Karl Kautsky
Terrorisme en communisme
Hoofdstuk 5


De traditie van het Schrikbewind

De val van Robespierre betekende de ergst mogelijke ineenstorting, het was een morele ineenstorting, veroorzaakt doordat de proletariërs en middenstanders niet alleen de partij, die hen vertegenwoordigen wilde, in de steek lieten, weigerden voor haar te strijden, maar zich van een zware druk verlost gevoelden en weer vrij ademden, toen eindelijk aan het vreselijke moorden een einde kwam.

Doch dit droevige einde werd snel vergeten. Wat leven bleef in de ziel van de revolutionaire proletariërs en kleinburgers – en dat niet alleen in Parijs – dat was de herinnering aan de grote tijd, toen zij door hun opstanden de Conventie en door de Conventie Frankrijk beheersten, de machtigste grote staat van die tijd, die geheel Europa dorst trotseren, het ten slotte zelfs – was het dan maar tijdelijk – kon onderwerpen.

Hoe ellendig de tijden voor de proletariërs en middenstandertjes en de revolutionairen werden onder het soldatenregime van Napoleon, en na zijn val nog erger onder de heerschappij van landjonkers en geldmagnaten, des te meer hielden de revolutionairen die grote traditie hoog.

Slechts heel weinig mensen bestuderen de geschiedenis voor wetenschappelijke doeleinden, in wetenschappelijke zin, dat wil zeggen met de bedoeling de causale samenhang in de ontwikkeling der mensheid aan te tonen, om ze in vast verband te brengen met al het andere, dat niet elkaar samenhangt; of met andere woorden, om de verkregen wereldbeschouwing te verdiepen en helderder inzicht en steviger beginselen te verkrijgen.

De uitgangspunten van elke wetenschap zijn zeer praktische bedoelingen, niet de drang naar filosofisch begrijpen. Dat toont ons o.a. de zo abstracte geometrie (meetkunde) reeds door haar naam, want geometrie betekent niets anders dan de kunst van het landmeten.

Zo had ook de geschiedenis een praktisch doel: de verheerlijking van de voorvaderen om de nieuwe generatie op te wekken hen na te volgen. Daar het hierbij niet op begrijpen, maar op de politieke en ethische uitwerking aankwam, hield men het niet voor noodzakelijk de waarheid streng in acht te nemen; men overdreef om de uitwerking sterker te maken, schrok ook niet terug voor verdichting. De geschiedenisvervalsing is zo oud als de geschiedbeschrijving.

Zoals algemeen bekend is, is deze wijze van geschiedschrijverij heden nog niet uitgestorven; zij geldt zelfs voor een bijzonder verdienstelijk werk, wordt als een bewijs van patriottische gezindheid gewaardeerd.

Een ander praktisch doel kreeg de historiebeschrijving, doordat zij een middel werd aanspraken van afzonderlijke staten, of in een staat van afzonderlijke plaatsen, standen of families, door gewoonten, overeenkomsten of verdragen uit vroegere tijden te bewijzen. Ook deze tak der geschiedschrijverij gaf rijkelijk voedsel aan het handwerk der vervalsing. Zo werd bv. een groot deel van het vermogen en van de macht der katholieke kerk, zowel van pausen als van afzonderlijke bisschoppen, orden en kloosters, door vervalste documenten verkregen.

Het fabriceren van valse stukken is uit de mode geraakt, sinds schrijven en lezen niet meer tot enige uitverkoren kringen beperkt bleven. Dat echter de historische “wetenschap” nog steeds de kunst verstaat voor elke historische rechtsaanspraak, die men nodig heeft, naar goedvinden bewijzen te leveren, toont ons de knapheid waarmee in de laatste jaren de historische rechten der onderscheiden oorlogvoerende landen op wat hun begeerte heeft opgewekt, “wetenschappelijk” bewezen worden.

Maar het grootste praktische voordeel der geschiedenis is niet, dat de mensen door de heldendaden van de voorvaderen gesticht en tot geestdrift opgewekt worden, noch dat zij de bewijzen levert voor de rechtsaanspraken, doch het ligt in de krachtsvermeerdering welke hem ten deel valt, die zich de ervaringen van het verleden ten nutte maakt.

Deze vermeerdering van kracht kan weer van tweeledige aard zijn.

Aan de ene kant kan de enkeling zijn intellectuele krachten er door vermeerderen, doordat hij uit de geschiedenis leert, d.w.z. dat hij de goede en slechte resultaten van zijn voorgangers onderzoekt en daaruit concludeert, wat hij zelf in een gegeven geval doen of laten moet.

Met name bv. bij het krijgswezen heeft het bestuderen van de geschiedenis grote praktische resultaten gehad. Er is nauwelijks een grote legeraanvoerder geweest die niet in de krijgsgeschiedenis thuis was en niet van zijn voorgangers geleerd heeft.

Moeilijker is het uit de geschiedenis de politiek te leren. Hierbij betreft het veel grotere massa’s dan in de oorlog, vooral in vroegere oorlogen, het geval was. En deze menigten zijn geen willoze werktuigen in de hand van een almachtige leider, integendeel, ze zijn zeer eigenzinnig en onberekenbaar. En eindelijk zijn de verhoudingen, waarmee de politicus te doen heeft, veel samengestelder en vertonen meer afwisseling dan die van het militarisme. Zelfs bij het laatste, waarbij het toch om veel eenvoudiger, gemakkelijk te voorziene verhoudingen gaat, kan het noodlottig worden, als het leren uit de geschiedenis leidt tot gedachteloos navolgen van het verleden, in plaats van tot doelmatige toepassing van de uit de geschiedenis gevonden algemene regels op het bijzondere geval. In de politiek zijn de verschillen in sociale voorwaarden en toestanden van de onderscheiden landen en tijdperken veel groter en daarbij veel minder gemakkelijk te leren kennen, zodat een werktuiglijk gelijkstellen van voorvallen uit het verleden met bepaalde situaties, die er zekere uiterlijke overeenkomst mee hebben, dikwijls meer nadeel dan voordeel brengt, het inzicht in de werkelijke toestand eerder vertroebelt dan verheldert.

Zo komt het dat wat de politiek betreft, de mensen zeer weinig uit de geschiedenis hebben geleerd.

De meesten politici is het echter ook, als zij zich met de geschiedenis bezighouden, veel minder om het leren te doen dan om iets geheel anders. En daarmee komen we tot de tweede soort van krachtsvermeerdering door de geschiedenis.

Elk der tegenwoordig bestaande klassen en partijen vindt een overeenkomstige in het verleden, dat evenzeer als onze tijd strijd kende tussen uitbuiters en uitgebuiten, bezitters en bezitlozen, tussen conservatieven en democraten, tussen monarchisten en republikeinen. Deze klassen en partijen van het verleden ontstonden weliswaar onder voorwaarden die zich sterk onderscheiden van de huidige, zij hadden dikwijls een geheel andere betekenis dan de overeenkomstige verschijnselen uit latere tijd. Doch in de politiek worden de tegenwoordige verschijnselen vergeleken met die uit het verleden en met de gunstige en de slechte resultaten daarvan. Voor de propaganda van een bepaalde richting betekende het steeds een grote vermeerdering van kracht, als zij kon wijzen op de grote resultaten die haar voorgangers bereikt hadden. En niet minder was het een krachtsvermeerdering, als zij kon aantonen dat de voorgangers van de tegenstanders schipbreuk hadden geleden.

Hieruit kwam een zeer levendige belangstelling voor de studie van de geschiedenis voort, maar geenszins belangstelling voor historische waarheid. Ook hier vinden we weer een omstandigheid die tot geschiedvervalsing voert. De schrijvers uit elke partij trachten zoveel mogelijk hun voorgangers in het licht, de tegenstanders in het duister te plaatsen.

De praktische behoeften, waaruit het historieonderzoek voortkomt, zijn slechts vrij van de tendens tot vervalsing, als zij tot het verlangen voeren uit de geschiedenis te leren. Dit leidt tot het streven, niet alleen de oorzaken van de goede, maar ook die van de slechte resultaten van de voorgangers der eigen partij te leren kennen, dus een objectieve kritiek op hen uit te oefenen. Hier vinden wij de overgang naar de zuiver wetenschappelijke drang naar waarheid, naar het onderzoek der geschiedenis alleen met het doel de behoefte aan inzicht in het verband tussen oorzaak en gevolg te bevredigen.

Alle andere praktische behoeften, die tot historiebeschrijving brengen, ontwikkelen de neiging haar tot het scheppen van legenden te degraderen. Dit wordt tegenwoordig gelukkig tegengewerkt door de omstandigheid dat de kritiek van de tegenpartij dusdanige pogingen op de vingers ziet. Zo ongegeneerd als ten tijde van het ontstaan van de evangeliën kan men het bedrijf niet meer uitoefenen, behalve onder het regime van de staat van beleg en van de censuur. Doch ook bij de hoogste graad van volksbeschaving en de meest onbeperkte persvrijheid, is er geen gebrek aan scheve en eenzijdige historische voorstellingen.

Natuurlijk moet men niet geloven dat daarbij steeds met bewustheid gestreefd wordt de lezer op een dwaalweg te voeren. In de meeste gevallen wordt eerder de geschiedschrijver zelf op dwaalwegen gevoerd door zijn fanatisme en zijn bekrompenheid, die hem verhinderen, als het zijn eigen partij betreft, de dingen te zien zoals ze waren.

Dit is te eerder het geval, doordat de bronnen waaruit men bij de geschiedbeschrijving putten moet, zelf reeds dikwijls uit de strijd van de partijen voortkomen en de maatschappelijke verhoudingen steeds buitengewoon gecompliceerd zijn, zodat het ook de meest onpartijdige onderzoeker niet gemakkelijk valt de weg te vinden en hij zichzelf altijd weer afvragen moet: wat is waarheid?

Terecht zegt Lissagaray in het voorwoord bij zijn Geschiedenis der Commune:

“Wie het volk revolutielegenden vertelt en het – opzettelijk of uit onwetendheid – door geestdriftige lofzangen misleidt, is even strafbaar als de geograaf die valse kaarten voor de zeeman ontwerpt.”

En toch ken ik partijgenoten, zeer brave, eerlijke partijgenoten, die het voor hun heilige plicht tegenover de revolutie houden, het volk door valse “geestdriftige lofzangen” op het bolsjewisme te misleiden.

Anderzijds: hoe moeilijk is het, zelfs voor de meest nauwgezette beschrijver, midden in de storm op een kaart alle klippen aan te wijzen die men voorbijgevaren is. Revoluties, die alle hartstochten ontketenen, waarin op leven en dood gevochten wordt, staan nog meer dan andere geschiedkundige gebeurtenissen bloot, partijdig beschreven en opgevat te worden. En even duidelijk is het, dat in de Grote Franse Revolutie het weer haar machtigste drijfkracht en haar hartstochtelijkste uiting was, de Parijse Commune met haar Schrikbewind, die aanleiding gegeven heeft tot het heftigst getwist. Op haar wezen de contrarevolutionairen om de afschuwelijkheid van de revolutie te kenschetsen en te brandmerken. Haar te verdedigen hielden nu de revolutionairen voor hun plicht. Zij stelden zich niet tevreden met het Schrikbewind als een bijzondere openbaring van de revolutie te beschouwen, die in het verleden thuis hoorde en zich in de toekomst niet herhalen moest. Zij waren ook niet tevreden het Schrikbewind te verklaren uit de bijzondere omstandigheden, waaruit het voortkwam. Neen, zij voelden zich gedwongen tegenover de veroordeling een verheerlijking te stellen, in de Terreur een weliswaar ontzettend, maar niet te vermijden middel te zien voor de bevrijding van de onderdrukte klassen.

Zelfs Marx rekende in 1848 nog op de ter overwinning voerende kracht van het revolutionaire terrorisme, hoewel hij toen reeds zeer kritisch tegenover de tradities van 1793 stond.

In de Neue Rheinische Zeitung sprak hij zich herhaaldelijk ten gunste van het terrorisme uit. In het nummer van 13 januari 1849 schreef hij over de opstand van de Hongaren, wier revolutionaire rol hij overschatte:

“Voor de eersten keer in de revolutionaire beweging van 1848, voor het eerst sedert 1793 waagt een door een contrarevolutionaire overmacht omsingelde natie het, tegenover de laffe contrarevolutionaire woede, de revolutionaire hartstocht te stellen, tegenover de witte, de rode terreur. Voor de eerste maal sinds lange tijd vinden wij een werkelijk revolutionair karakter, een man die het waagt, in naam van zijn volk de handschoen op te rapen en de wanhopige strijd te beginnen, die voor zijn natie Danton en Carnot in een persoon is – Lodewijk Kossuth.”

Eerder reeds, in het nummer van 7 november 1848, schreef Marx naar aanleiding van de val van Wenen:

“In Parijs zal de slag geleverd worden, die de Junirevolutie neerwerpt. Met de overwinning van de “Rode Republiek” te Parijs zullen de legers uit binnen- en buitenland op de stad losgelaten worden en de werkelijke macht van de worstelende partij zal duidelijk blijken. Dan zullen we ons juni en oktober (onderwerping van Wenen door Windischgrätz.) herinneren en ook wij zullen roepen: Vae victus![1]

De doelloze moordpartijen sedert de juni- en oktoberdagen, het langdurige offerfeest sedert februari en maart, het kannibalisme van de contrarevolutie, zullen de volkeren overtuigen dat er maar één middel is om de moorddadige stuiptrekkingen van de oude maatschappij en de bloedige geboorteweeën van de nieuwe te verkorten, te vereenvoudigen, te concentreren, slechts één middel – het revolutionaire terrorisme.”

Tot de praktische proef op de som kwam het niet. Wel vinden we echter bij de revolutionairen een groeiende innerlijke tegenstrijdigheid. Worden zij door de studie van het verleden voorstanders van het terrorisme, daartegenover staat, dat – zoals we nog nader zullen zien – uit de toestanden van het heden een toeneming geboren wordt van hun humaniteit, van hun afschuw, om mensen te kwellen, of zelfs mensenlevens te vernietigen. En deze humaniteit laat zich in de praktijk krachtiger gelden dan de uit geschiedboeken geputte terroristische belijdenis.

Over de revolutionairen van juli 1830 schreef bv. Börne in de zesde van zijn Parijse brieven:

“Snel hebben ze overwonnen, sneller nog hebben ze vergeven. Hoe mild heeft het volk zich tegenover de ondervonden beledigingen getoond, hoe spoedig ze vergeten! Slechts in een open strijd, op het slagveld heeft het zijn tegenstanders verwond. Weerloze gevangenen worden niet vermoord, vluchtelingen niet vervolgd, zij die zich verborgen hebben niet opgezocht, verdachten niet lastig gevallen. Zo handelt een volk!”

Even grootmoedig als in 1830 toonden zich de Parijse revolutionairen in februari 1848, en zelfs in de vreselijke Junislag van hetzelfde jaar legden de strijdende arbeiders wel de hoogste heldenmoed en de taaiste volharding aan de dag, maar geen bloeddorstigheid. Die werd slechts door hun tegenstanders op de afschuwelijkste wijze getoond. Niet alleen de soldaten, wier woede men door verzonnen berichten over zogenaamde gruweldaden der oproerlingen tot kookhitte opvoerde, maar ook de intellectuelen. Dokters weigerden, gewonde revolutionairen te verbinden. Marx merkt naar aanleiding hiervan op in zijn beroemd artikel in de Neue Rheinische Zeitung over de Junislag:

“De wetenschap bestaat niet voor de plebejer, die de onuitsprekelijke misdaad beging zijn leven op het spel te zetten voor zijn eigen bestaan in plaats van voor Louis Philippe of de heer Marrast.”

De verontwaardiging over deze schandalen deed Marx de boven geciteerde belijdenis tot het terrorisme neerschrijven.

De verbittering, die de Junistrijd van 1848 gezaaid had, werkte nog na bij de arbeiders van Parijs, toen zij in 1871 in de tweede Commune de politieke macht veroverden. Velen van hen hadden in juni 1848 zelf meegevochten. Men kon verwachten dat nu de dag der wrake gekomen was, de dag van het terrorisme, die door Marx aangekondigd was.

Doch hij constateert zelf in zijn geschrift over de Commune (De Burgeroorlog in Frankrijk in 1871):

“Van de 18e maart tot het binnendringen der troepen van Versailles in Parijs, bleef de proletarische revolutie rein van alle daden van geweld, waarop de revoluties en nog meer de contrarevoluties van de hogere standen kunnen pochen.” (3e uitg. bl. 38.)

Hier vinden wij een besliste afwijzing van het terrorisme, dat als een kenmerk van de revoluties van de “hogere standen”, in tegenstelling met de proletarische revolutie, beschouwd wordt.

Enige tijd geleden werd mijn houding tegenover het bolsjewisme als een verraad aan Marx genoemd, wiens revolutionair vuur hem zeker tot het bolsjewisme gebracht zou hebben. Als grond daarvoor werd een van de uitlatingen van Marx over het terrorisme van 1848 aangevoerd.

Wij zien thans dat het verraad aan Marx, waaraan ik mij schuldig gemaakt zou hebben, door hem zelf reeds in 1871 gepleegd is. Tussen de eerste en de tweede uitlating lagen twee decennia van de geweldige geestelijke arbeid, waarvan Het Kapitaal de vrucht was.

Wie zich in de kwestie over het terrorisme op Marx beroepen wil, heeft geen recht bij zijn opvatting van 1848 te blijven staan en die van 1871 voorbij te gaan.

Evenals Marx toonde Engels zich in 1870 weinig enthousiast voor het terrorisme. De 4e september 1870 schreef hij aan Marx:

“Wij verstaan onder schrikbewind de heerschappij van lieden, die schrik verspreiden; maar het is omgekeerd: het is de heerschappij van mensen die zelf geschrokken zijn. De terreur, dat zijn hoofdzakelijk nutteloze gruweldaden, begaan door lieden die angstig zijn, om zichzelf gerust te stellen. Ik ben overtuigd dat de schuld van het Schrikbewind van 1793 bijna uitsluitend valt op de door angst bevangen, zich als patriotten voordoende bourgeois, op de kleine burgermannetjes en op het gepeupel dat tijdens de terreur zijn slag trachtte te slaan.” (Briefwisseling tussen Marx en Engels IV 379, 380.)

Marx had volkomen gelijk, toen hij met voldoening er op wees dat de tweede Parijse Commune vrij bleef van elke gewelddaad, waaraan de eerste zo rijk was. De gewelddaden die tijdens haar bestaan te Parijs gepleegd zijn komen niet op haar rekening. Hiermee wordt echter niet gezegd dat de idee van het terrorisme in de Commune geen rol gespeeld heeft en door al haar leden verworpen werd. Dat was geenszins het geval.

Wij willen dat nader uiteenzetten en daarbij een parallel trekken tussen de Parijse Commune van 1871 en de Sovjetrepubliek. Deze toch beroept zich dikwijls op gene als haar voorbeeld en haar rechtvaardiging. En Friedrich Engels heeft in zijn voorrede bij de derde uitgave van Marx’ Burgeroorlog in Frankrijk verklaard dat de Parijse Commune de dictatuur van het proletariaat was. Dan loont het de moeite nader te zien hoe deze dictatuur er uitzag.

_______________
[1] In het oorspronkelijke met grootte vette letter gedrukt.