V.I. Lenin
Over Leo Tolstoj
Hoofdstuk 6


Tolstoj en zijn tijd

Gedrukt op 22 januari 1911.
Werken, 5de uitgave, deel 20, blz. 100-104.

Het tijdperk waartoe Leo Tolstoj behoort en dat met zo’n opmerkelijk reliëf wordt weerspiegeld zowel in zijn geniale werken als in zijn leer, is het tijdperk tussen 1861 en 1905. Het is waar, dat Tolstoj zijn literaire carrière eerder begon en later eindigde dan binnen dit raam, maar het was in deze periode, waarvan het overgangskarakter alle typische trekken zowel van Tolstoj’s werken als van het ‘tolstojisme’ heeft bepaald, dat hij als kunstenaar en denker volledig rijpte.

In ‘Anna Karenina’ heeft Tolstoj door de mond van Lewin uitermate helder uitdrukking gegeven aan de aard van de omwenteling, die de Russische geschiedenis in die halve eeuw heeft meegemaakt:

‘...Gesprekken over de oogst, het aannemen van arbeiders e.d., die, naar Lewin wist, gewoontegetrouw werden beschouwd als iets heel laag bij de gronds ... leken Lewin nu het enige belangrijke toe. “Misschien was dit onbelangrijk onder de lijfeigenschap of wellicht in Engeland. In beide gevallen stonden de omstandigheden vast; maar vandaag de dag bij ons, nu alles op zijn kop is gezet en net weer bezig is nieuwe vormen aan te nemen, is de vraag hoe deze omstandigheden hun vorm zullen vinden de enige belangrijke kwestie in Rusland”, dacht Lewin’.

‘Hier in Rusland is alles op zijn kop gezet en is het net weer bezig nieuwe vormen aan te nemen’ — een toepasselijker karakteristiek van de periode 1861-1905 kan men zich moeilijk voorstellen. Datgene wat op zijn kop werd gezet is een vertrouwd begrip voor iedere Rus, hij is er in ieder geval goed mee bekend. Dat is de lijfeigenschap en de hele ‘oude orde’ die erbij hoorde. Datgene wat ‘bezig is nieuwe vormen aan te nemen’ is volmaakt onbekend, vreemd en onbelangrijk voor de brede massa van de bevolking.

Tolstoj concipieerde deze ‘nieuwe vormen aannemende’ burgerlijke orde slechts vaag in de gedaante van een boeman, en wel Engeland. Boeman is het juiste woord, want Tolstoj verwerpt zo te zeggen principieel elke poging tot een onderzoek naar de belangrijkste trekken van het maatschappelijke systeem in dit Engeland, het verband tussen dit systeem en de heerschappij van het kapitaal, de rol van het geld en het ontstaan en de ontwikkeling van de ruil. Net als de narodniki weigert hij te zien, sluit hij zijn ogen en verwerpt hij de gedachte, dat datgene wat in Rusland ‘vorm zoekt’ niets anders is dan het burgerlijke systeem.

Het is waar dat, zo al niet de ‘enige belangrijke’ kwestie, de vraag ‘hoe deze orde zijn vorm zal vinden’, de burgerlijke orde, die al zeer uiteenlopende vormen heeft gevonden in Engeland, Duitsland, Amerika, Frankrijk etc. toch van uitermate groot belang is, gezien vanuit de directe taken van het totaal aan maatschappelijk-politieke activiteiten in Rusland voor de periode 1861-1905 (en ook voor onze tijd). Maar een dergelijke vaste en concreet-historische probleemstelling is Tolstoj volkomen vreemd. Hij redeneert in het abstracte, hij erkent slechts het standpunt van de ‘eeuwige’ beginselen van de zedelijkheid en de eeuwige waarheden van de religie, waarbij hij er zich niet van bewust is dat dit standpunt alleen maar de ideologische weerspiegeling is van de oude (‘op zijn kop gezette’) orde, van de orde der lijfeigenschap, de orde van de volkeren in de Oriënt.

In ‘Luzern’ (dat hij schreef in 1857) verklaart Tolstoj, dat het beschouwen van de ‘civilisatie’ als een zegen een ‘ingebeeld concept’ is, dat ‘in de menselijke natuur de instinctieve en zegenrijke primitieve behoefte aan het goede vernietigt’. ‘Wij hebben één, slechts één onfeilbare gids’, roept Tolstoj uit. ‘Dat is de Wereldgeest die ons doordringt’.

In ‘De slavernij van onze tijd’ (geschreven in 1900) verklaart Tolstoj in een nog vuriger herhaling van zijn beroep op de Wereldgeest de politieke economie tot ‘pseudowetenschap’, omdat deze als ‘voorbeeld het kleine in een bijzondere uitzonderingspositie verkerende Engeland’ neemt in plaats van als voorbeeld ‘de situatie van de mensen op de hele wereld in de hele historische tijd’ te nemen. Hoe deze ‘hele wereld’ eruit ziet wordt ons onthuld in het artikel ‘De vooruitgang en de definitie van opvoeding’ (1862). Tolstoj verplettert de mening van de ‘historici’, dat de vooruitgang ‘een algemene wet voor de hele mensheid’ zou zijn, met een verwijzing naar ‘de hele zogenaamde Oriënt’. Er is geen algemene wet voor een beweging voorwaarts van de mensheid’, verklaart Tolstoj, ‘dit wordt bewezen door de stagnerende Oosterse volkeren’.

Maar het is juist het tolstojisme — in zijn werkelijke historische inhoud — dat een ideologie vormt van de Oosterse orde, van de Aziatische orde. Vandaar de ascese, en vandaar de geweldloze houding tegenover het kwaad, het diepgaande pessimisme en de overtuiging dat ‘alles niets is, dat alles materieel niets is’ (‘Over de zin van het leven’) en het geloof in de ‘Geest’, ‘het begin van alles’, waartegenover de mens slechts een ‘werker’ is, ‘gedoemd tot de taak zijn ziel te redden’ e.d. Tolstoj blijft trouw aan deze ideologie, ook in de ‘Kreutzersonate’, waar hij zegt: ‘De emancipatie van de vrouw ligt niet in cursussen en in parlementen, maar in de slaapkamer’; ook in zijn artikel van 1862, waarin hij verklaart dat de universiteiten slechts ‘prikkelbare en zieke liberalen’ opleiden, die ‘het volk totaal niet nodig heeft’, ‘die doelloos zijn losgerukt uit hun vorige milieu’ en ‘in dit leven hun plaats niet kunnen vinden’ e.d.

Pessimisme, geweldloosheid en het aanroepen van de ‘Geest’ vormen een ideologie die onvermijdelijk opkomt in een periode, waarin de oude orde ‘op zijn kop is gezet’ en de massa van het volk — die in deze oude orde groot is geworden en met de moedermelk de beginselen, gewoonten, tradities en het geloof van deze orde heeft opgenomen — niet ziet en niet bij machte is te zien hoe die ‘naar vormen zoekende’ nieuwe orde eruit ziet, welke die maatschappelijke krachten zijn, hoe deze orde in vorm wordt gegoten en welke maatschappelijke krachten in staat zijn een uitweg te bieden uit de ontelbare, uiterst ellendige misères, die een periode van ‘hervorming’ nu eenmaal eigen zijn.

De periode tussen 1862 en 1904 was nu net zo’n periode van hervorming in Rusland, waarin het oude voor ieders ogen onherroepelijk werd vernietigd en het nieuwe zich nog maar pas begon te vormen, waarbij de maatschappelijke krachten, die deze omvorming hadden teweeggebracht, pas voor het eerst aan het werk waren te zien — op brede nationale schaal en in massale, openlijke acties, vanaf de meest verschillende tribunes — in het jaar 1905. Op de gebeurtenissen in Rusland van 1905 volgden analoge gebeurtenissen in een hele reeks van staten van diezelfde ‘Oriënt’, naar de ‘stagnatie’ waarvan Tolstoj in 1862 had verwezen. Het jaar 1905 betekende het begin van het einde van de ‘oosterse’ onbeweeglijkheid. Juist daarom betekende dit jaar het historische einde voor het tolstojisme, het einde voor het hele tijdperk, dat de leer van Tolstoj kon en moest voortbrengen, niet als een individueel iets, niet als een gril of gewilde originaliteit, maar als een ideologie van de levensomstandigheden, waarin miljoenen en miljoenen mensen zich in de loop van een zekere tijd werkelijk hebben bevonden.

Tolstoj’s leer is zonder twijfel utopisch en wat zijn inhoud betreft reactionair in de meest precieze en de diepste betekenis van het woord. Maar daaruit volgt nog helemaal niet dat zijn leer niet socialistisch zou zijn, noch dat in zijn leer geen kritische elementen aanwezig zouden zijn, die waardevol materiaal zouden kunnen leveren voor de voorlichting van de vooruitstrevende klassen.

Je hebt socialisme en socialisme. In alle landen met een kapitalistische productiewijze is er het socialisme dat uitdrukking geeft aan de ideologie van de klasse die de bourgeoisie zal aflossen en is er het socialisme dat in overeenstemming is met de ideologie van de klassen die door de bourgeoisie worden opgevolgd. Het feodale socialisme bijvoorbeeld is socialisme van de laatstgenoemde soort en de aard van een dergelijk socialisme is allang, al meer dan zestig jaar geleden, door Marx geëvalueerd, tezamen met zijn evaluatie van andere soorten socialisme.[1]

Om verder te gaan: kritische elementen zijn aan de utopische leer van Tolstoj net zo eigen als zij dat aan vele andere utopische systemen zijn. Maar men moet de diepgaande opmerking van Marx voor ogen houden, dat de betekenis van kritische elementen in het utopische socialisme ‘in omgekeerde verhouding staat tot de historische ontwikkeling’. Hoe verder de activiteiten van de maatschappelijke krachten, die het nieuwe Rusland ‘vorm geven’ en verlossing bieden uit de huidige maatschappelijke ellende, zich ontwikkelen en hoe meer deze een definitief karakter aannemen, des te sneller ‘verliest het kritisch-utopische socialisme iedere praktische zin en iedere theoretische rechtvaardiging.’[2]

Een kwart eeuw geleden konden de kritische elementen van Tolstoj’s leer in de praktijk soms enig nut opbrengen voor enkele lagen van de bevolking, ondanks de reactionaire en utopische trekken van het tolstojisme. In de loop van laat ons zeggen de laatste tien jaar kon dit niet zo zijn, omdat de historische ontwikkeling vanaf de jaren tachtig tot aan het einde van de vorige eeuw niet weinig vooruit was geschreden. Maar in onze dagen, nadat een reeks van bovenvermelde gebeurtenissen een einde had gemaakt aan de ‘oosterse’ onbeweeglijkheid, in onze dagen, nu de bewust-reactionaire ideeën van de Wjechowtsys[3] (reactionair in de betekenis van enge, zelfzuchtige klassenbelangen) zo’n wijde vefbreiding hebben gevonden onder de liberale bourgeoisie - nu deze ideeën zelfs een deel van de bijna-marxisten hebben geïnfecteerd, zodat onder hen de stroming der liquidatoren[4] kon ontstaan — in onze dagen wordt de meest rechtstreekse en de grootste schade aangericht door iedere poging om Tolstoj’s leer te idealiseren of om rechtvaardiging of verzachting te vinden voor zijn ‘geweldloosheid’, zijn aanroepen van de ‘Geest’, zijn oproepen tot ‘zedelijke zelfvervolmaking’, zijn leer van het ‘geweten’ en de universele ‘liefde’ en zijn prediking van ascese en zachtmoedigheid e.d.

_______________
[1] Lenin bedoelt hier het derde hoofdstuk van Het Communistisch Manifest, geschreven door Marx en Engels.
[2] Zie Marx en Engels: ‘Communistisch Manifest’.
[3] Zie noot 2 bij L. N. Tolstoj
[4] ‘Liquidatoren’ — aanhangers van een stroming die verbreid was onder de opportunistische vleugel binnen de Russische sociaaldemocratie — de mensjewieken — na de nederlaag van de revolutie 1905-1907.
De liquidatoren eisten de liquidatie van de illegale revolutionaire partij van de arbeidersklasse. Terwijl zij de arbeiders opriepen om een einde te maken aan de revolutionaire strijd tegen het tsarisme streefden de liquidatoren naar de bijeenroeping van een partijloos ‘arbeiderscongres’, om op basis hiervan een opportunistische ‘brede arbeiderspartij’ in het leven te roepen, die, afziend van revolutionaire leuzen, zich slechts zou bezighouden met legale en door de tsarenregering toegestane activiteiten. Lenin en de andere bolsjewieken ontmaskerden bij voortduring deze liquidatoren, die de zaak van de revolutie hadden verraden. Maar de liquidatoren hadden geen succes onder de massa’s van de arbeiders. De Praagse Conferentie van de RSDAP, die in januari 1912 plaatsvond, stootte de liquidatoren uit de partij.