffelijkste techniek. Waarom? Omdat ook in dit georganiseerde kapitalisme de heersende klasse niet in staat is deze reusachtige productiekracht te beheersen tot haar wezenlijke doel, en ze gebruikt om de mensheid te verscheuren en vernietigen.

Zo treedt voor de arbeidersklasse, voor alle werkers duidelijk de noodzakelijkheid naar voren om zelf de productie in de hand te nemen. De arbeiders moeten meester zijn over de bedrijven, meester over de machines, de productiemiddelen. Dan kunnen zij deze gebruiken voor het eenvoudige en natuurlijke doel, levensbenodigdheden voor allen te produceren.

Dit is de taak voor de arbeidersklasse in de komende tijden; dit is de weg die zij zal hebben in te slaan. Dit is de omkering waarvoor de maatschappij nu rijp wordt.

Daarmee wordt de grondslag van de productie, de grondslag van de gehele maatschappij veranderd. In de eerste plaats houdt de uitbuiting op. Doordat het winstmotief vervalt, vervalt ook de druk op de levensstandaard van de massa. De opbrengst van de gezamenlijke arbeid is voor de gezamenlijke werkers, voor allen, die werkelijk deelnemen in het productieproces. De meerwaarde verdwijnt; de aanspraak, die overbodige kapitalisten maken op een deel van de opbrengst, vervalt.

Maar nog veel belangrijker dan dat hun aandeel in het product vervalt, is het, dat hun macht, hun meesterschap over de productie opgeheven wordt. Worden de arbeiders meester over de arbeid, dan verdwijnt de macht van de kapitalisten om de machines, dat kostbare bezit van de mensheid, product van denkarbeid van ingenieurs en handenarbeid van arbeiders, te laten stilstaan en hun gebruik te verhinderen. Dan verdwijnt hun macht om te bepalen welke voordelig verkoopbare, maar nutteloze luxe of goedkope rommel gemaakt zal worden. Zijn de arbeiders meester over de bedrijven, dan richten zij de productie op haar onmiddellijke bestemming, het produceren van levensbenodigdheden voor de behoefte van de maatschappij.

Dat zal alleen kunnen door alle bedrijven tot samenhang te brengen als één geheel, tot samenwerking in één groot productieapparaat. De samenhang, die nu door het toeval van markt, van koop en verkoop moet tot stand komen, wordt dan voorwerp van bewuste regeling en organisatie.

Daardoor wordt de weg vrij voor een nieuwe ontwikkeling. Door het wegvallen reeds van de kapitaalwinst en de doelmatiger productie komt voor ieder werker bij geringer arbeidsmoeite groter product beschikbaar. Door de toepassing van alle technische mogelijkheden groeit de rijkdom van de productie zozeer, dat overvloed voor allen samengaat met het verdwijnen van alle arbeidsdruk.

2. RECHT EN EIGENDOM

Deze omkering is in de eerste plaats een omkering van de rechtsvormen, van het eigendomsrecht. De oude tot onrecht geworden rechtsregels moeten door nieuw recht vervangen worden. Wel trachten heersende klassen het oude recht met een heiligheid te omkleden, als geworteld in de diepste natuur, vastgelegd door de geboden van de godsdienst, dus onaantastbaar. Maar ieder jurist weet dat het geschreven recht, de in wetboeken vastgelegde regels niet daarom gelden, dat ze daar vastgelegd zijn, maar omdat en wanneer zij wortelen in een algemeen rechtsbewustzijn. Het geldende recht handhaaft zich, omdat en voor zover het overeenstemt met het in de mensen levend gevoel van recht en onrecht. Verandert dit rechtsbewustzijn, dan moet ook het geldende recht zich wijzigen.

Dit rechtsbewustzijn is gegrond op wat de mensen voelen dat voor hun maatschappelijk samenleven noodzakelijk is. Elke gemeenschap vormt zich regels voor wederzijds gedrag, die nodig zijn om te kunnen bestaan. Eerst onbewust, enkel voorhanden als gebruik en zede, dan gewoonterecht, worden zij in latere maatschappijen tot geschreven recht. Op zijn noodzakelijkheid in de zich ontwikkelende maatschappij berustte ook de algemene erkenning en geldigheid van het persoonlijke eigendomsrecht.

Oorspronkelijk gold de vanzelfsprekende en dus onuitgesproken regel, dat wie iets gebruikt, en voor zijn arbeid en leven gebruiken moet, er ook over beschikt. Het land, een zeker gebied, was ter beschikking van de gemeenschap, de stam, die het tegen anderen verdedigde, er rondzwierf voor de jacht, of om kudden te weiden, en was dus gemeenschappelijk stambezit. De zelfvervaardigde werktuigen en wapens waren aanhangsel van de persoon, persoonlijk bezit, al was dit bij de sterke verbondenheid van de stamleden niet zo exclusief als bij ons. Zulke stammen, zelfs nog veel latere landbouwvolken zoals de Russen vóór 1860, konden zich persoonlijk uitsluitend eigendom van een stuk grond evenmin voorstellen als wij ons persoonlijk eigendomsrecht op een hoeveelheid lucht kunnen voorstellen.

Dit veranderde toen landbouwvolken in vaste woonplaatsen zich uitbreidden, de grond gingen ontginnen en zich splitsten in families, ieder apart werkend en zich opwerkend op een eigen stuk grond met woning en alle bijbehorende hulpmiddelen. Dit veranderde nog meer, toen het handwerk zelfstandig werd, van een bijkomstig werk van ieder werd tot een uitsluitend werk van enkelen, en de producten tot waren werden, die door koop en verkoop uit de hand van de maker in de hand van de gebruiker of verbruiker moesten komen. Het spreekt vanzelf dat de boer die een stuk land bebouwt, die er op en er door leeft en het door zijn arbeid behandelt en verbetert er de volle beschikking over heeft. Het spreekt vanzelf dat de handwerker over zijn werktuigen, zijn productiemiddelen beschikt, dat ze zijn eigendom zijn; want hij alleen werkt er mee. En dat zij natuurlijk ook beschikken over het product, waarin hun arbeid belichaamd is. Aldus waarborgt deze eigendomsvorm aan ieder zijn levensonderhoud door zijn arbeid.

Zo is persoonlijk eigendom de natuurlijke rechtsvorm in de tijd van kleinbedrijf: de volkomen vrijheid om over het zijne te beschikken naar goeddunken. Dat bleef, en werd nog bewuster uitgesproken toen het kapitalisme opkwam. De Franse revolutie proclameerde vrijheid, gelijkheid en eigendom als de grondrechten van de burger. Het eigendomsrecht kreeg een nieuwe functie. Nu was het kapitalistisch eigendom het middel geworden om in felle concurrentiestrijd de industrie te ontwikkelen tot grootindustrie, het kleine kapitaal te doen groeien tot grootkapitaal. Voor de heersende klasse, de bourgeoisie, was het persoonlijk eigendom de rechtsvorm die haar bezit en heerschappij waarborgde en haar macht reusachtig deed groeien over de hele wereld de grondslag van de stormachtige ontwikkeling van de productie in de 19e eeuw.

Maar door die ontwikkeling veranderde het economisch stelsel; en daarmee veranderde opnieuw de functie van het eigendom. Onder het grootkapitalisme is steeds meer een scheiding gekomen tussen arbeid en eigendom. De eigenaars zijn de aandeelhouders, die geheel buiten het productieproces staan, ergens in grote villa’s wonen, en speculeren op de beurs. Deze eigenaars beschikken niet over werktuigen om mee te werken; hun bezit bestaat in papieren, bewijzen van eigendomsrecht, aandelen van ondernemingen, waarvan ze vaak niet eens weten waar ze liggen. Deze papieren geven niet een eigendomsrecht in de oude zin, beschikkingsrecht, want ieder aandeelhouder afzonderlijk heeft niets over de onderneming te zeggen. Ze zijn een aanwijzing op meerwaarde, een bewijs van recht op ontvangst van een bepaald deel van de winst, gewaarborgd door wet en staatsmacht, rechters en politie bewijzen van deelhebberschap in het grote uitbuitingsbedrijf, dat het kapitalisme is. De arbeid in de fabrieken gaat buiten hen om. Directeuren en ingenieurs commanderen en sloven zich af, arbeiders worden aangejaagd van ’s ochtends tot ’s avonds, alles draait, werkt en put zich uit, om de opbrengst zo groot mogelijk te maken. Maar de opbrengst van hun gezamenlijke werk is niet voor hen; als een roversbende plaatsen zich een aantal onbekende buitenstaande vreemden, die niets met het werk te maken hebben, vóór hen en nemen, op grond van hun papieren, het grootste deel aan zich. Voor de producenten, de werkenden is slechts een klein loon of een toegemeten salaris; al het andere gaat als dividend naar de zg. “eigenaars”. Vanwaar deze onzinnige toestand? Het is de moderne functie van het persoonlijk eigendom van de productiemiddelen. Het is de praktijk van de oude rechtsvorm, die niet meer bij de nieuwe arbeidsvorm past en daarom onzinnig wordt. Maar zij wordt eerbiedig in stand gehouden door de talloze kleine burgertjes en boertjes, die menen dat ze daardoor hun eigen kleine bezit aan arbeidsmiddelen verzekeren, met vaak geen ander gevolg, dan dat zij zelf door het bankkapitaal uitgebuit worden: en zij wordt met macht en geweld van politie en leger in stand gehouden door de staatsmacht, ten bate van de bourgeoisie als heersende klasse.

Zo is de maatschappelijk functie van deze juridische vorm het persoonlijk eigendom van de productiemiddelen precies het omgekeerde geworden van wat zij oorspronkelijk was. Oorspronkelijk een middel om ieder gelegenheid tot productieve arbeid te geven, is het nu een middel geworden om de arbeiders het vrije gebruik van de productiemiddelen te beletten. Oorspronkelijk een middel om aan ieder werker de vruchten van zijn arbeid te verzekeren, is het nu een middel geworden om de werkers van de vruchten van hun arbeid te beroven. Ten bate van een nutteloze overbodige parasietenklasse, bloedzuigers op het lichaam van de maatschappij.

Dit inzicht groeit in de werkende massa’s steeds krachtiger als een nieuw rechtsbewustzijn. Het oude overgeleverde recht is door de maatschappelijke ontwikkeling van kleinbedrijf naar grootbedrijf steeds meer tot een onrecht geworden en wordt als zodanig gevoeld. Het is ook volkomen in strijd met de vanzelfsprekende regel dat, wie met de arbeidsmiddelen moet werken, er ook de beschikking over moet hebben, om de arbeid op de beste en doelmatigste wijze uit te voeren. Het kleine werktuig, het kleine stuk land was door één persoon d.w.z. met zijn gezin te hanteren en te bewerken. Dus had deze er als eigenaar over te beschikken. De grote machines en fabrieken kunnen alleen door een georganiseerde gemeenschap van werkers van velerlei soort gehanteerd worden. Deze gemeenschap van werkers moet er dus over beschikken. Natuurlijk betekent dit niet een absoluut beschikkings- of eigendomsrecht in de oude zin van “recht om te gebruiken en te misbruiken naar believen”. Want alle bedrijven kunnen slechts produceren in maatschappelijk verband, als deel van het gehele productieapparaat van de maatschappij. Dus moet het beschikkingsrecht van de bedrijfsgemeenschap een onderdeel vormen van, en in organisch verband staan met het hogere recht van de maatschappij als geheel.

De omkering in de productievorm heeft dus als grondslag een omkering in het geldende recht. Elke productiewijze is een geheel van techniek verbonden met een bepaald stelsel van recht dat het gebruik van de techniek regelt. Kleine techniek met persoonlijk eigendom gaf een maatschappij van vrije en gelijke maar concurrerende burgers; grote techniek met persoonlijk eigendom van productiemiddelen geeft kapitalisme; grote techniek met gemeenschappelijk eigendom van productiemiddelen geeft een vrije samenwerkende mensheid.

De techniek ontwikkelt zich en groeit tot steeds nieuwe vormen, wel niet zonder toedoen van de mensen, maar toch zonder bewust opzet, als een gevolg van voortdurende uitvindingen en verbeteringen. Zij is op elk ogenblik een van buiten gegeven bestaande macht, als een natuurkracht, waarbij geen keuze van willekeur blijft. De rechtsvormen daarentegen moeten door de mensen bewust geregeld worden; zij bepalen heerschappij en slavernij van de mensen tegenover elkaar en tegenover hun technisch apparaat. Wanneer een overgeleverde rechtsvorm door de stille groei van de techniek tot een middel van uitbuiting en onderdrukking is geworden, wordt zij tot een voorwerp van strijd tussen de maatschappelijke klassen, de uitbuiters en de uitgebuite. Zolang de laatsten het oude recht eerbiedig erkennen als “het recht”, zolang blijft de uitbuiting onaangetast. Maar naarmate in de arbeidende massa’s het besef van hun uitbuiting beter bewust wordt, groeit het nieuwe rechtsbewustzijn in hen en groeit de wil om het tot geldend recht te maken. Dat wil zeggen: eerst wanneer in de arbeidende massa’s dit bewustzijn van onrecht zo diep leeft, en hun nieuwe rechtsbewustzijn zulk een vaste vorm krijgt, dat het hun hele denken en voelen doordringt, eerst dan zullen zij de kracht ontwikkelen, die nodig is tot een omkering van de maatschappij. Maar ook dan is dit, zoals blijken zal, nog slechts het begin, de voorwaarde voor een zware en langdurige strijd, die nodig zal zijn om die omkering tot stand te brengen.

3. BEDRIJFSORGANISATIE

Wanneer een klasse, zoals nu de arbeidersklasse, staat voor de taak de oude productiewijze tot een nieuwe, betere om te vormen, dan doet de maatschappij in haar het beeld van de nieuwe wereld als een groots visioen oprijzen. Altijd als de mens een werk moet volbrengen, vormt zich het doel van zijn arbeid eerst als voorstelling in zijn hoofd, vóór hij het straks praktisch in materiële werkelijkheid kan uitvoeren. Soms als enigszins vaag beeld, dat in de uitvoering zijn vorm krijgt, soms als precies uitgewerkt plan. Zo is het ook met de door de historische ontwikkeling van de maatschappij aan de arbeiders opgelegde taak; het doel vormt zich eerst in het hoofd vóór het handelen begint. In de harten van de onderdrukten ontspringt het gevoel, in hun hoofden de gedachte hoe het beter kon en moest zijn; de gedachte wordt tot wens, tot ideaal, tot doel. En hoe vaster de wil tot strijd voor dit ideaal groeit, des te scherper wordt de voorstelling van het doel omlijnd.

Wel zal het resultaat vaak anders zijn; alle maatschappelijke krachten, die een rol spelen, zijn niet te overzien; het resultaat is de resultante, de gezamenlijke uitkomst van vele willen, vele krachten. Ook krijgen door de verwezenlijking van het vorige de volgende doeleinden eerst hun klare vaste vorm. En onder de strijd komen nieuwe doeleinden op; met de groeiende krachten groeit ook het ideaal, grootser en duidelijker bewust. Maar ook reeds het eerste handelen, hoe spontaan ook uitbarstend, is niet zonder een bewust doel, een voorstellingsbeeld van wat men wil bereiken. In de meeste arbeiders leefde reeds lang, min of meer vaag, het ideaal van een wereld zonder uitbuiting en onderdrukking. En nu groeit de voorstelling van de arbeiders zelf leiders van hun arbeid, meesters van hun arbeidsmiddelen, steeds vaster en helderder in hen op.

Het is onze taak om dit beeld, dat nu in de arbeidersklasse gaat groeien, zo klaar en zo ver als wij dat nu kunnen, op te roepen en uit te beelden. Het is geen utopie, geen bedachte fantasie, want het wordt afgeleid uit de voorhanden gegevens, opgebouwd uit de wetenschap van de ontwikkeling van de maatschappij, getekend naar wat zich als begin reeds in werkelijkheid toont. Het kan natuurlijk alleen enige algemene richtlijnen geven; maar deze zullen zijn als leidsterren, die in alle wisselingen van actie en strijd de richting naar het grote doel vasthouden.

De inbezitneming van de bedrijven door de arbeiders, de uitkomst van een zware en moeilijke strijd, is zelf weer uitgangspunt voor de opbouw van een nieuwe productiewijze. Wanneer de arbeiders de bedrijven in bezit hebben genomen, is hun taak slechts voor de helft volbracht. Dan treden tal van vraagstukken op, regelingen die getroffen en moeilijkheden die opgelost moeten worden. Men kan ze slechts ongeveer gissen en in geen geval, nu van te voren, een oplossing gereed maken. Een nieuwe productiewijze groeit als een machtig natuurproces, door zijn eigen krachten, onweerstaanbaar, onder omstandigheden die naar plaats en tijd zeer verschillend zullen zijn. Zij is een product van strijd, van een worsteling, waarin nederlagen evengoed een rol spelen als overwinningen. De krachten, die haar opbouwen, kunnen alleen in en door deze strijd en door de opbouw zelf ontstaan en groeien. Het zijn de sociale krachten van gemeenschapsgevoel en solidariteit, van toewijding, zelfopoffering en geestdrift, de geestelijke eigenschappen van inzicht en kennis, volharding en moed, het is de vaste organisatie, die al de kracht van de enkelingen tot eenheid van wil en doel samenbindt. Deze kunnen niet van te voren klaargemaakt worden, hoewel een begin van dat alles aanwezig moet zijn. Ze groeien uit en door de noodzakelijkheid zelf. Want zolang en in de mate als de arbeidersklasse niet rijp is voor overwinning en zelfbeheer, niet sterk genoeg in deze eigenschappen en krachten, zolang en in die mate zal de opbouw gebrekkig blijven of mislukken. En daar de mensheid toch leven moet, dus de productie moet voortgaan, zullen dan andere krachten, vijandige en onderdrukkende machten weer tijdelijk meester worden over de productie. Zo dwingen deze nederlagen telkens tot groter inspanning, tot sterker ontwikkeling van de eigen kracht. En elk slagen, elke overwinning doet ze zwellen tot groter bewustheid.

De grote taak van de arbeidersklasse is de organisatie van de productie op nieuwe grondslag. Dat is ten eerste de organisatie in het bedrijf. Deze sluit aan bij de kapitalistische toestand, daar ook onder het kapitalisme een doelbewuste, tot in detail zorgvuldig doorgevoerde organisatie in het bedrijf nodig was. Maar het beginsel waarop de organisatie berust is geheel nieuw en anders. De technische basis is wel dezelfde: de discipline van arbeid opgelegd door de regelmatige loop van de machines. De sociale basis echter, de verhouding van de mensen tot elkaar, is het volkomen tegendeel van die onder het kapitalisme. Kameraadschappelijke samenwerking van gelijken treedt in de plaats van de dwang van de meesters en de gehoorzaamheid van de knechten. De sociale krachten van de wedijver in toewijding aan de gemeenschap, van lof of blaam van de arbeidsgenoten naar gelang van prestatie en inspanning treden in de plaats van de vrees voor honger en de altijd knagende zorg voor werkloosheid. En daarbij komt dan het trotse zelfbewustzijn, deelgenot te zijn in de opbouw van een nieuwe mensheid.

Het leidende orgaan in deze bedrijfsorganisatie is de gemeenschap van alle daarin werkenden, die in vergadering haar besluiten neemt; waar dus ieder direct deelneemt aan de regeling van het geheel. Dit is geheel anders dan wanneer onder het kapitalisme arbeidsgroepen beslissingen moeten nemen, waarbij zij, slechts gedeeltelijk of in schijn zelfstandig, hebben te stemmen over wat anderen, bestuurders of leiders, uitdachten of klaar maakten. Hier moeten zij het zelf geheel doen, het uitdenken evenzeer als het besluiten. De toewijding en wedijver treden niet enkel op in ieders speciale werktaak, maar nog veel meer in hun gemeenschappelijke taak van de organisatie van het geheel. Niet enkel de lichamelijke inspanning in het werk is voorwerp van ambitie en waardering, maar in nog hoger mate de geestelijke inspanning van ieders deelname in de leiding. En terwijl onder het kapitalisme de discussies wrijvingen moeten overbruggen, omdat ieder, in het diepst van zijn geest, zijn persoonlijk lot en belang, vaak tegenstrijdig met dat van anderen, tot maatstaf van zijn besluiten moet nemen, zijn hier in het diepste bewustzijn belangen en gedachten van allen gelijkgericht op een gemeenschappelijk doel.

Waar in reuzenbedrijven het aantal arbeiders te groot is om als één geheel te kunnen vergaderen, of werkelijk zakelijk te kunnen discussiëren zullen zij door afdelingsvergaderingen en door in centrale organen, bedrijfscomités, bijeenkomende afgevaardigden hun beslissingen nemen. De functies en werkwijzen van deze centrale bedrijfscomités laten zich nu vooraf nog niet vaststellen; ze moeten zich uit hun doel ontwikkelen, ze zijn iets nieuws, deel van een nieuwe opbouw. Wij kennen uit onze kapitalistische verhoudingen centrale instanties, die, eens gekozen, met gezag bekleed worden en als meesters boven hun kiezers staan en deze commanderen; maar dit behoort bij een stelsel waar een werkende massa steeds gecommandeerd wordt door een besturende minderheid. Hier echter gaat het er om een organisatievorm te scheppen waarin de werkers als vrije producenten, zelf geestelijk hun arbeid overziende, deze naar hun eigen inzicht leiden. Wij kennen ook centrale lichamen als verenigingsbesturen die de lopende zaken afhandelen, nadat de ledenvergadering over de algemene richtlijnen heeft beslist; maar daarbij gaat het niet om levenskwesties, niet om de inhoud van het leven zelf. Hier echter gaat het om de arbeid die inhoud en wezen van het leven zelf is, die alle gedachten in beslag neemt en moet nemen. Het zijn de nieuwe arbeids- en levensomstandigheden, die zulke organen tot iets geheel anders maken dan alles wat wij tot nog toe kennen. Zij zijn geen besturen, al hebben zij een beheerstaak; want de afgevaardigden komen steeds terug in de groepsvergaderingen, waar zij, of anderen, hun opdrachten krijgen van hun medearbeiders. Zij vormen geen leidende commissie van deskundigen, want het gaat om de gewone dingen waar ieder verstand van en belang bij heeft al zullen in technische kwesties deskundige commissies leidend kunnen optreden. Zij zijn geen lichamen van collectieve verantwoordelijkheid, waar ieder zijn aansprakelijkheid op het naamloze collectief kan afschuiven; veeleer zullen tal van taken aan afzonderlijke personen worden overgelaten, die zich daaraan met hun gehele persoonlijke verantwoordelijkheid wijden en er de eer van krijgen.

Aan deze bedrijfsorganisatie in haar gehele beheer nemen allen als gelijkwaardige en gelijkgerechtigde leden deel, mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, die aan het werk deelnemen. Er zullen verschillen zijn in moeilijker en eenvoudiger taken, passend voor verschillende graden en verschillende richtingen van bekwaamheid. Er zullen, vooral in de eerste overgangstijd, als het ontbreken van een algemene technische en wetenschappelijke opleiding in de voorafgaande kapitalistische tijden zich nijpend doet voelen, grote verschillen in kennis en bekwaamheid bestaan. Het geringe aantal technische specialisten en ingenieurs zal daar, waar zij het meest deskundig zijn, de technisch leidende functies vervullen, zonder dat dit sociale verschillen in positie geeft. Hun plaats is dan geheel anders en eervoller dan onder het kapitalisme; geen commanderende aanjagers maar hooggewaardeerde arbeidsgenoten; niet met autoritair gezag bekleed, maar alleen met het morele gezag dat van vakbekwaamheid uitgaat.

Organisatie van een bedrijf betekent bewuste regeling en samenvoeging van alle gedeeltelijke arbeidsprocessen tot één geheel. Wat in een ingewikkeld samenstel van precies in elkaar grijpende delen gebeurt, moet ook als een geestelijk beeld, als bewust ontworpen of gegroeid en steeds verbeterd plan aanwezig zijn, als een overzichtelijke voorstelling, als het ware in tekening of kaart gebracht, voor iedereen te overzien. In maat en getal uitgedrukt geschiedt dat in de boekhouding. Alles wat in het bedrijf gebeurt, wat er aan grondstoffen binnenkomt en wat aan machines aangeschaft wordt, wat er aan arbeid door ieder aan toegevoegd wordt, hoeveel arbeid elk product kost, wat de productiviteit van de machines is, hoeveel product er afgeleverd wordt – dit alles als opzet vooraf en als resultaat achteraf in cijfers weergegeven en in grafieken afgebeeld, maakt het gehele productieproces tot een geestelijk beheerste handeling.

Het kapitalistisch bedrijf kent ook de geestelijke beheersing van het proces, op haar manier, in de calculatie. Maar met dit fundamentele verschil, dat de calculatie geheel op winstproductie is ingesteld; waarde en prijs zijn grondslag en doel, arbeid en loon zijn factoren in de prijsberekening. En dus tevens met dit verschil, dat de boekhouding een geheim is van het kantoor, van de directie. De arbeiders hebben er niets mee te maken; zij zijn alleen maar voorwerpen van de calculatie, aanhangsels van de werktuigen, objecten om er winst uit te halen. In de gemeenschappelijke productie is de boekhouding openbaar; ieder deelnemer heeft steeds een volledig overzicht over de gang van het geheel. En eveneens staat dit open voor allen daarbuiten; want het bedrijf is een deel, een schakel in het arbeidsproces van de gehele maatschappij. In zijn maatschappelijke samenhang beschrijft de boekhouding de verbinding met de andere bedrijven en volgt op papier het proces van de productie in zijn karakter als behoeftevoorziening van de maatschappij.

4. MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIE

De arbeid is een maatschappelijk proces. Elk bedrijf is een onderdeel in het grote geheel. De bedrijven zijn met elkaar verbonden en van elkaar afhankelijk en slechts door hun verbinding, hun ineengrijpen vormen ze de maatschappelijke productie. Evenals de cellen die een levend organisme, een plant of dier vormen, zijn ze ieder apart niets en kunnen ze alleen leven als deel van het geheel. Boven de organisatie in elk bedrijf, de regeling van de arbeid van de mensen en machines tot het geheel van een bedrijf, staat dus nog de organisatie van alle bedrijven tot een maatschappelijk geheel. De taak van de arbeidersklasse, de organisatie van de arbeid, is een dubbele taak.

Terwijl de ene zijde, de organisatie in het bedrijf, een omvorming op nieuwe basis is van de organisatie die de kapitalistische ondernemer ook reeds voor zijn doeleinden had doorgevoerd, is, of was tot voor korte tijd de andere zijde, de organisatie van de productie als geheel, iets nieuws, zonder voorbeeld. Zo nieuw, dat dit gedurende de gehele 19de eeuw, onder de naam socialisme, als het ene grote hoofddoel van de arbeidersklasse beschouwd werd. Het kapitalisme was een ongeorganiseerde massa van zelfstandige bedrijven, van vrije onafhankelijke ondernemers, slechts verbonden door de wisselvalligheden van markt en concurrentie. Dit toonde zich dan ook in over- en onderproductie, in ondergang van tal van bedrijven, in grote verspilling van werktuigen en arbeidskracht, en in maatschappelijke crisissen. Hiertegenover zou het dan de taak moeten zijn van de socialistische arbeidersklasse de staatsmacht te veroveren en deze macht te gebruiken om de productie te organiseren. Dit staatssocialisme zou dan de eerste fase zijn in een daarna voortschrijdende ontwikkeling.

In de laatste jaren is de toestand in zoverre echter veranderd dat reeds een begin van staatssocialistische ordening is gemaakt, ten dele door het grootkapitaal zelf. De drijvende kracht was daarbij niet enkel de noodzaak om de totale meerwaarde, de winst, en dus de productiviteit van de arbeid te vergroten door een rationeler ordening van de productie. Of, in Rusland, de noodzaak om door een snelle bewust geregelde industrialisering de achterstand in ontwikkeling in te halen. Een nog sterkere kracht lag in de opkomende strijd om wereldmacht. Daartoe moest alle technische en productieve kracht geconcentreerd worden in handen van de staat, als het machtsorgaan van de heersende klasse, ten einde in de strijd om wereldheerschappij de sterkste te zijn. In de nationaalsocialistische ordening blijven eigendomsrecht en winst van het kapitaal bestaan – al wordt de winst besnoeid voor de toegenomen staatsuitgaven; maar het beschikkingsrecht over de bedrijven en de producten gaat voor een groot deel van de ondernemers naar staatsorganen over. Deze ordening berust op hetzelfde beginsel als de ordening binnen elk kapitalistisch bedrijf: op commandeermacht van boven, op in naam ten minste eenhoofdig gezag.

Het beginsel van de arbeidersklasse is in alle opzichten daarvan het volkomen tegendeel. De organisatie van de arbeid door de producenten zelf berust op de vrijwillige samenwerking van allen: geen meesters, geen knechten. Ook de organisatie van alle bedrijven tot een maatschappelijk geheel berust op dit beginsel. Daartoe moeten de organen ook hier opgebouwd worden.

Nog meer dan voor de reuzenbedrijven geldt hier, voor de maatschappelijke regeling, dat de producenten hun wil alleen tot uiting kunnen brengen door middel van vertrouwenslieden, afgevaardigden, die bijeenkomen in vergadering. Voor deze lichamen is in de latere jaren de naam “arbeidersraden” in gebruik gekomen. Elke samen arbeidende groep, elk personeel in vergadering wijst personen aan om in de radenvergadering haar inzichten en wensen kenbaar te maken. Deze hebben zelf aan de discussies deel genomen, zijn daarin naar voren gekomen als krachtige verdedigers van de inzichten die bij de meerderheid de doorslag gaven: en als woordvoerders van de groep worden zij uitgezonden om deze te doen horen naast of tegenover die van de andere groepen en zo een gemeenschappelijk besluit te nemen. Hoezeer hun persoonlijke bekwaamheden hierbij ook een rol spelen, hun werkelijke kracht ligt in de kracht van de gemeenschap die hen zond. Wat zij tot uiting brengen is wil en inzicht van deze gemeenschap. Al naar de aard van de verschillende soorten kwesties, die aan de orde zijn, zullen het telkens verschillende personen zijn die uitgezonden worden.

De hoofdkwestie, de grondslag van al het andere, is de productie zelf, het maatschappelijk arbeidsproces. De organisatie van de productie heeft twee zijden, ten eerste de vaststelling van de algemene normen en regels, en daarnaast de uitvoering, de concrete praktijk. Voor de onderlinge verhoudingen, de rechten en plichten, worden normen vastgesteld. Onder het kapitalisme gold in het bedrijf het bevel van de ondernemer, de meester; onder het staatskapitalisme geldt het bevel van de ene almachtige meester of de centrale regering. Nu echter zijn allen als producenten gelijk en vrij. Nu treedt op het gebied van de arbeid, de economie, een soortgelijke verandering op, als vroeger bij het opkomen van de burgerklasse in de politiek. Toen de macht van de absolute vorst moest plaats maken voor die van de burgerij, kon dat niet betekenen dat zijn wil en willekeur werd vervangen door ieders willekeur, maar dat het gezag van de door allen besloten wet voortaan rechten en plichten van de burgers regelde. Zo treden nu ook hier in de plaats van het commando van boven de gezamenlijk vastgestelde algemene regels die de rechten en plichten vastleggen, die arbeidsprestaties en verbruiksrechten regelen. Deze te formuleren zal de eerste taak zijn van de centrale radenvergaderingen. Zij zijn geen voorwerp van moeizame studie of strijd; zij springen onmiddellijk in ieders bewustzijn op als de vanzelfsprekende grondslag van de nieuwe wereld: de plicht van ieder om naar zijn krachten mee te werken in de productie, het recht van ieder op een evenmatig aandeel in het totale product.

In een maatschappij waar geen ruil plaats vindt, waar de goederen voor het eigen gebruik worden gemaakt, kan zich niet door een automatisch marktproces een waarde vormen als uitdrukking van de daarin vervatte arbeid. Hier treedt de bestede arbeid als direct bepalende factor op, bewust vastgesteld. Door de boekhouding is van elk product bekend hoeveel arbeidsuren er aan zijn besteed, en van elk producent, hoeveel arbeidsuren hij besteed heeft. De algemene maatschappelijke boekhouding vereffent de verschillende graden van productiviteit tot een maatschappelijk gemiddelde van de hoeveelheid arbeid in ieder stuk gelijksoortig product. Zij stelt ook in staat de verschillende arbeidsprestaties aan elkaar te meten en te vergelijken.

In de eerste tijden van overgang, als veel verwoesting hersteld moet worden, gaat het er eerst om het productieapparaat op te bouwen en de mensen in leven te houden. Het is zeer wel mogelijk dat dan uit oorlogstijd en hongersnood het gebruik van distributie van de noodzakelijkste levensmiddelen zonder onderscheid van persoon eenvoudig overgenomen wordt. Het is alleszins waarschijnlijk dat men dan, als inspanning van alle krachten nodig is en de nieuwe arbeidsmoraal bezig is zich te vormen, de arbeidsplicht zal uitdrukken door het recht op verbruik te koppelen aan de arbeidsprestatie. Het oude rechtsbesef, dat wie niet werkt ook niet zal eten, drukt hier, naast het bewustzijn dat de arbeid de grondslag van het menselijk leven is, stellig uit, dat het nu met de uitbuiting, met het beschikken over arbeidsproducten op grond van kapitaalbezit, gedaan is.

Dit betekent natuurlijk niet dat ieder deelnemer in verbruiksgoed zoveel arbeidsuren ontvangt, als hijzelf arbeidsuren besteed heeft, dus dat het totale product tussen alle producenten naar evenredigheid van ieders bestede arbeid verdeeld wordt. Een aanmerkelijk deel van het werk moet aan het gemeenschappelijk bezit besteed worden, aan de uitbreiding en verbetering van het productieapparaat. Onder het kapitalisme moest een deel van de meerwaarde tot dit doel dienen; de kapitalist moest een deel van zijn winst ophopen, accumuleren, om zijn technische uitrusting telkens te vernieuwen en te moderniseren; anders zou hij door zijn concurrenten onder de voet worden gelopen. Vooruitgang van techniek vond dus plaats in de vorm van uitbuiting. In de nieuwe maatschappij is deze vooruitgang een aangelegenheid voor de arbeiders tezamen. Zich in het leven houden is wel het onmiddellijk noodzakelijkste, maar toekomstige vooruitgang opbouwen is het meest glorieuze deel van hun taak. Zij zullen moeten vaststellen welk deel van hun arbeid zij willen besteden aan het maken van betere werktuigen en productievere machines, aan proeven en onderzoek tot vervolmaking van de werkmethoden en verhoging van de productiviteit.

Een deel van de tijd en de arbeid moet bovendien besteed worden voor niet-productieve maar toch noodzakelijke doeleinden, zoals voor algemeen beheer, voor opvoeding en onderwijs, voor gezondheidszorg. Kinderen en ouden van dagen krijgen hun aandeel zonder evenredige arbeidsprestatie; en er zullen nog velen, die ongeschikt zijn tot werken, nog heel wat menselijke wrakken uit de vorige kapitalistische tijd overgebleven zijn. Vermoedelijk zal de productieve arbeid als taak gegeven worden aan het jongere deel van de volwassenen, anders gezegd aan ieder in een bepaalde periode van het leven, wanneer inspanning het gemakkelijkst valt en aan de natuurlijke behoefte tot actie beantwoordt. Door de bewust doelmatige regeling, de uitschakeling van veel onproductieve arbeidsverspilling, de algemene toepassing van de beste werkmethoden zal de productiviteit van de arbeid spoedig sterk naar boven gaan. In toenemende mate zal dus de arbeidstijd, die nodig is voor de productie van alle levensbenodigdheden, een kleiner deel van de totale tijd van allen uitmaken, en een groter deel van het leven aldus beschikbaar zijn voor niet-productieve doeleinden en werkzaamheden.

Ziet men af van de eerste tijden, als uit de verwarde chaos van het kapitalisme en de ontreddering van de overgangsperiode de eerste orde moet geschapen worden, dan komt klaarblijkelijk de verdere regeling en ordening vooral neer op boekhouding en statistiek. Met statistieken over behoefte aan en verbruik van verschillende levensmiddelen, over productievermogen van machines en bedrijven, over de bevolking en de hulpbronnen van de landen, over transportvermogen van de vervoermiddelen, wordt de basis van het gehele economische leven in getallen vastgelegd en planmatig behandeld. Zulke statistieken bestonden reeds onder het kapitalisme, zij het ook door de eigenwilligheid, de beperkte blik en de beperkte mogelijkheden van de afzonderlijke ondernemers – onvolkomen, en alleen achteraf, en niet bewust toegepast. Nu worden de statistieken enerzijds uitgangspunt en anderzijds samenvatting van de boekhouding, die de beweging van alle goederen door het proces van productie heen op papier volgt. Dit is de algemene maatschappelijke boekhouding, die de afzonderlijke bedrijfsboekhoudingen aanvult en overkoepelt. Zij geeft een overzichtelijk beeld van het gehele omvormingsproces van de gebruiksstof, van de grondstof door alle tussenfasen, door alle bedrijven, door alle handen, tot de verbruiker. Zij brengt tot uitdrukking hoe de mensheid haar eigen levensprocessen overziet en geestelijk beheerst; zij maakt tot een aanschouwelijke voorstelling, wat de arbeiders en arbeidersraden als planmatige ordening vaststellen en tot uitvoering brengen. Doordat zij openbaar en steeds voor ieders ogen is, maakt zij de leiding van de maatschappelijke productie door de producenten zelf voor het eerst tot werkelijkheid.

Deze organisatie van de productie is geheel anders, volmaakter en tegelijk eenvoudiger, dan wat onder het kapitalisme als zodanig opkwam. De zorg, de inspanning, de zogenaamde genialiteit van de grote kapitalisten en industriekoningen en leiders gold bijna uitsluitend de onderlinge strijd, bestond in listen en lagen van de economische oorlogsstrategie ter onderwerping of vernietiging van concurrenten, voor grotere macht over het kapitaal. Dat alles is nu weggevallen. Het eenvoudige doel, de behoeftebevrediging van de mensheid, maakt de gehele opzet eenvoudig en direct. Boekhouding over grote massa’s goederen is principieel nauwelijks ingewikkelder en moeilijker dan over kleinere; enige nullen achter de getallen laten ze voor honderd en duizendmaal grotere hoeveelheden gelden. De grote verscheidenheid in behoefte en in arbeid treedt in kleinere mensengroepen reeds even sterk op als in grotere; en deze rijke veelsoortigheid kan juist door haar massaliteit vollediger bevredigd worden. Is eenmaal de organisatie van de productie op poten gezet, dan kunnen een aantal rekenbureaus, voor onderdelen en voor het geheel, het werk gemakkelijk aan. Elk bedrijf, elke tak van industrie of productiegebied, elke stad of landstreek, hun voortbrenging en hun verbruik, hebben hun rekenbureaus, die door hun onderling verband het maatschappelijk levensproces openleggen en toelaten het theoretisch te beheersen.

Een dergelijk administratief beheer in cijfers kwam ook reeds in de oude maatschappij voor. Op beperkte schaal, voor de landsfinanciën, door ambtenaren als ondergeschikte dienaren van vorst of regering. En ook in het nieuwste kapitalisme, over de gehele economie zich uitstrekkend, waar dan deze ambtenaren, doordat zij het centrale beheer in hun hand hebben, als leiders en machthebbers over de productie optraden. Zo in Rusland, waar na de revolutie van 1917 de arbeidersmassa’s van de groeiende industrie, pas uit de barbaarse onwetendheid van de dorpen gekomen en nog geheel in die beperkte gezichtskring levend, geen kracht tegenover de zich organiserende bureaucratie van leiders en ambtenaren konden stellen. Zo in Duitsland, waar een sterk georganiseerde gewapende door krachtige wil bezielde partij de regering veroverde en de organisatie van de kapitalistische bedrijven tot een planmatig geheel aan zich trok.

Geheel anders ligt de zaak wanneer de arbeiders zelf als meesters de productie organiseren. Administratief beheer door de boekhouding is daarbij evenzeer een speciale taak als metaaldraaien of broodbakken. De boekhouders op de bureaus zijn geen ondergeschikten en geen machthebbers. Zij zijn niet ambtenaren in dienst van regerende arbeidersraden. die gehoorzaam de hun gegeven opdrachten hebben uit te voeren. Als elke andere groep regelen en beheersen zij hun werk als eigen taak in verband met het geheel. Zij zijn deelhebbers in het geheel, deskundigen op hun speciaal gebied, wier taak het is voortdurend de getallengegevens te verzamelen en te verwerken, en door hun cijfers, hun tabellen en grafieken aan hun medearbeiders een duidelijk overzicht van de productietoestand te geven. Zij zijn dus evenmin alleenbezitters van een wijd overziende kennis van de maatschappelijke economie, die door dit bezit als leiders van de productie zouden kunnen fungeren. Hun getallenwerk vormt de grondslag voor alle discussies en besluiten, waardoor de arbeiders en hun raden de arbeidsorganisatie verwezenlijken en leiden.

Voor het eerst ligt nu het economisch leven als een open boek voor de mensen. Wat onder het kapitalisme als een onbekende en ontoegankelijke duistere massa in de diepte de fundamenten van de maatschappij vormde, waar slechts hier en daar een statistiek van handel of productie enige grove omtrekken vaag uittekende, is nu in het volle licht getreden als een zichtbare en doorzichtige structuur. Het is een wetenschap van de maatschappij in overzichtelijk samengevat feitenmateriaal, dat evenzo de basis voor alle praktische werkregeling vormt als de wetenschap van de natuur de basis is voor alle techniek. Deze wetenschap ligt voor ieder open, als de meest gewone eenvoudige en alledaagse kennis, en stelt hem in staat zowel de behoeften van het geheel als zijn eigen aandeel daarin te overzien en te beoordelen. Zij vormt de apparatuur, waardoor de producenten in staat zijn de productie doelbewust te organiseren en hun maatschappij te beheersen.

5. BEDENKINGEN

Zo op zichzelf beschouwd vertoont zich de opbouw van een georganiseerde productie als een vanzelf sprekende zaak, dat het ternauwernood aanleiding geeft tot bedenkingen. De bedenkingen en bezwaren komen door overgeleverde voorstellingen uit het kapitalisme, die dan nog vaak als een kwade droom de hersenen van de mensen benauwen, voordat de nieuwe bevrijdingsstrijd er voldoende als een frisse wind doorheen geveegd heeft. De arbeiders moeten deze bedenkingen goed onder de ogen zien. Wel is de omvorming van de maatschappij een vraagstuk van strijd tussen de klassen, dus van maatschappelijke macht. Maar deze macht is voor een belangrijk deel geestelijke macht. Het kapitalisme met al zijn overgeleverde denkbeelden en overtuigingen moet theoretisch overwonnen worden vóór het praktisch te gronde kan gaan. Daardoor alleen kan in de arbeidersmassa’s de vaste zekerheid van de waarheid van hun inzichten en de rechtvaardigheid van hun doel groeien die nodig is voor de overwinning. Daardoor alleen kan onzekerheid en twijfel de kracht van de tegenstanders verlammen; daardoor ook kan in de aarzelende tussengroepen de overtuiging van de noodzakelijkheid van de nieuwe orde geplant worden.

In de burgerlijke maatschappij is het de denkwijze van de bourgeoisie, die heerst, die domineert, die alle geestelijke uitingen doordrenkt en bepaalt. Daar de bourgeoisie de kapitalistische productiewijze voor de enig natuurlijke houdt, beschouwt zij alle verschijnselen daarin als in de natuur wortelend, dus onveranderlijk. Zij ziet de diepe tegenzin van de arbeiders tegen de hun opgelegde loonarbeid. Zij ziet dat deze wel geleerd hebben zich te schikken en het tempo van de machine te volgen, maar alleen door “het heilige moeten”, de mooie naam uitgevonden voor de zeer onheilige uitbuiting onder winstbejag. Zij besluit daaruit dat de massamens dus met uitzondering van de bekwame ijverige en energieke weinigen, die dan ook leiders, directeuren, kapitalisten worden, een natuurlijke afkeer van geregelde arbeid heeft; en daardoor arm moest blijven. Zouden de arbeiders meester over de productie worden, dan zou dus een algemene diepe armoede het onvermijdelijke resultaat zijn. Zulke opvattingen zijn zelfs in de onderworpen klasse doorgedrongen en wekken daar twijfel, of de arbeiders wel in staat zullen zijn om zelf gemeenschappelijk de productie te leiden. Dit gemis aan zelfvertrouwen, deze geestelijke zwakheid, die tevoren niet geheel kan overwonnen worden, vormt een rem voor de ontwikkeling. Totdat de omstandigheden, nood en dreigende ondergang, de arbeiders tot verzet en strijd dwingen, en zodra zij winnen, hen dwingen de productie in hun hand te nemen; de noodzaak van de praktijk overwint dan het burgerlijk wantrouwen in eigen kracht. En is de bourgeoisie overwonnen, dan tellen haar opvattingen niet meer mee.

Dan echter staan de arbeiders voor andere burgerlijke opvattingen, die een veel belangrijker betekenis hebben. In het latere kapitalisme heerst in wijde kringen van intellectuelen van leiders van arbeidersorganisaties, van sociale hervormers en sociaaldemocraten de overtuiging dat de kapitalistische productie voor winst moet verdwijnen en plaats maken voor een gemeenschap waarin organisatie van de productie overvloedige bevrediging van alle behoeften zal scheppen. Zoals in de fabriek centraal gezag alleen een doelmatig functioneren van een ingewikkeld samenstel mogelijk maakt, zo moet het functioneren van het nog ingewikkelder samenstel van de gehele maatschappelijke productie ook door een centraal gezag verzekerd worden. Dit is dan een vorm van socialisme, door de staat als orgaan van de gemeenschap geleid. De producenten, de arbeiders, zijn dan op zodanige wijze meester over de productie, dat zij allen tezamen, als geheel volk, erover bevelen, en als geheel volk worden zij vertegenwoordigd door de staat. Natuurlijk moet daarbij dan volledige democratie heersen. De arbeiders kiezen zelf hun leiders, in de bedrijven, in de organisaties, in de staat. Maar zijn deze eenmaal gekozen, dan moeten zij ook gehoorzaamd worden. Want alleen door de speciale bekwaamheid en door het gezag van deze leiders kan bereikt worden dat de gehele organisatie goed werkt en iedereen daarin zijn taak vervult. Zouden echter, daartegenover, de arbeiders door wat zij vrijwillige samenwerking noemen, de arbeid zonder regelend gezag trachten te organiseren, dan zou alles weldra spaak lopen; daarvoor is de massa veel te kortzichtig en te egoïstisch.

Het plan voor maatschappelijke ordening, dat zich in deze staatssocialistische denkwijze uitspreekt, is geheel verschillend van een werkelijke beschikking van de producenten over de productie. Slechts in schijn en in naam zijn de arbeiders daarbij meester over de productie; evenals bij algemeen kiesrecht onder het kapitalisme het volk slechts in schijn en in naam meester is over de staat. Het is de staatsmacht, het zijn de staatsorganen, die over de productiemiddelen en de regeling van de productie beschikken. Dat wil in werkelijkheid zeggen: de personen van de staatsambtenaren. De arbeiders hebben dan nieuwe meesters die de productie regelen en die in de fabrieken commanderen, van wie zij dus afhankelijk zijn. Meesters die direct over het maatschappelijk product beschikken, die hun eigen aandeel evenzeer als de lonen van de arbeiders vaststellen, die dus een nieuwe heersende en uitbuitende klasse vormen.

In de staatssocialistische opvatting wordt ook weer uitgegaan van de arbeiders zoals de burgerlijke klasse ze onder het kapitalisme kent en ziet. Wat hier socialistische productie wordt genoemd, is de onderbouw van het kapitalisme, de op commando werkende arbeidersmassa aan de machines, met een daarop gezette nieuwe bovenbouw van productieleiding door humane en bekwame socialisten, in onderlinge samenwerking, in plaats van door harde winstzuchtige kapitalisten in onderlinge concurrentie. Het is de gedachte van sociale filantropie de rijken die van het hunne als weldaad geven aan de armen toegepast in het groot, ten bate van de gehele uitgebuite massa.

Het is begrijpelijk, dat in de opkomst en bloeitijd van het kapitalisme, toen de arbeidersklasse zich alleen maar enigszins kon weren, maar nog niet kon winnen, dit socialistisch ideaal grote aanhang vond. Ook onder de arbeiders zelf, aan wie men de bevrijding van het slavenjuk in uitzicht stelde, als zij slechts hun politieke invloed gebruikten om hun bevrijders in plaats van hun onderdrukkers aan de macht te brengen. Natuurlijk was daarbij de verwachting inbegrepen, dat onder de levensomstandigheden van het socialisme een generatie van nieuwe mensen zou opgroeien, in staat om geheel vrij hun lot in eigen handen te nemen.

Dit zou alles heel mooi zijn, als de mensen hun maatschappij vrij voor het kiezen hadden, zonder strijd. in vredig overleg over wenselijke hervormingen. Dus als de kapitalistische wolven in vreedzame lammeren konden veranderen, bereid om hun eigen wezen, de grondslag van hun leven, de uitbuiting op te geven. Als kanonnen met vrome wensen en papieren programma’s overwonnen konden worden. Als onschuldige stembiljetten in staat waren om de macht te vernietigen van de machtigste klasse, die de wereld ooit zag, meester over alle kapitaal, alle productiemiddelen, alle schatten van de aarde, bovendien nog gepantserd in een sterke staatsmacht. Die macht kan niet overwonnen worden door een groep edeldenkende hervormers, al zouden zij nog zo onweerlegbaar de noodzakelijkheid van een volledige omwenteling aantonen. Er is maar één macht die dat kan: de arbeidersklasse. De arbeiders kunnen niet van buiten af door anderen bevrijd worden; zij moeten zichzelf bevrijden. En daartoe is heel wat meer nodig dan nu en dan een naam op een briefje te schrijven. Daartoe is nodig de uiterste inspanning van alle morele en fysieke krachten, die zij kunnen ontwikkelen. De bevrijding uit het kapitalisme is slechts mogelijk door een moeilijke strijd vol offers, door de hoogste toewijding, geestdrift en solidariteit. Zij komt slechts doordat, en zij komt eerst wanneer de arbeidersklasse haar eigen macht tot de hoogste graad ontwikkelt.

De enige weg naar een nieuwe samenleving is dus deze: de arbeidersklasse moet haar macht opbouwen tot deze sterk genoeg is om de macht van het kapitaal te overwinnen. Dat kan niet in bewust overleg vooraf geschieden; die macht moet groeien en kan alleen groeien in en door de strijd. Door nood en ellende, door dreigende ondergang in zware crisissen van het kapitalisme opgezweept, zullen de arbeiders de strijd moeten opnemen, met zoveel innerlijke kracht van solidariteit en inzicht, vastbeslotenheid en durf, als ze tot dusver konden verzamelen. Zij zullen zich meester moeten maken van de bedrijven en in verbitterde strijd tegenover de staatsmacht staan. In deze strijd zullen hun eenheid, hun inzicht, hun geestkracht groeien, tot ze een hoogte bereiken, nodig om de macht volledig te veroveren. Wij weten niet in welke wisselende wereldgebeurtenissen, van strijd en rustpauze, van overwinningen en nederlagen, snel of langzaam dit zal plaats vinden. Maar wij weten dat deze zelfbevrijding van de arbeidersklasse een groeiproces zal zijn dat een gehele ontwikkelings- en strijdperiode zal vullen. Daarin worden niet slechts de machtsverhoudingen geheel omgekeerd, daarin wordt niet slechts de gehele productie nieuw opgebouwd en georganiseerd, maar daarin worden ook, wat basis en fundament van dit alles is, de arbeiders in hun innerlijk wezen geheel veranderd. Zij worden nieuwe mensen, in staat om hun lot in eigen handen te nemen, bekwaam om de nieuwe wereld te bouwen.

De sociaalreformistische leer, die vooral in de sociaaldemocratie haar uitdrukking vond, was een utopie, omdat zij meende met de mensen van het opkomende kapitalisme, als zij maar door propaganda tot nieuwe inzichten waren gebracht, zonder een hen diep omvormende revolutionaire strijd, een nieuwe productiewijze te kunnen stichten. Zij was een dorre mechanistische leer, die meende dat voor een sociale revolutie een verandering van uiterlijk samenstel voldoende was, in plaats van de diepe innerlijke vernieuwing van de mensen, die van onderworpen slaven fiere toegewijde strijders maakt. Onbegrepen bleef voor haar de theorie van haar grote leermeester Marx, de theorie van de onderlinge wisselwerking van maatschappij en mens, de leer dat de arbeidersklasse, zoals zij door de groei van de productiewijze en de daaruit groeiende klassenstrijd verandert, bekwaam wordt om door haar klassenstrijd de maatschappij om te wentelen. Zo moest de sociaaldemocratie te gronde gaan zodra het grootkapitaal zijn macht stevig organiseerde. Zij had niet de mogelijkheid en ook niet de bedoeling, de arbeidersklasse tot een strijdbare revolutionaire macht te maken.

Maar de denkwijze die eraan ten grondslag lag, heerst nog algemeen, zowel onder sociaal voelende delen van de middenklasse, alsook onder grote massa’s van de arbeiders. Want zij is de uitdrukking van het verlangen naar een betere maatschappij zonder uitbuiting, bij de arbeiders verbonden met het gevoel van eigen zwakheid, wantrouwen in de eigen kracht om deze tot stand te brengen.

En dit zal nog een belangrijke rol kunnen spelen in de ontwikkeling van de revolutie. Wanneer de arbeidersklasse de strijd heeft opgenomen en de macht van de bourgeoisie in eerste overwinningen heeft neergeworpen, dan zullen zich tal van deze welmenende hervormers bij haar aansluiten, hun krachten in haar dienst stellen, leidende plaatsen gaan innemen en de omwenteling naar hun opvattingen in hun richting trachten te leiden – op dezelfde wijze als in vroegere revoluties, wanneer de massa’s door hun strijdkracht de oude orde hadden neergeworpen, een nieuwe heersende groep optrad en zich als nieuwe regering installeerde.

Wanneer de arbeiders zoeken naar de wegen en middelen van opbouw, aarzelend staan voor de reusachtigheid van hun taak en de nog steeds reusachtige dreigende macht van het kapitaal dan zal deze leer hen wijzen op een eenvoudiger weg, waar niet die onafzienbare moeilijkheden en grenzeloze opofferingen wachten, een weg waar zij bondgenoten vinden. Door namelijk een nieuwe regering van sociale hervormers in te stellen, of te steunen, opdat deze de macht van een regeringsapparaat gebruikt om het socialisme in te voeren. De propaganda van deze leer heeft de werking, en ook de bedoeling, bij de arbeiders wantrouwen in eigen kracht te wekken of te versterken, hen te ontmoedigen en zo te verzwakken, klaar inzicht te verduisteren in wat ze zelf moeten zijn en moeten doen. Om deze leer verzamelt zich dan alles, wat van het oude kapitalisme wil redden, wat gered kan worden, alles wat onder de naam van “democratie” de oude wereld van meesters en knechten in stand wil houden; onder de leuzen van “orde” tegenover “chaos”, van “organisatie”, van “socialisme” tegenover “anarchie”. Want voor het burgerlijk denken kan een maatschappelijke toestand, waarin de arbeiders zelf als meesters hun arbeid regelen, zonder leiding van boven, niet anders dan anarchie en chaos genoemd worden. Zo zal het sociaalreformisme nog een rol kunnen spelen als een van de voornaamste remmende krachten in de ontwikkeling van de strijd van de arbeiders, geestelijk zowel als daadwerkelijk.

De theorie die daarvoor als grondslag moet dienen ligt al klaar: de leer van de natuurlijke ongelijkheid van de mensen. Zij zegt dat er nu eenmaal verschil is tussen de bekwamen, begaafd met talent en energie, die tot leiden geroepen zijn, en de massa van de onbekwamen, de gewone domme en passieve meerderheid die tot volgen en gehoorzamen bestemd is. Te allen tijde hebben heersende klassen geprobeerd de maatschappelijke klassentegenstellingen te verklaren, en dus te vereeuwigen, als een door de natuur gegeven tegenstelling van twee soorten mensen, de een voor de zweep, de ander voor het zadel geboren. In het begin van de Franse revolutie beweerde de adel dat zij afstamde van het edele ras van de oude overwinnaars, en het volk van een lager ras van overwonnenen. Omhoog gekomen kapitalisten verklaren hun hoge plaats daarmee, dat zij hersens hebben en de anderen niet. Zo beschouwen nu de zg. intellectuelen, d.i. de klasse van de beambten en vrije beroepen. die zich op geestelijk werk gespecialiseerd hebben, zich als de exclusieve groep van de geestelijk begaafden. Daardoor achten zij zich alleen geschikt en bestemd om de leiding van de maatschappij in handen te nemen, terwijl de massa het geesteloze handenwerk uitvoert. Want de maatschappij is nu een zo ingewikkeld, op de diepste wetenschap berustend samenstel, dat de grootste geestelijke bekwaamheid nodig is om haar te hanteren. Zou de massa in domme eigenwaan deze leiding van het intellect afwijzen, dan moet chaos en ondergang het gevolg zijn.

In werkelijkheid kennen deze intellectuelen, natuurlijkerwijze, hun eigen beperktheid niet. Intellectuelen is de naam van een klasse, die een speciale functie in het productieproces vervult, waarvoor meestal academische opleiding nodig is, en staat niet gelijk met bezitters van intellect; want intellect, helder verstand, vindt men in alle klassen. De begaafdheid voor studie, die hier nodig is, is een speciaal gerichte aanleg om abstracte wetenschappelijke begrippen en formules te hanteren, of slechts van buiten te leren, doorgaans verbonden met een aan hen zelf onbewuste beperktheid van blik op alle andere gebieden. Wat zich in hun zelfverheffing uitspreekt, is een eenzijdig intellectualisme, dat niets weet van de andere belangrijke kwaliteiten, die in wat de mensen volbrengen een beslissende rol spelen. In de mensen ligt een rijke en veelzijdige verscheidenheid van aanleg, verschillend in soort zowel als in graad: theoretisch abstractievermogen naast praktische bekwaamheid, scherp onderscheidingsvermogen naast bloeiende fantasie, snelheid van opvatting bij de een, diep zinnend nadenken bij de ander, soms taaie volharding en onbegrensde toewijding, elders geniale spontaniteit, hier onverschrokken dapperheid in strijd en daad, daar alomvattend ethisch gevoel. Zij zijn alle nodig, hebben ieder op hun beurt en hun terrein een voorrang in de maatschappelijke samenwerking, en ze laten zich niet in de simpele onderscheiding van hoog en laag weergeven. Deze verscheidenheid bepaalt ieders geschiktheid en neiging tot de meest veelsoortige en verschillende gebieden van werkzaamheid. De aanleg en studie van de intellectuelen, thans onder het kapitalisme vaak niet meer dan een speciale dressuur, neemt daarin ook haar plaats in, maar slechts als één uit vele. Natuurlijk zijn er onder de mensen ook allerlei graden van talent: personen van grote begaafdheid en genialiteit steken op allerlei gebied boven hun medemensen uit. Het aantal zeer begaafden is zonder twijfel zelfs veel groter dan het nu, bij de algemene onderdrukking van aanleg en de exploitatie van krachten door het kapitaal, mag schijnen. Een vrije mensheid zal hun gaven alle kunnen gebruiken; en geen heerlijker voldoening is voor hen denkbaar dan met hun grotere kracht mee te werken in het gemeenschappelijke doel. Moet de geest dan niet de lichamelijke arbeid besturen? Ongetwijfeld.

De menselijke geest is het hoogste product van de natuur; door de vermogens van zijn geest verheft de mens zich boven de dieren. De geest is het hoogste bezit van de mens; daardoor alleen is hij meester over de wereld. Wat de menselijke arbeid van de verrichtingen van de dieren onderscheidt, is, dat ze bewust geschiedt, vooraf overdacht wordt, in het voorstellingsvermogen ontworpen en nagegaan en dan naar het plan uitgevoerd. Deze waarheid wordt niet verkleind door het feit dat wij vele zich steeds herhalende handelingen zonder speciaal nadenken eenvoudig volgens aangewende gewoonte doen. En de heerschappij van de geest over de arbeid wordt steeds groter, naarmate het arbeidsproces ingewikkelder en volmaakter wordt en op diepere wetenschap berust.

Maar dit betekent niet dat geestelijke arbeid over lichamelijke arbeid moet heersen. De tegenstelling tussen geestelijke en lichamelijke arbeid komt niet uit de natuur, maar uit de maatschappij voort; zij is niet een wezenlijke en natuurlijke tegenstelling maar een kunstmatige klassentegenstelling. Elke arbeid, hoe eenvoudig ook, is geestelijk en lichamelijk tegelijk. Bij alle handelen is nadenken nodig; daarin ligt de bekoring van de arbeid. Maar het kapitalisme heeft deze natuurlijke betrekkingen misvormd. Om zijn winst te vergroten heeft het de verdeling van arbeid, een natuurlijke uiting van verscheidenheid in aanleg en beroep, tot een uiterste van eenzijdige specialisering doorgevoerd. Door reeds in de eerste fabrieken elke arbeider steeds dezelfde eentonige handgrepen te laten doen, werd de arbeid tot een geesteloze routine gemaakt; en door de eenzijdige dril van één vermogen, onder verkommering van alle andere, worden geest en lichaam kreupel gemaakt. Op dezelfde wijze heeft thans het kapitalisme het lichamelijke en het geestelijke deel van de arbeid gescheiden, elk eenzijdig ontwikkeld en gedrild, om zo de productiviteit, dus de winst te vergroten. Het heeft elk van de beide zijden, die tezamen de arbeid vormen, tot exclusieve taak van een afzonderlijke beroepsgroep gemaakt. waarbij elk zo gespecialiseerd is, dat de andere vermogens onontwikkeld blijven. De lichamelijke werkers, slechts van een karige schoolopleiding voorzien, worden, afgemat door zwaar, ruw werk in een vuile omgeving, verhinderd hun geest te ontwikkelen; de intellectuelen worden door een eenzijdige geestelijke dril ver gehouden van de praktijk van de arbeid en de natuurlijke lichamelijke inspanning. In beide is de volle menselijke aanleg ontwricht en kreupel. De geestelijke en de lichamelijke zijde van de arbeid zijn elk tot attribuut van een klasse geworden, waarvan de een nu meent over de ander te moeten heersen. Doordat een kapitalistische ontaarding en misvorming voor de eeuwige natuur van de mens wordt aangezien.

In nog andere vormen worden de aanspraken van de intellectuele klasse op geestelijk en dus maatschappelijk leiderschap ingekleed. Geleerde schrijvers hebben ter staving van deze aanspraken er herhaaldelijk op gewezen dat de gehele vooruitgang van de mensheid aan enkele geniale koppen te danken is. Zij waren het die ontdekten, dachten, uitvonden, wetenschap opbouwden, terwijl de massa van hun medemensen deze verbeteringen eenvoudig overnamen en navolgden. Op dit kleine aantal voortreffelijke hersenen, zeggen ze, berust de gehele ontwikkeling van onze beschaving. Verondersteld dat dit juist was, dan zou men daarop met gepaste ironie kunnen antwoorden dat het resultaat van hun denkarbeid, de hedendaagse beschaving, er dan ook naar is. Namelijk zodanig, dat burgerlijke geleerden zelf de twijfel uitspreken of men in de geschiedenis van de mensheid wel van vooruitgang kan spreken.

In werkelijkheid is het niet juist. Al wie de geschiedenis van welke grote ontdekking of geestelijke vooruitgang ook, in bijzonderheden bestudeert, is verbaasd over de velen die allen daaraan meegewerkt hebben; maar waarvan de latere verkorte geschiedschrijving, de bron van zovele oppervlakkige meningen, slechts enkele naar voren komende namen heeft omhoog gebracht, alsof deze enkelen alles alleen deden. Elke grote vooruitgang in techniek en wetenschap is gegroeid in een omgeving die er als het ware zwanger van was, waarin van alle zijden de voorbereidingen, de impulsen, de gedachteflitsen opsprongen. Geen van de grote genieën, die de geschiedenis roemt, had zijn ontdekkingen kunnen doen zonder de geestesarbeid van dozijnen, van honderden voorgangers op wier werk het zijne berustte. En bovendien: die geniaalste denkers, die de beslissende stappen deden, zij waren helemaal niet de geestelijke leiders van hun tijd, die hen vaak niet eens waardeerde. Zij waren stille werkers, arm vaak en knecht, evenals alle anderen gecommandeerd en gebruikt, soms geëxploiteerd of vervolgd door de heersers van toen. Wie nu en voor de komende tijden met hen te vergelijken zijn, zijn niet degenen die nu luidruchtig het geestelijk leiderschap opeisen, maar andere stille werkers, vaak onopgemerkt en onbekend. Eerst onder latere omstandigheden zullen zij op de volle voldoening over hun werk en de volle waardering bij hun medemensen kunnen rekenen.

En waarom kon uit het werk van deze voorgangers alleen nog maar een kapitalistische wereld groeien? Omdat dit werk slechts technische en wetenschappelijke grondslagen van grote volkomenheid kon leggen. Daarom kon er tot nog toe, doordat een kleine klasse zich de vruchten toe-eigende, wel een maatschappij van onbegrensde winstproductie voor deze klasse groeien, met machtige middelen ter onderdrukking van de massa. Maar een maatschappij van overvloed en vrijheid voor allen kan niet door zulke nog zo geniale enkelingen gebracht worden. Die hangen niet af van vindingskracht en diep denken van de enkelen voor overvloed is de techniek ver genoeg, maar van karaktereigenschappen, van wil en geestkracht, eenheid en toewijding van de velen; en die groeien niet door gehoorzaamheid maar door zelfstandigheid. Deze grootste beslissende stap in de vooruitgang kan slechts door de inspanning van het geheel van de mensheid ontstaan; want zijn wezen is zelfbevrijding van de massa’s. Daarmee vervalt elke bestaansreden voor intellectueel leiderschap. Wanneer de arbeidersklasse zelfbewust de kracht ontwikkelt, die nodig is om haar lot in eigen hand te nemen, weerlegt zij praktisch alle theoretische bedenkingen, die onder de intellectuelen tegen de radenorganisatie zouden kunnen opkomen.

6. MOEILIJKHEDEN

Andere meer wezenlijke moeilijkheden in het opgroeien van de nieuwe productiewijze liggen in de denkwijzen, die uit de zeer verschillende graad van ontwikkeling van de bedrijven ontstaan.

Technisch en economisch wordt de maatschappij beheerst door de groot- en reuzenbedrijven. Maar de grootkapitalisten die daarover bevelen, vormen slechts een kleine minderheid van de gehele bourgeoisie. En de achter hen staande aandeelhouders en renteniers vormen, als enkel parasieten, geen kracht in de strijd van de klassen. De kleinbourgeoisie moet wel economisch en geestelijk de leiding van het grote kapitaal volgen; maar zij domineert als mensenaantal. Het grootkapitaal profiteert in het handhaven van zijn heerschappij van de denkwijze die uit kleinkapitalistische omstandigheden in deze klasse groeit. En met deze denkwijze, die tot diep in de kringen van kleinburgers en arbeiders doordringt, heeft een voor haar bevrijding strijdende arbeidersklasse in hoge mate te maken. Want wat zij op grond van de grootkapitalistische ontwikkeling wil en moet doen, de productiemiddelen in bezit nemen en zelf de productie leiden, wordt in die kringen dan beoordeeld naar de omstandigheden die in het kleinkapitalisme heersen.

In de kleinkapitalistische bedrijven zijn de ondernemers meestal zelf eigenaars, met aandeelhouders enkel in de bijkomstige rol van bevriende geldleners; vaak ook zijn ze zelfs de exclusieve eigenaars van hun bedrijf. Deze ondernemers zijn tevens deskundige bedrijfsleiders en veelal de beste vakkundigen. Hier, zoals het in de opkomst van het kapitalisme algemeen was, zijn in de ondernemer de functies van technisch leider en van winstontvangend kapitalist nog niet gescheiden, zelfs niet goed onderscheidbaar. De winst schijnt niet voort te komen uit zijn kapitaalbezit maar uit zijn arbeid, niet uit de uitbuiting van de arbeiders, maar uit zijn technische bekwaamheid. De arbeiders door hem aangenomen, hetzij als ongeschoolde helpers, hetzij als geschoolde vaklui, kennen dan in de regel zeer goed de grotere leidende technische kennis van de patroon. Wat bij de reuzenbedrijven, waar alle hogere kennis van het vak en technische leiding bij loontrekkende beambten, ingenieurs en academisch geschoolden berust, een vanzelfsprekende maatregel van economische doelmatigheid is – het uitstoten van de kapitaal- en de eigenaarsbelangen – zou in kleinere bedrijven het karakter krijgen van een ondoelmatige achteruitgang: het vervangen van de bekwaamste deskundigen door een groep van minder bekwamen of zelfs ondeskundigen.

Dit is geen moeilijkheid in de opbouw zelf. Want de nieuwe orde is niet de blinde toepassing van een formule, maar de bewuste doorvoering van een groot beginsel. Onwetenden klemmen zich vast aan de woorden van een formule; maar het beginsel doordringt als een levende werkelijkheid het denken en voelen van de arbeiders, wanneer zij als bouwers van de nieuwe wereld optreden. Dit beginsel is, dat zij, die de arbeid verrichten, haar ook regelen; dat zij, die in de productie een actieve rol spelen, ook moeten beschikken over de productiemiddelen, onder uitsluiting van alle eigenaars- en kapitaalbelangen. Is de politieke en maatschappelijke macht eenmaal vast in handen van de arbeidersklasse, en beheerst haar denkwijze de geesten, dan zullen alle vraagstukken, die optreden bij de organisatie van de kleinere bedrijven en de technisch nog weinig ontwikkelde takken van productie, in dit beginsel hun praktische oplossing vinden. Het ligt dan voor de hand dat iedere deskundige of vakman, die als gelijkgerechtigd lid in de arbeidsgemeenschap wil meewerken, welkom zal zijn en zijn plaats zal vinden. En de organisatorische invoeging van de kleine onderneming in het maatschappelijk geheel door middel van zichzelf besturende bedrijfsbonden zal ook nauwelijks wezenlijke moeilijkheden geven. Trouwens, én door het groeiend gemeenschapsgevoel én door het administratieve voordeel van grotere eenheden zullen deze bedrijven wel niet zo heel klein blijven.

De ware moeilijkheid ligt in de denkwijze die uit de klein kapitalistische verhoudingen ontspringt. Deze denkwijze, die de grote meerderheid van de bourgeoisie en een groot deel van de arbeiders beheerst, verhindert hen het vraagstuk van het grootkapitaal, het wezenlijke hoofdvraagstuk, goed te zien. Het spreekt vanzelf. dat deze kleinkapitalistische verhoudingen niet de grote omkering kunnen beheersen, waarvan de drijvende kracht van de reuzenbedrijven met hun duizenden van arbeiders uitgaat. Maar het is ook natuurlijk dat hieruit vele strubbelingen kunnen ontstaan, botsingen van tegengestelde opvattingen en principes, die de strijd van de klassen en het grote vraagstuk van de economische omvorming bemoeilijken en verwarren door hun, zij het ook bijkomstig, betekenis. De innerlijke eigenschappen die groeien in het kleinbedrijf, zijn andere dan in het grootbedrijf. Organisatie vervult de geest niet in dezelfde mate; onderworpenheid en saamhorigheidsgevoel zijn minder, zelfstandigheid en eigenwilligheid sterker. Hier heeft dan de propaganda een taak te vervullen; in de goede zin van het woord: van de beperkte ervaring van de eigen wereld aanvullen door kennis van de wezenlijke grootindustriële krachten, die de maatschappij beheersen.

Dit geldt in nog sterkere mate voor het landbouwbedrijf. Hier ligt de kwestie nog anders, doordat de beperkte hoeveelheid en de absolute noodzakelijkheid van de grond voor voedselvoorziening en als woonplaats nog een andere parasiet in het leven riep. Daardoor zijn de grondbezitters in staat van alle producenten en verbruikers een schatting te heffen; wat de economen grondrente noemen. Hier bestaat dus reeds lang een eigendomsrecht, dat niet gegrond is op arbeid, maar gewaarborgd wordt door wet en staatsmacht, bestaande uit enkel papieren, die recht geven op een deel van het maatschappelijk arbeidsproduct. De boer, die pacht betaalt aan de landheer of hypotheekrente aan de bank, de stedelijke burger, kapitalist of arbeider, die in hoge huren of prijzen overigens waardeloze bouwgrond betaalt, wordt geëxploiteerd door de grondeigenaar, al is die soms niet anders dan aandeelhouder in een hypotheekbank. In vroegere tijden van kleinkapitalisme werd dit arbeidsloze inkomen van de grondbezitter, tegengesteld aan het arbeidsinkomen van handwerker, boer, arbeider en ondernemer, zozeer als onbehoorlijke roof gevoeld, dat herhaaldelijk denkbeelden tot opheffing daarvan opkwamen. Later, toen het kapitalistisch eigendom ook meer en meer dezelfde vorm aannam, verdween deze tegenstelling tussen grondbezitters en bourgeoisie en werd grondeigendom eenvoudig een van de vele vormen van kapitaalbezit.

In de boer, die zijn eigen land bebouwt, zijn de drie maatschappelijke karakters, van grondeigenaar, van ondernemer en van zelf werkende producent nog ononderscheidbaar verenigd. En uit zijn ervaring van deze leefwereld en haar tradities staat hij geheel anders en vreemd tegenover de maatschappelijke omkering, die door de grootindustrie is opgelegd. Maar al leeft in zijn traditie nog die oude toestand als een soort ideaal, toch heeft de maatschappelijke ontwikkeling ook zijn plaats en zijn toestand geheel gewijzigd. In de oorspronkelijke maatschappij met geringe stedelijke ontwikkeling was het voldoende als iedere boer een eigen stuk land had, waar hijzelf met en voor zijn gezin alle levensbenodigdheden produceerde. Maar in moderne tijden van sterke ontwikkeling van industrie en steden moet de landbouw, behalve voor de landelijke producenten zelf, ook de levensmiddelen produceren voor de industriële bevolking; in ruil voor de vele benodigdheden die de industrie haar levert. Wel geschiedt deze voorziening voor een belangrijk deel door uitwisseling met andere werelddelen, waar uitgestrekte dunbevolkte vlakten liggen voor graanproductie in het groot. Maar toch wordt ook hier in Europa de agrarische productie grotendeels in het warenverkeer betrokken; de boeren produceren voor de markt; als ondernemers van bedrijven zijn ze onderworpen aan de wisselvalligheid van concurrentie en prijzen, van voorspoed of ondergang, en zij kopen hun levensbehoeften voor een groot deel weer in winkels. De schommelingen van de prijzen zijn hier bovenal verderfelijk. Daar toename van grondrente in stijging van grondprijzen vastgelegd wordt, maakt stijging van de prijzen van de producten de vorige eigenaar tot een rentenierende geldbezitter, terwijl de volgende eigenaar met zwaardere lasten begint en bij dalende prijzen te gronde gaat. Zo wordt de toestand van de agrarische producenten in het algemeen slechter. Over het geheel staan zij tegenover de nieuwe vraagstukken ongeveer, zoals de kleine kapitalistische of zelfstandige ondernemers in de industrie; maar toch met bijzondere omstandigheden, die hun denkwijzen en tradities sterk beïnvloeden.

Men kritiseert wel eens het zg. “eigendomsfanatisme” van de boer. Dit is een uitvloeisel van het besef dat hij grond moet hebben om te kunnen produceren. In een burgerlijke, en nog meer in een kapitalistische maatschappij is volledige vrije beschikking over de grond alleen mogelijk als eigendom. Eigendom en arbeid zijn voor hem vast verbonden; niet-eigenaar zijn betekent óf niet te kunnen produceren, óf dit alleen te kunnen door zich tegelijk als pachter door de eigenaar te laten exploiteren. Het is dus het eigendomsrecht dat hem in staat stelt zijn leven lang in zware arbeid zijn levensonderhoud te vinden. En ditzelfde eigendomsrecht is ook de vorm waarin hij op zijn oude dag, door verpachting of verkoop van zijn grond, dus door het arbeidsloze inkomen, de eigenaars-grondrente te ontvangen, die verzorging geniet, waarop ieder werker na een leven van arbeid recht heeft. Zo is het grondeigendom in velerlei zin de vorm voor verzekering van arbeid en leven. De vorm van het kleinbedrijf heeft hier, door de betekenis die de overgeleverde vakkennis en de traditionele vakmethoden hebben, door de noodzaak van persoonlijke bekwaamheid, door het steeds worstelen met natuurinvloeden, een hard en fors eigenwillig individualisme gekweekt.

Maar ook dit heeft door de moderne ontwikkeling reeds een knauw gekregen. Een aantal voordelen van het grootbedrijf die door de dwang van de concurrentie niet verwaarloosd mogen worden – zijn ook voor het kleinbedrijf te krijgen, nl. door coöperatie. Enerzijds door gezamenlijke inkoop in het groot van noodzakelijke grondstoffen voor de landbouw, zoals kunstmest. Anderzijds door de zuivelproductie, de belangrijkste directe leverantie van het land aan de steden en van agrarische aan industriële landen, te concentreren in coöperatieve fabrieken; want deze kunnen een gestandaardiseerd, gelijkmatiger en beter product leveren dan op afzonderlijke boerderijtjes mogelijk was. Dit brengt voorschriften mee die diep ingrijpen in de vrijheid van het bedrijf, die het eigen baas zijn van de boer in zijn bedrijf door strenge controle aantasten. Maar in de vorm van een druk van heerschappij van buiten, omdat deze in conflict komt met het bij het kapitalistisch bedrijf behorend eigenzinnig egoïsme.

Dit alles bepaalt hoe de boeren tegenover een door de arbeidersklasse doorgevoerde nieuwe ordening van de maatschappij staan. Bij de boeren heerst nog in grote mate het zelf meewerken met de arbeiders en de grote persoonlijke vakkennis, waardoor zij midden in het arbeidsproces staan. Het beschikkingsrecht over de grond als producent, dat uit het beginsel van de nieuwe orde voortvloeit, onderscheiden zij niet van het beschikkingsrecht over de grond als eigenaar, dat geheel tegen dit beginsel strijdt. Het beschikkingsrecht als producent dat zij naar de nieuwe beginselen samen met de landarbeiders uitoefenen is bovendien als lid van de gemeenschap, dus in dienst van de voorziening van het gehele volk met levensmiddelen; terwijl oude traditie en burgerlijk egoïsme er toe leidt, het als persoonlijk recht, met uitsluiting van alle anderen te willen beschouwen. Dit kan niet anders dan aanleiding geven tot veel innerlijke strijd tussen de verschillende werkersklassen. Principieel, omdat de arbeiders onverbiddelijk alle uitbuitingsbelangen van eigenaars moeten bestrijden en slechts de beschikkingsbelangen van producenten, als deel van de gemeenschap, kunnen erkennen. Praktisch, doordat de industriële producenten, de meerderheid van de bevolking, zich niet kunnen laten uithongeren door afsnijding van de agrarische productie. Hierbij speelt echter ook, voor de industriële landen als West-Europa, het in stand houden van het wereldverkeer, de uitwisseling met andere werelddelen, een belangrijke rol. Maar er zal toch onvermijdelijk in ieder land een gemeenschappelijke organisatie van industrie en landbouw opgebouwd moeten worden.

Tussen de stedelijke arbeidersklasse en het platteland bestaat er dus wel een sterk verschil in denkwijze en opvattingen, maar geen werkelijke tegenstelling van belangen. Er zal dus veel strijd en moeilijkheid zijn, maar geen strijd op leven of dood, zoals de arbeiders tegen het kapitaal zullen voeren. Het is volkomen logisch, en dus ook te verwachten, wanneer de boeren, als producenten in kleine bedrijven, uitgebuit door landheren en hypotheekkapitaal, een revolutie tegen het kapitaal zullen toejuichen en er in meehelpen. Maar evenzeer dat zij deze dan in hun beperkte zin opvatten, in de zin van een burgerlijke revolutie, die hen tot onbeperkte eigenaars van de grond moet maken. De strijd daartegen zal theoretisch gevoerd moeten worden door propaganda van de nieuwe beginselen: van de productie als maatschappelijke functie ten dienste van het algemeen. En praktisch, door aan de gezamenlijke agrarische producenten, landarbeiders en boeren, alle technische, wetenschappelijke en organisatorische hulp te bieden om de landbouwbedrijven tot een veel groter productiviteit op te voeren. Daarbij zal ongetwijfeld de coöperatie een veel grotere rol spelen dan tot nog toe. De maatschappij als geheel kan wel gemakkelijk tot agrarische grootbedrijven, maar moeilijk tot afzonderlijke, economisch gelijksoortige en toch praktisch verschillende boerderijtjes als productiegroepen in betrekking en verrekening treden. Hun natuurlijke samenhang vinden ze in hun plaatselijk bijeenwonen, bv. in dorpsgemeenschappen. Terwijl in de agrarische grootbedrijven de arbeidsorganisatie met die in de industrie sterk zal overeenstemmen, zal daar, waar zorgvuldige detailbehandeling kleinere bedrijfseenheden eist, de coöperatieve samenwerking in zulk een groter verband een hogere doelmatigheid van arbeidsorganisatie brengen. Welke vormen de deelnemers voor deze organisaties zullen vinden en kiezen, laat zich niet nu van te voren vaststellen. Deze vraag zal zijn praktische oplossing vinden door het eigen initiatief en de zelfbeschikking van de gezamenlijke landelijke producenten over hun arbeid.

7. DE RADENORGANISATIE

Het hier beschouwde maatschappelijke stelsel zou men het beste een soort van communisme kunnen noemen, als niet door de wijd verbreide propaganda van de “Communistische Partij” beslag was gelegd op deze naam voor haar stelsel van staatssocialisme onder partijdictatuur. Maar wat doet een naam er toe? Namen worden steeds misbruikt om de mensen te misleiden, om hen door vertrouwde klanken er van af te houden hun hersens kritisch te gebruiken voor het doorzien van de werkelijkheid achter de woorden. Beter zal het dus zijn het voornaamste kenmerk van de komende orde, de arbeidersraden, nader te beschouwen.

De arbeidersraden zijn de natuurlijke vorm van organisatie voor de mensheid in de overgangstijd van het kapitalisme naar een vrije samenleving. Zij zijn niet de natuurlijke organisatievorm voor alle eeuwigheid; wanneer het leven en werken in gemeenschap tot volkomen natuur is geworden en de mensheid volledig meester is over haar leven, als het tijdperk van de noodzakelijkheid is overgegaan in het tijdperk van de vrijheid, dan vallen de strikte regelingen voor georganiseerde arbeid weg, die te voren nodig waren. Met de wisseling van de productiewijzen veranderen ook de organisatievormen. De arbeidersraden zijn de vorm voor de nu komende tijden, waarin de arbeiders zelf de organisatie van de arbeid ter hand nemen en de uitbuiting opheffen. Daarom is het nu van belang hun karakter te vergelijken met dat van de overgeleverde oude organisatievormen, die nog algemeen de voorstellingen van de mensen beheersen.

Overal waar grote gemeenschappen, te groot om samen te vergaderen, hun eigen aangelegenheden regelen en beheren, doen zij dat door middel van vertegenwoordigers. In de burgerlijke wereld kent men sinds eeuwen de parlementen als vorm van vertegenwoordiging; en aan parlementen wordt steeds gedacht als men over vertegenwoordigers spreekt. Maar het spreekt vanzelf dat wanneer er diepe verschillen in karakter bestaan tussen de klassen, die op deze wijze zichzelf besturen, en speciaal tussen de doeleinden, die daarbij verwezenlijkt moeten worden, ook het wezen van de vertegenwoordigende lichamen sterk moet verschillen. Daarom zijn de arbeidersraden in het geheel niet met parlementen te vergelijken.

Het eerste verschil dat in het oog valt is dit. Parlementen zijn politieke lichamen; de politieke maatregelen die zij besluiten, zijn wetten of daden van de staat, als het algemeen orgaan van de heersende klasse. Nu zijn dit ten slotte toch regelingen die op het maatschappelijk productieproces, op de arbeid betrekking hebben. Politiek staat tegenover economie alleen in zoverre als het scheppen van de algemene voorwaarden voor de arbeid – daarbij inbegrepen de regeling van de machtsverhoudingen – staat tegenover de bijzondere uitvoering, de arbeid zelf. Er was dus een werkverdeling over twee terreinen, tussen twee soorten van functies. Staat en parlement hadden onder het kapitalisme te zorgen voor die algemene regelingen, die voor het burgerlijk productieproces volstrekt nodig waren: goede wetten, bescherming in binnen- en buitenland, veiligheid van verkeer, goede verkeersmiddelen, goede rechtspraak, eenheid in maat- en muntwezen. Dat alles was nodig opdat de arbeid ongestoord kon voortgaan. Maar de arbeid zelf in de bedrijven viel buiten de staatsbemoeiing; zij was de zorg van de burgers zelf, de producenten, de ondernemers.

Tegenover de productie zelf vormden de algemene regelingen slechts een klein onderdeel. Wel noodzakelijk voor het geheel, maar toch bijkomstig. De arbeid, de grote inhoud van het maatschappelijk leven, het voorwerp van gedachte en zorg van allen, was verdeeld in de afzonderlijke levensinhouden van de afzonderlijke burgers. Als ieder zijn eigen zaak, zijn aparte werk behartigde, liep alles goed. Het wezenlijke van de maatschappij was de persoonlijke taak. De algemene regelingen behoefden slechts nu en dan, bij de keuze van de vertegenwoordigers, een klein deel van de zorg van de burgers in beslag te nemen. Alleen in moeilijke tijden van overgang, van principiële beslissingen, van revolutie, van oorlog was dit tijdelijk anders. Overigens kon hij dat algemene aan speciale vaklui overlaten, aan juristen en politici, die als hun speciaal arbeidsdeel staat en politiek voor hun rekening namen.

Geheel anders staat het bij een organisatie van de maatschappelijke productie door de samenwerkende producenten. Hier is de productie niet gesplitst in onafhankelijke bedrijven, die elk het volledig levenswerk van een enkele persoon als ondernemer zijn. Hier is de productie één maatschappelijk geheel, toevertrouwd aan en afhankelijk van de zorg en gedachte van alle deelnemers tezamen. Zij is de grote inhoud van hun maatschappelijk leven. De algemene regeling is hier de hoofdzaak, het geheel, dat de volle aandacht van allen in beslag neemt. Politiek en economie zijn hier niet gescheiden als het algemene en het persoonlijke belang, als de taak van een kleine groep politieke deskundigen en die van een grote massa economische producenten. Politiek en economie zijn hier één, als de algemene regeling en uitvoering van de productie door het geheel van de producenten. Het wezenlijke van de maatschappij is hier de gemeenschappelijke taak.

Dit komt in de radenorganisatie en haar werkwijze te voorschijn. De raden zijn geen regeerders. maar boodschappers, die de opvattingen, de wil, de gezindheid van de arbeidersgroepen overbrengen en uitwisselen. Natuurlijk niet als gedachteloze passieve overbrengers van een briefje. Zij namen zelf deel aan de discussie in de groepen, zijn daarin naar voren gekomen als krachtige verdedigers van de mening, die de meerderheid vond, en juist daarom als boodschappers aangewezen. Dus zijn ze zelfstandig genoeg om ook voor andere redenen vatbaar te zijn, brengen die als dragers van nog algemenere inzichten in hun bedrijfsgroep terug en zijn zo organen van de maatschappelijke discussie. Zij kunnen dus elk ogenblik teruggeroepen en vervangen worden.

Dit is in volkomen tegenstelling tot de werkwijze van de parlementen. Daar geldt het beginsel dat de afgevaardigden beslissen zonder ruggespraak met de kiezers en zonder bindend mandaat; dat zij stemmen, zoals dat heet “naar eer en geweten”. Dat spreekt ook vanzelf; ten eerste al omdat de algemene belangen niet geschaad mogen worden door particuliere belangen van kiezersgroepen. Bovendien zijn zij de politieke deskundigen, de vaklui, die in hun werk door voorschriften van ondeskundigen slechts belemmerd kunnen worden. Het treffen van de algemene, de politieke regelingen is hun speciale taak, hun levenswerk zoals de economie, de productie het speciale werk is van de burgers, die hen als hun afgevaardigden kozen. In de burgerlijke staatsleer wordt dan ook met grote nadruk naar voren gebracht dat geen man, die zichzelf respecteert, zich zal lenen tot de karakterloze rol van te stemmen naar opdracht van onwetende, alleen hun eigen belang zoekende kiezers. Tegelijk was dit beginsel in de latere kapitalistische tijden, toen ook de arbeiders kiesrecht hadden, een voortreffelijk middel om het mogelijk te maken dat de door deze arbeiders gekozen afgevaardigden toch in de parlementen de belangen van de kapitalisten waarnamen.

Ook in de arbeidersbeweging trad dit parlementaire beginsel meer en meer naar voren. Naarmate de arbeidersorganisaties van de 19e eeuw, de vakverenigingen en de socialistische partijen, grotere massa’s omvatten en een eigen regering van beambten en bestuurders kregen, die macht over de leden uitoefenden, werden de congressen en partijdagen steeds meer tot “parlementen van de arbeid”. Zo werden ze met trots genoemd, om hun toenemende macht en gewichtigheid aan te duiden. En omgekeerd werd er dan ook met kritische hoon op gewezen, hoe ze alle ontaardingsverschijnselen van moderne parlementen gingen vertonen: de strijd van de fracties en hun hoofden, de listige demagogie, de intriges en de knoeierijen achter de schermen. Dit was echter het natuurlijk gevolg van het feit dat zij inderdaad naar hun grondslag parlementen waren. In de kleine begintoestand van deze organisaties waren zij het niet; toen behartigden de leden zelf alle aangelegenheden en konden met volle toewijding hun algemene belangen waarnemen. Maar toen later grote arbeidersmassa’s de organisaties vulden, toen kwam ook hier dezelfde werkverdeling. Voor de arbeiders gold dat hun gehele zorg en aandacht nodig was voor hun persoonlijke belangen, voor hun taak in de productie, voor het probleem om werk te zoeken of te houden; want dat was de inhoud van hun leven. Hun algemene belangen als klasse in het kapitalisme lieten ze aan enkelen over, die zich daarvoor gespecialiseerd hadden, de actieve vakverenigingsmannen, politieke leiders en propagandisten, die de zaken kenden en in vergaderingen het woord voerden. Ondanks de formele regeling van de gebonden mandaten ontstond hier ook een praktijk van stemming naar eigen inzicht, waarop men dan later de naar de regels van de democratie nodige goedkeuring door de opdrachtgevers toch meestal wel wist te krijgen.

In de arbeidersraden houdt deze regering van afgevaardigden over de opdrachtgevers op. Want de werkverdeling waarop zij berustte houdt op. De bewust-maatschappelijke organisatie van de productie dwingt ieder producent zijn volle aandacht aan de algemene zaak te geven. De productie, de zorg voor het leven, beheerst nog steeds evenals vroeger het diepste voelen, het onderbewustzijn van ieder mens. Maar nu niet meer in de vroegere vorm, de zorg voor de eigen onderneming, voor het eigen werk, de eigen baan in concurrentie met de anderen. Dat is verdwenen. Het leven, de productie kan nu nog slechts verzekerd worden door samenwerking, de gemeenschappelijke arbeid met de anderen. Nu vervult dus de gemeenschappelijke arbeid alle gedachten, bij allen. Het bewustzijn van de maatschappij vormt de ondergrond van alle voelen en denken.

Dit is de grote omkering van het gehele geestelijke leven van de mensen. Nu zien zij de maatschappij, nu kennen zij de gemeenschap in haar wezen. In de burgerlijke tijd was haar blik gericht op hun eigen kleinbedrijf en wat daar bij behoorde, op zichzelf en hun naaste omgeving; dat kon niet anders, want daarvan hing hun bestaan af. Zij kenden niet de maatschappij, zij overzagen niet het geheel, dat voor hen als een schimmige achtergrond achter die omgeving lag, Wel voelden zij dat hun leven door grote onbekende krachten beheerst werd; maar daarin zochten zij, geleid door de overgeleverde godsdienstleringen, de inwerking van een mystieke hogere macht. Nu echter wordt de maatschappij gekend en doorzichtig, nu gaat voor de blik het gehele samenstel van het grote arbeidsproces open; want daarvan hangt nu het bestaan af. Nu wordt dit arbeidsproces het voorwerp van bewuste overlegde regeling; nu treedt de maatschappij in het volle scherpe licht, als iets dat men hanteert, waarop men werkt, waaraan niets principieel onbekends is.

Het parlementarisme, zoals het bij de burgerlijke productie met zijn onafhankelijke producenten behoorde, kende slechts de burgers als personen. Om vertegenwoordigers te kiezen werden ze naar woonplaats samengenomen, omdat in de tijden van kleinbedrijf de burgers van eenzelfde stad of dorp konden gerekend worden gemeenschappelijke belangen te hebben. In de latere ontwikkeling van het kapitalisme werd dit steeds meer een fictie zonder zin; van de toevallig in een stadsdeel bijeen wonende kleinburgers, kapitalisten en arbeiders kon op geen wijze gezegd worden dat ze in het staatsbestuur gemeenschappelijke belangen hadden; en zij stemden dan ook op verschillende partijen waarbij de toevallige meerderheid besliste. De eis van democratie, van algemeen kiesrecht kon dan ook alleen met de abstracte stelling verdedigd worden, dat ieder mens van nature een gelijk recht heeft van meespreken in het staatsbestuur. En waar, om enigszins soort bij soort te voegen, evenredig kiesrecht werd ingevoerd, werden de kiezers machteloze werktuigen van de politieke partijen en haar leiders.

Het radenstelsel is ook in dit opzicht het volstrekte tegendeel van het parlementarisme. Zijn grondslag is de arbeidsdemocratie, waarbij allen, die gezamenlijk de arbeid verrichten, ook met gelijke rechten over de regeling van de arbeid beschikken. Het is de zuiverste democratie, nu verwezenlijkt door de gemeenschappelijke productie. De groepen die gezamenlijk een vertegenwoordiger aanwijzen, zijn de natuurlijke eenheden waarin de producenten samenwerken en gezamenlijke belangen hebben, het bedrijfspersoneel. Het spreekt vanzelf dat zij die niets met de arbeid te maken hebben en er geheel buiten staan, zoals er in het begin uit de oude wereld nog overgebleven zijn, parasieten en renteniers ook geen zeggingschap hebben; zij zijn automatisch buitengesloten.

In de 19e eeuw heeft Marx reeds gezien en tot uitdrukking gebracht, dat er tussen kapitalisme en communisme een overgangstijd zou zijn, waarin de bourgeoisie nog niet verdwenen is maar de arbeidersklasse de exclusieve politieke macht zal uitoefenen; hij noemde dit de dictatuur van het proletariaat. Men heeft toen en later getracht zich dit voor te stellen in het systeem van het parlementarisme; zo is zelfs in de Duitse revolutie van 1918, daar waar de arbeiders de macht hadden, een poging gedaan om dit te verwezenlijken door de bourgeoisie van het kiesrecht voor het gemeentebestuur uit te sluiten. Het is duidelijk dat door zulk een kunstmatige schending van wat als de natuurlijke rechtsgelijkheid van de burgers gevoeld werd, deze dictatuur in algehele tegenstelling tot de democratie werd gebracht. In de radenorganisatie is echter verwezenlijkt, wat Marx voorvoelde, maar waarvan hij de vorm toen nog niet kon voorzien. Wanneer het maatschappelijk bestel een regeling van de productie, van de arbeid is, door de producenten zelf in onderlinge samenwerking, dan vallen zonder enige kunstmatige uitsluiting alle uitbuitende klassen er buiten, omdat ze buiten de productie staan. Dan blijkt de zg. dictatuur van het proletariaat niet anders te zijn dan een andere naam voor de arbeidsdemocratie van de producenten.

Deze arbeidsdemocratie heeft niets gemeen met de politieke democratie van de vorige wereld. Politiek als zodanig bestaat dan niet meer; zij is ondergegaan in de maatschappelijke economie. Leven en werk van de arbeidersraden, die door de arbeiders als organen van hun taak gevormd en in beweging gezet worden, bestaat in het praktisch hanteren van de maatschappij, geleid door kennis, door voortdurende studie en gespannen opmerkzaamheid. In voortdurend komen en gaan, overleg in de raden en discussie in de bedrijven, daden in de bedrijven en besluiten in de raden, moeten de regelingen groeien. Zij kunnen niet van boven af gegeven worden, want zij moeten berusten op ieders ervaring van arbeid, en grijpen diep in ieders afzonderlijk leven in. Elk besluit wordt ook slechts werkelijkheid, doordat de massa’s hun eigen besluit en wil praktisch doorvoeren. De raden zijn geen regering; ook niet de meest centrale raden van een heel land zijn dat. Want zij hebben geen machtsmiddelen, waardoor zij hun wil aan de massa’s zouden kunnen opleggen. De maatschappelijke macht berust bij de massa’s zelf. die de bedrijven in handen hebben. Waar machtuitoefening nodig mag zijn, tegen storingen of bedreigingen van deze orde, gaat zij onmiddellijk van de arbeidersmassa’s uit en staat onder hun controle. Regeringen waren in het gehele tijdperk van de beschaving nodig als orgaan van heersende klassen om de massa’s te beheersen. Dit is nu weggevallen. Wat overblijft is administratie, als een van de vele bijzondere werktaken; en voortdurend intensief overleg, als voertuig van de organisatie. De kracht, die de besluiten van de raden tot uitvoering brengt, is het morele gezag dat van hen uitgaat; maar dit morele gezag heeft in zulk een maatschappij een veel grotere kracht, dan bevel en welke dwang ook van een regering kon hebben.

In het oude systeem van regeringen die over het volk heersten, werd, zodra aan het volk zelf politieke macht moest worden toegekend, scheiding gemaakt tussen wetgevende en uitvoerende macht. De wetgeving was zaak van parlementen, maar de uitvoering was de zaak van een kleine groep regeerders. In de arbeidsorganisaties van de nieuwe maatschappij is deze onderscheiding geheel verdwenen. Besluiten en uitvoeren zijn hier onafscheidelijk verbonden. Wie het werk doen, hebben er ook over te besluiten; omvat het grote massa’s, dan komen deze besluiten in de raden tot stand, als de organen van gemeenschappelijk overleg. Deze onmiddellijke en natuurlijke eenheid van besluiten en uitvoeren sluit de mogelijkheid uit dat de raden, wanneer telkens weer dezelfde personen als de bekwaamste woordvoerders zouden worden gedelegeerd en tenslotte tot een soort blijvend centraal bestuur worden. Al naar de vele verschillende vraagstukken die geregeld moeten worden, moeten verschillende personen in de meest verschillende combinaties samenkomen. Enerzijds de organisatie van de productie, de samenwerking en aaneensluiting van gelijksoortige en van ongelijksoortige bedrijven tot telkens een groter geheel, de regeling van elk vak en elke productiesfeer, trapsgewijs opklimmend tot het geheel van de economie. Anderzijds de organisatie van verdeling en verbruik, naar woonplaats, door afgevaardigden van plaatselijke bedrijven en andere belanghebbenden. Buiten de onmiddellijke productie zijn er andere voor de maatschappij noodzakelijke werkzaamheden, zoals opvoeding van de jeugd en zorg voor de gezondheid, nu veel nauwer dan vroeger met de productieve arbeid verbonden. Uitgaande van het beginsel, dat wie het werk te verrichten heeft ook over de middelen beschikt en de regelingen treft, in verband met het grote geheel, zijn het hier afzonderlijke raden van de opvoeders of de medici, die in samenwerking met vertegenwoordigers van de producenten de organisatie doorvoeren. Zo spint het radenstelsel een veelkleurig net van deskundige lichamen, uitdrukking van zelfregelende en zelfhandelende groepen, over de maatschappij, elk bevoegd op eigen terrein, alle met elkaar in samenwerking tot één geheel van organisatie. En al wat in die raden besloten wordt, ontleent zijn kracht aan de kracht van de actief deelnemende massa’s, wier wil en inzicht hier tot uiting komt.

8. DE GROEI

Wanneer de arbeidersklasse in de zware strijd tegen het kapitaal, waarin de arbeidersraden opkomen en zich ontwikkelen, de overwinning heeft behaald; wanneer de arbeiders de macht veroverd hebben en meester zijn over de arbeidsmiddelen en de bedrijven, dan komt de eerste grote taak voor de raden: de organisatie van de productie. Dadelijk zullen de arbeiders beginnen met de arbeid op gang te brengen; want zij weten dat daarvan hun leven afhangt. Dadelijk moet uit de chaos van het ondergegane kapitalisme door de raden de eerste ordening opgebouwd worden. Eindeloze moeilijkheden zullen overwonnen moeten worden. Er zal tegenwerking zijn van vijandschap, van misverstand, van onwetendheid; maar er zijn ook ongekende krachten van geestdrift, van toewijding, van inzicht wakker geworden. Vijandschap moet door krachtige actie neergeworpen, misverstand door geduldige onderhandeling overwonnen worden, onwetendheid door onvermoeide lering en ontwikkelingswerk uit de weg geruimd worden. Door de verbinding van de bedrijven steeds hechter te maken, door steeds verdere gebieden van de productie in het geheel in te schakelen, door zorgvuldige raming en rekening komt er steeds groter planmatigheid in de maatschappelijke arbeid. Zo groeit de economie tot een bewust geregeld en overzichtelijk geheel, in staat om aan allen het levensonderhoud te verzekeren.

Maar met het tot stand brengen van deze organisatie is de taak van de raden niet uitgeput. Integendeel. Dit is slechts de inleiding tot een steeds groter en belangrijker activiteit. Met het in bezit nemen van de productie door de producenten begint een tijdperk van snelle ontwikkeling. Want in alle arbeiders, nu zij zich eenmaal meester voelen, vrij in het ontplooien van hun krachten, springt als eerste aandrift de wil op, een einde te maken aan alle armoedigheid, alle gebrekkigheden en ellende, alle vuilheid en achterlijkheid, die uit de vroegere maatschappij is overgebleven. Met de mogelijkheid van hun vervulling leren zij hogere eisen aan het leven te stellen; de mate van cultuur van een volk wordt aangegeven door de mate en de kwaliteit van de behoeften. Een reusachtige achterstand is dadelijk in te halen door enkel gebruikmaking van de voorhanden hulpmiddelen, om de gebruiks- en verbruiksgoederen, woning, voedsel, kleding voor allen op het peil te brengen, dat onder de bestaande arbeidsmethoden en bij hun mate van productiviteit mogelijk is. Alle productiekracht die in de vorige maatschappij verspild of voor nutteloze luxe van de heersers gebruikt werd, komt nu vrij om de hogere levenseisen van de massa’s te vervullen. Zo wordt als eerste vernieuwing algemene welvaart gebracht.

Maar ook op de achterlijkheid van de arbeidsmethoden zelf zal dadelijk de aandacht van de arbeiders gericht zijn. Zij zullen er voor bedanken, om, als onder het kapitalisme, zich met verouderde werktuigen in ondoelmatige installaties af te beulen. Enkel reeds door de bestaande kennis en techniek overal toe te passen kan de productiviteit van de arbeid enorm vergroot worden. En door de inschakeling van de tallozen, die in het prutswerk van kleinbedrijf hun kracht verknoeiden, omdat het kapitaal hen niet nodig had, ligt nog een verdere oorzaak die de arbeidsinspanning voor allen vermindert. Dit alles is bovenal een vraagstuk van doelbewuste organisatie van levende en mechanische krachten. Zo wordt dit een tijdperk van de hoogste organiserende en scheppende activiteit. Zij gaat van de producenten zelf uit; maar zij kan slechts door voortdurende samenwerking en overleg, door wederzijdse inspiratie en aanmoediging plaats vinden; dus zet zij hun gemeenschapsorganen, de raden, in sterke beweging en actie. In deze doorvoering van de arbeidsorganisatie komen de raden eerst tot hun volle recht. En terwijl de algemene welvaart, in de sfeer van het verbruik, in zekere zin de passieve zijde van het nieuwe leven vertegenwoordigt, maakt deze vernieuwing van de arbeid, die de actieve zijde van het leven uitmaakt, dit leven zelf tot een heerlijkheid van scheppende opbouw.

Daarmee verandert tevens gaandeweg het gehele uiterlijk van de maatschappij. In de omgeving die de mens zich nu schept, in woning en kleding, in werktuigen en gebruiksartikelen, in hun harmonie en schoonheid zal zich de adel van de nieuwe arbeid weerspiegelen. Wat William Morris uitsprak voor de oude tijd van het handwerk met zijn eenvoudig gereedschap: dat de schoonheid van de dingen een uitdrukking was van de vreugde in de arbeid die ze schiep en die dus later in de lelijkheid van het kapitalisme onderging, geldt ook nu weer. Maar nu op een hogere trap, op de grondslag van volledige beheersing van een meer volkomen techniek. William Morris haatte de machine en beminde het handwerktuig. Voor de vrije arbeidende mens zal het hanteren van voortreffelijk geconstrueerde machines een spanning van vernuft, een streling van liefde, en een bron van intellectueel genot, van geestelijke verheffing, en van harmonisch schoonheidsgevoel zijn.

De techniek maakt nu de mens tot vrije beschikker over eigen lot en tot meester van de aarde. De techniek, in een moeizaam groeiproces van duizenden jaren arbeid en strijd tot deze hoogte ontwikkeld, maakt een einde aan alle honger en armoede, aan alle zwoegen en slavernij. De techniek stelt de volheid van alle natuurkrachten in dienst van het mensdom en zijn behoeften. De groei van de natuurwetenschap, waarop de techniek berust, opent voor de mensheid nieuwe levensvormen en nieuwe levensmogelijkheden, zo rijk en veelzijdig, als wij ons nu niet kunnen voorstellen. Maar de techniek alleen zou dat niet kunnen. Zij kan dat enkel in handen van een mensheid, die zich door sterke banden van gemeenschapsgevoel tot een bewust haar eigen daden beheersende arbeidsgemeenschap heeft samengevoegd. Deze beiden, in onverbrekelijke samenhang, de techniek als materiële grondslag en zichtbare macht, de gemeenschap als zedelijke grondslag en levensbewustzijn, bepalen de algehele vernieuwing van de arbeid.

Al dadelijk zal, nog sterker dan in de arbeid zelf, deze vernieuwing optreden in de voorbereiding van de toekomstige arbeid, in de opvoeding en opleiding van de volgende generatie. Elke maatschappijvorm heeft het opvoedingssysteem dat bij haar structuur past en voor haar behoeften nodig is. In het oorspronkelijke boerse en kleinburgerlijke bedrijf was het gezin met zijn eigen natuurlijke arbeidsverdeling de economische eenheid; uit gezinnen was de maatschappij opgebouwd als een dier of plant uit cellen. De kinderen groeiden daarin op en leerden de arbeidsmethoden door geleidelijk deel te nemen aan de arbeid zelf. In het zich ontwikkelende kapitalisme verloor het gezin gaandeweg zijn economische basis, daar de productieve arbeid steeds meer naar de fabrieken werd overgebracht. Naarmate de productie meer maatschappelijk werd en een bredere theoretische basis kreeg, werd meer algemene kennis. dus ook een meer intellectuele opleiding nodig. Zo werd het schoolwezen geschapen: een verzamelen van kudden kinderen, die overigens geïsoleerd opgevoed werden in kleine gezinnen zonder samenhang met de arbeid, tot het leren van die abstracte kennis die de maatschappij nodig had, ook hier zonder enige directe verbinding met de arbeid. En verschillend naar de maatschappelijke klassen. Voor de bourgeoisie en voor haar ambtenaren en intellectuelen opleiding in alle theoretische kennis en abstracte wetenschap, nodig om te kunnen leiden en regeren. Voor de grote massa van arbeiders en boeren dat minimale beetje kennis, dat voor hun werk absoluut onontbeerlijk was: van lezen, schrijven en rekenen, met wat geschiedenis, godsdienstleer enz., om hen gehoorzaam en braaf te houden. En een primitieve pedagogie, een zogenaamde opvoedkunde, trachtte vergeefs de conflicten, die uit de scheiding van opvoeding en productieve arbeid, van theorie en praktijk, van gezins-engheid en maatschappijverband, moeten optreden, te vereffenen en te normaliseren.

In de nieuwe samenleving van gemeenschappelijke arbeid is de opvoeding van de jeugd een bewust groeien in het arbeidssysteem. Het oude gezinsisolement, dat voor de kinderen zijn betekenis verliest sinds de gemeenschap alle plichten van materiële verzorging op zich heeft genomen, maakt plaats voor gemeenschappelijkheid. De kinderen treden nu, overeenkomstig hun eigen innerlijke aandrift, uit de enge huisjes naar buiten, in de open vrije lucht van de wijde maatschappij. Kindergemeenschappen, zelf voor een belangrijk deel hun eigen leven en werkzaamheid regelend, treden in plaats van de oude tweeslachtigheid van school en gezin. De opleiding is bovenal eigen activiteit, die zich richt naar en inschakelt in het algemene arbeidsproces. Het diepe sociale gevoel, dat in ieder mens en in elk kind leeft als instinct vanuit de oertijd omdat de mens steeds als sociaal wezen in collectief verband leefde kan zich nu ten volle ontplooien, niet meer door de economische noodzaak van egoïsme onderdrukt.

Wordt dus de vorm van de opvoeding bepaald door gemeenschapsverband en zelfactiviteit, de inhoud wordt gegeven door het karakter van het productiestelsel waarin en waarheen zij opgroeien. Dit productiestelsel is, vooral in de laatste eeuw in toenemende mate, de bewuste toepassing geworden van de natuurwetenschap op de arbeidstechniek. Dit heeft de mens tot meester over de natuurkrachten gemaakt, dit heeft deze omkering van de maatschappij mogelijk gemaakt, dit is in steeds toenemende mate de grondslag van de nieuwe maatschappij. De producenten zullen de productie slechts ten volle als meesters beheersen door deze wetenschap te beheersen. Daarom zal het opgroeiende geslacht in de kennis van deze wetenschappen geschoold moeten worden. Deze zullen niet meer, als onder het kapitalisme, een monopolie zijn van een kleine klasse van intellectuelen, terwijl de massa van de kinderen slechts de karige, voor later ondergeschikt werk onmisbare kundigheden ontvangen. De wetenschap komt nu in volle omvang ter beschikking van allen. In plaats van de eenzijdige lichamelijke en de eenzijdige geestelijke scholing als specialiteiten van twee klassen komt de harmonische verbinding van lichamelijk en geestelijk werk, van theorie en praktijk bij alle werkers. Dit is ook nodig voor de productie zelf. Wanneer niet meer een kleine minderheid van eenzijdig getrainde krachten maar de gehele massa van alle goede hersenen, alle voortreffelijk voorbereid, deelnemen aan de geestelijke basis van het opbouwwerk, aan de opbouw van wetenschap en haar toepassing op de arbeid, dan is daaruit een tempo van verdere ontwikkeling te verwachten, waarbij de zo hooggeroemde ontwikkeling onder het kapitalisme slechts als een pover begin kan gelden.

Onder het kapitalisme is er een tegenstelling en scheiding tussen het leren in de jeugd en het werken als volwassene. Zolang de arbeid een slaven is in vreemde dienst, voor vreemde doeleinden, om zo groot mogelijke winst voor het kapitaal te produceren, moet de eenmaal verworven bekwaamheid op aldoor gelijke wijze tot het uiterste van tijd en kracht toegepast worden. Slechts bij uitzondering treedt de mogelijkheid op, en bij zeer weinigen de plicht, om zich als volwassene steeds verder te ontwikkelen. Nu valt deze scheiding weg. Enerzijds is de opleiding van de jeugd een deelnemen aan het echte productieve werk in met de leeftijd toenemende mate. Anderzijds komt voor de volwassenen tijd en kracht vrij voor voortdurende eigen geestelijke bezigheid. En dit is ook nodig om deel te nemen in het ontwikkelingsproces van de maatschappij. Wat nu als nieuwe maatschappij opbloeit door een ongekende ontwikkeling van wetenschap en techniek, van macht en levenszekerheid, bestaat slechts in het groeien van kennis en bekwaamheid, van geestelijke en materiële beheersing van hun wereld bij alle deelnemers. Nu krijgt het leven van allen een nieuwe inhoud van spannende activiteit, en wordt een voortdurend intens genot als bewust deelnemen en meewerken in de groei van de kennis van de natuur en haar toepassing in de arbeid.

Maar daarnaast komt nu, wat onder het kapitalisme niet mogelijk was, kennis van de maatschappij. Beheersing van de maatschappelijke krachten, die het denken en voelen en handelen van de mensen bepalen, is het bijzondere kenmerk van de nieuwe productiewijze; zij vindt haar theoretische uitdrukking in wat men, naar traditie, geestelijke wetenschappen zou noemen. Vroeger, toen de maatschappij en haar krachten zo goed als onbekend waren, werd hun albeheersende macht over het menselijk denken en voelen als een bovenaards karakter van de geest opgevat, en dat stempelde deze verschijnselen tot speciale “geestelijke” verschijnselen, voorwerp van “geestelijke wetenschappen” zoals psychologie, wijsbegeerte, zedenkunde, sociologie, geschiedenis, taal-, rechts- en kunstwetenschap. Maar die zich van primitieve mystiek en traditie niet tot werkelijke wetenschappelijke hoogte konden ontwikkelen, omdat men daarbij steeds van de afzonderlijke enkele mens en zijn persoonlijke geest uitging en zijn algehele bepaaldheid door de maatschappij niet kende. Nu echter, nu de maatschappij als een uit werkende mensen als haar kleinste delen bestaand organisme, deze bepalend en door deze bepaald voor aller blikken openligt, nu kunnen zij tot een werkelijke wetenschap worden.

En de praktische betekenis van deze wetenschap voor de nieuwe samenleving is niet minder belangrijk dan die van de natuurwetenschap. Want zij handelt over de krachten die in de mens zetelen, die zijn betrekking tot zijn medemens en tot de wereld bepalen, die dus in de samenleving tot uiting komen. Deze krachten, die wij vaak ternauwernood als spontane hartstochten in de diepe gronden van het onderbewustzijn onderkennen, werkten als machtige impulsen in het geschiedkundig gebeuren, telkens geremd door even machtige tradities en waanvoorstellingen, nu eens als revolutionaire geestdrift de ontwikkeling voortstuwend, dan in schijnbaar onbeweeglijke apathie terugvallend, steeds spontaan, onbeheerst, onbekend. De nieuwe wetenschap van mens en maatschappij leert deze krachten ten volle kennen en ze daardoor praktisch regelen en beheersen. Ze zijn dan niet langer, als blinde hartstochten door even blinde overgeleverde moraal geremd, meester over de mens; door zijn bewuste zelfbeheersing maakt hij ze tot zijn machtige dienaren. Het zal een van de belangrijkste opvoedingstaken van de nieuwe maatschappij zijn, op de grondslag van de wetenschap van de maatschappelijke en geestelijke krachten en hun uitwerkingen, de opgroeiende generaties tot bewuste beheersing van deze krachten op te leiden; dus tot doelmatige toepassing van alle gaven van hartstocht en geestelijke kracht, van voelen en willen, die in hen liggen. Zo wordt de opvoeding van het opgroeiende geslacht, in karakter zowel als in kennis, tot een wezenlijk element in de nieuwe productiewijze. Daarmee wordt ook het functioneren van de nieuwe samenleving eerst ten volle verzekerd. En zij wordt tegelijk het middel om deze productiewijze met bewust opzet tot hogere vormen op te voeren. Zo zullen door de theoretische beheersing van de wetenschap van natuur en maatschappij, en door haar praktische toepassing in leven en arbeid, de arbeiders deze aarde maken tot een schone woonplaats van vrije mensen.