Karl Kautsky
Terrorisme en communisme
Hoofdstuk 4
Wij hebben tot dusver steeds van de “Parijzenaars” gesproken. Natuurlijk verstaan wij daaronder niet de gehele bevolking van Parijs, die immers in klassen met grote tegenstrijdige belangen uiteenviel. De “Parijzenaars”, dat was de grote massa der bevolking van de hoofdstad, middenstanders en proletariërs.
Bij de laatsten hebben we niet te denken aan moderne proletariërs, arbeiders der grootindustrie. Wel waren er enige manufacturen te Parijs, doch het grootste deel van zijn arbeidersbevolking verrichtte als losse arbeiders en sjouwerlieden werk van de meest verscheiden aard, of zij waren handwerksgezellen, die zelf eens zelfstandige bazen wilden worden. Daarnaast waren er talrijke kleine handwerksbazen en huisarbeiders, evenals tussenhandelaars van allerlei soort, die in de bitterste armoede en de pijnlijkste onzekerheid leefden.
Deze armoede en onzekerheid maakten hun sociale positie tot een proletarische, maar naar hun klassepositie, d.w.z. als men let op de oorsprong van hun inkomen, waren zij kleine burgers en een behaaglijk, kleinburgerlijk bestaan was hun ideaal. Er is niets dat meer verwarrend werkt dan het verwisselen van de positie die voortkomt uit het inkomen, met de klassepositie, zoals Lassalle deed en zoals sommigen van onze Russische kameraden doen, die menen dat de arme boer andere klassebelangen heeft dan de welgestelde boer en dezelfde als het proletariaat in de steden. Dat is even onjuist als de mening van hen, die geloven dat de kleine kapitalisten andere klassebelangen hebben dan de grote en dat de tegenstelling tussen hen en het bankkapitaal samenvalt met de klassentegenstelling van het proletariaat met het kapitaal. De kleine kapitalisten willen grote worden, de kleine boeren hun bezit vermeerderen – dat en niet een socialistische maatschappij is hun doel. De eersten zowel als de laatsten willen hun inkomen vergroten ten koste van de arbeiders, gene door lage lonen en lange arbeidstijd, deze door hoge prijzen der levensmiddelen.
Zo waren ook de onderste lagen van de Parijse bevolking ten tijde van de Grote Revolutie naar hun klassepositie kleine burgers, in weerwil van hun proletarisch bestaan. Dit gaf hun geen ander doel dan de beter gesitueerde middenstanders; wel deed het hen overhellen tot strijdmethoden die de meer welgestelde kleinburgers weinig sympathiek waren. Wie verhongert, kan niet wachten; hij vertwijfelt, bedenkt zich daardoor niet over de keus van zijn middelen; weinig hecht hij aan zijn leven, hij heeft niets te verliezen dan zijn ketenen, hij waagt alles in een tijd dat de bestaande verhoudingen ineenstorten en hij hoopt de wereld te kunnen winnen.
Zo werden de proletariërs, de grote massa van de bevolking van Parijs, de kracht die in de revolutie steeds voorwaarts dreef. Doordat zij in hun vertwijfeling zich om niets bekommerden, werden zij de meesters van Parijs, werd Parijs de meester van Frankrijk, kon Frankrijk over Europa zegevieren.
Hun machtsmiddel was de gewapende opstand. Hun oproeren waren niet onvoorbereid, vanzelf uit de verhoudingen voortkomend, ze waren eerder georganiseerd. Toch kwamen ze voort uit de spontane drang der menigte, niet van de leiders, daardoor verkregen zij nu en dan een niet te weerstane kracht. Een opstand, waartoe de leiders eerst moeten oproepen, waartoe deze niet van onderen gedwongen worden, bewijst daardoor reeds dat hem de nodige drijfkracht ontbreekt en dat hij tot mislukking veroordeeld is. Gedurende de ganse tijd dat de revolutie in kracht toenam, was de massa de voorwaarts drijvende macht en waren de leiders de gedrevenen. Zolang ging het voorwaarts. Toen het omgekeerde begon, de leiders het nodig achtten de massa tot de strijd op te zwepen, ging de revolutie in kracht achteruit.
Doch al kan een opstand slechts met goed gevolg bekroond worden, als hij spontaan begint, niet door de leiders op touw wordt gezet, zo wil dat nog niet zeggen dat hij de meeste kans heeft te overwinnen, als hij niet georganiseerd is. De Parijse opstanden van de Grote Revolutie berustten op organisatie van de massa. Reeds bij de eerste opstand, de stormloop op de Bastille, was er een begin van organisatie. Deze werd later steviger en van langer duur.
In de revolutie maakte elke gemeente aanspraak op de grootst mogelijke zelfstandigheid. De Constituante bevestigde in de wet van 22 december 1789 de toestand die ten gevolge van de plotselinge machteloosheid van het staatsgezag allerwegen ontstaan was. De gemeenten behielden een grote mate van autonomie, de gehele plaatselijke politie en het bevel over de burgerwacht, de Nationale Garde, die in de steden gevormd werd.
Maar tegelijk trachtte de bourgeoisie de onderste klassen van de macht uit te sluiten. De Nationale Vergadering maakte het fijne onderscheid tussen actieve en passieve burgers. Actief waren zij, die aan directe belasting minstens driemaal het plaatselijke dagloon betaalden. Zij alleen kregen het stemrecht voor de gemeenteraad en de Nationale Vergadering, uit hen alleen werd de Nationale Garde gerekruteerd. Deze corporaties ontwikkelden zich daardoor tot vertegenwoordigingen van de bezitters.
Maar in Parijs organiseerden de passieve burgers en hun vrienden uit de rijen der actieve burgers, zich naast de officiële vertegenwoordiging in de gemeente. En zij wapenden zich op eigen gelegenheid.
De verkiezingen voor de Staten-Generaal waren voor de derde stand meest indirecte geweest, doch bij een bijna algemeen stemrecht.
“Voor de verkiezing was de stad Parijs in zestig districten verdeeld geworden, die de kiesmannen moest kiezen. Als deze benoemd waren, moesten de districten verdwijnen. Maar zij bleven bestaan en organiseerden zich op eigen gelegenheid tot blijvende organen voor de vertegenwoordiging in de stad... Zij lieten zich niet verdringen en op het ogenblik, dat geheel Parijs in opstand was, als voor de 14e juli (bestorming der Bastille), begonnen zij het volk te bewapenen en als onafhankelijke overheid op te treden... Na de verovering der Bastille treden de districten reeds als erkende organen der stedelijke vertegenwoordiging op... Om zich met elkaar te verstaan, richten zij een Centraalbureau op, waar bijzondere gedelegeerden bijeen komen en elkaar mededelingen doen. Zo ontstaat door de verbinding van de districtsorganisaties, die op revolutionaire wijze uit het volksinitiatief voortgekomen zijn, een voorloper van de Commune... Terwijl de Nationale Vergadering langzamerhand de macht van de Koning ondergraaft, breiden de districten en later de secties langzamerhand de kring van hun bevoegdheden in het volk uit; zij vormen de band tussen Parijs en de provincie en bereiden de bodem voor de revolutionaire Commune van 10 augustus.” (Kropotkin, De Franse Revolutie I 174-79. In overeenstemming met zijn anarchistisch standpunt heeft Kropotkin de geschiedenis van de Commune in de revolutie bijzonder naar voren laten komen. Behalve in enkele detailwerken kan men ze bij hem het best leren kennen. Des te slechter komt echter de parlementaire werkzaamheid er bij hem af.)
De Nationale Vergadering trachtte een eind te maken aan de districtsvergaderingen. Door de wet van 27 mei 1790 werd de verdeling van Parijs in kieskringen veranderd: in de plaats van de 60 districten kwamen 48 secties. Slechts actieve burgers mochten aan de vergaderingen hiervan deelnemen; maar de passieve burgers stoorden zich niet aan het verbod. De secties werden nu het middelpunt van de revolutionaire werkzaamheid en spoedig waren er geen gemeentelijke of staatkundige kwesties, die haar niet bezighielden en bij welker oplossing zij niet daadwerkelijk ingrepen. Daarbij trokken zij ook de vertegenwoordiging in de gemeente steeds meer aan zich en oefende die uit door gedelegeerden en commissies. Dat alles maakte dat de algemene vergadering der sectie niet onderbroken werd. Slechts door haar permanentie kon zij haar intensieve werkzaamheid ontvouwen.
De 10e augustus 1792 zetten de secties de reeds geheel machteloos geworden gemeentelijke vertegenwoordiging aan de kant en maakten een nieuwe, de revolutionaire Commune, waarin elke sectie drie commissarissen zette. Van die tijd af is het deze Parijse Commune die, steunend op de secties, de loop van de revolutie bepaalt.
Door de gewone geschiedschrijvers worden de secties niet naar waarde geschat. Haar arbeid was die van de onbekende menigte. De grote namen van de revolutie schitterden meer in de club van de jacobijnen dan in de secties. Doch wat de club verricht heeft, gelukte haar slechts door de secties en daarbij was de club dikwijls de talmende en weifelende. Slechts de proletariërs, die niets te verliezen hadden, kwamen er toe zich onverschrokken, zonder aarzeling in het onbekende te storten.
Door de Commune kwam het Parijse proletariaat tot een heerserspositie in het revolutionaire Frankrijk. Doch deze was tweeslachtig, zoals de positie van Parijs in het land en die van de toenmalige proletariërs in de maatschappij.
Naar hun klassenbewustzijn middenstanders, stonden zij op het standpunt van het privaat bezit der productiemiddelen, dat zij niet dorsten afschaffen, dat zij nodig hadden om de productie door te laten gaan en verder op te voeren. En toch stonden zij als arme drommels vijandig tegenover het eigendom van de rijken, wier weelde hen ergerde, wier rijkdom uit hun ellende voortkwam. Juist hun niets ontziende haat tegen de grote vermogens van adel en bourgeoisie gaf hun in het bestrijden van de contrarevolutie een energie, die hen, dankzij de overheersende positie van Parijs, tot kampioenen van de revolutie maakte, waarbij de grote massa der natie belang had. In de geweldige strijd tegen het feodalisme en het koningschap in Frankrijk en tegen het gehele monarchistische Europa, had het revolutionaire volk van Parijs de ganse kracht der natie, van de sterkste natie ter wereld, achter zich. Door haar kon het de machthebbers van het gehele werelddeel trotseren, haar macht werd de zijne. In die tijd ontstond het geweldige revolutionaire zelfbewustzijn van de Parijse arbeiders, dat hen tot in de dagen van de tweede Parijse Commune, tot in de laatste decennia van de vorige eeuw tot het bewonderde voorbeeld van het gehele strijdende, internationale proletariaat maakte.
Doch diezelfde klasse bestond uit de armste consumenten van Parijs, uit hen die het ergst naar goedkope levensmiddelen snakten, en dat nooit meer dan in de dagen van de Grote Revolutie, die in de letterlijke zin van het woord een hongerrevolutie was. Daardoor kwamen de arme Parijzenaars in scherpe tegenstelling met de boeren, de tussenhandelaars, de geldlui, met de elementen die toen door het privaat bezit van de productiemiddelen het meest begunstigd werden, die bij de overheersing van het kleinbedrijf onmogelijk ter zijde gesteld konden worden, wat dan ook nergens beproefd en nauwelijks gepropageerd werd. Toen de proletariërs ook bij deze tegenstrijdigheid hun macht te Parijs en de macht van Parijs over het land wilden laten gelden, moesten zij ondervinden dat zij zich op den duur niet als een minderheid tegenover een meerderheid konden handhaven. Toen leden zij schipbreuk ondanks hun vroegere triomfen.
De proletariërs waren in de revolutie gegaan met de verwachting dat zij met de feodale ellende, alle ellende weg zou vegen, zoals de bourgeoisie beloofd en geloofd had. Nu veroverden zij politieke vrijheid en macht en toch kwamen slechts de burgers en boeren tot welstand. De armoede in de grote steden verdween niet, ja, zij werd nu bij tijden pas recht tot een ware kwelling.
Honger en duurte zijn de kentekenen van de gehele revolutietijd. Men verklaart ze meestal door de toevalligheid dat toen een reeks van mislukte oogsten op elkaar volgde. Mij schijnt het echter toe, dat de honger tijdens de revolutie niet alleen uit dit toeval te verklaren is, doch met haar zelf in verband staat.
In hoge mate gold toen nog dat de productie der boeren genoeg had aan zich zelf. Buiten weeldeartikelen had de boer nauwelijks behoefte aan de voortbrengselen van de industrie in de stad. Niet alleen zijn voedingsmiddelen produceerde hij zelf, ook de grondstoffen voor de textielnijverheid, die hij zelf verwerkte. Ook van zijn eenvoudig huisraad en verdere benodigdheden vervaardigde hij er vele in huis; wat hij verder nog nodig had, leverden hem de weinige handwerkers in de dorpen.
Wat hem ondanks dit alles dwong levensmiddelen aan de stad te verkopen, was niet zijn behoefte aan voortbrengselen van de industrie, doch dat waren de belastingen in geld, die de staat hem oplegde. Die kon hij niet betalen als hij geen graan, vee, wijn, of wat hij anders produceerde, naar de markt bracht.
Daarnaast had hij zijn feodale heer opbrengsten in natura te leveren en herendiensten te bewijzen op zijn landgoed. De landelijke producten, die op deze wijze in handen der feodale heren kwamen, werden door hen slechts gedeeltelijk verbruikt; voor het grootste deel werden zij eveneens verkocht, om het geld te leveren, dat nodig was voor het leven van genot in de stad.
Belastingen en feodale lasten verschaften aan de ene kant de geldsommen, die in Parijs samenvloeiden om daar uitgegeven te worden, aan de anderen kant de producten, welke voor dit geld gekocht konden worden, om de Parijzenaars te voeden.
De revolutie maakte aan de feodale lasten een einde en tijdelijk ook aan de belastingen, daar de Staat de machtsmiddelen ontbraken om ze in te vorderen. De boeren waren daardoor niet meer in zo hoge mate als voorheen gedwongen te verkopen. Vooreerst gebruikten zij de nieuwe vrijheid om zichzelf behoorlijk te voeden, een eind te maken aan het hongerlijden waartoe staat en feodalisme hen veroordeeld hadden. Wat hun nog overbleef van hun producten wilden zij slechts tegen hoge prijzen afgeven; niets dwong hen meer ze goedkoop van de hand te doen. Reeds hieruit moesten duurte en een tegenstelling tussen Parijs en de provincie ontstaan, die soms de scherpste vormen aannam. In het jaar 1793 vormde de Conventie zelfs een revolutieleger van 6.000 man, dat naar de dorpen moest trekken om levensmiddelen voor Parijs te rekwireren – juist als kort geleden in Rusland gebeurde en met hetzelfde slechte resultaat. Dit is een van de vele trekken die de huidige Russische Revolutie zelfs in uiterlijkheden op de grote, burgerlijke revolutie van de 18e eeuw doet gelijken.
De tegenstelling werd nog scherper door de oorlog, die tot isolatie van Frankrijk leidde en verhinderde dat het gebrek aan levensmiddelen door toevoer van buiten verholpen werd. Zij bracht de Parijzenaars meer honger, bracht ook de plattelandsbevolking hoge krijgslasten, nl. de algemene dienstplicht.
De Parijzenaars hadden bij de overwinning het hoogste belang; een nederlaag had vooral hen als revolutionair centrum getroffen. In Parijs was ook het nationale gevoel het sterkst ontwikkeld; met de grootte en de kracht van het rijk waren de grootte en de kracht van Parijs onscheidbaar verenigd. De mannen van de Bergpartij, het uiterste linkse deel van de Conventie, vonden dan ook de formule uit van de “ene en ondeelbare republiek” en het woord patriot kreeg dezelfde betekenis als radicale revolutionair.
Geheel anders was de houding der boeren tegenover de oorlog. Wie aan de grens woonden, wilden natuurlijk graag bevrijd worden van de vijandelijke inval en zij in de eerste plaats werden door een overwinning van het buitenland bedreigd met het herstel van de feodale lasten. Zij gevoelden daardoor even patriottisch als de Parijzenaars. Dat gold met name voor de Elzassers. Anders stond het met degenen die verder van de grenzen verwijderd woonden en dus niet door een vijandelijke inval bedreigd werden. Die boeren begrepen niet de politieke betekenis van de oorlog, zij gevoelden enkel maar zijn lasten, die hun, naar hun inzicht, opgelegd werden door de koningsmoordenaars, de goddeloze Parijzenaars. Zulke streken, als de Vendée, Normandië of Bretagne, konden in hun oppositie tegenover Parijs zo ver gaan, dat zij tot openlijke opstand oversloegen, als zij maar leiders vonden. Die werden hun soms door de op een contrarevolutie beluste aristocraten geleverd. Maar ook de revolutionaire bourgeoisie, vertegenwoordigd door de girondijnen, beproefde eens een dergelijke opstand van de provincie tegen Parijs, zoals wij zagen.
De geldlui kwamen op dezelfde wijze als de boeren in tegenstelling te staan tot de proletariërs en kleine burgers. Ja, deze tegenstelling werd een veel scherpere en kwam meer rechtstreeks tot uiting.
Het was niet de tegenstelling tussen arbeiders en industriële kapitalisten; die speelden toen nog geen grote rol; nog na de revolutie rekende St. Simon de laatsten tot de arbeidende klassen. Het was de tegenstelling tot het geld- en handelskapitaal, tot de woekeraars, de opkopers, de speculanten, de kooplui. Dezen schiepen niet het gebrek aan voedingsmiddelen, maar zij maakten er misbruik van en verscherpten de noodtoestand. Dat behoeven we hier niet verder te schilderen; iets dergelijks ondervinden we op gruwelijke wijze zelf sedert bijna vijf jaren.
Te midden van de ellende werkten de winsten door het duurder worden van de waren gemaakt, bijzonder prikkelend. Daartoe behoorden ook de winsten van de leveranciers van oorlogsbehoeften – sedert 1792 – evenals die der grondspeculanten. De Nationale Vergadering had de goederen van de kerk – wellicht een derde deel van het Franse grondbezit – onteigend. Daarbij kwamen de goederen van de uitgeweken aristocraten, die uit Frankrijk vluchtten, om de revolutie vanuit het buitenland te bestrijden. Ook hun grondbezit werd verbeurd verklaard. Doch deze gehele reusachtige massa grond bleef geen staatseigendom, werd ook niet onder de arme boeren verdeeld, maar hij werd verkocht. Dat geschiedde om redding te brengen in de financiële nood, die de laatste stoot tot de revolutie gegeven had, maar door deze niet opgeheven was, integendeel verhoogd, daar de boeren geen belasting meer betaalden. Uit de verkoop van de verbeurdverklaarde grond trokken zij het voordeel, die met weinig geld grote brokken van de bodem verwierven, dikwijls slechts met het doel ze in stukken te verdelen om die later weer tegen verhoogde prijs te verkopen. De geldnood van de staat vond daarbij weinig baat, maar de grondspeculatie tierde welig.
In zijn nood bleef de staat nog slechts het zo gemakkelijk middel van het drukken van banknoten over. De uitgifte van revolutionair papiergeld, de assignaten, begon en nam weldra ontzettende afmetingen aan. Dat werd een oorzaak van verhoogde duurte, maar ook van de grootste schommelingen in de valuta en de prijzen, waarvan de speculanten en woekeraars weer misbruik maakten in hun eigen voordeel.
Zo groeide op de bouwvallen van het oude feodale eigendom, een nieuw kapitalistisch bezit en tegelijk met de ellende ontwikkelde het zich in dezelfde mate als de heerschappij van de proletariërs zich steeds meer liet gelden. Deze malle toestand toonde duidelijk hoe weinig het blote bezit van politieke macht in staat is, de werking van economische wetten op te heffen, als niet de maatschappelijke voorwaarden er voor aanwezig zijn. Doch de proletaren van Parijs waren hongerig en
Zij onderzochten niet wat onder de gegeven economische omstandigheden mogelijk, wat onvermijdelijk was. Zij bezaten de macht en waren besloten ze te gebruiken, om het rijk van gelijkheid en broederschap en algemene welstand te stichten, dat de denkers van de bourgeoisie hun beloofd hadden. Daar het hun niet mogelijk was het productieproces te veranderen, trachtten zij met behulp van hun machtsmiddelen de verdeling van de voortbrengselen te veranderen, met middelen die onze dagen ons weer meer dan genoeg hebben leren kennen, maximumprijzen, gedwongen leningen, die ongeveer met onze oorlogsbelasting overeenstemden en dergelijke maatregelen, die toenmaals nog veel minder de ellende tegenwerkten dan heden, door de toenmalige geweldige versplintering van de productie, de ondeugdelijkheid van de statistiek en de onmacht van het centrale gezag tegenover de gemeenten.
Steeds schriller vertoonde zich het contrast tussen de politieke macht van het proletariaat en zijn economische positie. En daarbij kwam, dat de benauwenis door de oorlog voortdurend erger werd. Zo grepen de machthebbers van het proletariaat in hun vertwijfeling steeds meer naar de uiterste middelen, die van het bloedige schrikbewind, van de terreur.
Door de Commune beheersten de revolutionaire middenstanders en proletariërs van Parijs geheel Frankrijk. Maar zij wachtten zich wel deze heerschappij rechtstreeks uit te oefenen en het parool uit te geven: alle macht aan de Commune. Zij wisten dat het rijk slechts bijeengehouden werd en te beheersen was door een vergadering die het gehele rijk vertegenwoordigde; zij wachtten zich daarom wel aan de Nationale Vergadering, de Conventie, te raken. Zij heersten niet zonder, zelfs niet tegen haar, maar door haar.
Zulk een politiek moet ook Lenin in de zin gehad hebben, anders ware het onbegrijpelijk waarom hij de verkiezingen voor de Constituante liet plaats hebben en deze bijeenriep. Doch de Commune was gelukkiger dan hij en zij wist gebruik te maken van dit instrument van betekenis, terwijl Lenin het reeds de eerste dag wrevelig in een hoek wierp.
In de Conventie was de Bergpartij, die hand in hand met de Commune ging, in de minderheid, doch de meerderheid bestond niet uitsluitend uit karaktervolle politici die trouw bleven aan hun overtuiging. Velen van hen toonden zich onstandvastig en weifelend. Zij lieten zich door het Parijse milieu beïnvloeden en waar dat niet voldoende was om hen met de Bergpartij te laten stemmen, kon men volstaan met een krachtige druk op hen uit te oefenen, om van hen het gewenste votum te verkrijgen. Met behulp van deze slappelingen beschikte de Bergpartij over de meerderheid in de Conventie.
Doch in de benarde tijden, die dikwijls plotselinge maatregelen vereisten, was de wetgevende werkzaamheid der Conventie niet altijd voldoende. En haar wetten zelf bleken niet in staat de maatschappelijke gebreken en noden te verhelpen. Elke onderdrukkende wet, al is zij nog zo streng, stelt reeds, doordat zij bepaalde regels geeft, zekere grenzen aan haar werkzaamheid en geeft de onderdrukten bij enige handigheid wel enig houvast dat zij gebruiken kunnen. Elke politiek van onderdrukking, die zich richt tegen verschijnselen welke diep wortelen in de maatschappelijke verhoudingen en dus onuitroeibaar zijn, is daardoor vroeg of laat genoodzaakt de wettelijke boeien te slaken, die zij zelf gesmeed heeft en over te gaan tot de onderdrukking zonder wetten, tot de dictatuur.
Dat en niets anders is de betekenis van de dictatuur, wanneer men daaronder niet een toestand, maar een regeringsvorm verstaat. Het is een toestand van willekeur, die natuurlijk slechts door een zeer kleine kring, waarin men het zonder formele overeenkomsten eens is met elkaar, of door een enkeling, gehandhaafd kan worden. Elke grotere kring heeft, om tot gezamenlijk arbeiden te komen, bepaalde regels, een reglement nodig, is dus al door wetten gebonden.
Het type van de dictatuur als regeringsvorm is de persoonlijke dictatuur. Een dictatuur van een klasse is als regeringsvorm onzin; een klassenheerschappij is zonder wetten in het geheel niet denkbaar.
Daar de onderdrukkingswetten tegen woekeraars, speculanten en contrarevolutionairen in gebreke bleven, grepen de proletarische elementen naar de dictatuur. Reeds de 25e maart 1793 moest de Conventie reeds een “Commissie voor de openbare welvaart en de algemene verdediging” benoemen, die steeds meer de rechten van een absolute heerser verkreeg en waarvan het aantal leden zeer klein was: eerst werd het op 25 bepaald, later tot 9 teruggebracht. Haar beraadslagingen waren geheim. Zij controleerde de ministers en generaals, benoemde de ambtenaren en officieren en zette ze af, zond commissarissen uit met onbeperkte volmachten, kon alle maatregelen treffen die zij noodzakelijk achtte en die door de ministers onmiddellijk uitgevoerd moesten worden. Wel was zij verantwoordelijk aan de Nationale Vergadering, maar dat bleef een blote formaliteit, daar deze voor haar sidderde. Om aan haar almacht toch enige beperking te geven, werd bepaald dat zij elke maand vernieuwd moest worden en dat zij niet beschikken mocht over de schatkist. Weldra werd het Comité du Salut public uitsluitend een orgaan van de Bergpartij. Hoe meer haar dictatoriale bevoegdheden groeiden, des te meer kwam uit haar midden de dictatoriale macht van een enkele persoonlijkheid naar voren: die van Robespierre.
Als werktuigen der dictatuur werden verder twee instituten geschapen, die bijna geheel naar eigen willekeur handelen mochten, een commissie voor de politie, het “Comité voor de openbare veiligheid” en de buitengewone revolutierechtbank, die recht moest spreken over alle pogingen om een contrarevolutie te verwekken en alle vergrijpen tegen de vrijheid, gelijkheid en de onschendbaarheid van het vaderland. Het was voldoende door een “patriot” aangebracht en verdacht gemaakt te zijn, om door deze rechtbank ter dood veroordeeld te worden en wel zonder dat de mogelijkheid van hoger beroep bestond.
Louis Blanc tekent in zijn geschiedenis van de Franse Revolutie aldus de organisatie van het Schrikbewind:
“Wij vinden te Parijs een onvermoeibare club, die van de jacobijnen, die Parijs met zijn adem bezielt.
Parijs, dat in een reeks volksvergaderingen verdeeld is, die de naam van secties dragen, geeft uitdrukking aan zijn gedachten.
De Commune, het centrum der secties, brengt de uitdrukking der gedachten van Parijs in de Nationale Vergadering over.
De Vergadering formuleert deze gedachten in wetten.
De Welvaartscommissie geeft ze leven op allerlei gebied: in de grondwet, in de keuze der ambtenaren, in het leger, door de commissarissen in de provincie, door revolutionaire comités in elk deel van de republiek.
Het Comité der publieke veiligheid heeft de taak, weerspannigheid te ontdekken.
De buitengewone revolutierechtbank beijvert zich, deze te bestraffen.
Zo zat het revolutionaire mechanisme in elkaar.” (Histoire de la Révolution Française. Brussel 1856 II 519).
Niets ontziende werd het vreselijke apparaat in werking gesteld. Men hoopte het met de smokkelhandel, de woeker, de speculatie klaar te spelen, door de smokkelaars, woekeraars en speculanten te onthoofden.
Doch de economische situatie was minder dan ooit geschikt, het geloof te voeden dat het handwerk of andere handenarbeid welvaart bracht. En meer dan ooit was ieder tot ellende gedoemd, ten minste in de hoofdstad, die niet over geld, heel veel geld beschikte. Het schrikbewind schrikte niet af, naar geld te streven, het dreef alleen het verwerven van geld op sluipwegen en het schiep in de omkoperij een nieuw middel om zich te verrijken, een nieuwe bron van corruptie.
Hoe gevaarlijker het werd, zich te laten snappen, des te meer waren de gesnapten genegen, zich door het afstaan van een deel van de buit aan de ontdekker van hun manipulaties, zijn stilzwijgen te kopen. En hoe groter de ellende was, des te groter werd de verzoeking voor sommige organen van de revolutionaire administratie, zich een nieuwe bron van inkomen te verschaffen door de ogen toe te knijpen.
Zo werden, in weerwil van het woeden van de guillotine, steeds nieuwe vermogens gevormd, kwamen er nieuwe kapitalisten in de plaats van de onthoofden en de honger verminderde niet.
De nieuwe kapitalisten kwamen dikwerf rechtstreeks uit de rijen van de kleinburgers en proletariërs, uit de revolutionaire rijen, waarin zij tot de vermetelsten en behendigsten behoord hadden. Niet tot de meest karaktervasten. De besten onder de revolutionairen daarentegen, de meest onbaatzuchtigen en zelfopofferenden, werden tegelijkertijd vernietigd in de eeuwige strijd aan de grens en de burgeroorlogen.
Zo werden de rijen van het revolutionaire proletariaat op twee wijzen gedund: door de dood van de besten en het opstijgen van de geslepenste in de klasse der uitbuiters. Het verloor naar beide zijden zijn meest energieke elementen.
De rest werd voortdurend moedelozer en apathischer. Vier jaren duurde reeds de revolutie; de boeren en geldmensen had zij voordelen, hier en daar zelfs rijkdom gebracht, maar de honger van de proletariërs was niet gestild, eerder was hij erger geworden. En toch hadden juist zij onverpoosd en vol zelfopoffering gestreden en was het hun ten slotte gelukt de macht in Frankrijk aan zich te trekken. Ook het bloedigste schrikbewind verbeterde hun toestand niet. Wat konden zij dan nog van de politiek verwachten? Twijfel, ontmoediging, afmatting begonnen hun rijen binnen te sluipen.
Daarbij had de heerschappij van de Parijse Commune hun de zwaarste eisen gesteld. Wij hebben gezien dat de macht der secties hierop berustte, dat alle burgers voortdurend aan haar werkzaamheid deelnamen, dat zij zonder onderbrekingen bijeenkwamen en zoveel mogelijk alle bestuursaangelegenheden zelf behandelden.
Op den duur was dat onmogelijk. De proletariërs en kleinburgers van de secties moesten toch ook productieve arbeid leveren; waarvan moesten zij anders leven? Met het verrichten van losse arbeid, die telkens onderbroken werd, kwamen ze niet ver. Zolang het revolutionaire vuur in hen gloeide, zolang zij van de revolutionaire politiek economische welstand verwachtten, bekommerden zij zich niet veel om de economische achteruitgang die hen bedreigde, maar toen de twijfel zich steeds meer van hen meester maakte, toen zochten zij weer hun heil in productieve arbeid, in plaats van in de politiek.
Met steeds groter bereidwilligheid lieten zij zich het ene deel na het andere van het werk der secties afnemen en vonden goed dat het overging aan ambtenaren van het staatsgezag, waardoor de latere bureaucratische centralisatie van het keizerrijk ingeleid werd. En tegelijkertijd deed zich het verschijnsel voor dat in de secties zelf de welgestelde lieden en hun aanhang, die zij in de een of andere vorm betaalden, steeds meer de overhand kregen. Zij beschikten over voldoende tijd, terwijl de revolutionaire proletariërs en middenstanders, die voor hun brood moesten werken, steeds minder kwamen, zodat het gevaar bestond dat de eersten ten slotte de meerderheid zouden krijgen.
Een bewijs van de achteruitgang van de revolutionaire werkzaamheid van de secties is het besluit der Conventie van 9 september 1793, dat het aantal vergaderingen van de secties tot twee in de week terugbracht en ieder, die van de arbeid van zijn handen leefde, voor het bezoek van een zitting 2 francs toestond. Dat de vergaderingen steeds slechter bezocht werden, werd hierdoor echter niet tegengehouden.
Daarmee veranderde ook de verhouding tussen massa en leiders. In de opgaande periode van de revolutie had de massa de weifelende leiders voorwaarts gestuwd, hun energie en vertrouwen in de overwinning geschonken. En dat is de juiste verhouding tussen de massa en haar leiders overal, waar een volksbeweging met succes begonnen wordt. De leiders zullen in revolutionaire situaties steeds meer aarzelen dan de massa’s, daar zij beter alle mogelijkheden overwegen, duidelijker alle bezwaren zien.
Thans waren echter de leiders in een situatie, dat zij, om staande te blijven, om niet onder te gaan, immer nieuwe krachtsinspanning van de massa nodig hadden, terwijl deze steeds lustelozer werd, steeds meer begon te twijfelen. Nu moesten de leiders de massa aanzetten, zij moesten trachten haar wakker te schudden, haar tot geestdrift te wekken. Deze verhouding toont in een volksbeweging dat de innerlijke kracht ontbreekt, dat zij deze nog niet verkregen of reeds weer verloren heeft.
Om de massa aan te vuren, moest het heersende regime zich de schijn van kracht geven, moest het haar bedwelmen om haar daardoor het ontbreken van sociale en economische resultaten te doen vergeten. Deze uitwerking moest de bloedroes hebben.
Dat werd weer een reden om het systeem van het terrorisme voort te zetten, ja het zo mogelijk nog krachtiger te maken.
Eindelijk werkte nog in dezelfde richting de toenemende zenuwachtigheid van de machthebbers, die de bodem onder hun voeten voelden wegzinken. Met de vertwijfeling groeide de verbittering, niet enkel tegen de tegenstanders uit andere klassen, doch ook tegen afwijkende schakeringen in het eigen kamp. De machthebbers voelden steeds meer dat elke fout, elke onverstandige daad verderfelijk kon worden.
Domheden worden altijd gemaakt, in een revolutie nog meer dan in andere tijden, omdat de hartstochten meer tot uiting komen dan anders en geheel nieuwe verhoudingen op het onverwachtst ongehoorde moeilijkheden opstapelen.
Het is een kenmerk van de opstijgende periode van de revolutie, dat zij, in weerwil van alle domheden, onverstoorbaar haar loop vervolgt; in het stadium van teruggang daarentegen kan zelfs de kleinste fout noodlottig werken.
Hoe meer de machthebbers van de revolutie het gevaarlijke van hun situatie voelden, des te verbitterder bekampten de verschillende richtingen elkaar, des te noodzakelijker scheen het elk daarvan toe de andere gewelddadig te onderdrukken, om de revolutie te redden.
Onder de mannen van de Bergpartij hadden van de aanvang af de tegenstellingen bestaan tussen gelovigen (al waren het dan geen aanhangers van de kerk) en atheïsten, tussen schijnheilige puriteinen en vermetele najagers van het genot, tussen hen die niets willen ontzien en de meer gematigden. Dat had hun eendrachtig samenwerken niet verhinderd. Doch toen deze richtingen begonnen elkaar met zulk een woede te bestrijden, dat zij tegenover elkaar de middelen van het schrikbewind in toepassing brachten, betekende dat reeds de snelle verzwakking van de revolutie. Haar noodlot was bepaald toen de fractie van Robespierre de hebertisten als ultrarevolutionairen en de dantonisten als gematigden en verraders voor de revolutierechtbank bracht en bereikte dat hun hetzelfde lot trof (maart 1794) als de girondijnen, die zij enkele maanden vroeger aan de guillotine overgeleverd hadden.
Waren deze terroristische maatregelen een teken van de achteruitgang van de revolutie, zo bevorderden zij deze achteruitgang ook weer, doordat de massa in de Parijse Commune zich splitste en de aanhangers van de geguillotineerden in tegenstanders van de regering veranderden. Tegelijk vond deze in de toenemende apathie van het volk aanleiding de functies, die een tijdlang door de secties waargenomen waren, de ene na de andere aan de secties te ontnemen en ze aan staatsambtenaren over te geven. De politie, in het bijzonder de politieke politie, kwam thans in handen van twee centrale organisaties, die de werkelijke staatsmacht bezaten, de Welvaarts- en de Veiligheids commissie uit de Conventie. De politie werd een almachtig werktuig van een almachtige regering en tegelijkertijd veranderde zij van een in openbaarheid door de secties uitgeoefende functie in een geheime. De geheime politie werd een onzichtbare macht die boven elke staatsburger zweefde.
Doch tevergeefs trachtten de machthebbers zich door al deze maatregelen der terreur te beveiligen. De basis waarop zij stonden werd steeds smaller. Zij konden zich slechts handhaven door meer schrik te verspreiden en de almachtige politie te vergroten; bereikten daarmee echter niets anders dan dat allen zich bedreigd gevoelden en op een hoop gedreven werden in een wanhopig verweer tegen de heersers, dat eindelijk slaagde, daar in het beslissende moment de machthebbers niemand achter zich hadden.
Kropotkin, een geestdriftig vereerder van de Parijse Commune in de revolutie, dus zeker niet haar tegenstander, heeft deze noodlottige weg van de terreur zeer goed beschreven. Hij zegt in het 67e hoofdstuk van zijn boek over de Franse Revolutie, dat de titel draagt: “De Terreur.” o.a. het volgende:
“Het duisterste punt (na de oorlog met het buitenland) was de stemming in de provincie, vooral in het zuiden. De massamoorden, na de overwinning aangericht door de jacobijnen en de gedelegeerden der Conventie onder de contrarevolutionairen, zonder dat onderscheid gemaakt werd tussen leiders en misleiden, had zulk een diepgaande haat gezaaid, dat het thans overal een strijd werd op leven en dood. En de toestand werd nog moeilijker, doordat niemand ter plaatse of in Parijs, iets anders wist aan te raden dan wraak tot het uiterste.”
Dat wordt met enige voorbeelden gestaafd; dan getoond hoe Robespierre zich gedwongen gevoelde de terreur op de spits te drijven.
Louis Blanc meent dat Robespierre zelf het systeem der terreur wilde verlaten, waarvan hij de verderfelijke gevolgen voelde. Maar hij wist geen andere weg om het met de mannen der terreur in de eigen rijen klaar te spelen, dan dat hij ze bestreed met de middelen van een ergere terreur. Louis Blanc zegt:
“Robespierre wilde, dat sidderen zouden, die de gehele wereld deden sidderen. Hij had het stoute plan opgevat hen met hun eigen knots neer te slaan, de terreur met de terreur te doden.” (Histoire de la Revolution Française, II bl. 748).
Men kan er over twisten of dit werkelijk Robespierres motieven waren. Zeker is het dat hij de wet van 22 Prairial (10 juni 1794) doorzette, die de laatste rechtszekerheid voor de politieke aangeklaagden ter zijde stelde. Hun werden voor de revolutierechtbank de verdedigers ontnomen, de procedure slechts aan de regels van het “gezonde mensenverstand” gebonden, het vonnis slechts aan het “geweten des rechters” en “de resultaten van zijn onderzoek, hoe zij ook verkregen mogen zijn.”
Reeds op 24 februari 1794 had Robespierre verklaard:
“Men wil de revolutie door juridische spitsvondigheden beheersen. Men behandelt de samenzweringen tegen de republiek als processen tussen private personen. De dwingelandij doodt en de vrijheid pleit. En de strafwet, die de samenzweerders zelf gemaakt hebben, is de regel waarnaar men zich richt.”
De enige straf die uitgesproken mocht worden, was de doodstraf. Zij moest ook reeds degenen treffen die “valse berichten” verspreidden, “met het doel het volk te verdelen of in verwarring te brengen, de zeden te bederven of het publieke geweten te vergiftigen.” Met zulke aanduidingen wordt echter door iedere regering elke uiting gekwalificeerd, die op oppositie gelijkt.
Kropotkin merkt hierbij op:
“Deze wet afkondigen betekent niets anders dan het bankroet van de revolutionaire regering erkennen... En zo was dan ook de uitwerking van deze wet van 22 Prairial geen andere, dan dat zij binnen zes weken de contrarevolutie tot rijpheid bracht.”
Dadelijk werden op grond van deze wet 54 personen tegelijk terechtgesteld:
“Zo begon deze nieuwe wet, die overal de wet van Robespierre genoemd werd, haar werkzaamheid. Zij maakte onmiddellijk het Schrikbewind te Parijs gehaat.”
Vlak daarop had een massaproces plaats tegen 50 beklaagden, die in drie afdelingen werden ter dood gebracht.
“Het is nutteloos zich met deze terechtstellingen langer bezig te houden. Het is voldoende mede te delen dat van 17 april 1793, de dag van oprichting van de revolutierechtbank, tot 22 Prairial van jaar IV (10 juni 1794), dat wil zeggen in veertien maanden, de rechtbank in Parijs reeds 2.607 personen ter dood had laten brengen; maar dat sedert de nieuwe wet genoemde rechtbank in de loop van slechts 46 dagen van 22 Prairial tot 9 Thermidor (27 juli 1794) 1.351 personen ter dood bracht.
De bevolking van Parijs gruwde spoedig van de beulskarren, waarop de tot de guillotine veroordeelden vervoerd werden en die vijf beulen nauwelijks elke dag konden verwerken. Men vond nauwelijks kerkhoven genoeg, om de slachtoffers ter aarde te bestellen, daar zich telkens heftige protesten verhieven, als men voor dit doel een nieuw kerkhof in een arbeiderswijk opende.
De Parijse arbeidersbevolking kreeg nu sympathie met de slachtoffers en dat te meer, daar de rijken gevlucht waren of zich in Frankrijk verborgen hielden en de guillotine hoofdzakelijk de armen trof. Inderdaad waren onder de 2.750 geguillotineerden, wier stand Louis Blanc kon vaststellen, slechts 650, die tot de gegoede klassen behoorden. Men fluisterde elkaar zelfs in het oor, dat in het Veiligheidscomité een royalist zat, een agent van Batz, die tot de terechtstellingen aanzette om de republiek gehaat te maken. Zeker is het, dat iedere nieuwe massaterechtstelling de val van de jacobijnse regering verhaastte.”
Iedereen gevoelde zich door Robespierre en zijn mannen bedreigd, allen schaarden zich aaneen tegen hen. “Ultraradicalen” en “gematigden”, girondijnen en montagnards (leden van de Bergpartij), terroristen en gematigden, proletariërs en bourgeois.
De macht van Robespierre bezweek bij de eerste poging van de door hem bedreigden, om hem de tanden te tonen. Zijn beroep op de massa de 9e Thermidor vond een onvoldoende weerklank. Hij dolf het onderspit. Tegelijk verloor echter ook de Commune van Parijs de laatste schijn van de macht die zij zo lang uitgeoefend had. De revolutie keerde terug tot de basis, die haar door de economische verhoudingen gegeven was, tot de heerschappij der bourgeoisie.