V.I. Lenin
Over Leo Tolstoj
Hoofdstuk 5


De helden van het ‘Voorbehoud’

Gedrukt in december 1910.
Werken, 5de uitgave, deel 20, blz. 90-95.

Het door ons zojuist ontvangen tiende nummer van het door de heer Potresov & co uitgegeven blad ‘Nasja Zarja’[1] biedt ons zulke verbazingwekkende voorbeelden van zorgeloosheid, of juister gezegd: principeloosheid bij de beoordeling van Leo Tolstoj, daar wij hier, zij het dan ook slechts kort, wel op moeten ingaan.

Daar heeft men het artikel van W. Bazarov, een der nieuwe strijders in de cohorte van Potresov. De redactie is het met ‘enkele stellingen’ in dit artikel niet eens, zonder natuurlijk te zeggen welke die stellingen dan wel zijn. Dat is immers veel handiger om de verwarring te verhullen! Wat ons betreft is het moeilijk te zeggen welke stellingen in het genoemde artikel ongeschikt zijn om iemand die ook maar een spoortje van waardering voor het marxisme heeft in verontwaardiging te doen uitbarsten. ‘Onze intelligentsia,’ schrijft Bazarov, ‘geslagen en mat geworden als zij is en in zedelijk opzicht tot een vormeloze, uiteengevallen massa geworden en rakend aan de uiterste grenzen van geestelijk verval, heeft Tolstoj — de hele Tolstoj — eenstemmig erkend als haar geweten.’ Dat is een onwaarheid. Dat is een frase. Onze intelligentsia in het algemeen en de intelligentsia van ‘Nasja Zarja’ in het bijzonder ziet er inderdaad uit of zij ‘mat is geworden’ maar zij heeft nooit blijk gegeven van enige ‘eenstemmigheid’ bij de beoordeling van Tolstoj en dat kon ook niet; zij heeft de hele Tolstoj nooit op zijn juiste waarde geschat en zij kon dat ook niet. En juist dat gebrek aan eenstemmigheid wordt nu met de totaal huichelachtige en de ‘Nowoje Wremja’ geheel waardige frase over het ‘geweten’ verhuld. Bazarov bestrijdt het geestelijke verval niet, hij begunstigt het.

Bazarov ‘wil herinneren aan enige onrechtvaardigheden (!!) jegens Tolstoj, waaraan de Russische intellectuelen in het algemeen en wij radicalen van verschillende snit ons in het bijzonder schuldig hebben gemaakt.’

Hier is slechts zoveel van waar, dat Bazarov, Potresov & co nu net ‘radicalen van verschillende snit’ zijn, die dermate afhankelijk zijn van het algemene verval, dat zij in een tijd waarin de fundamentele inconsequenties en zwakheden in de wereldbeschouwing van Tolstoj op een onvergefelijke manier worden verzwegen, gedienstig en druk achter ‘Jan en alleman’ aanhollen en schreeuwen over ‘onrechtvaardigheid’ jegens Tolstoj. Zij willen zichzelf niet in een roes brengen ‘met het onder ons bijzonder wijd verbreide narcoticum, dat Tolstoj “de verbittering van het strijden” noemt’ — dat zijn nu juist praatjes, klanken, zoals ze door de spitsburgers worden gebruikt wanneer deze zich met grenzeloze verachting afwenden van een strijd om bepaalde onbeperkte en consequent bevochten principes.

‘Tolstoj’s voornaamste kracht ligt in het feit dat hij, alle stadia van de voor de moderne beschaafde mens typerende ontwrichting doorlopend, in staat is geweest om een synthese te vinden...’ Dat is een onwaarheid. Juist een synthese heeft Tolstoj noch in de filosofische basis van zijn wereldbeschouwing, noch in zijn politiek-maatschappelijke leer weten te vinden, of juister: hij kon haar niet vinden. ‘Tolstoj heeft die zuiver menselijke (de cursiveringen zijn overal van Bazarov zelf) religie, waarover Comte, Feuerbach en andere vertegenwoordigers van de moderne cultuur slechts subjectief (!) konden dromen voor het eerst (!) geobjectiveerd, d.w.z. niet alleen voor zichzelf geschapen, maar ook voor anderen’ enz., enz.

Dergelijke praatjes zijn nog erger dan het gewone gezwets van de spitsburger. Wie zo praat versiert het ‘verval’ met imaginaire bloemen, hetgeen alleen maar geschikt is om de mensen op een dwaalspoor te zetten. Meer dan een halve eeuw geleden heeft Feuerbach, die niet in staat was om in zijn wereldbeschouwing, die in vele opzichten ‘het laatste woord’ van de klassieke Duitse filosofie was, ‘een synthese te vinden’, zichzelf verloren in ‘subjectieve dromen’, die de werkelijk vooruitstrevende ‘vertegenwoordigers van de moderne cultuur’ allang negatief hadden beoordeeld. Vandaag verklaren dat Tolstoj deze ‘subjectieve dromerijen’ ‘voor het eerst geobjectiveerd’ zou hebben houdt in dat men zich aansluit bij het kamp van hen die achterwaarts gaan, het houdt in dat men het filisterdom vleit en het betekent dat men het ‘Wechi-gedoe’ nabidt.

‘Het spreekt vanzelf dat de door Tolstoj opgericht beweging (!?) ingrijpende veranderingen moet doormaken wanneer het haar werkelijk beschoren wil zijn om een grote wereld historische rol te spelen: de idealisering van het patriarchale boerenleven, de hang naar de natuurlijke economie en vele andere utopische trekjes van het tolstojsme, die vandaag de dag op de voorgrond worden geschoven (!) en zich voordoen als het meest wezenlijke, zijn in werkelijkheid subjectieve elementen, die niet noodzakelijk samenhangen met de basis van de tolstojaanse “religie”.

Tolstoj zou dus Feuerbachs ‘subjectieve dromen’ hebben geobjectiveerd, maar datgene wat Tolstoj zowel in zijn geniale bellettristische werken als in zijn tegenstrijdige leer heeft weerspiegeld, de door Bazarov naar voren gehaalde economische bijzonderheden van het Rusland uit de vorige eeuw, dat zouden dan ‘net de subjectieve elementen’ in zijn leer moeten zijn. Dat noem je nu eens flink de plank misslaan. Maar toch: voor de ‘intelligentsia, geslagen en mat geworden als zij is’ (enz. zoals hierboven geciteerd) is niets aangenamer, wenselijker, aantrekkelijker en is niets geschikter om hun matheid nog wat te helpen dan deze ophemeling van de door Tolstoj ‘geobjectiveerde’ ‘subjectieve dromerijen’ van Feuerbach en dit afleiden van de aandacht van de concrete economisch-historische en politieke vraagstukken, die ‘vandaag de dag op de voorgrond worden geschoven’!

Het is begrijpelijk dat Bazarov speciaal de ‘scherpe kritiek’ niet bevalt die de leer van afzien van verzet tegen het kwaad ‘bij de radicale intelligentsia’ heeft opgeroepen. Voor Bazarov is het ‘duidelijk dat hier geen sprake kan zijn van passiviteit en quiëtisme’. Om zijn gedachte te verhelderen beroept Bazarov zich op het bekende sprookje van ‘Ivan de Domme’ en slaat hij de lezer voor ‘om zich voor te stellen dat niet de kakkerlakkenkoning de soldaten tegen de dwazen inzette, maar hun eigen bij zinnen gekomen heerser Ivan, en dat Ivan met behulp van deze soldaten, die gerekruteerd werden uit de rijen van deze dwazen en dus wat betreft hun hele geestelijke wezen dicht bij dezen staan, zijn onderdanen wilde dwingen tot de vervulling van bepaalde onrechtvaardige eisen. Het ligt duidelijk voor de hand dat de dwazen, vrijwel ongewapend en niet vertrouwd met het militaire handwerk, niet eens kunnen dromen van een fysieke overwinning op het leger van Ivan. Zelfs bij de meest energieke “gewelddadige weerstand” zouden de dwazen Ivan niet door fysieke, maar door morele invloed kunnen overwinnen, d.w.z. alleen maar door de zogenaamde “demoralisatie” van de soldaten in Ivans leger...’ ‘Het gewelddadige verzet van de dwazen leidt tot hetzelfde resultaat (alleen slechter en met grotere offers) als een verzet zonder gebruik van geweld...’ ‘Het afzien van gewelddadig verzet tegen het kwaad of, algemener, de harmonie tussen middel en doel (!!) is geenszins een idee die alleen maar eigen zou zijn aan maatschappijvreemde moraalpredikers. Deze idee is een noodzakelijk onderdeel van iedere gesloten wereldbeschouwing.’

Zo argumenteert deze nieuwe strijder in de cohorte van Potresov. Wij kunnen zijn argumentatie hier niet onderzoeken; het is toch voorlopig wel voldoende om het belangrijkste ervan af te drukken er daar drie woorden aan toe te voegen: je reinste ‘Wechi’-gedoe.

Uit de slotakkoorden van de cantate over het thema dat oren nu eenmaal niet boven het hoofd uitgroeien: ‘Het heeft geen zin om onze zwakte voor kracht, voor superioriteit boven Tolstoj’s “quiëtisme” en “beperkte oordelingsbevoegdheid’ (en boven de inconsequenties van zijn beoordelingen?) ‘uit te geven. Zo mag men niet spreken, niet alleen omdat het in tegenspraak is met de waarheid, maar ook omdat het ons verhindert om van de grootste man van onze tijd te leren.’

Zo zo. Het heeft geen zin, mijne heren, om zich alleen maar kwaad te maken en met een belachelijke bravoure en met gescheld te antwoorden (zoals de heer Potresov in nr. 8/9 van ‘Nasja Zarja’), wanneer de zegenende spreuken, de welwillendheid en de kussen van de Izgojevs uw deel zullen worden. Noch de oude, noch de nieuwe strijders uit het cohorte van Potresov zullen in staat zijn om die kussen weer af te wassen.

De generale staf van deze heerschaar heeft Bazarovs artikel voorzien van een klein ‘diplomatiek’ voorbehoud. Maar niet veel beter is het zonder welk voorbehoud dan ook afgedrukte hoofdartikel van de heer Newedomski. ‘Leo Tolstoj’, schrijft deze bard van de moderne intelligentsia, ‘die de fundamentele aspiraties en het streven van het grote tijdperk van de afschaffing der slavernij in Rusland in zich heeft opgenomen en in volmaakte vorm heeft belichaamd, bleek daardoor de zuiverste en meest volmaakte belichaming te zijn van een algemeen menselijk ideologisch principe — het principe van het geweten.’

Boem, boem, boem... M. Newedomski, die de aan de burgerlijk-liberale publicistiek eigen zijnde fundamentele wijzen van declameren in zich heeft opgenomen en in volmaakte vorm heeft belichaamd, bleek daardoor de zuiverste en meest volmaakte belichaming te zijn van een algemeen menselijk ideologisch principe — het principe van het holle gezwets.

Noch één laatste mare:

‘Al die Europese aanhangers van Tolstoj, al die Anatole Frances met hun verschillende namen, evenals de kamers van afgevaardigden, die nog onlangs met grote meerderheid hebben gestemd tegen de afschaffing van de doodstraf, maar die nu de grote hele mens hebben geëerd door van hun zitplaatsen op te staan, dit hele rijk van twijfel, van halfslachtigheid en van voorbehoud — als welk een majestueze, welk een machtige, uit zuiver metaal gegoten figuur staat daar Tolstoj voor hen, deze levende belichaming van een homogeen principe.’

Oef! Mooi gezegd — maar toch is dat allemaal niet de waarheid. Niet uit louter, niet uit zuiver en niet uit metaal is de figuur van Tolstoj gegoten. En ‘al deze’ burgerlijke vereerders hebben zijn nagedachtenis nu net NIET ‘geëerd door van hun zitplaatsen op te staan’ wegens zijn ‘eenheid’, maar juist wegens de afwijking van de eenheid.

Slechts een enkel voortreffelijk woordje is de heer Nevedomski onwillekeurig ontsnapt. Dit woordje — voorbehoud — kenschetst de heren van ‘Nasja Zarja’ even goed als de hierboven geciteerde kenschets van W. Bazarov over de intelligentsia deze karakteriseert. Voor ons zien wij slechts de helden van het ‘voorbehoud’. Potresov maakt het voorbehoud dat hij het niet eens zou zijn met de machisten[2], hoewel hij ze wel verdedigt. De redactie maakt het voorbehoud dat zij het met ‘enkele stellingen’ van Bazarov niet eens is, hoewel het voor eenieder duidelijk is dat het hier niet om aparte stellingen gaat. Potresov maakt het voorbehoud dat Izgojev hem zou hebben belasterd. Martov maakt het voorbehoud dat hij het niet helemaal eens zou zijn met Potresov en Levitski, hoewel hij juist voor hen trouwe politieke diensten verricht. En tezamen maken zij het voorbehoud dat zij het niet eens zijn met Tsjerevanin, hoewel zij diens tweede liquidatorische boekje, dat de ‘geest’ van zijn eerste maakwerkje nog overtreft, nog meer goedkeuren. Tsjerewanin maakt het voorbehoud dat hij het niet eens is met Maslow, en Maslow maakt het voorbehoud dat hij het niet eens zou zijn met Kautsky.

Allen tezamen zijn zij het erover eens dat zij het niet eens zijn met Plechanov en dat hij hen lasterlijk beschuldigt van liquidationisme, maar zelf niet in staat zou zijn toenadering van vandaag tot de vijanden van gisteren te verklaren.

Maar niets is eenvoudiger dan een verklaring voor deze toenadering, die onbegrijpelijk is voor de mannen van het voorbehoud. Toen wij een locomotief hadden verschilden wij zo sterk als maar mogelijk is van mening over de vraag of een snelheid van laat ons zeggen 25 of 50 werst per uur in overeenstemming zou zijn met de kracht van deze locomotief, met de voorraad brandstof, enz. De strijd hierover werd, net als die over elke andere bijzonder opwindende vraag, met hartstocht en niet zelden met verbittering gevoerd. Deze strijd werd — absoluut in elk vraagstuk waardoor zij ontbrandde — openlijk en voor ieders aangezicht uitgepraat en niet bezoedeld door welke ‘voorbehouden’ dan ook. En het komt bij niemand van ons op om iets terug te nemen of om te jammeren over de ‘verbittering van de strijd’. Maar als de locomotief in puin gereden is en als zij in het moeras ligt, omgeven door intellectuelen van het ‘voorbehoud’, die laaghartig staan de giechelen dat er ‘immers niets te liquideren is’, omdat er geen locomotief meer voorhanden is, dan worden wij als ‘verbitterde strijders’ van gisteren nader tot elkaar gebracht door de gemeenschappelijke zaak. Zonder wat dan ook af te zweren, zonder ook maar iets te vergeten, zonder te beloven dat de meningsverschillen wel zullen verdwijnen pakken wij tezamen het gemeenschappelijke werk aan. Wij richten al onze aandacht en al onze kracht erop om de locomotief uit het moeras te verheffen, hem weer op gang te brengen, hem stabieler en sterker te maken en hem weer op de rails te zetten — over de rijsnelheid en over de plaats van wijzertjes zus en zo zullen wij ter gelegener tijd nog genoeg mogelijkheden hebben om ruzie te maken. De opgave van de dag bestaat in onze moeilijke tijd hierin, iets te maken dat geschikt is om de mannen van het ‘voorbehoud’ en de ‘mat geworden intellectuelen’ tegenwicht te bieden. De taak van de dag bestaat hierin om ook onder de moeilijkste omstandigheden erts op te graven, ijzer te winnen en het staal te gieten voor de marxistische levensbeschouwing en voor de bovenbouw die in overeenstemming met deze wereldbeschouwing is.

_______________
[1] ‘Nasja Zarja’ (‘Onze Dageraad’) — legaal maandblad van de mensjewistische liquidatoren; verschenen in Sint-Petersburg tussen januari 1910 en september 1914. Het werd geleid door A. N. Potresov. ‘Nasja Zarja’ vormde het middelpunt waar omheen de Russische liquidatoren zich groepeerden.
[2] Machisten — aanhangers van het machisme of empiriokriticisme. Deze reactionaire subjectief-idealistische filosofische stroming verkreeg een ruime verbreiding in West-Europa aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De grondlegger ervan was de Oostenrijkse natuurkundige en filosoof Ernst Mach, tezamen met de Duitse filosoof R. Avenarius. Het machisme vormde een voor de arbeidersklasse bijzonder gevaarlijke richting van de burgerlijke idealistische filosofie, daar het met de mond optrad tegen het idealisme en een beroep deed op de moderne natuurwetenschappen, hetgeen het de schijn van ‘wetenschappelijkheid’ gaf. In de jaren van de reactie raakte in Rusland een deel van de sociaaldemocratische intelligentsia onder de invloed van het machisme. De grootste verbreiding vond het machisme onder de mensjewistische intellectuelen (N. Valentinov, P. Joesjkevitsj en anderen). Een machistisch standpunt werd ook ingenomen door een deel van de bolsjewistische literatoren (W. Bazarov, A. Bogdanov, A. Loenatsjarski en anderen). Zich verschuilend achter schijnheilige verklaringen over de ontwikkeling van het marxisme voerden de Russische machisten in werkelijkheid een revisie uit op de grondslagen van de marxistische filosofie. In zijn boek ‘Materialisme en empiriokriticisme’ legde Lenin het reactionaire wezen van het machisme bloot, verdedigde hij de marxistische filosofie tegen de aanvallen van de machisten en voerde hij een alzijdige ontwikkeling aan in de nieuwe historische omstandigheden van het dialectische en historische materialisme. De vernietiging van het machisme bracht een harde klap toe aan de ideologische standpunten van het mensjewisme, het otzowisme en de godbouwerij.