Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
In hoofdstuk 2 wezen wij reeds op de centrale betekenis van de arbeidsdeling in het systeem van het historisch materialisme. Pas de scheiding van geestelijke en lichamelijke arbeid maakte het bestaan mogelijk van een bewustzijn, dat zich inbeeldt onafhankelijk te zijn van de materiële feiten. De ideologie, d.w.z. het onware bewustzijn vindt hierin haar oorsprong. Op dit vraagstuk van het onware bewustzijn zullen wij thans nader ingaan. We zullen gedetailleerd onderzoeken, hoe het probleem van een bepaalde wetenschap, de kennissociologie (Wissenssoziologie), tot stand komt; waarom de kapitalistische verhoudingen zich aan de waarnemer niet in hun werkelijke, maar in verhulde vorm voordoen. Pas deze omstandigheid verklaart, dat er uiteenlopende wetenschappelijke opvattingen en verklaringen zijn van de maatschappelijke werkelijkheid in het kapitalisme, zijn economie, staat en culturele verschijnselen.
Alle vormen van arbeidsdeling tot dusver kunnen worden bestempeld als het resultaat van een natuurlijke ontwikkeling, d.w.z. dat zij onafhankelijk van de wil van de mensen zijn ontstaan, zonder dat zij door de mens bewust geregeld en beheerst werden. Deze natuurlijk gegroeide arbeidsdeling heeft tot gevolg, dat de bijzondere en gemeenschappelijke belangen van de leden van de maatschappij verschillen en de verdeling van de activiteiten niet vrijwillig vastgesteld wordt, maar door omstandigheden die ogenschijnlijk van de mens onafhankelijk zijn, bepaald wordt. Zo wordt de eigen daad van de mens voor hem tot een vreemde macht die tegenover hem staat, hem aan zich onderwerpt, in plaats van dat hij haar beheerst.[n1]
De productieverhoudingen, d.w.z. de verhoudingen van de mensen in de voortbrenging van hun bestaansmiddelen, verschijnen als bovenmenselijke, natuurlijke verhoudingen, waarvan de mens afhankelijk is. Ieder lid van de maatschappij is gebonden aan een bepaalde exclusieve werkkring. In het kader van de totale maatschappelijke voortbrenging moet ieder mens een deelbewerking verrichten, zonder een overzicht over de totale samenhang van de productie te hebben. In tegenstelling tot de communistische productiewijze, waarin het resultaat van de totale productie vooraf gepland is, is het uiteindelijk resultaat van de maatschappelijke voortbrenging als geheel in alle daaraan voorafgaande productiewijzen niet tevoren berekend en ook niet berekenbaar. De overeenstemming tussen behoeften en consumptie komt in het kapitalisme tot stand door de combinatie van individuele vraag en aanbod op de markt, die vraag en aanbod pas achteraf in evenwicht brengt. Gevolg hiervan is, dat dit evenwicht vaak in de weinig rationele vorm van de crisis tot stand komt. Het is duidelijk, dat de individuele producent in een dergelijke vorm van arbeidsdeling geen overzicht heeft over het totale proces en zijn functies daarin. Zo moet de economische crisis op hem de indruk maken van een soort natuurramp, en is zij voor hem niet het resultaat van menselijke handelingen, waaraan hij in eerste instantie geneigd is een zekere rationaliteit toe te schrijven. Deze rationaliteit moge weliswaar aanwezig zijn in de individuele activiteit, maar vormt niet de grondslag van de maatschappelijke processen. Zo is in alle maatschappijformaties tot dusver de eigen activiteit van de mens vreemd geworden voor hem, zij verschijnt hem als het werk van hogere machten, die hij in de loop der historische ontwikkeling andere namen geeft. (Methodisch gezien is er slechts een gering verschil tussen de aanbidding van natuurgoden en de zonnevlekkentheorie als verklaring voor de crisis.) Met Marx noemen wij dit verschijnsel de zelfvervreemding van de mens of de vervreemding van de arbeid.
Iedere menselijke arbeid is gebonden aan bepaalde arbeidsmiddelen, en dat de mens deze productiemiddelen zelf vervaardigt onderscheidt hem van het dier. Naarmate de arbeidsdeling tot hogere ontwikkeling komt, krijgen deze productiemiddelen meer en meer de schijn van economische zelfstandigheid. In primitieve productievormen is de productie zo sterk van natuurlijke voorwaarden afhankelijk, dat de mensen deze zich als goden voorstellen – de god van de aarde, het vuur, de vruchtbaarheid enz. Maar naarmate de techniek in de maatschappij tot ontwikkeling komt, worden de door de mensen zelf vervaardigde productiemiddelen voorwerpen, die de mensen schijnen te overheersen. De machine, eigenlijk een werktuig in handen van de mens, ontwikkelt in het kapitalisme haar eigen economische wetmatigheid. De arbeid van de mens die aan de machine tewerk is gesteld, wordt aangepast aan de eisen die de optimale benutting van de machine stelt. Als ontwikkelde vorm van de warenproductie scheidt de kapitalistische markteconomie de producent van zijn product. Terwijl in alle vroegere productiewijzen de productie voor eigen verbruik domineerde, is deze thans volledig verdrongen door de warenproductie, d.w.z. door de productie voor een in eerste instantie onbekende kring van afnemers.
Zo vallen niet alleen producent en verbruiker uiteen, maar de eigenlijke producent, de arbeider, vervaardigt de waren niet voor eigen rekening, maar voor de eigenaar van de productiemiddelen, waaraan hij tewerk is gesteld. De arbeidsdeling heeft haar voorlopig hoogtepunt bereikt. Terwijl de horige in het feodalisme nog over een klein stuk grond beschikte met de benodigde gereedschappen als arbeidsmiddelen, waaraan hij een deel van zijn arbeidskracht kon besteden (het andere deel kwam zijn heer toe), is de moderne arbeider in het kapitalisme daarentegen volledig van de productiemiddelen gescheiden. Hij is gedwongen zijn arbeidskracht – zijn enige eigendom – te verkopen om haar te exploiteren aan de productiemiddelen van anderen. Zijn arbeidskracht, d.w.z. hijzelf wordt zo een waar. ‘De arbeid’, schrijft Marx, ‘produceert niet alleen waren; zij produceert zichzelf en de arbeider als waar, en dat meer naarmate zij waren in het algemeen produceert.’[n2] Zoals de arbeidsmiddelen, is ook het product van zijn arbeid vreemd aan de producent; het voorwerp dat door zijn arbeid geproduceerd wordt, haar product, komt tegenover hem te staan als een vreemd wezen, als een ‘van de producent onafhankelijke macht’.[n3] Het product van de arbeid, haar belichaming in een object, is de verwerkelijking van de arbeid. Zij is tegelijkertijd de vervreemding van de arbeidskracht van de arbeider, d.w.z. zijn ontwerkelijking. De toe-eigening van het arbeidsproduct, die niet door de arbeider maar door de kapitalist gebeurt, betekent zo een vervreemding van de arbeid. ‘De arbeider legt zijn leven in het object; maar nu behoort het niet meer hem toe, maar het object. Dus hoe groter deze activiteit, des te meer is de arbeider zonder object. Wat het product van zijn arbeid is, is hij niet. Hoe groter dus dit product, hoe minder hijzelf is. De vervreemding van de arbeider in zijn product betekent niet alleen, dat zijn arbeid een object, een uiterlijk bestaan wordt, maar dat zij buiten hem bestaat, onafhankelijk van hem, vreemd aan hem, en een zelfstandige macht tegenover hem wordt, dat het leven dat hij het object heeft verleend, zich vijandig en vreemd tegenover hem stelt’.[n4]
Deze vervreemding van de arbeid manifesteert zich in verschillende vormen. Ten eerste is het product van zijn arbeid een object dat de arbeider vreemd is en hem overheerst. Niet hij beheerst de machine, maar het kapitaal, d.w.z. het economisch wezen van deze machine, beheerst hem. Zo moet het kapitaal, deze maatschappelijke productieverhouding, hem verschijnen als een vreemde, als het ware natuurlijke macht. Voorts komt de vervreemding van de arbeid hierin tot uiting, dat de arbeid voor de arbeider geen natuurlijke behoefte is, waaraan hij zichzelf vrijwillig onderwerpt, maar slechts een middel om zijn levensbehoeften te bevredigen. ‘Zijn arbeid is dus niet vrijwillig, maar gedwongen, dwangarbeid; (...) dat zij hem vreemd is, blijkt duidelijk hieruit, dat zodra er geen fysieke of andere dwang bestaat, de arbeid wordt gemeden als de pest.’[n5] ‘Tenslotte verschijnt de uiterlijkheid van de arbeid voor de arbeider hierin, dat zij niet van hem, maar van een ander is, niet hem toebehoort, dat hij in de arbeid niet zichzelf, maar een ander toebehoort. (...) Zij is het verloren gaan van zichzelf.’[n6]
Daar de productie uitdrukking van het maatschappelijk leven van de mensen is en het product bijgevolg de objectivering van dit maatschappelijk bestaan, brengt de vervreemding van de arbeid met zich mee, dat de mens ook van de mens vervreemdt. Het maatschappelijk leven wordt voor de mens louter een middel tot zelfbehoud. De mens beeldt zich in alleen te kunnen leven, zonder zich direct als een deel van de menselijke samenleving te ervaren. Zijn persoonlijk en het gemeenschappelijk lot vallen uiteen. In deze vervreemding van de mens van zijn arbeid en van de mensen ligt de wortel van het individualisme. Dit meent, dat de maatschappij als het ware achteraf is ontstaan door de vrijwillige aaneensluiting van de individuen, zonder dat het begrijpt dat deze individuen zonder de maatschappij niet kunnen leven, dus a priori door haar zijn bepaald. Deze situatie versterkt zich in de loop van de ontwikkeling van de kapitalistische economie door de toenemende specialisatie binnen het productieproces. Hoe specialistischer de deelfunctie van het individu is, des te minder inzicht in de totale samenhang heeft het, en des te vreemder wordt zijn arbeid voor hem. Hieraan beantwoordt de ongekende specialisatie der wetenschappen, die gepaard gaat met het verloren gaan van de kennis der totaliteit.[n7]
Zoals het kapitalisme alle maatschappelijke tegenspraken op de spits drijft en ze zo voor het eerst zichtbaar en herkenbaar maakt, zo wordt ook het verschijnsel van de zelfvervreemding nu voor het eerst duidelijk zichtbaar. ‘In vroegere maatschappijvormen (...) gaat de heerschappij van de productievoorwaarden over de producenten schuil achter de verhoudingen van heerschappij en knechtschap, die de directe bewegende krachten van het productieproces lijken te zijn en zich als zodanig manifesteren.’[n8] In werkelijkheid heersen zowel in de antieke als in de feodale economie de productievoorwaarden over de producenten. Maar daar betreft het vooral natuurlijke productiefactoren, zoals de klimatologische omstandigheden die de oogst bepalen. De toenemende beheersing van de natuurlijke productiekrachten en het terugdringen van de directe afhankelijkheid daarvan ten gunste van een steeds grotere afhankelijkheid van de maatschappelijke productievoorwaarden maakte de kennis van de vervreemding in het kapitalisme mogelijk.
De zelfvervreemding treft alle klassen van de burgerlijke maatschappij, zij het op verschillende wijze. Zowel arbeider als kapitalist zijn onderworpen aan de accumulatie van het kapitaal. ‘De bezittende klasse en de klasse van het proletariaat vertonen dezelfde menselijke zelfvervreemding. Maar de eerste klasse vaart wel bij deze zelfvervreemding en voelt zich erdoor bevestigd, wetend dat de vervreemding haar eigen macht is, en bezit daarin de schijn van een menselijk bestaan; de tweede voelt zich in de vervreemding vernietigd, ziet daarin haar onmacht en de werkelijkheid van een onmenselijk bestaan.’[n9] En juist dit ‘onmenselijk bestaan’ van het proletariaat in de zelfvervreemding is een element van haar opheffing, een stap naar de zelfverwerkelijking van de mens door de revolutionaire actie van het proletariaat. Maar het is nog een lange weg naar de verwezenlijking van die actie; een van de essentiële voorwaarden is het ware bewustzijn, de kennis van deze productieverhoudingen. Deze verhoudingen en de bewustzijnsvormen die daaraan beantwoorden, moeten daarom nader onderzocht worden. De menselijke zelfvervreemding in het kapitalisme vindt haar duidelijkste uitdrukking in het warenfetisjisme.
De kapitalistische economie wordt in de eerste plaats gekenmerkt, doordat zij een wareneconomie is, gebaseerd op de ruil van goederen, die hoewel individueel toegeëigend – maatschappelijk en voor de maatschappij zijn geproduceerd. Zo verschijnt de maatschappelijke rijkdom in het kapitalisme als een onmetelijke opeenhoping van waren.[n10] Dit feit maakt de waar tot het grondfenomeen van de kapitalistische economie en daarmee ook van haar ideologische bovenbouw. Het is dus geen toeval, dat Marx Het Kapitaal, deze kritiek van de burgerlijke economie, begint met de analyse van de waar.[n11]
Terwijl in alle vroegere productiewijzen de geproduceerde goederen overwegend dienden voor direct verbruik, nemen zij in het kapitalisme de warenvorm aan en ontwikkelen daarmee een eigen wetmatigheid, die hun gebruikswaardekarakter laat terugtreden achter de economische ruilwaarde. In iedere economie met productie voor direct verbruik zal de diversiteit, de kwaliteit van het product de doorslag geven. In de maatschappelijke productie van het kapitalisme wordt zij verdrongen door het kwantitatieve aspect.
Daar de gebruikswaarden zonder uitzondering in de vorm van waren verschijnen, schijnt de warenvorm noodzakelijk met hen verbonden. De waar lijkt daarmee een bestanddeel van iedere economische structuur. Het kapitalisme produceert niet in de eerste plaats gebruiksvoorwerpen, maar primair waren, die tegelijkertijd de eigenschap hebben dat zij behoeften bevredigen. Niet de bevrediging van behoeften, maar de rationele realisatie van de waarde van de waar is het uitgangspunt van de productie. Alleen zo is te verklaren, dat er situaties optreden waarin ondanks het feit dat behoeften niet bevredigd worden, goederen vernietigd worden, omdat hun waarde niet kan worden gerealiseerd.
Dat de waren maatschappelijk ruilwaarde hebben, berust hierop dat zij als producten van abstracte menselijke arbeid gelijksoortig zijn; deze abstracte arbeid drukt zich uit in de waardegrootte van de arbeidsproducten. De onderlinge verhoudingen van de producenten die zich in de productie hebben geobjectiveerd, verschijnen zo als maatschappelijke verhoudingen tussen de arbeidsproducten, de waren. De productieverhoudingen, d.i. de verhoudingen van heerschappij en knechtschap tussen de mensen, die weer hun uitdrukking in de ruilverhoudingen vinden, verschijnen nu als verhoudingen tussen waren die hun eigen wetmatigheid bezitten. Dit gaat zover, dat het menselijk arbeidsvermogen zelf onmiddellijk als waar verkocht wordt. (De bepalingen in de overeenkomst tot het verrichten van diensten en de aanneming van werk komen in de burgerlijke wetboeken geheel overeen met de bepalingen t.a.v. koop en verkoop van zaken. Het moderne arbeidsrecht is gebaseerd op de erkenning van het feit, dat het – ondanks de formele gelijkheid van de contractanten, zoals bij een koopovereenkomst – in werkelijkheid gaat om een afhankelijkheid van de tewerkgestelde van de werkgever.) De prijs van het arbeidsvermogen hangt, zoals die van elke andere waar, van vraag en aanbod af. Reeds het feit dat men van een ‘arbeidsmarkt’ spreekt, geeft aan dat de arbeid vreemd is aan de mens, dat de arbeidskracht een ding geworden is. Zo verschijnt ‘de maatschappelijke verhouding van de producenten tot hun totale arbeid als een buiten hen bestaande maatschappelijke verhouding tussen voorwerpen (...) Het is slechts de bepaalde maatschappelijke verhouding van de mensen zelf, die voor hen de fantasmagorische vorm van een verhouding tussen dingen aanneemt. (...) Dit noem ik het fetisjisme, dat de arbeidsproducten aankleeft zodra zij als waren worden geproduceerd, en dat derhalve onverbrekelijk met de warenproductie is ‘verbonden.’[n12]
Omdat de productie van gebruiksvoorwerpen ‘geïsoleerd, als particuliere arbeid, plaatsvindt maar anderzijds ook met het oog op maatschappelijk verbruik, manifesteert het maatschappelijke karakter van de arbeid zich pas in de ruil van de arbeidsproducten. Dit drukt zich uit in het fetisjkarakter van de waar, dat de maatschappelijke verhoudingen tussen personen het aanzien geeft van verhoudingen tussen zaken. Met als gevolg dat voor de producenten ‘de maatschappelijke betrekkingen tussen hun particuliere arbeid verschijnen zoals ze werkelijk zijn, d.w.z. niet als verhoudingen tussen de personen in hun arbeid zelf, niet onmiddellijk maatschappelijk van aard, maar juist als zakelijke verhoudingen tussen personen en maatschappelijke verhoudingen tussen zaken’.[n13] Evenzo ‘verschijnen de productiekrachten als geheel onafhankelijk van en onttrokken aan de individuen, als een eigen wereld naast de individuen. De reden hiervoor ligt hierin, dat de individuen – wier krachten zij zijn – geatomiseerd zijn en tot elkaar in tegenstelling staan, terwijl aan de andere kant deze krachten slechts werkelijke krachten zijn in het verkeer en de samenhang van deze individuen. Dus aan de ene kant hebben we een totaliteit van productiekrachten, die als het ware een objectieve vorm aangenomen hebben en voor de individuen zelf niet langer de krachten van de individuen zijn, maar die van de particuliere eigendom, en dus van de individuen slechts inzoverre zij particuliere eigenaars zijn.’[n14] Daaruit vloeit de noodzakelijke wederzijdse erkenning van de individuen als particuliere eigenaars en rechtssubjecten voort.[n15] De arbeider fungeert als eigenaar van de waar arbeidskracht en met de verkoop hiervan verkoopt hij zichzelf als ding. Het vervreemdingsproces van de arbeid is dus tweeledig: ten eerste uit het zich in de scheiding en verzelfstandiging van de menselijke vermogens en arbeidsproducten t.o.v. hun producenten; het gevolg daarvan is dat de mensen overheerst worden door de objectieve vorm van hun eigen arbeid.
De warenfetisjistische schijn van de maatschappelijke verhoudingen bestaat slechts in het kapitalisme, de ontwikkelde wareneconomie. In het feodalisme is de persoonlijke afhankelijkheid de grondslag van de maatschappelijke verhoudingen. Maar juist daarom ‘hoeven de arbeid en de producten niet een fantastische vorm aan te nemen, die van hun werkelijkheid afwijkt. Zij nemen de vorm aan van diensten en betalingen in natura in het maatschappelijk verkeer (...) Hoe men ook moge oordelen over de rollen, die de mensen hier tegenover elkaar bekleden, de maatschappelijke verhoudingen van de personen in hun arbeid doen zich in ieder geval als hun eigen persoonlijke verhoudingen voor en zijn niet vermomd als maatschappelijke verhoudingen van zaken, van arbeidsproducten.’[n16] Dit laatste geldt ook voor ‘een vereniging van vrije mensen die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken en hun vele individuele arbeidskrachten zelfbewust als een maatschappelijk arbeidsvermogen aanwenden’.[n17] Alleen in de warenproductie is deze schijn algemeen. Omdat de economie ‘in laatste instantie’ het gehele maatschappelijke leven bepaalt, is deze fetisjistische schijn een centraal verschijnsel in de gehele structuur van de burgerlijke maatschappij en haar bewustzijn. In zijn algemene vorm is dit verschijnsel de verdinglijking.
Engels schrijft in zijn recensie van Marx’ Zur Kritik der politischen Oekonomie in het Londense tijdschrift ‘Das Volk’ (1859): ‘De economie heeft geen dingen tot object, maar verhoudingen tussen personen en in laatste instantie, tussen klassen; deze verhoudingen zijn echter steeds aan dingen gebonden en verschijnen als dingen.’[n18] En deze dinglijke schijn is niet slechts eigen aan de economie, maar manifesteert zich in de gehele structuur van de burgerlijke maatschappij en haar bewustzijn.[n19]
Voor de vervaardiging van een waar is – zoals reeds gezegd – niet in de eerste plaats haar kwaliteit bepalend, maar de mogelijkheid haar waarde te realiseren; de betekenis van de waar ligt vooral in haar ruilwaarde, niet in haar gebruikswaarde. (Dit sluit niet uit, dat de waar om geruild te kunnen worden ook een gebruikswaarde moet hebben.) De calculatie gaat vooraf aan de productie van de waar en begeleidt haar op haar omzwerving door de wereld van het economisch leven. Calculatie, rationaliteit: dat zijn de beginselen van de kapitalistische economie. Ook de arbeider is, als waar arbeidskracht, voorwerp van calculatie, evenals de materiële productiemiddelen. Zijn arbeidsprestatie wordt evenals die van de machine berekend. Het arbeidsproces zelf wordt rationeel gemechaniseerd, psychologisch in zijn afzonderlijke fasen ontleed en gecalculeerd (in het Taylor-systeem). De gerationaliseerde arbeid in de moderne fabriek verschilt van de ambachtelijke voortbrenging door de ontleding van de arbeid in afzonderlijke handelingen, deelprocessen, die op het beoogde doel afgestemd zijn en in hoge mate onafhankelijk van elkaar zijn. De arbeidsdeling is zover voortgeschreden, dat het product van het deelproces zelf al een waar wordt, nog voordat zij de vorm van het eindproduct, de eigenlijke gebruikswaarde heeft bereikt. De kwalitatief bepaalde eenheid van het product wordt vervangen door de eenheid van de calculatie, de samenvoeging van zo goed als onafhankelijke deelsystemen.[n20] De kwantitatieve toename van de arbeidsdeling, die reeds in het ambachtelijk arbeidsproces bestaat, leidt tot een kwalitatieve verandering van de arbeidsdeling in één fabriek en tussen de afzonderlijke fabrieken, waardoor de band tussen de afzonderlijke deeloperaties toevallig lijkt. De ambachtsman vervaardigt een geheel of ziet dit althans onder zijn ogen ontstaan (dit laatste indien bij hem sprake is van arbeidsdeling – maar deze is dan organisch, d.w.z. berust op de eigen arbeidservaring en de verschillende werkzaamheden blijven steeds met elkaar verbonden). De specialisatie van de afzonderlijke arbeid doet de arbeider het zicht op de totaliteit van de vervaardiging van het eindproduct verliezen. Net zo min als de arbeider de productie van het voorwerp in haar geheel kan overzien – zeker niet indien het eindproduct niet wordt vervaardigd in de fabriek waar hij werkt – zomin overziet de ondernemer het geheel van het economisch proces. De arbeider staat tegenover de totaliteit van een arbeidsproces, waarvan hij niet weet waarop het berust noch wat de gevolgen ervan zijn, en waaraan hij zich moet aanpassen en onderwerpen. Hij moet zich voegen naar het ritme van de lopende band, die onafhankelijk van zijn wil voortgaat en zijn handelingen dicteert. Zo staat echter ook de individuele ondernemer tegenover de wetmatigheid van het economisch leven, die hij niet overziet en, omdat zij de uitdrukking is van de vervreemding van de arbeid, voor hem noodzakelijk het karakter van een natuurlijke, van de mens onafhankelijke wetmatigheid aanneemt.
De indruk dat men tegenover een van de mens onafhankelijk proces staat, wordt nog versterkt doordat de arbeid steeds contemplatiever wordt. Het werk van de arbeider in het moderne gerationaliseerde bedrijf bestaat steeds meer uit controle en regeling van de machine. Het is niet meer de werkende mens, maar de machine die als de eigenlijke agens van het arbeidsproces verschijnt. De arbeider wordt als gemechaniseerd deel ingelijfd in een arbeidsproces, dat reeds vóór hem en zonder zijn toedoen bestond. Het bijzondere karakter, de kwaliteit van zijn arbeid, wordt steeds minder essentieel, wordt genivelleerd: de arbeid wordt steeds meer abstracte arbeid, die nog slechts kwantitatief meetbaar is.[n21] (Dit komt in de moderne industrie ook tot uiting in de toename van het aantal ‘geoefende’ t.o.v. de ‘geschoolde’ arbeiders met een volledige vakopleiding.) ‘Doordat de mens ondergeschikt wordt gemaakt aan de machine’, zegt Marx, ontstaat de situatie, ‘dat de mensen vergeleken bij de arbeid in het niet vallen, dat de slinger van het uurwerk de exacte maat is geworden voor het verschil in prestatie tussen twee arbeiders, zoals zij de snelheid van twee locomotieven meet. Men moet dus niet meer zeggen: een (arbeids-)uur van een mens is gelijk aan een arbeidsuur van een ander mens, maar: in een uur is een mens evenveel waard als een ander. De tijd is alles, de mens niets meer, hij is hoogstens een belichaming van de tijd. Het gaat niet meer om de kwaliteit. De kwantiteit beslist over alles; uur tegen uur; dag tegen dag.’[n22] De arbeider bedient zich niet van de machine als een middel om zijn werk te verlichten, maar de machine stelt zich tegenover hem ‘als kapitaal, als dode arbeid, die de levende arbeidskracht overheerst en uitzuigt’.[n23] ‘In de fabriek worden de arbeiders als een levend aanhangsel ingelijfd in een dood mechanisme, dat onafhankelijk van hen bestaat.’[n24]
De ‘dode’ arbeid, het kapitaal, overheerst niet alleen de arbeider, maar ook de kapitalist zelf. Weliswaar kan hij het arbeidsproces in zijn fabriek regelen, meerdere ondernemingen tot kartels en trusts fusioneren, maar tegenover het economisch proces als geheel staat hij even machteloos als de individuele arbeider tegenover het arbeidsproces in zijn fabriek. De kapitalist laat de economie bestuderen, de conjunctuurcycli onderzoeken om zich eraan aan te passen. Maar juist dit onderzoek bewijst, dat de maatschappelijke verhoudingen, die daarin hun uitdrukking vinden, hem vreemd blijven en door hem niet worden beheerst. De waar, de materiële vorm van de arbeid, het product, verschijnt als de eigenlijk bewegende factor. Het kapitaal, de maatschappelijke uitbuitingsverhouding tussen arbeider en kapitalist, verschijnt als ding, als geproduceerde productiemiddelen.[n25] Dit kapitaal lijkt direct meerwaarde te scheppen in de vorm van interest. ‘Sedert hoelang is de fysiocratische illusie verdwenen, dat de grondrente uit de grond en niet uit de maatschappij ontspruit?’, vraagt Marx.[n26] De overeenkomstige illusie in het kapitalisme is het fetisjisme, dat het kapitaal aankleeft. In het rentedragend kapitaal ‘verschijnt het kapitaal als mysterieuze en zelfscheppende bron van de interest, van zijn eigen vermeerdering. Het ding (geld, waar, waarde) is als zodanig reeds kapitaal, en het kapitaal verschijnt als louter ding; het resultaat van het gehele reproductieproces verschijnt als een eigenschap die een ding uit zichzelf toekomt. (...) In het rentedragend kapitaal vindt deze automatische fetisj dus zijn zuiverste uitdrukking: de spontaan waarde voortbrengende waarde, geld brakend geld (...) De maatschappelijke verhouding vindt haar voltooiing in de verhouding van een ding, geld, tot zichzelf (...) Zo krijgt het geld de eigenschap om geld te scheppen, interest af te werpen precies zoals het de eigenschap van een perenboom is om peren te dragen (...) Terwijl de interest slechts een deel van de winst, d.w.z. van de meerwaarde is, die de actieve kapitalist de arbeider afperst, zien we nu het tegendeel: de interest verschijnt als de eigenlijke vrucht van het kapitaal, als het oorspronkelijke, en de winst, ondernemerswinst geworden, louter als een bijkomstig toegevoegd ingrediënt van het reproductieproces. Ziehier het kapitaal in zijn fetisjvorm en het kapitaalfetisjisme in hun meest uitgesproken vorm.’[n27] Het circulatieproces verschijnt aldus als het eigenlijke gebied van de economie.[n28] Dit verschijnsel doet zich overigens ook voor in het recht, dat wezenlijk een recht is m.b.t. de warencirculatie (burgerlijk recht, handelsrecht, waarbij pas sinds kort in het moderne arbeids- en economisch recht wetten betreffende de productie komen).
Het verschijnsel van de verdinglijking doordringt het gehele maatschappelijke leven in het kapitalisme. Op alle gebieden vindt de breuk plaats met de oude, organisch gegroeide vormen, waarvoor rationele, calculeerbare verhoudingen in de plaats komen. Max Weber wijst op de verwantschap van de moderne staat met de industriële onderneming: ‘De moderne staat is sociologisch gezien evenzeer een “onderneming” als een fabriek: dat is juist wat hem historisch onderscheidt (...) De moderne kapitalistische onderneming berust innerlijk geheel op de calculatie. Om te bestaan heeft zij een rechtspraak en een staatsbestuur nodig, waarvan het functioneren althans in principe aan de hand van vaste algemene regels rationeel berekend kan worden, precies zoals men de te verwachten prestatie van een machine berekent.’[n29] Hierboven wezen wij reeds op de samenhang tussen formele rechtsgelijkheid en het begrip ‘rechtssubject’ enerzijds en de warenvorm anderzijds.
De algemeenheid van de rechtsvorm in het kapitalisme, de vervanging en verdringing van alle organische, traditionele verhoudingen door rationele, juridisch geregelde verhoudingen is een uitdrukking van de verdinglijking. Dit verschijnsel doet zich overal voor, te beginnen met de vervanging van de patriarchale verhouding tussen meester en gezel door de uiterst rationele, juridische verhouding tussen ondernemer en arbeider in de fabriek tot aan het afnemen van de religieuze bindingen in het maatschappelijke leven (onderwijs, huwelijk enz.) die door juridische verhoudingen vervangen worden. De ontbinding van de traditionele gemeenschappen (standenorganisaties) stelt de afzonderlijke individuen naast elkaar als onafhankelijke particuliere personen, wier maatschappelijke band zich wezenlijk in juridische vormen voltrekt. Dat de maatschappelijke verhoudingen in het kapitalisme algemeen de vorm aannemen van rechtsbetrekkingen, is een uitdrukking van de verdinglijking.
De verdinglijking creëert voorts bepaalde vormen van het maatschappelijk bewustzijn. Doordat de maatschappelijke wetten de vorm aannemen van van het handelen van de mensen onafhankelijke natuurwetten, krijgen het denken en de wetenschap een contemplatief karakter. De opvatting dat het economisch en algemeen sociaal-historisch proces onafhankelijk van het handelen van de mensen verloopt en zich aan menselijke invloed onttrekt, is de voorwaarde, dat het berekend en voorspeld kan worden. De verhoudingen worden bestudeerd en onderzocht als verschijnselen die gehoorzamen aan bovenhistorische wetten en de mens kan deze kennis vervolgens toepassen en de wetten ten eigen bate aanwenden. Aan de menselijke activiteit die deze wetten verandert, wordt in deze opvatting geen plaats toegekend. De natuurwetenschap wordt zo tot het prototype van een exacte wetenschap die, gescheiden van haar object, de beweging daarvan beschouwt en conclusies tracht te trekken op grond van een geïsoleerde empirische verzameling feiten.
Maar belangrijker nog is het verloren gaan van het gezichtspunt van de totaliteit. De maatschappelijke arbeidsdeling roept niet alleen in de economie, maar in het gehele maatschappelijke leven en denken een reeks deelgebieden in het leven, die hun eigen, van de andere gebieden onafhankelijke wetmatigheid ontwikkelen. De specialisatie heeft tot gevolg, dat ieder deelgebied zich volgens de logica van zijn specifiek object ontwikkelt. Het geheel van de wetenschappen blijkt niet de totale uitdrukking van de maatschappelijke verhoudingen in hun bijzondere vormen; integendeel, de afzonderlijke kennisgebieden verzelfstandigen steeds meer. Over het recht schrijft Engels: ‘Zodra de noodzaak ontstaat van de nieuwe arbeidsdeling die beroepsjuristen in het leven roept, wordt daarmee weer een nieuw, zelfstandig gebied ontsloten, dat weliswaar in het algemeen van productie en handel afhankelijk is, maar tevens het vermogen bezit om op zijn eigen wijze op deze gebieden in te werken (...) Op deze wijze gaat de waarheidsgetrouwheid van de afspiegeling van de economische verhoudingen steeds meer verloren.’[n30]
Wat hier t.a.v. de jurisprudentie gezegd werd, is op de gehele wetenschap van toepassing. Het verloren gaan van de levende betrekking tot het geheel heeft nu tot gevolg, dat elk afzonderlijk kennisgebied de tendens heeft zelf een systeem te worden, zijn eigen probleemstelling uit te breiden en te veralgemenen. Dit leidt ertoe, dat men vanuit het standpunt van de afzonderlijke wetenschap met haar eigen specifieke methode andere gebieden tracht te omvatten en zo de eenheid van de kennis tot stand tracht te brengen door het eigen gebied uit te breiden. Vandaar pogingen als die van Stammler, die met behulp van de specifiek juridische methode de sociale processen tracht te begrijpen,[n31] of de poging om een psychoanalytische staatstheorie te ontwerpen. Een ander gevolg van de breuk van de afzonderlijke wetenschappen met de totaliteit is, dat zij hun eigen vooronderstellingen niet meer kunnen begrijpen, dat deze transcendent aan hen zijn en tenslotte dat hun concreet werkelijkheidssubstraat voor hen zowel methodologisch als principieel onbegrijpelijk wordt.[n32] Marx constateert dit voor de economie, als hij stelt, dat ‘de gebruikswaarde als zodanig buiten het onderzoeksveld van de politieke economie valt’.[n33] Hetzelfde verschijnsel manifesteert zich duidelijk in de jurisprudentie. Voor de heersende positivistische theorie is niet alleen ‘rechtvaardigheid’ een metajuridisch begrip, maar is ook de samenhang tussen de afzonderlijke wetten puur formeel, hetgeen bijzonder duidelijk bij Kelsen tot uitdrukking komt. ‘De inhoud van de rechtsinstellingen is echter nooit van juridische, maar altijd van politieke, economische aard.’[n34] De inhoud van het recht wordt dus niet begrepen door de rechtswetenschap. Het substraat van de afzonderlijke wetenschappen wordt echter ook door de filosofie niet begrepen, omdat zij de uitkomsten en de methoden van de afzonderlijke wetenschappen als gegeven en noodzakelijk aanvaardt en zich slechts tot taak stelt, ‘de geldigheid van de aldus gevormde begrippen aan te tonen en te rechtvaardigen’, i.p.v. ‘de beperkingen van dit in geïsoleerde kennisgebieden verstrikt geraakt formalisme te doorbreken door een radicaal anders gerichte probleemstelling, door zich te richten op de concrete en materiële totaliteit van wat gekend kan en moet worden. De filosofie neemt zo t.o.v. de afzonderlijke wetenschappen precies dezelfde positie in als deze t.o.v. de empirische werkelijkheid.’[n35]
Positivisme en empirisme kenmerken het verdinglijkte denken. De uit hun totale samenhang gerukte ‘feiten’ zijn voor dit denken het eigenlijke object van de kennis. Daarom is een dergelijk denken wezenlijk analytisch: het ontleedt de bonte verscheidenheid van de concrete totaliteit en verzelfstandigt de afzonderlijke delen. Het geheel wordt nu opgevat als de som van de afzonderlijke delen. Daarbij gaat zowel de onderlinge samenhang van de afzonderlijke delen als de verhouding van de delen tot het geheel verloren; de totaliteit is geen eenheid meer, maar nog slechts de som van de afzonderlijke kennisgebieden. Pogingen om deze afzonderlijke gebieden te synthetiseren vinden hun uitdrukking in de ‘filosofische encyclopedie’ à la Wundt. Deze verbrokkeling tast overigens niet alleen de samenhang tussen de wetenschappen aan, maar ook de interne samenhang van de afzonderlijke wetenschappen zelf, die steeds meer in geïsoleerde deelgebieden uiteenvallen.[n36] Uiterlijk manifesteert deze specialisatie, die in alle wetenschappen optreedt en ten koste gaat van het zicht op het totaal, zich in de toename van het aantal handwoordenboeken en lexica van de afzonderlijke wetenschappen ten koste van systematische uiteenzettingen.
Het verloren gaan van de totaliteit van de kennis betekent echter, dat de werkelijkheid niet adequaat, niet in haar werkelijke beweging kan worden begrepen. De afzonderlijke momenten van het maatschappelijk leven nemen zo de vorm aan van geïsoleerde feiten, van onafhankelijke dingen, die pas door de reflexie in een samenhang worden gebracht. Zij verschijnen zo als bovenhistorische entiteiten, en worden in een verstarde vorm opgevat in plaats van in hun ononderbroken beweging te worden begrepen. En evenzo verliezen zij hun plaats in de maatschappelijke totaliteit en worden als geïsoleerde feiten opgevat, in hun voorwerpelijke vorm, niet als vloeiende verhoudingen – hegeliaans uitgedrukt: als substantie, niet als subject. Daarentegen eist Marx, dat het object, de werkelijkheid, niet in de vorm van het object of van de aanschouwing wordt opgevat, maar als menselijke, zintuiglijke activiteit en door de praktisch-kritische activiteit moet worden gerevolutioneerd.[n37] Een dergelijke opvatting is slechts mogelijk, indien men de categorie ‘concrete totaliteit’ hanteert. Maar juist in de afwezigheid van deze beschouwingswijze ligt het wezen van de verdinglijkte structuur van het denken. Uit een dergelijke structuur vloeit daarom een onwaar bewustzijn voort, de ideologie.
_______________
[1] K. Marx / F. Engels, De Duitse Ideologie. T.a.p., p. 35.
[2] K. Marx, Oekonomisch-Philosophische Manuskripte. T.a.p., p. 151.
[3] T.a.p.
[4] T.a.p., p. 152.
[5] T.a.p., p. 155.
[6] T.a.p.
[7] Vgl. hiervoor paragraaf 3 van dit hoofdstuk.
[8] K. Marx, Das Kapital. Dl. III, MEW 25. Berlijn (DDR) 1972, p. 839.
[9] K. Marx / F. Engels, Die heilige Familie. MEW 2, t.a.p., p. 37.
[10] K. Marx, Das Kapital. Dl. I. MEW 23, t.a.p., p. 49; Ned. vert., t.a.p., p. 1.
[11] Hier blijkt bijzonder duidelijk, dat Het Kapitaal niet uitsluitend als een economisch systeem moet worden beschouwd, maar vooral als kritiek van de maatschappelijke vormen van het kapitalisme en het bewustzijn van deze vormen.
[12] K. Marx, Das Kapital. Dl. I. MEW 23, t.a.p., p. 86; Ned. vert., t.a.p., p. 31.
[13] K. Marx, t.a.p., p. 87; Ned. vert., t.a.p., p. 31.
[14] K. Marx / F. Engels, De Duitse Ideologie. T.a.p., p. 83.
[15] Vgl. hiervoor hoofdstuk 2.3.b van dit boek.
[16] K. Marx, Das Kapital. Dl. I. MEW 23, t.a.p., pp. 91-92; Ned. vert., t.a.p., p. 35.
[17] T.a.p., pp. 92-93; Ned. vert., t.a.p., p. 36.
[18] F. Engels, K. Marx’ Zur Kritik der politischen Oekonomie. MEW 13, t.a.p., p. 476.
[19] Gegeven het methodologische karakter van dit werk willen wij het fenomeen van de verdinglijking slechts belichten, verklaren en plaatsen binnen het systeem van het historisch-materialisme; een materiële analyse van het kapitalisme onder het aspect van de verdinglijking valt buiten dit bestek. De hier volgende uiteenzetting steunt vooral op het voortreffelijke opstel van Georg Lukács, Die Verdinglichung und das Bewusstsein des Proletariats. In: Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., pp. 257-397.
[20] G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., pp. 262-263.
[21] K. Marx, Das Kapital. Dl. I. MEW 23, t.a.p., p. 442; Ned. vert., p. 315.
[22] K. Marx, Das Elend der Philosophie. MEW 4. Berlijn (DDR) 1972, p. 85; geciteerd bij Lukács, t.a.p., p. 264.
[23] K. Marx, Das Kapital. Dl. I. MEW 23, t.a.p., p. 446; Ned. vert., t.a.p., p. 318.
[24] T.a.p., p. 445; Ned. vert., t.a.p., p. 318.
[25] Vgl. bijv. Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins II/1, pp. 54-55: ‘Kapitaal in het algemeen noemen wij het totaal van producten die fungeren als middel om goederen te verwerven ... Sociaal kapitaal noemen wij het totaal van producten die fungeren als middel om sociaaleconomische goederen te verwerven; ... kortom een totaal van tussenproducten.’
[26] K. Marx, Das Kapital. Dl. I. MEW 23, t.a.p., p. 97; Ned. vert., t.a.p., p. 40.
[27] K. Marx, Das Kapital. Dl. III. MEW 25, t.a.p., p. 405.
[28] Vgl. hiervoor N. Boecharin, Die politische Oekonomie des Rentners, pp. 37 e.v.; Boecharin kritiseert hier dat Böhm-Bawerk de consumptie tot uitgangspunt neemt.
[29] Max Weber, Parlament und Regierung im neugeordneten Deutschland. In: Max Weber, Gesammelte politische Schriften. Tübingen 1958, tweede vermeerderde druk pp. 309-310; geciteerd bij G. Lukács, Die Verdinglichung und das Bewusstsein des Proletariats. T.a.p., p. 270. Voor het verband tussen Marx’ analyse van de zelfvervreemding en verdinglijking en het probleem van de rationaliteit bij Max Weber, zie: Karl Löwith, Max Weber und Karl Marx. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 67/I.
[30] F. Engels, Brief aan Conrad Schmidt van 27-10-1890. MEW 37, p. 491; Ned. vert., TEU, t.a.p., p. 123
[31] R. Stammler, Wirtschaft und Recht nach der materialistischen Geschichtsauffassung. 1914, derde druk; vgl. daarvoor de kritiek van Max Weber, R. Stammiers ‘Ueberwindung’ der materialistischen Geschichtsauffassung. In: Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre. Tübingen 1968, derde vermeerderde en verbeterde druk, pp. 291-383.
[32] G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., p. 280.
[33] K. Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie. MEW 13, p. 16.
[34] Preuss, Zur Methode der juristischen Begriffsbildung. Schmollers Jahrbuch, 1900, p. 370; geciteerd bij G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., p. 284.
[35] G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein. T.a.p., pp. 285-286.
[36] Om slechts een voorbeeld te noemen: in zijn recensie van het Handboek der leer der openbare financiën van Gerloff en Meisel wijst prof. Vogel (Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 60, p. 396) er op, dat er sinds het verschijnen van Adolf Wagners systeem van de openbare financiën in zijn leer- en handboek van de politieke economie door geen enkele auteur nog een soortgelijke poging is ondernomen om de leer der openbare financiën systematisch uiteen te zetten.
[37] K. Marx, Eerste Stelling over Feuerbach. In: De Duitse Ideologie. T.a.p., p. 7.