Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
‘De ideologie is een proces, dat weliswaar door de zgn. denker bewust wordt voltrokken, maar met een onwaar bewustzijn.’[n1] Zo omschrijft Friedrich Engels het uitgangspunt van het ideologieprobleem. Ideologie betekent in de eerste plaats een onwaar bewustzijn, dat niet overeenstemt met de werkelijkheid, deze niet adequaat vat en uitdrukt. De vraag die dan rijst is de volgende: wat is deze werkelijkheid eigenlijk, of nauwkeuriger: wat verstaat de materialistische geschiedenisopvatting onder ‘werkelijkheid’? Alvorens deze vraag te beantwoorden, moeten wij het marxistisch ideologiebegrip omschrijven als een ‘totaal’ ideologiebegrip. In zijn uiteenzetting van het ideologiebegrip onderscheidt Karl Mannheim[n2] een partieel[*] en een totaal ideologiebegrip, afhankelijk van de mate waarin de verdenking van ideologische bevangenheid van het denken sterker is. In beide gevallen verklaart men de ideeën van de tegenstander als onwaar; maar men tracht deze ideeën niet te doorgronden door zich direct, via de ‘verstehende’ methode te verdiepen in hetgeen beweerd wordt, maar langs de omweg van het begrijpen van de drager van deze ideeën; de zijnssituatie (Seinslage) van de drager wordt opgevat als de oorzaak van de onwaarheid van de betreffende voorstellingen. Het partiële ideologiebegrip onderzoekt slechts een deel van de voorstellingen van de tegenstander en ontmaskert de inhoud ervan als ideologie; de onderzoeker staat hierbij nog op dezelfde theoretische grondslag als zijn tegenstander, wiens ideeën hij psychologisch tracht te verklaren hoofdzakelijk met behulp van een belangenpsychologie. De onwaarheid van de opvattingen van de tegenstander wordt verklaard op grond van bepaalde belangen, die tot liegen of – bewust of onbewust – verhullen van een feitelijk bestaande toestand dwingen. Het totale ideologiebegrip daarentegen brengt de gehele wereldbeschouwing van de tegenstander met inbegrip van diens begrippenkader in het geding. Hier worden dus niet alleen de ideeëndrager en zijn positie in de maatschappij psychologisch ‘gefunctionaliseerd’, maar de gehele voorstellingswereld aan de zijnssituatie van de drager gerelateerd. Het totale ideologiebegrip tracht dus de objectieve structurele samenhangen bloot te leggen, waaraan standpunt en zienswijze van de tegenstander beantwoorden.[n3]
Het historisch materialisme hanteert het totale ideologiebegrip. Het bewustzijn is het bewuste zijn en wordt bepaald door het maatschappelijk zijn. Een onwaar bewustzijn moet dus corresponderen met een bepaalde maatschappelijke situatie, een sociale positie (Standort), die ware kennis verhindert. Anderzijds zijn de betreffende voorstellingen niettemin ‘juist’, voor zover zij de adequate uitdrukking van deze sociale positie zijn. Daarmee verandert het ideologiebegrip van karakter: de objectieve onwaarheid van het bewustzijn drukt zich nu uit als particulariteit. Aan iedere sociale positie beantwoordt een eigen visie, een eigen ideologie. En omdat elke sociale positie in de burgerlijke maatschappij zonder nadere analyse particulier, partieel lijkt te zijn, moet ieder kennen en denken, dat aan een van deze posities beantwoordt, als ideologisch worden beschouwd. Zolang men de verschillende sociale posities niet nader analyseert, moeten de met hen corresponderende ideologieën als principieel gelijkwaardig worden beschouwd. Iedere particuliere zienswijze is in staat gebieden te belichten, die voor de andere zienswijzen verborgen bleven; de verschillende deelaspecten vullen elkaar aan.[n4]
‘De materialistische geschiedenisopvatting is geen rijtuig waarin men naar believen in of uit kan stappen en staat voor de dragers van revoluties niet plotseling stil’, schrijft Max Weber;[n5] Mannheim eist dan ook terecht, dat de methode van het historisch materialisme ook op het historisch materialisme zelf wordt toegepast.[n6] Het historisch materialisme wordt nu zelf een ideologie, die beantwoordt aan een bijzondere maatschappelijke positie: de ideologie van het proletariaat. Volgens Mannheim leidt de algemene conceptie van het ‘totale ideologiebegrip’ tot het ‘relationisme’, d.w.z. een kennissociologie die zich bezighoudt met de ‘zijnsgebondenheid van het denken’.[n7] Elke historische en sociale positie verschijnt nu als particulier.[n8]
Nu doet zich een moeilijkheid voor, wanneer men de afzonderlijke bewustzijnsstructuren op hun ‘juistheid’ wil onderzoeken en beoordelen. ‘Onwaar en ideologisch’ is volgens Mannheim ‘een bewustzijn dat zich in zijn oriëntatie niet aan de nieuwe werkelijkheid heeft aangepast en deze daarom met overleefde categorieën in wezen maskeert’, of als ‘utopisch’ bewustzijn het zijn voorbijgestreefd is.[n9] De werkelijkheid wordt, zoals uit deze definitie reeds duidelijk is, als dynamische, historisch en maatschappelijk veranderlijke werkelijkheid opgevat. Praktisch leidt deze zeer algemene formule ertoe, dat aan een hele reeks particuliere standpunten een partiële waarheid wordt toegekend, die niet uitsluitend subjectief is. En zo komt Mannheim, wanneer hij zijn theorie toepast op het vraagstuk van de verhouding van theorie en praktijk, ertoe aan alle behandelde stromingen (conservatisme, liberaal-democratische bourgeoisie, socialisme, fascisme) een zekere juistheid toe te kennen, zonder een van deze standpunten volledig te aanvaarden. ‘Wij kwamen tot de bevinding’, schrijft hij, ‘dat de uiteenlopende stromingen steeds slechts op bepaalde delen en gebieden van de historisch-politieke werkelijkheid een scherp zicht hadden’.[n10] En juist aan de hand van het behandelde probleem kan, aldus Mannheim, het ‘wederzijds complementaire karakter van de sociaal en politiek gebonden partiële kennis’ bijzonder duidelijk worden aangetoond.
De conclusie waartoe Mannheim komt, toont reeds duidelijk aan, hoe ver hij van het historisch materialisme, waarvoor een dergelijke conclusie ondenkbaar is, af staat. De ogenschijnlijk zo consequente interpretatie, toepassing en uitwerking van het grondidee van het historisch materialisme door Mannheim is in werkelijkheid inconsequent. De fout van Mannheim bestaat vooral hierin, dat hij de verschillende sociale posities niet analyseert en ze als principieel gelijkwaardig beschouwt. Het historisch materialisme daarentegen onderzoekt, in hoeverre de verschillende posities in de maatschappij, de klassen, op grond van hun zijnssituatie tot een waar bewustzijn kunnen komen. En daarbij komt het tot het inzicht, dat het proletariaat zich wezenlijk van de andere klassen van de burgerlijke maatschappij onderscheidt, daar het zelf reeds een – negatieve – totaliteit is, a.h.w. een maatschappij buiten de burgerlijke maatschappij.[n11] Daarom is het standpunt van het proletariaat niet meer particulier, zijn bewustzijn niet ideologisch. Het ideologisch karakter van het bewustzijn van de andere maatschappelijke klassen en lagen kan aangetoond worden door hun voorstellingen te relateren aan de werkelijkheid. In concreto is dit mogelijk, doordat het begrip werkelijkheid – dat niet wezenlijk van dat van Mannheim verschilt – met behulp van de dialectiek nauwkeuriger gedefinieerd wordt dan bij Mannheim. Wij moeten nu duidelijk maken wat de materialistische geschiedenis opvatting onder ‘werkelijkheid’ verstaat.
De werkelijkheid is beslist niet datgene wat het ‘gezonde mensenverstand’, die ‘metafysicus van de ergste soort’ (Engels) als uiterst werkelijk voorkomt: de zgn. feiten aan de oppervlakte van de burgerlijke maatschappij, de dingen in hun isolering zoals zij in het kapitalisme verschijnen. Verschijningsvorm en wezen van de dingen vallen niet onmiddellijk samen. ‘De voltooide vorm’, schrijft Marx, ‘van de economische verhoudingen, zoals die aan de oppervlakte, in hun werkelijk bestaan – en dus ook in de voorstellingen, waarmee de dragers en actoren van deze verhoudingen zich een idee van hen trachten te vormen – verschijnt, is zeer verschillend van en in feite omgekeerd, tegengesteld aan hun innerlijke, wezenlijke, maar verhulde kern en het begrip dat daaraan beantwoordt.’[n12] De aan de oppervlakte verschijnende feiten zijn producten van de dinglijke schijn van de kapitalistische productiewijze. Om de werkelijkheid te kennen, moet men dus dit dinglijke omhulsel doorbreken en tot de innerlijke kern van deze verhoudingen doordringen, deze kern onderscheiden van haar oppervlaktebestaan en anderzijds aantonen dat deze verschijningsvormen noodzakelijke vormen zijn, waarin het wezen, de innerlijke kern, zich manifesteert. Het aantonen en verklaren van de verdinglijking maken het mogelijk de schijn te doorbreken en tot het wezen door te dringen. Het is dus noodzakelijk de categorieën, de methode te expliciteren, waarmee men de werkelijkheid in haar totaliteit kan begrijpen, zowel haar innerlijke kern als haar werkelijk oppervlaktebestaan.
Ten eerste moeten we de werkelijkheid niet als een ‘complex van voltooide dingen’ opvatten, ‘maar als een complex van processen, waarin de schijnbaar stabiele dingen niet minder dan ... de begrippen een ononderbroken verandering ondergaan van worden en vergaan’.[n13] De werkelijkheid wordt nu in haar historische verandering opgevat, het zijn wordt worden. Nu kan de werkelijkheid in concrete begrippen uitgedrukt worden, terwijl de begrippen in een onhistorische beschouwingswijze abstract-algemeen blijven. Zo schrijft Marx over het begrip ‘productie’: ‘Dus wanneer wij over productie spreken, gaat het altijd om productie op een bepaalde trap van de maatschappelijke ontwikkeling’. ‘De productie in het algemeen is een abstractie, maar een verstandige abstractie, voor zover zij werkelijk het gemeenschappelijke naar voren haalt, vastlegt en ons zo herhaling bespaart.’[n14] Men moet de kenmerken die alle stadia van de productie gemeen hebben, onderscheiden van de eigen kenmerken van elke periode. De fout van de ‘vulgair-economie’ is dat zij dit onderscheid vergeet, zodat de verschijnselen van het kapitalisme voor haar ‘natuurlijke’, eeuwige verschijnselen worden. Door zijn historisch-concrete beschouwingswijze slaagt Marx erin het algemeen-filosofische begrip ‘burgerlijke maatschappij’, zoals dat bij Hegel voorkomt, kritisch te transformeren en concreet op te vatten als de kapitalistische burgerlijke maatschappij die historisch ontstaan en vergankelijk is.[n15] Door de feiten in hun historische ontwikkeling te beschouwen, de dingen tot processen te maken, wordt de eerste bres geslagen in de dinglijke schijn ‘van de kapitalistische maatschappij orde.
Historische kennis van de maatschappelijke relaties, van de werkelijkheid, is slechts mogelijk, indien de werkelijkheid niet meer wordt opgevat als een reeks van geatomiseerde feiten – zoals zij zich aan de oppervlakkige waarneming voordoet. Immers, slechts door een categorie op zich te stellen, kan men haar denken en opvatten alsof zij in de gehele maatschappelijke ontwikkeling steeds aanwezig was.[n16] Om deze bovenhistorische schijn te doorbreken, moeten de ogenschijnlijk geïsoleerde feiten worden opgevat in hun relatie tot het geheel. ‘De productieverhoudingen van elke maatschappij vormen een geheel’, zegt Marx,[n17] en hetzelfde geldt voor het maatschappelijk zijn in het algemeen. De werkelijkheid wordt dus eerst adequaat gekend, wanneer de afzonderlijke feiten van het maatschappelijk leven worden begrepen als momenten van de sociale totaliteit. De isolering van de feiten is slechts een product van de verdinglijking, dat hun innerlijke kern en samenhang verhult. Een empirisme of positivisme dat de feiten geïsoleerd wil beschrijven en slechts theoretisch tracht te verbinden, zonder hun werkelijke samenhang te zien, is in werkelijkheid volstrekt onwetenschappelijk, hoe exact het er ook uitziet. ‘De onontwikkeldheid en begriploosheid’ van een dergelijke beschouwingswijze ligt volgens Marx ‘juist hierin, dat toevallige relaties worden gelegd tussen verschijnselen die een organisch geheel vormen, dat ze in een louter reflexieve samenhang worden gebracht.’[n18]
Het geheel is niet de som van de delen, maar de delen krijgen hun betekenis in hun relatie tot het geheel, door hun opgenomen zijn in de totaliteit. De categorie ‘totaliteit’ heft de afzonderlijke momenten echter niet op, ze wordt geen ongedifferentieerde eenheid, waarin de concrete verschijnselen verdwijnen. Slechts de schijn dat de delen: de mensen, de dingen, de kennisgebieden, een eigen leven leiden, wordt vernietigd en vervangen door het inzicht in hun dialektisch-dynamische relatie tot het geheel en elkaar binnen dit geheel. Voor de economie drukt Marx dat treffend uit: ‘Het resultaat waartoe wij komen is niet, dat productie, distributie, ruil en consumptie identiek zijn, maar dat zij alle leden van een totaliteit zijn, ónderscheiden binnen een eenheid. (...) Een specifieke productie determineert dus een specifieke consumptie, distributie en ruil alsmede specifieke verhoudingen tussen deze verschillende momenten (...). Er vindt wisselwerking plaats tussen de verschillende momenten.’[n19] En hij voegt er aan toe: ‘Dit is het geval bij ieder organisch geheel.’ Pas deze verhouding tot het geheel bepaalt de voorwerpelijkheidsvorm van het afzonderlijke verschijnsel. Slechts haar plaats binnen de totale samenhang van de kapitalistische maatschappij maakt een machine tot kapitaal, een product tot waar. Deze verleent de dingen de schijn van eigenschappen, die in werkelijkheid niet aan hun materiële vorm inherent zijn.
Het gericht zijn van de kennis op het geheel maakt het mogelijk deze schijn te doorbreken, deze eigenschappen en bewegingen, die schijnbaar die van de dingen zijn, te doorzien en daarachter de wederkerige relaties tussen de mensen zelf te zien. Op deze wijze wordt de vervreemding van de arbeid doorzien, wordt de fetisjistische schijn van de warenproductie opgeheven. Pas nu is het mogelijk de beweging van de menselijke maatschappij in haar innerlijke logica te begrijpen, tegelijk als product van de mensen zelf én van krachten die, ontstaan uit hun wederzijdse relaties, zich aan hun controle hebben onttrokken.[n20] De categorie ‘concrete totaliteit’ legt zo als centrale categorie van de dialectiek het humanistisch karakter van het marxisme bloot. Zij is de werkelijkheidscategorie bij uitstek. Daarmee beschikt men over een werkelijkheidsbegrip waarmee het mogelijk is de overeenstemming van bewustzijn en werkelijkheid te toetsen en daarmee de ideologische bevangenheid van het bewustzijn. De ideologie is nu onwaar, particulier bewustzijn, voor zover zij haar object niet in zijn concrete totaliteit vat, en dus niet aan de gehele werkelijkheid adequaat is.
De ideologie is echter meer dan louter onwaar bewustzijn. Zij is niet slechts subjectieve ‘inbeelding’, maar de uitdrukking in het bewustzijn van de objectieve schijn die de kapitalistische werkelijkheid aanneemt. Zij is – als bewust zijn – zelf een wezenlijk en noodzakelijk deel van deze werkelijkheid; zij is het begrip dat beantwoordt aan het werkelijk oppervlaktebestaan, i.t.t. het ware totale bewustzijn, dat behalve de oppervlakte ook de innerlijke kern, het wezen van de verhoudingen vat. Slechts samen met de ideologie vormen de materiële verhoudingen de werkelijkheid van de burgerlijke maatschappij. De ideologieën van de kapitalistische maatschappij beantwoorden aan een economische basis die de organische eenheid verscheurt, de mens tot een ding maakt en het product van de menselijke arbeid tot handelend subject. Ideologisch is daarom m.n. de opvatting, dat de verschillende gebieden van de voorstelling en de kennis onafhankelijk zijn van elkaar en hun sociaaleconomische basis; ideologisch is de scheiding van het bewustzijn en zijn object, het verbreken van de eenheid van bewustzijn en zijn; ideologisch is de louter contemplatieve kennis. Maar ook de gehele bovenbouw van de menselijke voorstellingen is ideologisch, in zoverre zij de schijn van onafhankelijkheid heeft t.o.v. de politiek-juridische bovenbouw en de economische basis. De schijnbare zelfstandigheid van de bovenbouw is de belangrijkste vorm van de ideologie.[n21] De ideologische ‘gevoelens, illusies, denkwijzen en levensbeschouwingen’, schijnbaar ontheven aan hun materiële grondslag, zijn de subjectieve motieven voor het handelen van het individu, die tevens objectief beantwoorden aan zijn maatschappelijk zijn. ‘Het afzonderlijk individu, bij wie deze gevoelens en opvattingen door traditie en opvoeding postvatten, kan zich inbeelden, dat zij de eigenlijke motieven en het uitgangspunt van zijn handelen vormen.’[n22] De bovenbouw van de burgerlijke maatschappij blijkt dus ook in de engere zin van het woord ideologisch. Toch is hij niet een bedenksel waaraan geen object beantwoordt, maar een deel van de maatschappelijke werkelijkheid van het kapitalisme, die het marxisme niet alleen theoretisch wil kritiseren, maar ook praktisch, materieel wil revolutioneren.
De ideologie als onwaar, particulier bewustzijn beantwoordt aan een bepaalde maatschappelijke positie, die een ware totale kennis onmogelijk maakt. Daarom moeten wij thans de verschillende maatschappelijke posities in de burgerlijke maatschappij onderzoeken om te zien, in hoeverre van daaruit een ware, totale visie ontwikkeld kan worden of in hoeverre hun positie noodzakelijk ideologieën voortbrengt. Het gaat hier niet om willekeurige sociale posities, maar om die welke volgens de materialistische geschiedenisopvatting beslissend zijn: de klassen, d.w.z. de grote mensengroepen die wezenlijk op grond van hun positie in het productieproces van elkaar zijn onderscheiden. Wij zagen, dat de ideologie de uitdrukking in het bewustzijn is van een objectieve schijn van het kapitalisme, nl. van de verdinglijking. Anderzijds bleek de categorie ‘concrete totaliteit’ het begrip waarmee deze schijn, de verdinglijking doorbroken kan worden. Het onderzoek moet zich dus wezenlijk richten op de vraag in hoeverre het vanuit het standpunt van de verschillende klassen mogelijk is het fenomeen van de verdinglijking te begrijpen, te ontleden en tot een concrete totale visie te komen.
Wij zullen hier niet ingaan op de ideologieën van de voorkapitalistische tijdvakken. Wij kunnen ermee volstaan op enkele wezenlijke verschillen te wijzen tussen deze en het kapitalisme. Het kapitalisme en de maatschappijformaties die eraan voorafgingen, kunnen alle worden gekarakteriseerd als ‘natuurlijke’ formaties, omdat zij het resultaat zijn van talloze menselijke wilsuitingen, die weliswaar deze maatschappijformaties tot stand brachten, maar als ongewild resultaat, niet door een gezamenlijke organiserende wil. In al deze productievormen hebben de menselijke vermogens zich t.o.v. hun dragers geobjectiveerd en overheersen hen als aan hen vreemde vermogens. De natuurlijke schijn van deze vermogens is echter in de voorkapitalistische verhoudingen nog veel sterker dan in het kapitalisme; de natuurlijke factoren spelen er een veel grotere rechtstreekse rol, omdat de mens er directer en duidelijker van afhankelijk is dan in het kapitalisme (vgl. bijv. het belang van de oogst).
De fundamentele betekenis van de economische betrekkingen tussen mensen treedt pas in de algemene warenproductie in haar volle omvang aan het licht. Ook wordt hier pas de algemene samenhang tussen de verschillende delen van het maatschappelijk leven zichtbaar, terwijl deze delen in alle vroegere productievormen overwegend onafhankelijk waren van het maatschappelijk geheel. In bepaalde voorkapitalistische productieverhoudingen zijn sommige delen van de maatschappij volledig autarkisch en onderhouden nauwelijks enige band met de staat (de algemene uitdrukking van de maatschappij); andere zijn economisch parasitair en bestaan slechts d.m.v. het staatsapparaat.[n23] Pas het algemene warenverkeer, de productie voor de markt die in de plaats komt van de productie voor eigen behoefte, brengt de algemene maatschappelijke interdependentie tot stand, wier hoogste uitdrukking de wereldmarkt is. Daarmee verschijnen ook de klassenverhoudingen pas in het kapitalisme in hun zuivere vorm, terwijl zij voordien werden versluierd door standen, kasten en andere sociale eenheden, voor het ontstaan waarvan juridische en staatsprivileges mede constituerend waren. Juridische en godsdienstige categorieën waren hier niet alleen de uitdrukking van, maar ook nauw vervlochten met bepaalde, wezenlijk economische fenomenen, die nog niet in zuivere vorm bestonden. Zo maakt Marx bijv. gewag van het feit, dat in Azië grondrente en belasting samenvielen, omdat de grondrente hier slechts door buiten-economische dwang werd verkregen, zodat er geen andere belasting dan deze vorm van grondrente bestond.[n24]
Daarom verschijnt de economie pas in het kapitalisme als de grondslag van de maatschappelijke betrekkingen. Ongetwijfeld was zij dit ook vroeger reeds, en de sociale lagen, die schijnbaar niet uitsluitend door haar werden bepaald, waren in werkelijkheid slechts verstarde vormen van productieverhoudingen die zich organisch ontwikkeld hadden. Maar pas in het kapitalisme bestaat een ‘zuivere’ economie.[n25] Het kapitalisme is een productiewijze, die zichzelf op steeds uitgebreidere schaal reproduceert, die haar eigen techniek voortdurend revolutioneert, kortom een economische en maatschappelijke orde, waarvan het dynamisch karakter duidelijk is, terwijl de ontwikkeling van de voorkapitalistische maatschappijformaties zich uiterst langzaam voltrok, zodat zij haast statisch lijken. Evenals het maatschappelijk karakter van het menselijk zijn komt ook het feit dat het bestaan zich historisch ontwikkelt, nu pas tot uiting; ook de maatschappelijke instellingen en begrippen ontlenen hun betekenis niet langer aan bovenhistorische instanties. De ‘natuur’-lijke, onmenselijke schijn van de werkelijkheid is dus in alle voorkapitalistische productieverhoudingen veel sterker en moeilijker te doorzien dan in het kapitalisme, en het bewustzijn is bijgevolg nog ideologischer dan het burgerlijk bewustzijn.
Bourgeoisie en proletariaat zijn de twee grote klassen van de burgerlijke maatschappij. Maar tussen hen bevinden zich qua omvang zeer belangrijke lagen: zoals boeren, kleinburgerij enz. Zij vormen middenlagen, overgangslagen tussen de twee beslissende klassen. Met hen moeten wij ons hier het eerst bezighouden.
De middenlagen onderscheiden zich van de twee grote klassen van de burgerlijke maatschappij hierin, dat zij minder direct dan deze met het kapitalistisch productieproces zijn verbonden. Ofwel hun bestaan is onlosmakelijk met de resten van de standenmaatschappij en slechts min of meer uiterlijk met de kapitalistische economie verbonden (boeren, ambachtslieden); ofwel hun rol in het economische leven beperkt zich tot het gebied van de circulatie (kleinhandelaren enz.); ofwel zij nemen niet direct deel aan het economisch proces (vrije beroepen). Met het fundamentele verschijnsel van het kapitalisme, de waar, komen zij slechts in de circulatie in aanraking, of, voor zover zij zelf waren produceren, gebeurt dat slechts ten dele in industrieel-kapitalistische vormen en soms nog in verbinding met de productie van goederen voor eigen behoefte. Vanuit een dergelijk standpunt kan het werkelijke karakter van de waar, en daarmee het fetisjisme, niet worden doorschouwd.
Vanuit de positie van de middenlagen kunnen wel de symptomen van het kapitalisme worden gezien, maar niet de oorzaken van deze symptomen; daarom betreffen de economische en sociale veranderingen waarnaar deze lagen streven, wezenlijk de symptomen en blijven binnen de grenzen van het kapitalisme. Omdat hun positie in het productieproces hun het inzicht belet in de verdinglijking, de menselijke zelfvervreemding, beantwoordt aan een dergelijke positie de opvatting van de geschiedenis als een direct door de natuur bepaald proces. Dat is evident bij opvattingen die biologische factoren vooropstellen als de historisch bepalende (rassentheorieën bijv.). Deze opvattingen worden gecompleteerd door de in wezen even irrationele opvatting, dat de geschiedenis het product is van enkele grote mannen, waarbij de maatschappelijke omstandigheden worden verwaarloosd; fatalisme – in dit geval een fatalisme van naturalistisch-materialistische aard – en subjectivisme zijn altijd elkaar aanvullende polen.
Voor zover de totaliteit vanuit dit standpunt kan worden gevat, wordt zij niet begrepen in haar concrete verscheidenheid. Het beslissende klassen-antagonisme tussen bourgeoisie en proletariaat wordt dus of niet gezien of als onwezenlijk beschouwd. Marx schrijft over de kleinburgerlijke democraten (en men kan bijna hetzelfde zeggen van de politieke theorieën van de huidige kleinbourgeoisie – hetgeen de juistheid van zijn oordeel bewijst): ‘Maar omdat de democraat de kleine burgerij vertegenwoordigt, dus een overgangsklasse, waarin de belangen van twee klassen tegelijk hun scherpte verliezen, waant hij zich in het algemeen boven de klassentegenstellingen verheven. De democraten erkennen, dat zij een bevoorrechte klasse tegenover zich hebben, maar zíj vormen, samen met het hele overige deel van de natie, het volk. Wat zij vertegenwoordigen is het recht van het volk; wat hun interesseert is het belang van het volk.’[n26] Of elders: ‘Het specifieke karakter van de sociaaldemocratie komt hier op neer, dat zij democratisch-republikeinse instellingen eist als middel niet om de twee extremen, kapitaal en loonarbeid, op te heffen, maar om hun tegenstelling af te zwakken en in harmonie te doen verkeren. Hoe verschillend de maatregelen die hiertoe worden voorgesteld, ook zijn, hoe revolutionair de voorstellingen ook mogen zijn, waarmee dit doel wordt omkleed, de inhoud blijft dezelfde. Deze inhoud is het veranderen van de maatschappij langs democratische weg, maar een verandering binnen de grenzen van de kleinburgerij (...) De kleinburgerij (...) gelooft, dat de bijzondere voorwaarden waaronder zij zelf kan worden bevrijd, de algemene voorwaarden zijn, zonder welke de moderne maatschappij niet kan worden gered en de klassenstrijd niet kan worden vermeden.’[n27]
Hier blijkt duidelijk, dat lagen, die aan dit centrale probleem van de kapitalistische maatschappij voorbijgaan, noodzakelijkerwijs onware, particuliere voorstellingen hebben, die subjectief juist en aan hun situatie adequaat zijn, maar objectief onwaar, omdat de werkelijkheid niet in haar concrete totaliteit wordt gevat. Daarmee schiet het bewustzijn echter voorbij aan de subjectieve doelen die het zichzelf heeft gesteld, en bereikt daarentegen wel objectieve doelen van de maatschappelijke ontwikkeling die het zelf onbekend zijn. Dat blijkt ook uit de politieke praktijk van de kleinbourgeoisie, die in de verschillende historische situaties zonder het te willen nu eens de ene, dan weer de andere klasse van de maatschappij van dienst is.[n28]
Het antwoord op de vraag, of vanuit de maatschappelijke positie en de optiek van de bourgeoisie een waar, niet-ideologisch bewustzijn mogelijk is, ligt eigenlijk reeds besloten in de wijze waarop de vraag wordt gesteld. Wij zagen, dat de ideologie de uitdrukking in het bewustzijn is van de verdinglijking. De verdinglijking nu is een verschijnsel dat in het gehele leven en denken van de burgerlijke, d.w.z. door de bourgeoisie beheerste, maatschappij centraal staat. Het burgerlijke bewustzijn, dat verdinglijkt is, is niets anders dan het bewustzijn van de bourgeoisie of het door haar beheerste bewustzijn van andere lagen. ‘De heersende ideeën van een tijd waren altijd slechts de ideeën van de heersende klasse.’[n29] Een waar bewustzijn, d.w.z. kennis en doorbreking van de verdinglijking, is vanuit dit standpunt dan ook niet mogelijk.
Wij moeten de optiek van de bourgeoisie echter nog van een andere kant belichten. De bourgeoisie bevindt zich in een tegenstrijdige situatie. Immers, nog voordat zij haar feodale tegenstander volledig overwonnen en zijn sporen uitgewist heeft, ziet zij zich reeds tegenover een nieuwe tegenstander geplaatst, die haar heerschappij bedreigt en de burgerlijke maatschappij-orde wil omwentelen: het proletariaat. Daarom stelt de bourgeoisie zich tegenover het proletariaat conservatief op, nog voordat zij haar revolutionaire taken heeft volbracht. Deze innerlijke tegenstrijdigheid van haar belangen vindt haar theoretische uitdrukking in het feit, dat de geschiedschrijvers van de bourgeoisie, die als eersten de werkelijkheid van de klassenstrijd aantoonden en zijn fundamentele betekenis in het licht stelden, werden afgelost door anderen, die deze werkelijkheid verzwijgen of apologetisch trachten te interpreteren als harmonie tussen de klassen. Op dezelfde wijze werden de klassieke theoretici van de vroegburgerlijke politieke economie, die in hun onderzoek op deze werkelijkheid stuitten, afgelost door schrijvers, die Marx als apologeten kwalificeert, omdat hun theorieën in de eerste plaats zijn gericht op de verdediging van het kapitalisme en zijn zgn. harmonie. De bourgeoisie kwam er als eerste toe de economie te begrijpen als een totaal proces dat geregeerd wordt door uniforme wetten (deze eenheid is overigens slechts het product van het kapitalisme, dat een maatschappij voortbrengt die één enkele samenhang vormt i.t.t. de op zichzelf staande maatschappijen in alle vroegere productiewijzen); deze wetten doen zich aan de bourgeoisie echter voor als wetten van de natuur, die berusten op de onbewustheid van de subjecten (Engels). Inzicht in het historisch en maatschappelijk karakter van deze wetten zou nl. betekenen, dat de bourgeoisie zich rekenschap gaf van de historische begrensdheid van haar heerschappij. Hier raken de klassenbelangen en het klassenbewustzijn dus in tegenspraak met elkaar.
Maar niet dit conflict verklaart de ideologische bevangenheid van het bewustzijn vanuit de sociale positie van de bourgeoisie. Veel belangrijker is de tegenspraak tussen de maatschappelijke productie en de particuliere toe-eigening, welke tegenspraak hierin bestaat, dat de productie maatschappelijk is en voor de maatschappij plaatsvindt, terwijl de productiemiddelen zich in handen van de individuele kapitalisten bevinden. ‘Het kapitaal is geen persoonlijke, het is een maatschappelijke macht’,[n30] zij het een macht waarvan de bewegingen worden gedirigeerd door de individuele belangen van de kapitaalbezitters, die de maatschappelijke functie van hun activiteit niet overzien. De maatschappelijke functie – de wetten van het kapitaal – realiseert zich daarom ‘slechts over hun hoofden heen, via hun wil, zonder dat zij zichzelf daarvan bewust zijn’.[n31] De particuliere eigendom van de productiemiddelen heeft tot gevolg, dat men vanuit het standpunt van de bourgeoisie de werkelijkheid slechts kan bekijken met de blik van de individuele kapitalist. En de wetten die voortvloeien uit de vervreemding van de arbeid, verschijnen aan de individuele kapitalist noodzakelijk als van de mens onafhankelijk.
De bourgeoisie is evenzeer aan de zelfvervreemding onderworpen als het proletariaat. ‘Maar de bezittende klasse vaart wel bij deze zelfvervreemding en voelt zich er door bevestigd, wetend dat deze vervreemding haar eigen macht is.’[n32] I.t.t. het proletariaat dat door haar wordt ‘vernietigd’, een ‘onmenselijk bestaan’ leidt en daardoor gedwongen is alles te doen om deze vervreemding theoretisch en praktisch op te heffen, heeft de bourgeoisie er geen belang bij de zelfvervreemding te doorzien en op te heffen. Kennis van het historisch karakter van de burgerlijke maatschappij is dus vanuit het standpunt van de bourgeoisie niet mogelijk. Juist vanuit haar standpunt, dat beantwoordt aan de atomisering van de kapitalisten, is een totaalvisie onmogelijk, terwijl deze atomisering anderzijds de partiële kennis van elk afzonderlijk, schijnbaar autonoom gebied bijzonder bevordert. De rationalisatie en specialisatie van het kapitalistisch bedrijf dringen ook door in de burgerlijke wetenschap, die ondanks een enorme vooruitgang op de afzonderlijke kennisgebieden niet tot een totaalvisie komt, maar particulier, ideologisch blijft. ‘De wetenschap heeft tot taak, de zintuiglijk waarneembare, verschijnende beweging te herleiden tot de innerlijke beweging; het spreekt dus geheel vanzelf, dat de agenten van de kapitalistische productie en circulatie omtrent de productiewetten denkbeelden vormen, die van deze wetten volledig afwijken en slechts de bewuste uitdrukking zijn van de verschijnende beweging. De opvattingen van een koopman, beursspeculant of bankier moeten wel volledig vervormd zijn en die van de fabrikanten zijn vervalst door de wetten van de circulatie, waaraan hun kapitaal is onderworpen, en door de nivellering van de algemene winstvoet.’[n33]
De verdinglijking kan slechts worden opgeheven vanuit het standpunt van een klasse, die op grond van haar bestaansvoorwaarden is gedwongen haar afzonderlijke leden niet geïsoleerd te laten, maar ze bewust bijeen te brengen, zodat hun bewustzijn reeds van een totaliteit uitgaat. Slechts die klasse kan de zelfvervreemding opheffen, die door haar bestaansvoorwaarden gedwongen is de vervreemding radicaal te vernietigen, slechts die klasse, waarin de vervreemding van de arbeid zo ver is voortgeschreden, dat haar leden zelf waren zijn geworden. De opheffing van de fetisjistische schijn van de waar geschiedt dus door de waar zelf die tot subject is geworden. Het proletariaat is de klasse, voor wie om haar historische rol te vervullen, om zichzelf te bevrijden, het bewustzijn van haar situatie onontbeerlijk is.
_______________
[*] K. Mannheim spreekt van het ‘partikulare Ideologiebegriff’, voor zover men slechts ‘bestimmte’ ideeën en voorstellingen van de tegenstander betwist. Het is in de meervoudige zin van het woord ‘partikular’. ‘Seine Partikularität fällt sofort ins Auge, wenn man ihm den radikalen, totalen Ideologiebegriff gegenüberstellt.’ (Mannheim, t.a.p., pp. 53/54.) Omdat Mannheim zelf ‘Teilaspekte’ en de ‘Partikularität’ van deze aspecten door elkaar heen gebruikt (vgl. t.a.p., p. 132), geven wij de voorkeur aan de vertaling ‘partieel’ ideologiebegrip boven ‘bijzonder’ of ‘particulier’ ideologiebegrip. Vgl. ook p. 129: ‘Diese Partikularität, dieses Teil-Sein etc.’ (Noot van de vert.)
[1] Brief van F. Engels aan Franz Mehring van 14 juli 1893. MEW 39. Berlijn (DDR) 1968, p. 97.
[2] Karl Mannheim, Ideologie und Utopie. Frankfurt a/M 1965, 4e druk. m.n. pp. 53 e.v.
[3] K. Mannheim, t.a.p., pp. 54-55.
[4] K. Mannheim, t.a.p., pp. 129-131.
[5] Max Weber, Politik als Beruf. In: Max Weber, Gesammelte politische Schrifte. T.a.p., p. 545; geciteerd bij K. Mannheim, t.a.p., p. 69.
[6] K. Mannheim, t.a.p., p. 69.
[7] T.a.p., pp. 71-73.
[8] T.a.p., p. 76.
[9] T.a.p., pp. 84-85.
[10] T.a.p., p. 130.
[11] Vgl. hiervoor hoofdstuk 7.
[12] K. Marx, Das Kapital. Dl. III. MEW 25, t.a.p., p. 219; geciteerd bij Lukács, t.a.p., p. 178.
[13] F. Engels, Ludwig Feuerbach. T.a.p., p. 49.
[14] K. Marx, Einleitung zur Kritik der politischen Oekonomie. In: MEW 13, pp. 616-617.
[15] Vgl. Karl Korsch, Die materialistische Geschichtsauffassung. Eine Auseinandersetzung mit Karl Kautsky. T.a.p., pp. 47 e.v.
[16] G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., p. 181.
[17] K. Marx, Das Elend der Philosophie. MEW 4, t.a.p., p. 130.
[18] K. Marx, Einleitung zur Kritik der politischen Oekonomie. MEW 13, p. 620.
[19] K. Marx, t.a.p., pp. 630-631.
[20] Vgl. G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., pp. 186-187.
[21] Vgl. ook F. Engels, Ludwig Feuerbach. T.a.p., pp. 59 e.v.
[22] K. Marx, De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte. Amsterdam (Pegasus) 1970, 2e verbeterde druk, p. 52.
[23] Vgl. G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., pp. 228 e.v. en de daar geciteerde voorbeelden uit Het Kapitaal.
[24] K. Marx, Das Kapital. Dl. III. MEW 25, p. 799.
[25] Hier doet zich overigens een moeilijkheid voor wat betreft de toepassing van het historisch materialisme, dat immers de zelfkennis van het kapitalisme is. ‘De burgerlijke economie levert ons de sleutel tot het begrip van de antieke productie’, zegt Marx, als ‘de historisch meest ontwikkelde organisatie van de productie’. Zo kan men met behulp van de begrippen van de burgerlijke maatschappij ook vroegere maatschappijvormen kennen. Maar de categorieën van het historisch materialisme kunnen dan niet even eenvoudig worden toegepast als in het kapitalisme. In het kapitalisme gaat het er slechts om de min of meer duidelijke sociaaleconomische klassenverhoudingen te relateren aan de bovenbouw, terwijl in de voorkapitalistische maatschappijformaties deze klassenverhoudingen zelf nog moeten worden blootgelegd. (Vgl. G. Lukács, Der Funktionswechsel des historischen Materialismus. In: idem, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., pp. 399-431.)
[26] K. Marx, De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte. T.a.p., p. 59.
[27] T.a.p., pp. 55-56.
[28] Vgl. met name de rol van de kleinburgerij in de Franse revolutie van 1848 tot aan de staatsgreep door Napoléon, waarvan Marx in De achttiende Brumaire een klassieke beschrijving heeft gegeven.
[29] K. Marx / F. Engels, Het Communistisch Manifest. T.a.p., p. 58.
[30] T.a.p., p. 58.
[31] G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., p. 237.
[32] K. Marx / F. Engels, Die heilige Familie. MEW 2, t.a.p., p. 37.
[33] K. Marx, Das Kapital. Dl. III. MEW 25, t.a.p., p. 324.