Leopold Flam
Ethisch socialisme
Hoofdstuk 2


2. De verantwoordelijkheid voor het mens-zijn

1

Bezinning vindt men daar, waar er een poging bestaat om over de beginselen of over het eigenlijke begin van een probleem na te denken. Over de beginselen (principia) nadenken is naar het begin van alles zoeken, d.w.z. naar een reden die alles redelijk en verstaanbaar maakt, is naar zijn actualiteit vragen. Over de actualiteit nadenken is vragen naar het “nu en van oudsher en steeds gezochte” (Aristoteles) of naar de “rede als voorhanden werkelijkheid” of naar “de substantie die immanent, en het eeuwige, dat tegenwoordig is” (Hegel).

Zo hebben we een filosofie van de geschiedenis, van de moraal, van de kunst, van het zijn (metafysica) en van de kennis (kennisleer). Ieder poogt op zijn gebied een algemene reden van verstaanbaarheid te vinden, waardoor hij een probleem actualiseert.

De beginselen betekenen derhalve de grondslagen van een bepaald probleem zoeken. Feitelijk is het historische deel van een onderzoek in zoverre van belang, als men een bepaald beginsel als een der fundamenten van het behandelde thema aanvaardt.

Wezenlijk is het zonder belang. Filosoferen is het zoeken naar beginselen, naar grondslagen, is een totale verstaanbaarheid van de wereld en de mens nastreven. In dit nadenken over de grondslagen van een bepaald begrip (of probleem of zaak of ideaal), speelt de subjectiviteit van de mens een zeer grote rol. In ieder bewustzijn hebben we immers te onderscheiden tussen de bewustzijnsinhoud en de bewustzijnsact, die wel kan onderworpen zijn aan de algemene regels der logica, maar nochtans beïnvloed kan worden door een bepaalde persoonlijke houding, evenals door gevoels- en waardeoordelen. Het gevolg hiervan is dat geen enkele filosoof in staat zal of kan zijn een algemeen aanvaardbaar stelsel op te stellen. Het is ook niet nodig. Het gaat er juist niet om de waarheid te vinden, wat haar inhoud, maar wel wat haar vorm betreft. Het komt er op aan waarachtig te zijn, zonder daarom de waarheid te bezitten. De waarachtigheid is een innerlijke houding van oprechtheid met zichzelf, met de anderen en met de wereld waarbij men in het pijnlijke bewustzijn leeft nooit een volledige oprechtheid te bereiken.

Het filosofische probleem bij uitstek is het streven de objectieve dwang van wat ook (waarheid, dogma, moraal) voor de eigen persoon óf aanvaardbaar te kunnen maken óf de voorwaarden te scheppen tot een individuele bevrijding van de groep.

Filosofisch denken veronderstelt dus een zo groot mogelijke denkvrijheid voor het individu en als laatste grond een streven naar een persoonlijk leven, dat daarom, vanaf de eerste stap, “neen” zegt aan alles en allen, vooral aan zichzelf.

Filosoferen is dus feitelijk geen bezit van de waarheid, maar wel het streven om zichzelf aan te passen bij de waarheid, tegen de gangbare meningen in.[1]

Het zoeken naar de waarheid heeft trouwens geen zin, want elke wetenschap heeft haar eigen terrein en problemen, die in de mate van haar mogelijkheden opgelost worden. De filosoof wil de verschillende waarheden bij en in zijn leven doen passen. Hij kan zeer gelovig zijn en tevens wijsgeer, voor zover hij er naar streeft aan de algemeen aanvaarde geloofspunten een persoonlijke uitleg te geven, beroep doende op eigen ervaring en redelijkheid, dus door geen enkel standpunt te aanvaarden dat hij niet persoonlijk (en oprecht) kan begrijpen en beamen, d.w.z. hij kan alleen gelovig zijn door ongelovig te zijn. Denk nu maar voort en draai de zin om: zij die niets dan hun geloof bezitten of gewoonweg geloven, zijn ongelovigen...

Filosofisch denken vertrekt dus van een onbevooroordeeld standpunt. Feitelijk begint de wijsgeer zoals Socrates of Descartes: “Ik weet niets”. Hij spant zich in, om, aan de hand van zoveel mogelijk gegevens, de waarheden van de traditie aan zijn eigen verstand en ervaring te toetsten, maar blijft daarbij niet staan. Omdat hij een eigen kijk wil verwerven, scheurt hij zich af van de groep (waardoor deze hem als haar vijand beschouwt op allerlei wijzen gaande van de rechtstreekse vervolging naar de belachelijkheid toe), en zoekt nieuwe wegen en gezichtspunten. Aan het filosofisch denken ligt er daarom een wils- en gevoelsaspect van de mens ten grondslag: men moet heldhaftig en moedig kunnen zijn om wijsgerig te kunnen denken. Ja, er is veel moed nodig om stil en vastberaden zich een eigen weg te banen doorheen het oerwoud van de menselijke gemeenheid en er bestaat geen enkele troost, geen enkele hoop voor een goed einde.

Is het doel van de filosoof de wijsheid, de levenskunst dus? Het was de opvatting van sommige antieke denkers. In deze zin bepaalt Voltaire nog de filosoof.[2] De wijsheid zou dus een zekere vaardigheid in het leven zijn om een bepaald levensideaal min of meer te verwezenlijken. Men verwart haar zelfs heel gemakkelijk met de gemoedsrust (ataraxie) van Epicurus of met de onbewogenheid (apathie) van de stoïcijnen. Zou dit het doel van de filosofische bezinning zijn, dan zou men gemakkelijk toevlucht mogen nemen bij het een of ander handboek van wellevendheid of van moraal.

In de wijsbegeerte komt een heel ander element van ons bewustzijnsleven tot uiting. Wij herleven, volgens beginselen van eenheid het geheel van onze ervaring, op een innerlijke wijze. Het uiterlijke feit krijgt een bepaalde kleur, een tint, het verovert zich een zin. De wijsgerige gedachte is niet mogelijk zonder een bepaalde hartstochtelijkheid. De wijsgeer wordt haast gedreven (men denke aan het woordje drift) naar de toenemende bewustwording van het bestaan. Hij is niet wijs, al is het juist hij die zal trachten wijs te zijn. Volgens Plato wordt de filosoof gedreven door de Eros; maar door het toenemend inzicht, zal hij zich ook van de drift bevrijden en een schouwend leven leiden. De wijsgeer streeft naar de wijsheid, omdat hij niet zeer wijs is, omdat hij de onwijsheid van de eigen werkelijkheid poogt te denken. De realiteit is onze twintigste eeuw met haar vlug verkeer, haar nieuws, haar techniek. Deze realiteit kent de natuur niet, alleen maar een leven in spelonken die de steden zijn. Onze werkelijkheid is onfilosofisch, daarom verzetten zoveel “werkelijke” mensen zich tegen de filosofen, indien ze nog bestaan. Wij menen iets met filosofie te maken te hebben wanneer we over bepaalde filosofen spreken. Authentieke filosofie poogt de onfilosofische werkelijkheid te denken d.w.z. te zijn, hetgeen hetzelfde is als een opstand tegen haar. De werkelijkheid ontsnapt aan de mens, ze is als zodanig zelfs onmenselijk. De filosoof, die in opstand komt tegen de werkelijkheid, verwezenlijkt daarom een authentiek menszijn. Bij de zogenaamde utopistische socialisten is deze opstand buitengewoon helder aanwezig, daarom kan men bij hen ook van een wijsgerig of ethisch socialisme spreken, maar het is er ook bij Marx. Een authentieke socialistische gedachte is steeds wijsgerig omdat zij zich tegen elke werkelijkheid, ook tegen die ze verwezenlijkt steeds heeft verzet.

2

Heeft de filosoof een sociale rol te vervullen?[3] Als filosoof helemaal niet, wel als een staatsburger of als gewone enkeling, die sociale relaties heeft. Is dan de filosofie maar een abstractie, heeft zij geen sociale of historische verantwoordelijkheid? De filosofie heeft alleen betrekking op een enkeling, zij is de poging van een individu om zich terecht te vinden in de geschiedenis en als zodanig heeft ze geen enkele sociale verantwoordelijkheid en kan die ook niet hebben. De filosofie kan de wereld niet veranderen, hiervoor zijn er andere krachten nodig. Filosofie is de bewustwording van een enkeling van het eigen lot in het algemeen menselijk bestaan, zij kan derhalve geen enkele algemene verandering of hervorming rechtstreeks ten doel hebben. De filosoof kan ook geen koning van de polis zijn, hij kan wel, koning zijnde, filosoof worden. In het filosoferen komt het vooral op de bewustwording van een enkeling van zijn mens-zijn aan. Wie niet filosofeert verzaakt de bewuste menselijkheid en kiest een bestaan dat in menig opzicht dit van een slaapwandelaar is. Hoeveel mensen, al staan ze nog zo hoog op de sociale ladder, kunnen niet als slaapwandelaars beschouwd worden?[4] Hun leven is voor een overgroot deel in de duisternis van het onbewuste gedompeld, zodat veel van hetgeen ze doen of onberekenbaar of bekrompen en schematisch is. De bewustwording daarentegen stelt het eigen individueel bestaan in het licht van de mens. De filosoof kan zich daarom niet opsluiten in een zelfbeschouwing, zijn bezinning is de bewustwording van de mens in hem. Alle mensen, uit alle landen en tijden, ontwaken in de zelfbewuste filosoof, daarom heeft hij, langs zijn binnenste om, met alle mensen betrekking, daarom zullen zij zichzelf in hem herkennen hoe meer hij zichzelf bewust is.

Er kan derhalve niets gevraagd worden van de filosoof, hij is geen leraar in de zedenleer, geen predikant, geen staatsleider, geen opvoeder, hij is niets dan één enkele mens die zichzelf bezint. Als zodanig leidt hij geen openbaar leven, maar zou hij kunnen zwijgen?

De zelfbezinning is niet mogelijk zonder het woord, omdat elke gedachte zonder het woord ophoudt te bestaan. De zelfbezinning is niet mogelijk zonder een gesprek, niet alleen van de filosoof met zichzelf, maar vooral met anderen. Terwijl ik dat schrijf stel ik me de vraag wie het lezen zal, al schrijf ik nu in afzondering, in een stil vertrek, waar niemand tot me spreekt. Bij het zelfbezinnend schrijven, treed ik met anderen in gesprek. De zelfbezinning wordt derhalve een gemeenschappelijke bezinning, zonder dat het nodig mocht blijken hierop de nadruk te leggen.

Natuurlijk stelt zich hier het gevaar van het mystieke quiëtisme en het oppervlakkige academisme, dat van het filosoferen óf een droom óf een nutteloos gepraat maakt. Het gevaar is nochtans illusorisch, want indien de filosoof authentiek is, kan hij noch in het quiëtisme noch in het academisme vervallen, omdat beide de rug keren aan de mens. De historiciteit van de filosoof wordt derhalve de innerlijke bewustwording van de mens. Hegel wijst er op[5] dat de filosofie begint waar het staatsleven ophoudt.

Het is niet alleen algemeen historisch zo, maar het is waar op individueel gebied. De enkeling filosofeert wanneer hij de crisis van de Staat of de maatschappij waartoe hij behoort, beleeft en zijn verhouding tot beide weer overdenkt, niet voor de anderen, maar voor zichzelf. Daar hij filosoof is, zal zijn overdenking ook de andere mensen aanbelangen. Nochtans hebben de filosofie en de filosoof nooit rechtstreeks invloed uitgeoefend op hun tijd.

Welke invloed had Hegel op zijn tijd? Dezelfde vraag dient gesteld te worden voor Marx als filosoof, die als zodanig nu pas ontdekt wordt.

De filosoof heeft dus geen sociale verantwoordelijkheid als filosoof, maar daarom heeft hij bewust de verantwoordelijkheid mens te zijn ten volle en zo bewust mogelijk op zich genomen, hetgeen tot gevolg heeft dat hij alle sociale en politieke contingenties transcendeert en als zodanig vanuit een absoluut standpunt oordeelt. Staat dan de filosofie buiten de tijd? Heeft ze alleen maar een eeuwigheidskarakter? Is er alleen maar een philosophia perennis? Hegel heeft er op gewezen dat de filosofie identisch is met haar tijd. “Zij staat daarom niet boven haar tijd, zij is het weten van het substantiële van haar tijd. Evenmin staat een individu, als zoon van zijn tijd, boven zijn tijd: het substantiële van deze, dat zijn eigen wezen is, manifesteert hij alleen maar in zijn vorm; niemand kan boven zijn tijd waarachtig uitgaan, zo min als uit zijn huid. De filosofie staat nochtans aan de andere kant formeel boven haar tijd, doordat zij, die het denken is van hetgeen de substantiële geest van deze (de tijd) is, hem tot haar object maakt. Voor zover zij in de geest van haar tijd is, is hij voor haar, bepaalde wereldlijke inhoud, gelijktijdig is zij nochtans als weten er boven uit, stelt hem zich tegenover”.[6]

Elk filosoof kan inderdaad niet anders denken dan in termen van zijn tijd, neemt overigens de problemen van de eigen tijd over, maar hij doet het als enkeling, hetgeen een grote verscheidenheid van filosofieën, die uit een zelfde tijd voortgesproten zijn, voor gevolg heeft. Hegel heeft in de filosofie alleen maar een algemeen cultureel aspect, behorende tot de objectieve geest, gezien, waardoor zij de godsdienst vervangt en zoals deze een universeel en exclusief karakter heeft. Hij kon derhalve maar één enkele filosofie aanvaarden die haar tijd uitdrukt samen met andere geestelijke werkzaamheden.

De filosofie is voor Hegel het algemeen bewustzijn van de geest van een bepaalde tijd en derhalve niet alleen in de tijd, maar er ook boven, anders was er geen bewustzijn van de tijd mogelijk. De filosofie heeft in zoverre een eeuwigheidskarakter als zij helemaal de bewuste uitdrukking is in een enkeling van de problemen van een bepaalde tijd en deze daardoor overwint door het tijdloze in zich.

Het rumoer van de tijd houdt op in de filosofische gedachte, die tot de bezinning over de eigen tijd gekomen is.

De sereniteit van de filosoof, die alle leed doorstaan heeft, is geen onverschilligheid t.o.v. de eigen tijd, integendeel is ze een hartstochtelijke stellingname in de tijd t.o.v. de tijd, d.w.z. dat de tijd gescheurd en gespleten is geworden.

De gescheurde tijd dient onderscheiden te worden van de volle tijd, die het individu helemaal in zich heeft opgenomen. In de volle tijd leeft de mens in de roes van zijn werkzaamheid, waarin hij allerlei graden kent gaande van de hoge tijd tot het nulpunt (het is nog geen tijd). In de ledige tijd houdt de activiteit op, dan komt de verveling op. De gescheurde tijd ontstaat door de discordantie tussen de volle en de eigen tijd van de enkeling. De volle tijd heeft immers een algemeen karakter en kan ook de algemene tijd genoemd worden, zoals hij tot uitdrukking komt in de kalender. Iedereen is werkzaam, volgens een algemeen ritme, gedurende zes werkdagen en beleeft dan de volle tijd, de ledige tijd is dan een verlof – of een zondag (het is nog geen tijd om te werken). In de algemene of volle tijd beweegt zich een enkeling met een eigen levensritme, dat de eigen tijd is. In een zwakke discordantie tussen beide komt o.m. het verschil tussen de officiële en de eigen dag op.

Ik kan het gevoel hebben dat het vrijdag is, terwijl het officieel maar woensdag is. Hier is het verschil van voorbijgaande aard, maar het kan ook zeer diepgaande zijn, zo, dat geen enkele overeenstemming meer bestaat tussen de volle of algemene en de persoonlijke tijd. De tijd is gescheurd. Hier zet het nadenken of de bezinning in naar de hele tijd. Het is het moment van het filosoferen dat men zich bewust wordt van de algemene tijd die het poogt in zich te integreren, hetgeen het einde van de (algemene) tijd is. Het einde van de tijd wordt dan ook een bezinning over het eigen individuele lot in het bestek van de geschiedenis, die dan ook gezien wordt vanuit het standpunt der eeuwigheid. Het zich bezinnende individu kan dan vragen stellen aan de geschiedenis en oordelen. Hij richt een tribunaal op voor hetgeen in de wereld buiten hem gebeurde en gebeurt en wordt zo het geweten of het diepe bewustzijn van zijn tijd. Zo komt de sociale verantwoordelijkheid tot uiting, zonder dat het nodig mocht blijken ze te bevestigen.

Hoe ook de slingerbeweging van de geschiedenis moge verlopen, zal de authentieke filosoof op afstand van haar staan en nooit een arrivistische of opportunistische meeloper zijn. De meeste intellectuelen, ook zij die zich filosofen wanen omdat ze “filosofie” doceren, kennen niet het echte verzet tegen de macht, waarvoor ze meestal buigen. Zij zijn daarom ook rechtsgezind, al doen of spreken ze soms links. De rechtsgezinde aanvaardt, impliciet of expliciet, een gezag buiten hem dat richtend wordt in zijn leven, terwijl de mens van links geen enkel uiterlijk gezag erkent en zich op het eigen zwakke inzicht beroept.[7]

De verantwoordelijkheid voor de rechtsgezinde heeft het voordeel van een uiterlijk gezag als criterium.

Dit uiterlijk gezag kan een kerk, een partij, een instelling of de mening van de buurman zijn. Een partij kan derhalve nooit links zijn, al geeft zij zich als zodanig uit. De linksgezinde, die uitsluitend op het eigen inzicht beroep doet, is daarom nog geen anarchist. Een politieke partij heeft voor hem een zin voor zover ze bepaalde doeleinden, met een zeer precies karakter, verwezenlijken kan. Hij staat derhalve nooit in, maar tegenover de partij, als haar denkend geweten, zelfs indien hij er lid van is. In het licht van zijn persoonlijk inzicht kan de filosoof wensen dat een bepaalde partij het roer in handen zou nemen, maar zo gauw en zelfs eer zulks gebeurt, staat hij vermanend en oppositioneel tegenover haar. De sociale verantwoordelijkheid van de filosoof drukt zich uit in zijn oppositioneel karakter tegenover het geheel van de maatschappij en tegenover bepaalde stromingen binnen haar bereik.

Het betreft hier inderdaad het tweede kenmerk van de linksgezinde die steeds in oppositie staat en zich nooit bij de overwinnaars bevindt. Er dienen hier twee onderscheiden gemaakt te worden. Er zijn noodgedwongen oppositionelen die zo gauw mogelijk bij de machthebbers zouden willen gerekend worden en er zijn valse oppositionelen die uit machteloosheid in verzet komen tegen allerlei instellingen of gedachten, om nadien hun hevigste verdedigers te worden, indien ze hiertoe de kans krijgen.

De machteloosheid van de valse oppositioneel kan men bij de onderwijzer vaststellen die titels veracht, omdat hij er geen heeft of bij de jonge student die zich revolutionair gedraagt uit innerlijke en geestelijke leegheid.

Het authentiek verzet van de filosoof is niet uit machteloosheid ontstaan, maar beantwoordt aan een diep sociaal verantwoordelijkheidsgevoel. Meestal zijn de verdedigers van de sociale orde en haar zogenaamde grondslagen, haar ondergravers. Door in de oppositie te leven, in staking (anachoresis) tegen de maatschappij te gaan, bevestigt en versterkt de filosoof haar leven, dat steeds een vernieuwing en expansie moet zijn.

3

De sociale verantwoordelijkheid wordt door de filosoof in het leraarschap verwezenlijkt, hetzij door het levende woord, hetzij door het geschrift. Het wijsgerig leraarschap is van heel andere aard dan het gewone, waarin een bepaald vak aangeleerd wordt.

De filosoof moet eerst existentieel stelling genomen hebben om een leraar te kunnen of te mogen zijn. Hij is verantwoordelijk, voor al hetgeen hij onderwijst, met zijn leven zelf. Zo komt het dan dat hij zich op heel de mens beroept en dat het hem om het menselijk lot zelf gaat. De filosoof interesseert zich nooit in bijzonderheden, steeds gaat het hem om het geheel, daarom kan hij beschouwd worden als een universele leraar. Hij is de enige die de zin voor universaliteit bezit en men zou de wijsbegeerte eigenlijk als zin voor het universele moeten opvatten. Indien een fysicus deze zin bij zijn onderzoeking heeft, dan is hij een filosoof. Filosoof zijn is derhalve het hoogste dat een mens zou kunnen bereiken, want de filosoof is het bewustzijn van elk mogelijk bewustzijn en laat zich nooit tot een bepaald bewustzijn herleiden. Het universalisme slaat niet alleen op de kennis, maar op het hele zijn van de mens. Het wetenschappelijk universalisme betekent niet de eenheid der wetenschappen, maar een zo breed mogelijke wetenschappelijke belangstelling van de filosoof zelf, die zich niet wenst te specialiseren, zonder daarom een dilettant te zijn.

Het is derhalve nodig eerst gespecialiseerd geweest te zijn op een bepaald gebied, eer men tot wijsgerige werkzaamheid overgaat. De filosoof zoekt de totaliteit van de menselijke werkzaamheid in zijn bewustzijnsveld te brengen en moet derhalve een universele wetenschappelijke belangstelling bezitten.

Deze belangstelling betekent ook dat hij zich in geen eng individueel leventje wenst op te sluiten. De wetenschappelijke belangstelling negeert niet het individu, maar legt het accent op het grote rijk van de gedachte en de ervaring. Er bestaan mensen die wetenschappelijk geïnteresseerd zijn met het oog op hun strikt persoonlijke ambities, die dan ook hun bewustzijnssfeer doen vervallen in zeer enge dagelijkse en kleinmenselijke behoeften. Of er zijn specialisten die nooit buiten hun specialisatie wensen te gaan en derhalve een zeer beperkte horizon hebben. De authentieke wetenschappelijke belangstelling is het bewustzijn van de diepe zucht naar het geheel, waardoor alle kleinmenselijke bekrompenheid overwonnen wordt.

Het grote ongeluk van de meeste mensen is hun cultus van het eigen ik. Deze cultus heeft zich vooral in Frankrijk ontwikkeld met Stendhal, Léautaud, A. Gide en P. Valéry, om uit te lopen op Françoise Sagan bij wie deze cultus een hoogtepunt bereikt heeft. Eigenlijk geven deze egotisten het mens-zijn op, om zich af te zonderen in de uiterste beperking van de subjectiviteit, waartegen zich de wetenschappelijke geest verzet.

De exclusieve specialist is inderdaad alleen maar een subjectivist die afziet van de eigenlijke wetenschappelijkheid.

Filosoferen betekent in het bewustzijn leven van het menselijk universalisme en geen enkele beperking, van welke aard ook aanvaarden. In het filosoferen bevestigt en verwezenlijkt zich de menselijke vrijheid, die zich van elk vooroordeel bevrijdt. De universaliteit in het leraarschap van de filosoof bestaat er juist in dat hij zonder voorwendsel is en steeds open staat voor elke mens en voor elk probleem.

De filosoof heeft derhalve niet zozeer een leer, maar een methode te onderwijzen. Natuurlijk moet de filosoof hiertoe de gelegenheid krijgen, hetgeen niet steeds het geval is. Het kan gebeuren dat hij zo miskend wordt, dat zijn invloed op zijn tijdgenoten zeer klein, indien niet onbenullig is. Het is niet waar dat er geen miskende denkers zouden bestaan, zoals Hegel dacht. Er kan een tijd komen waarin de gedachte onderaards en haast door niemand gekend wordt. De filosoof denkt zo voor zichzelf, maar zijn gedachte herstelt de menselijke eer of houdt ze in elk geval in stand, zelfs in het onbegrensde zwijgen van een maatschappij die hem kordaat de rug keert. Niet iedereen kan filosoof zijn, het is ook niet nodig en misschien niet wenselijk, maar een maatschappij zonder echte scheppende filosofen is geesteloos, zelfs indien ze veel schilders of musici of dichters heeft.

De filosoof moet niet steeds in het openbaar verschijnen, het is voldoende dat hij er is en denkend het bestaan van de mens rechtvaardigt, zelfs indien niemand naar hem luistert. Nochtans is hij van nature een leraar, want filosoferen is in wezen onderwijzen. De filosoof is immers de leraar van de mens, niet de onderwijzer of de specialist. Steeds hebben de filosofen derhalve, óf door het geschrift óf door het levendige woord, onderwezen. Hun deze mogelijkheid ontnemen, is het grootste ongeluk dat hun overkomen kan, maar er dient hiermee rekening gehouden te worden, vooral in onze tijd.

Tegenwoordig kan er immers geen sprake meer zijn de grote menigte te overtuigen. Zij reageert op een reeks stimuli die verband houden met de massapsychologie. De historische gebeurtenissen uit de laatste decennia hebben zulks voortdurend bewezen.

Hoe zou een filosoof, die uitsluitend beroep doet op het persoonlijk oordeel en inzicht, hier enige invloed kunnen uitoefenen?

De wijsgeer kan geen leraar zijn van een menigte, wel van enkelingen. Zo kan hij dan in de stilte leven en spreken, want zijn enig doel is de enkeling, juist omdat hij hartstochtelijk geïnteresseerd is in de mens in het algemeen.

Wellicht zal er een tijd komen waarin niet alleen heel Europa, maar gans de wereld beheerst zal worden door totalitaire regeringen en tirannieën. De filosoof zal dan geen mogelijkheid hebben iets in het openbaar te zeggen of te publiceren, dan zal hij de bittere weg van de miskenning moeten bewandelen, zonder ooit de moed te verliezen, d.w.z. zonder ooit zelfs maar een bevlieging te krijgen zelfmoord te plegen.

Hij is er zich immers van bewust dat zich in hem het bewustzijn van gans de mensheid concentreert en hij derhalve verantwoordelijk is voor gans de mensheid.

Een zeer bepaalde innerlijke houding is hiermee verbonden, waardoor de filosoof overigens de leraar is van de mens niet alleen door het woord, maar door het levende voorbeeld.

4

De filosoof is nochtans geen profeet. Eerder is hij een man van wetenschap. Hij vermaant niemand en hij preekt ook niet. Hij zou zichzelf verraden moest hij als profeet optreden, maar een zuivere man van wetenschap is hij evenmin, juist omdat hij filosoof is. De wijsgeer is een zeer bijzondere mens omdat hij de existentiële universaliteit nastreeft en hij daarom door geen enkele andere categorie kan gekenschetst worden dan door zijn wijsgerigheid. Ze is hartstochtelijk omdat hij helemaal wijsgerig is. Wij zullen nog terugkomen op het probleem van de hartstochtelijkheid, maar hier willen we vooral op de wijsgerige hartstochtelijkheid wijzen, die de bewuste aanvaarding is van de eigen verantwoordelijkheid voor de mens. Met de filosoof wordt heel de mens betrokken en hij kan daarom met Nietzsche zeggen, dat hij het lot van de mens bepaalt. Een zeer grote last drukt derhalve op het leven van de filosoof. Hij weet dat zijn gedachte lotsbepalend is en hij moet zoals iedereen leven, met de alledaagse beslommeringen van iedereen, de gelijke van de eerste de beste. Nochtans is hij een uitzonderlijk mens, want niet iedereen kan filosoof zijn, al heeft iedereen indien hij enigszins vrij wenst te zijn, te filosoferen. De wijsgeer heeft een uitzonderlijk leven, omdat hij op een afstand moet staan om de mens te kunnen volgen. Indien sommige lieden die zich wijsgeer noemen, heden het gewone leven van een banale burger leiden, dan is er hier een groot misverstand.

Wellicht filosoferen zij, maar ze zijn geen wijsgeren, d.w.z. ze filosoferen niet aanhoudend, de filosofie heeft zich niet met hun leven geïdentificeerd, want zover we in het verleden terugkijken, steeds bemerken we dat de authentieke filosofen enkelingen waren, die zo maar niet theoretiseerden, maar hun gedachte was één met heel hun leven. Daarom leidden de meesten een uitzonderlijk leven: ze waren meestal niet gehuwd en zo zij het waren, dan op een tamelijk zonderlinge manier. Zulks spruit niet voort uit hun onaangepastheid aan het maatschappelijk leven integendeel is het omdat zij zich diep en totaal verantwoordelijk weten voor de mens, dat zij zich onthouden zich te zeer te beladen met al de persoonlijke lasten die hen van hun doel, wijsgeer te zijn, zouden kunnen afleiden.


“Das Wesen der Philosophie”, schrijft Hegel[8] “ist gerade bodenlos für Eigentumlichkeiten, und um zu ihr zu gelangen, ist es (wenn der Körper die Summe der Eigentümlichkeiten ausdrückt) notwendig, sich à corps perdu hineinzustürzen. Denn die Vernuft, die das Bewusstsein in Besonderheiten befangen findet, wird allein dadurch zur philosophischen Spekulation, dass sie sich zu sich selbst erhebt, und allein sich selbst und dem Absoluten, das zugleich ihr Gegenstand wird, sich anvertraut. Sie wagt nichts daran als Endlichkeiten des Bewusstseins, und, um diese zu überwinden und das Absolute im Bewusstsein zu konstruiren, erhebt sie sich zur Spekulation, und hat in der Grundlosigkeit der Beschränkungen und Eigentümlichkeiten ihre eigene Begründung in sich selbst ergriffen.”


Hegel heeft hier het eigenlijke wezen van de wijsgerige hartstochtelijkheid zeer duidelijk uitgedrukt. De filosofie heeft geen grond voor bijzonderheden, waarin de meeste mensen vervallen, die in functie leven van de een of andere bijzonderheid, d.w.z. dat de een niets dan een bureelbediende, de ander niets dan huisvader of een derde niets dan zakenman is. De filosofische bezinning eist gans de mens op, d.w.z. zij verzet zich tegen het verval in bijzonderheden, dat het relativisme tot gevolg heeft en hiermee de kwade trouw. De mens van kwade trouw herleidt alles tot elementen, die zijn verantwoordelijkheden uitschakelen.

Hij zoekt steeds verzachtende omstandigheden, zodat zijn goedheid een rein bedrog is. De rede daarentegen, zoals Hegel ze scherp omlijnd heeft, is de zin voor de absolute, d.w.z. voor de formele oorzaak, om met Aristoteles te spreken,[9] voor hetgeen de volwassenheid of het toppunt, het hoogste van iets is. De mens kan niet hoog genoeg van zichzelf denken, zo spreekt de filosoof. Hegel heeft er op gewezen, Nietzsche heeft naar de oppermens gestreefd.

De wijsgerige hartstocht is derhalve de bewustwording van het eigen verval in de bijzonderheden van het leven, omdat deze bewustwording ook het bewustzijn van het absolute inhoudt. De dialectica houdt verband met dit absolute in ons leven. Indien het absolute buiten het leven staat, dan stelt zich geen dialectisch probleem, dan komt men er toe in de eindigheid en de relativiteit van het eigen bestaan te berusten. Hiermee wordt dan een eigenlijk menselijk leven verzaakt. Nietzsche, hierin trouwens voorbereid door eeuwen wijsgerig denken, beschouwde de mens als geen vaststaand gegeven, maar als een overgang tussen dier en oppermens, als een wezen dat steeds onderweg is, dat steeds naar de andere kant, naar hetgeen “overheen” is zich beweegt. De eigen eindigheid niet aanvaarden betekent derhalve het absolute als een onvoorwaardelijke eis stellen. Deze eis kan geen ontologische grondslag hebben, want dan was hij geen eis. Het absolute in het leven trachten te verwezenlijken, behoort tot de eigenlijkheid van de mens die zelfbewustzijn en derhalve bewustzijn is. De eis van het absolute vindt zijn bron in het zelfbewustzijn van de mens,[10] zodat een filosoof, die bewust zelfbewust is, niet anders kan dan met heel zijn wezen, op elk gebied, streven het absolute te bereiken: de absolute kennis is de eenheid van denkend subject en gedacht object,[11] de absolute schoonheid is de volledige eenheid tussen bedoeling en uitvoering en de absolute goedheid is de eenheid tussen het ideaal of het hoogste van iets en zijn werkelijkheid.

Op al deze gebieden is het absolute onverwezenlijkbaar, want werd het verwezenlijkt, dan hield het op te bestaan. De absolute eenheid van subject en object is het niets, zoals het volledig samenvallen tussen bedoeling en verwezenlijking én de bedoeling én de verwezenlijking uitschakelt, evenals de realisatie van het ideaal, het einde ervan betekent. Het absolute is niet, het is een eis en omdat het een eis is, is het onverwezenlijkbaar.

De zelfbewuste mens, die de filosoof is, leeft daarom in een zeer gespannen toestand. Hij eist het absolute en kan er zonder niet leven, kan alleen maar het volmaakte aanvaarden en weet anderzijds dat hij het nooit zal verwezenlijken. Beide polen vormen één geheel, dat de hartstocht van de filosoof is. Toegepast op de bestaande werkelijkheid betekent het dat God, als het criterium van het absolute onderscheid tussen waarheid en dwaling, goed en slecht, schoon en lelijk is, zijn en niets, een eis en geen zijn is buiten de concrete werkelijkheid. God is de aanhoudende concrete verwezenlijking van het absolute, d.w.z. dat dit nooit absoluut verwezenlijkt wordt. De hartstocht van de filosoof is de verwezenlijking van God in het eigen leven. Wat zou dat iets anders kunnen betekenen dan dat het eigen bestaan het diep doordacht werk is van de filosoof zelf en derhalve zijn vrijheid verwezenlijkt?

5

Wezenlijk onderscheidt zich de filosoof van de andere mensen door een leven dat zich niet in de eigen eindigheid opsluit en het zeer beperkte persoonlijke bestaan niet als het alfa en omega van alles beschouwt.

De filosoof laat niet alleen de wereld buiten hem diep in zich stromen, zodat hij meer en meer onder de betovering van haar macht geraakt, maar hij is subjectief steeds naar het andere gericht. Socrates, die de zelfkennis aanbeveelde, sprak heel weinig over zichzelf en interesseerde zich steeds en uitsluitend voor de anderen. Zelfs waar hij over zichzelf enigszins schijnt te spreken, in de Apologie, doet hij het op zulke wijze dat het meer om de toehoorder (of lezer) dan om Socrates zelf gaat. De onfilosofische mens is vooral in zichzelf geïnteresseerd en draait aanhoudend rondom het eigen bestaan, dat hij met alle middelen poogt te verrijken. Daarom is hij afkerig van een speculatief standpunt in het leven en richt hij zich tot hetgeen concreet en praktisch is en hem als zodanig het bestaan zou kunnen vergemakkelijken. Hij zal daarom de filosoof vragen wat hij hem op het concreet-practische gebied kan schenken. Gaat de filosoof op deze vraag in, dan heeft hij het wezenlijke van de wijsgerigheid opgegeven. Concreet-praktisch beschouwd, is de filosofie en met haar de wijsgeer, van geen nut, een overtollig iets.

Wie de wereld wil hervormen, heeft geen filosofie nodig, evenmin wanneer het om het eigen bestaan gaat. Een geneesheer en een degelijke psycholoog zullen hem dan veel meer van nut kunnen zijn dan eender welke filosoof. De filosofie heeft een beschouwend, meditatief en speculatief karakter. De filosoof heeft derhalve niets te verwezenlijken: hij heeft te zijn en te zien (Θεωρεὶν). Het theoretisch bestaan van de filosoof onderscheidt hem wezenlijk van de andere mensen. Hij is geen wetgever, geen profeet, geen wegwijzer, geen opvoeder. Hij is een ziener. Daarom is hij zo belangrijk, daarom zal hij ook onrechtstreeks een grote invloed uitoefenen op zijn omgeving. Hij heeft immers heel zijn aandacht op het andere gevestigd en in zich een eigenschap ontwikkeld, die hem voorbeeldig maakt: naar anderen kunnen luisteren, naar hun eigenlijke bedoelingen kunnen vorsen, brengt een mens in de intieme nabijheid van anderen en maakt hem zedelijk goed.

Is er nochtans niet de subjectiviteit? Is het niet de hartstochtelijke geïnteresseerdheid voor het eigen subject, die een mens tot mens maakt? Is niet de verzaking aan zichzelf de valse subjectiviteit en is het niet de onhumane historiciteit die de mens van zichzelf vervreemdt? Gaat het in de filosofie niet om een strikt persoonlijk lot? De lotsproblemen van de mens hebben inderdaad een persoonlijk karakter, maar wordt de persoon verwezenlijkt wanneer hij zich aan zichzelf blind staart? Kan integendeel niet gezegd worden dat de sterke persoonlijkheid buiten en boven zich gaat, juist omdat zijn innerlijke fundamenten sterk zijn?

De subjectief geïnteresseerde mens verliest alles én de wereld én zichzelf. Het gaat niet om abstracties wanneer de filosoof zijn leven op het algemene richt, het gaat om de mens zelf. Ontegensprekelijk is de mens mens voor zover hij over zichzelf nadenkt, maar hij kan zulks niet anders doen dan door zijn aandacht in de wijde wereld uit te gieten, dan door zichzelf in het andere te zoeken. Hij zal alleen op deze weg tot zichzelf komen. Legt hij integendeel de nadruk op het eigen zelf, dan geraakt hij onweerstaanbaar in een wereld van onzin. De absurditeit ontstaat wanneer het eigen lot als een absoluut element tegenover de wereld geplaatst en deze hieraan getoetst wordt. Zij kan nooit aan de persoonlijke verzuchtingen beantwoorden, hoe gerechtvaardigd ze ook mogen wezen.

De algemene mens is nochtans een abstractie en wezenlijk een inauthenticiteit. De verwezenlijkte algemene mens is een bureaucraat of een bourgeois die door uiterlijke criteria, het geld o.m., anderen beoordeelt. De bevestiging van de subjectiviteit zou dan een protest tegen de vervalsing van de mens kunnen zijn.

Inderdaad is zij het wanneer het een universele subjectiviteit is die zich, als enkeling, in de mens zelf, niet als abstracte algemeenheid, maar als concrete wezenlijkheid interesseert. Zulks betekent dat de enkeling alleen maar enkeling is voor zover zijn menselijkheid ter sprake komt.

Een treffend voorbeeld voor de ondergang van de mens door de ontkleuring van de hem omringende wereld, biedt het werk van Franz Kafka aan.

De mensen die Kafka oproept zijn helemaal afgezonderd, zonder een intiem contact met elkaar, zij hebben de juiste zin van de menselijke relaties verloren en kunnen niets gemeenschappelijker meer verrichten. Er bestaat geen solidariteit onder de mensen, die elkaar niets meer te zeggen hebben. Samen kan er niets meer verkregen worden, men bereikt misschien enig resultaat als men uitsluitend en alleen op zichzelf rekent. Ieder denkt aan zichzelf, aan zijn individueel geluk en verliest hierdoor én de anderen én zichzelf, want de figuren van Kafka zijn bloedloze, wankele wezens, zonder enig houvast, zonder substantie. Met Hegel zou men ze, zoals hij sommige romantiekers kenschetste, als substantieloze subjecten kunnen opvatten. Hun substantieloosheid is het verlies aan een diepe menselijkheid (humanitas) die aan de enkeling zijn aanzijn schenkt, die er hem toe aanzet zichzelf op te bouwen door een bepaalde samenhang in zijn leven te bewerkstelligen.

Opvallend voor de figuren van Kafka is hun incoherentie. Indien er een zekere eenheid in hun leven te bespeuren valt, dan komt die van buiten uit. Joseph K. is een beschuldigde die uiteindelijk sterven zal, maar poogt aan de dood te ontsnappen. De bedreiging komt van buiten, want hij weet niet waarom hij schuldig is, noch waarom hij sterven moet. Tussen zijn eerste voorlopige aanhouding en zijn dood gebeurt er heel veel met hem, waarover hij helemaal niet meester is en dat een chaos van onsamenhangende gebeurtenissen vormt. Joseph K. is in de eigen eindigheid verloren geraakt, hij ziet het geheel van zijn leven niet meer, alles heeft zich bij hem herleid tot beperkte momenten, die met elkaar geen samenhang meer hebben.

Hoofdzaak en wezenlijk voor de wijsgerige bezinning of voor een wijsgerig leven is de eenheid van het eigen bestaan in de tijd, deze eenheid wordt door een doel beheerst, dat van zulke aard moet zijn dat het een enkeling in al zijn beslommeringen en daden zou kunnen richten. Zulk doel kan niet de eindigheid van het individu als inhoud hebben, maar wel zijn eigenlijke menselijkheid, die zich nooit in de afzondering verwezenlijken kan. Van binnen zichzelf uit moet derhalve de enkeling er toe kunnen komen niet alleen sociaal verantwoordelijk te zijn, maar ook als zodanig te handelen. Het doel van een wijsgerige opvoeding kan niet anders zijn dan bij een individu het bewustzijn te ontwikkelen dat zijn eigen innerlijke eenheid niet mogelijk is zonder een gemeenschap waarin hij vrij werkzaam kan zijn.

Voor elke bewuste enkeling stelt zich derhalve het probleem van zijn historische verantwoordelijkheid, afgezien van zijn opvatting over het verloop van de geschiedenis en haar uiteindelijke doel. De verantwoordelijkheid gaat niet van buiten uit, maar is een innerlijke bewustwording van de rol die de enkeling te vervullen heeft in het licht van de menselijkheid (humanitas) die geen gegeven, maar een taak is. De mens is wezenlijk voor zichzelf een taak, hij heeft zichzelf te maken indien hij mens is. Het dier maakt zichzelf niet en heeft een lot dat van buiten uit komt, de gegeven mens of de dier-mens is niet veel anders. Authenticiteit voor een enkeling kan derhalve niet anders betekenen dan zichzelf tot taak hebben en het eigen leven op te bouwen niet in de beperkte horizon van een individueel leven dat buiten zichzelf niet uit kan, maar in de oneindige gezichtseinder die de mens is.

Het probleem van een filosofische antropologie duikt hier op. We wensen het hier niet aan te snijden, al dient er met stelligheid op gewezen te worden. De opbouw van een eigen leven, van een persoonlijk bestaan kan niet verwezenlijkt worden zonder een diepe historiciteit van de enkeling, die geen abstractie is of zijn kan, maar een concrete werkelijkheid is in het leven zelf van de enkeling.

6

Dreigend aan de horizon van een bestaan staat de mislukking, die vooral betrekking heeft op de intersubjectieve relaties. Natuurlijk bij de denkende mens is zijn leraarschap.

Hij heeft zozeer niet ten doel aan anderen een leer, wat de inhoud betreft, te schenken, als hen er toe te brengen in een open en oprechte verhouding tot hem te komen. In zijn onmiddellijke relaties stelt hij vast dat de meeste mensen hem ontsnappen en ondoorzichtig voor hem worden. Hetgeen hij hun zegt wordt of verdraaid of niet gehoord. In geen enkel opzicht heeft hij de indruk, dat hij buiten het eiland, waarop hij zich afgezonderd weet, getreden is. De anderen sluiten zich voor hem af, hoe hartstochtelijk hij ook moge spreken, hoe open zijn gedachte tot de anderen ook kan treden. De weigering loert hem langs alle kanten in zijn eng persoonlijk bestaan, zodat de miskenning het grote probleem voor een denkend leven worden moet. Voor Hegel stelde zich dat probleem eveneens, maar hij lost het in die zin op dat hij aan de miskenning elke zin loochende. Indien iemand door de geschiedenis geweigerd wordt, dan is het dat hij de genade niet kent en voor de gang van de geest waardeloos is. De miskenning is voor Hegel derhalve de veroordeling van een individu of de erkenning van zijn waardeloosheid, want de waarde heeft iemand voor zover hij de geschiedenis dient en dan moet hij door haar erkend worden. In een zekere zin kan gezegd worden dat Hegel gelijk heeft, maar niet helemaal.

Alles hangt van het historisch moment af. Een individu kan zijn tijd mijlen vooruit zijn, denken we o.m. aan het werk van Mendel, denken we zelfs aan de lotgevallen van Hegel, zelfs na zijn dood. Zijn gedachte was in 1850 het historisch moment van toen zo vooruit dat hij haast volledig miskend werd en eerst vanaf 1900 begon langzaam een herleving van zijn gedachte, die nu nog in volle ontwikkeling is. Er komt daar nog bij dat een gedachte een scherp esoterisch karakter kan hebben en zich maar tot weinigen, tot ingewijden richt. De mislukking bestaat er dan in dat deze gedachte niemand vindt om in te wijden en zich om haar eigen zelf draait, zonder enige mogelijkheid tot mededeling, want denken en nog meer een denkend bestaan, heeft communicatie nodig, anders vervalt het in zichzelf en wordt het een gepraat. De mislukking is derhalve in de onmogelijkheid zijn de gedachte mee te delen en derhalve in het verval van het subjectivisme te geraken. Het geval van Kierkegaard is in dit opzicht zeer belangrijk, want hij heeft bewust aan een rechtstreekse mededeling verzaakt, er bleef hem nog de onrechtstreekse over en die is niets anders dan de miskenning. Indien iemand immers bevestigt, dat hij in God gelooft om zijn diep ongeloof mee te delen, dan is hij miskend en heeft de miskenning gekozen.

Kierkegaard kon in God niet geloven, omdat hij een subjectieve denker, die geen bemiddelaar nodig heeft, wenste te zijn. God is immers wezenlijk de Bemiddelaar van mens en mens en van mens en wereld. Nadruk leggen op het subject betekent derhalve God verzaken. In de grond heeft Kierkegaard zulks gedaan, maar hij heeft het nooit rechtstreeks en onmiddellijk gezegd. Hij kon het niet, daar zijn leven op de miskenning gegrondvest was. Zijn persoonlijk leven is in dit opzicht buitengewoon belangrijk. Hij heeft uit liefde met zijn verloofde gebroken en zoals God Abraham, zo wenste hij haar op de proef te stellen. Hij vertrok naar Berlijn en verwachtte of wachtte op de herhaling. Hij zou naar Kopenhagen weerkeren en dan de verloving kunnen hernemen, de eerste stap van zijn verloving herhalen, maar hij had zich vergist. Het was niet mogelijk, want zijn verloofde had zich intussen met een ander verloofd.

De miskenning van zijn bedoelingen door Regine Olsen was voor Kierkegaard de huiveringwekkende ervaring van de miskenning in het algemeen. Hij zelf stond tot zijn vader in dezelfde verhouding als zijn verloofde tot hem. Zo werd dan de vader door zijn zoon miskend en dat was de eigenlijke ontnuchterende ervaring van Kierkegaard. In het eerste geval was hij zelf de vader voor Regine Olsen en hem werd beschoren hetgeen hijzelf aan zijn vader aangedaan heeft. Hij heeft zijn vader miskend en het leed dat hij ervaren heeft door de breuk met zijn verloofde was zijn schuld. De miskenning is de schuld van de mens. Adam heeft God miskend en daarom was hij schuldig.

Kierkegaard heeft hiermee het standpunt van Hegel eigenlijk niet verlaten. De miskenning door de geschiedenis is evenzeer een teken van schuld als de miskenning van de geschiedenis door de enkeling. Subjectief bestaan is derhalve schuld en deze schuld heeft Kierkegaard, met vrees en beven aanvaard, daarom was hij zo droef, daarom leefde hij in angst. De angst van Kierkegaard is het hartverscheurend bewustzijn van zijn miskenning, die zo ver gaat dat hij zich afvraagt of hij wellicht niet door God miskend werd, andere vorm van het bewustzijn de goddelijke genade niet deelachtig te zijn. Men verlieze daarbij niet uit het oog dat de goddelijke genade zich bij Hegel in de geschiedenis verwezenlijkt.[12] De afval van de geschiedenis, die de manifestatie van God is, is derhalve afval van God en uiterste miskenning van God.


De miskenning is het afgronddiepe leed van Kierkegaard, die, evenals later Nietzsche, de dood van God beleefd heeft. De dood van God is de ervaring van het uitdoven van al hetgeen een leven in het licht van de geschiedenis verhoogt, is de deemstering van de Idee in het bestaan van de mens.[13] De intersubjectieve miskenning zet zich om in een diepe ontnuchtering, in het bewustzijn van de zinloosheid en van het Al en van de geschiedenis, hiermee van het eigen zelf. Deze ervaring is zo abstract niet als ze schijnt, want ze betekent niets anders dan dat een nadenkende mens, op een bepaald moment van zijn leven, zich bewust wordt dat al hetgeen hij nagestreefd heeft waardeloos geworden is. Een dubbele beweging wordt hier mogelijk. Of iemand hing ideeën aan die hem vrijzinnig maakten en hij stelt hun ontkleuring vast en geraakt óf in een toestand van ontgoochelde onverschilligheid met verscheidene uitwegen (de losbandigheid, epicurisme, praktische geest en arrivisme, de zelfmoord) óf tot een omkeer, tot het geloof in God als de Verzoener.

In het tweede geval kan het iemand zijn die in God geloofde en nu de dood van God beleeft, evenals in een ontgoochelde onverschilligheid met dezelfde uitwegen of hij kan God erkennen als de Onbekende, de Verborgene, de Miskende, die zich in het gelaat van Satan vertoont. Zo vervalt de gelovige dan in de demonie met al zijn afschuwelijke gevolgen gaande van een bloeddorstig fanatisme tot een ongeremde losbandigheid.

De mislukking is derhalve de omkeer of het verkeren van een bepaald streven of geloof. Men heeft een doel en doet al hetgeen nodig is om het te bereiken, of men leeft geheel voor een bepaald geloof en men stelt dan uiteindelijk vast dat hetgeen nagestreefd en verwezenlijkt werd de moeite niet loonde of dat geloof in zijn tegendeel omsloeg. Hetgeen we zo even behandelden wat de omkeer van het geloof betreft, dient op veel gebieden toegepast te worden, ook op politiek terrein.

Wat moet er in het brein van een mens omgaan die een socialistische overtuiging heeft en die met de jaren niet meer weet waarin en waaruit ze eigenlijk bestaat? De crisis in een denkend bestaan is het bewustzijn van de mislukking, die steeds verband houdt met de gedachte, al kan men ze gemakkelijk verwarren met intersubjectieve relaties, waar ze de miskenning wordt. In elk geval is de mislukking niet alleen een bedreiging voor een denkend bestaan, maar haast een zekerheid. Geen enkel opzet van ideële aard kan lukken, elke gedachte keert gemakkelijk in haar tegendeel om, wat haar inhoud betreft en voor zover ze gericht is op een wereld buiten de gedachte. De enige mogelijkheid niet te mislukken bestaat er in dat de gedachte zich tot zichzelf zou beperken maar dan vervalt ze in het quiëtisme en de meditatie, iets dat een denkend mens ook voortdurend bedreigt en waaraan hij zich overigens heel moeilijk kan onttrekken.

De westerse wijsgerige gedachte is overigens zo meditatief dat zelfs de denkers, die naar de daad wezen buiten de gedachte, niet goed wisten hoe ze te verwezenlijken, terwijl zij die zich tot de gedachte of de wetenschap beperkten, heel vlug een methode konden opstellen. Het probleem van de daad is zo belangrijk voor de filosofen dat de idealisten meenden het opgelost te hebben, door alles te herleiden tot de gedachte.

Het is voldoende te denken om te handelen, daar de gedachte zelf daad werd. De mens verkrijgt zo een geweldige macht en verwezenlijkt op deze wijze de vrijheid. Ongelukkiglijk wordt zulks door de gewone levenservaring gelogenstraft, daar ze een wereld buiten de gedachten is, waarin overreding en logische of retorische argumentatie meestal weinig gelden. Veronderstellen we dat iemand in een cel van terdoodveroordeelden zit. ’s Nachts kan hij niet slapen. Hij hoort aanhoudend het neersmakken van de elektrische bijl. Plots gaat de deur open en een in het zwart geklede man treedt binnen. Het is de beul nog niet, maar wel iemand die troosten komt. Zal de terdoodveroordeelde getroost zijn wanneer hem gewezen wordt op de immanentie van zijn gedachte, die alles binnen haar bereik vermag? Hij weet alleen dat dit bereik zeer beperkt is en dat er een wereld bestaat waarop zij geen vat heeft, waar zij mislukken moet. Behalve het omkeren in zijn tegendeel, is de mislukking vooral het ontsnappen van de wereld aan de gedachte, die de wereld achterna holt en ze maar eventjes bij haar slip kan vatten.

De Westerse gedachte is een eeuwenoude mislukking, die zozeer mislukking is, dat ze de mislukking aanvaardt en nooit ophoudt te mislukken, d.w.z. haar poging nooit opgeeft om de wereld buiten de gedachte binnen de gedachte te brengen. In het bewustzijn van de mislukking te leven behoort derhalve tot het wezen zelf van het filosofisch zelfbewustzijn, dat nooit zegevierend kan optreden, zich integendeel steeds bedreigd en mislukt weet. De gevolgen van het bewustzijn van de mislukking zijn veelvuldig, maar belangrijk is vooral de authentieke bescheidenheid van de filosoof. Over het gebrek aan bescheidenheid valt er veel te zeggen, meestal zijn de lieden, die veel over bescheidenheid praten, zeer verwaand en hovaardig. Zij vereren de bescheidenheid omdat zij anderen wensen te beletten hun vleugels uit te slaan, zoals ze hetzelfde ideaal aan de arbeidersklasse zullen voorhouden opdat zij niet erg zou roeren. De bescheidenheid van veel lieden is derhalve niet alleen een ergerlijke schijnheiligheid, maar ze drukt ook haat en nijd uit, meestal met een glimlach om de lippen. De gewone bescheidenheid die we dagelijks ontmoeten, is zeer kleinburgerlijk en benepen en kan natuurlijk een sieraad worden in kringen waar elke oprechtheid verloren is gegaan en waar alleen nog de onbeschaamdheid heerst.

Zulke lieden zullen natuurlijk vinden dat Nietzsche die over zichzelf schreef dat hij één der grootste Duitse schrijvers was, aan een gebrek aan bescheidenheid leed.[14] Nochtans was Nietzsche veel bescheidener dan de man die zulks nooit zou geschreven of gezegd en die zelfs over zichzelf met tamelijk nederige termen zou gesproken hebben.

De authentieke bescheidenheid bestaat in het bewustzijn van de totale mislukking van het eigen bestaan en denken. Zulk bewustzijn, wanneer het niet kunstmatig is, maar voortspruit uit een diepgaande ervaring, roept de grenzen en de begrensdheid van een leven op en is zijn droefheid, die hem niet verlaten kan en in ontreddering brengt. De filosofische bescheidenheid is het bewustzijn van de eigen grenzen en van de diepgaande mislukking die het eigen leven is en daarom ook moet doorgaan tot het bittere einde toe.

7

Voor elk mens die zich op zichzelf bezint, komt het probleem op van de overeenstemming tussen de eigen gedachte en de werkelijkheid waarin hij leeft of de eenheid van denken en leven.

Is een gedachte maar een innerlijk avontuur en kan de uiterlijke werkelijkheid eender wat zijn? Dit zou dan de loochening van de gedachte betekenen, daar zij steeds betrekking heeft tot de werkelijkheid van waaruit zij voortkomt. Denken betekent inderdaad zichzelf een weg banen in de werkelijkheid van het sociale zijn waarin men leeft. Er bestaat derhalve een overeenstemming tussen denken en leven, in die zin dat het denken steeds een bepaalde problematiek van een leven weerspiegelt, maar heeft het geen invloed op het leven?

Het denken holt het uiterlijk zijn, dat leven genoemd wordt, uit. Het schenkt een derde afmeting aan het sociale leven van een individu. De meeste mensen hebben maar twee afmetingen: hun breedte is hun bezit en hun lengte bestaat uit hun relaties, een diepte of hoogte hebben ze niet. De diepte van een leven is zijn hoogte, is zijn werkelijk streven om in het eigen bestaan een Idee te verwezenlijken. De Idee is het momentele hoogtepunt van een leven.

Het hoogtepunt is de voltooide verwezenlijking van iets dat nagestreefd wordt, op het moment van de verwezenlijking wordt het de diepte van een bestaan, d.w.z. dat het voorbijgestreefd en een mislukking is. In het aanzijn van de verschillende hoogtepunten, die door een mens nagestreefd worden, is zijn diepte de verwezenlijking en derhalve de mislukking van die hoogtepunten. Deze hoogtepunten of Ideeën ontstaan alleen door en in een denkend bestaan. De gedachte doordringt het concrete, uiterlijke of sociale leven op een zonderlinge wijze.

Schijnbaar is haar invloed gering en zonder enig belang. Meestal zijn veel reacties kwestie van zenuwen en van lichamelijke toestand, waarbij ook gedacht moet worden aan de sociale en historische omstandigheden. Het denken zelf schijnt dus geen bijzondere rol te spelen in het leven van de mens, tenzij het gebruikt wordt voor wetenschappelijke of praktische doeleinden, maar wij bedoelen een heel ander, een eigenlijk denken over het lot en het levensdoel van de mens. Dat schijnt zonder belang te zijn en de filosofie wordt zo mede een nutteloos tijdverdrijf.

Nochtans is het zo niet in de werkelijkheid van de mens, waarin bepaalde levensopvattingen richtinggevend waren en de enkeling uitdiepten en hem een horizon schonken. De grote aantrekkelijkheid van het christendom bestaat juist in de mogelijkheid die het schenkt verschillende levensbeschouwingen te kunnen ophouden.

Het is niet waar dat het christendom zich tot één enkele levensbeschouwing zou beperken. Het heeft zijn grote werkzaamheid overigens ook te danken aan het feit dat het het denken over het eigen lot in de hand werkt en zelfs tot plicht maakt, al is dit denken op een gezag gebouwd (we zullen er overigens nog verder op terugkomen).

Een persoonlijk leven is zonder denken niet mogelijk.

Hetgeen trouwens meestal als persoonlijk denken doorgaat, heeft er de verre schijn van. Er zijn lieden die denken dat ze een persoonlijk leven leiden wanneer ze hun woning naar eigen smaak inrichten, een auto bezitten en een tamelijk materieel zorgeloos bestaan kunnen leiden, enkele romans lezen en naar muziek luisteren of naar het theater of de bioscoop kunnen gaan naar wens. Meestal wordt dit beschouwd als een persoonlijk leven,[15] terwijl het feitelijk een zeer vaag en zelfs gestandaardiseerd bestaan is.

Persoonlijk leven is niet mogelijk zonder de doordringing van de gedachte in ons dagelijks bestaan, dat dan ook een filosofisch leven kan genoemd worden. Filosofie zal zolang bestaan als er mensen zullen zijn die een persoonlijk leven wensen te leiden. Vanaf het moment dat iemand eigen wegen wenst te bewandelen, moet hij filosoferen, moet hij zijn leven denkend leiden en wordt de gedachte de hartstochttelijkste belevenis die een mens kan ervaren.

Het socialisme schonk in het begin van zijn uitbreiding en nog later aan duizenden arbeiders een persoonlijk leven. Het was een levensbeschouwing die de arbeider zich moest toe-eigenen en die hem daardoor uit de naamloosheid van zijn situatie rukte.

De bewustwording van de arbeider betekende voor hem niet alleen de beaming van zijn historiciteit, maar ook en vooral de bevestiging van zijn persoon, hij werd door de socialistische gedachte persoon. De christelijke leer bevestigde wel dat hij een persoon zou zijn, maar ook deemoed, bescheidenheid en gehoorzaamheid aan de Hemelse Vader. Het socialisme eiste van de arbeider geen enkele gehoorzaamheid, wel bewustwording van zijn sociale rol t.o.v. de andere arbeiders en van de patroons.

De gedachte speelde in de socialistische beweging zulke rol, dat zij een groot gevaar werd voor de Kerk. De decadentie waarin het socialisme heden geraakt is, vloeit dan ook voort uit het toenemend gebrek aan een socialistische gedachte, hetgeen soms zo ver gaat dat sommige socialistische partijen zonder programma naar de verkiezingen gaan of dat men enkele concrete beloften als een programma beschouwt.

Elke zin voor een socialistische levensbeschouwing, voor de ethische grondslagen van het socialisme, schijnt bij de meeste leiders verloren gegaan te zijn. In de plaats komt de beroemde psychologie en de reclametechniek. Vooral op socialistisch gebied laat zich het gebrek aan gedachte zó voelen, dat sommige socialistische bewegingen nog slechts socialistisch in naam zijn. De diepgaande crisis van het hedendaags socialisme ligt ons inziens in het totale gebrek aan een socialistische theorie, hetgeen tot gevolg heeft dat de arbeidersbeweging steeds meer door een versteende bureaucratie beheerst wordt of door een hoop arrivisten voor wie het socialisme gelijkgesteld is aan hun “persoonlijk” profijt.[16] Natuurlijk werd zulks in de hand gewerkt door de technische maatschappij en de sociale en economische evolutie, al wordt het verschijnsel als zodanig niet helemaal verklaard.

Het gebrek aan gedachten en denken, derhalve aan theorie heeft het socialisme bloedloos gemaakt. Zelfs dient de vraag gesteld te worden of op dit moment er nog geen sprake kan zijn van socialisme waar elk denken hierover heeft opgehouden. Meer dan ooit is het denken voor een socialistische beweging noodzakelijk.

Zelfs zou kunnen gezegd worden, dat de twijfel aan het socialisme gelijkstaat met de twijfel aan de gedachte. Daar de tegenwoordige socialistische literatuur haast verdwenen is, kan er nog moeilijk gesproken worden van socialistische bewegingen. Deze leven eigenlijk nog maar van herinneringen, we sluiten hierbij de communisten niet uit.

De verhouding van gedachte en leven heeft dus niet alleen een persoonlijk, maar vooral een politiek belang. De taak van de filosoof bestaat er o.m. in deze verhouding vast te stellen, uit te werken en een methode te zoeken om haar werkzaam te maken.[17]

De eeuwen door hebben de filosofen gepoogd de werkelijkheid voor een denkend mens mogelijk te maken. De opzet van Plato was inderdaad gericht op de inrichting van de maatschappij op zulke wijze, dat filosofen erin zouden kunnen leven en niet meer in het gevaar zouden verkeren het lot van Socrates te moeten ondergaan. Het probleem van de verhouding van subject en object bij Fichte, Schelling en Hegel, dient niet anders gezien te worden. Zo staat het ook met de verhouding tussen op- en voor- zichzelf bij J.P. Sartre. De diepgaande filosofieën zijn steeds een wijsbegeerte van de daad geweest, die deze laatste poogde uit te diepen en te richten. Ook voor het positivisme is zulks het geval. Nu kan het gebeuren dat sommige filosofen de daad verzaken en zich terugtrekken in een mijmerend bestaan.

In een zeker opzicht was zulks het geval met de Hellenistische filosofie, evenals met Kierkegaard en er dient op gewezen te worden dat de existentiefilosofie aanhoudend aangelokt wordt door een bespiegelend bestaan, dat zo min mogelijk tot daden overgaat. Het probleem van Orestes in Les Mouches van J.P. Sartre is juist het verrichten van een daad. Zonderling is daarbij dat de daad, die Orestes verricht, zuiver negatief is, maar het probleem van de verhouding van zijn denkend zijn of zijn bewustzijn en de daadwerkelijkheid, wordt door J.P. Sartre aanhoudend gesteld. Zou het niet zijn omdat hij een denker is en daarom aangetrokken wordt door het beschouwend zijn? Zo zal Hegel er dan ook op wijzen dat de filosofie de loop van de geschiedenis niet kan veranderen. Zij is als de uil van Minerva: zij vliegt ’s nachts uit, als alles gedaan is. De filosoof verstaat alleen maar de zin van hetgeen gebeurt. Indien dus een verandering aan de geschiedenis zou moeten gebracht worden, kan het niet door de filosofie geschieden en het moment van de grote sociale hervorming stelt ook het einde van de filosofie. Voor wie? Niet voor de denkende enkeling, alleen voor de sociale hervorming als zodanig, d.w.z. dat, indien ze het einde van de filosofie proclameert, zij hiermee ook het einde van de mens afkondigt. Deze innerlijke tegenspraak heeft verschrikkelijke gevolgen gehad in de reële geschiedenis, omdat er nooit van het einde van de filosofie of van het filosoferen sprake kan zijn, omdat elke menselijke daad geen zin heeft zonder een diepe filosofische bewustwording. De authentieke filosoof treedt als leraar op. Zijn daad en zijn gedachte betreffen steeds maar zijn belerend woord dat het bewustzijn van een ander verbreedt, uitdiept en verhoogt.

Onrechtstreeks oefent zulks invloed uit op het reële, concrete zijn. Elke authentieke zingeving moet de daden beïnvloeden in positieve of negatieve zin: positief indien de ene daad nieuwe daden oproept, negatief indien de daden inkrimpen en het leven zich op zichzelf terugtrekt. Een authentieke filosofie kan naar nieuwe daden leiden, omdat ze de enkeling uitdiept en hem het bewustzijn schenkt van zijn verantwoordelijkheid voor de mens, die hij is en die hij in geen enkel opzicht mag vernederen. In elk geval duikt hier duidelijk het antwoord op de vraag op, naar de betekenis van de filosofie voor de eigenlijke daad die de Geschiedenis is. We stellen immers vast hoe de grote problemen zich ontwikkelen en naar hun oplossing streven, zonder dat er sprake is of kan zijn van enige filosofie. Er is de beroering van de Arabische wereld, het probleem van de kernenergie en de petroleum, er zijn de grote koloniale vraagstukken en de ontwikkeling van de moderne staten naar een bureaucratische inrichting die het totale leven van de mens leidt en organiseert. Elke filosofie schijnt hier een ijdele en ijle poging te zijn. Zij schijnt geen minste invloed uit te oefenen op het daadwerkelijk leven van de mens. We hebben er reeds op gewezen dat dit de mening van Hegel was en daar Kierkegaard en Marx Hegel gelijkstelden aan de filosoof, zoals de Scholastieken het met Aristoteles deden, betekent Hegel het einde van de filosofie[18] voor Kierkegaard als de weg naar de (subjectieve) existentie, en voor Marx als deze naar de (objectieve of sociale) existentie van het revolutionaire proletariaat, dat een einde zal stellen aan de aliënatie (de vervreemding) van de mens.

De filosofie wordt derhalve existentiële bewustwording van het proletariaat als klasse dat zichzelf en hiermee de mens gewoonweg van aliënatie bevrijdt. Filosofie wordt voor Marx actieve, revolutionaire politiek, ze wordt verwezenlijkte, authentieke moraal, die de mens van elke abstractie bevrijdt zoals de Staat o.m. De filosofie wordt voor Marx doordachte, bewust geworden daad die zich verzet tegen het gebruik van de mens als object, tegen de abstracte en fetisjistische sociale verhoudingen, om een authentieke gemeenschap, die een socialistische maatschappij is, op te richten.

Het is hier de plaats niet om op heel deze marxistische problematiek in te gaan, dat zullen we in een ander werk doen, maar de vraag dient gesteld te worden of het standpunt van Marx het einde van de filosofie betekent. Veel marxisten hebben het zo gezien, hetgeen voor gevolg had dat een Staat opgebouwd werd met een totalitair karakter. Het einde van de filosofie betekent voor Marx het einde van de filosofie, die maar “in de ideeën” bleef en derhalve zelf een aliënatie werd. De nieuwe filosofie, die Marx zag, was enerzijds een verwezenlijking in de politieke strijd voor de ontvoogding van de mens, die dus gepaard moest gaan met een uitdieping, een opvoeding, een overreding van de arbeider tot een bewust bestaan, hetgeen niet mogelijk was zonder een persoonlijke visie van de arbeider op de mens en de wereld, hetgeen dus een filosofie vergde die zich niet alleen tot het werkende volk richtte, maar voor de opheffing van de arbeidersklasse en dus voor de mens was. Het marxisme kan derhalve geen dogmatisme zijn. Het stelt een einde aan elke dogmatische of academische filosofie die ex cathedra spreekt. De eenheid van denken en leven wordt zo dubbel verwezenlijkt. aan de ene kant als een historisch actief bewustzijn, dat revolutionair is, anderzijds als een aanhoudende individuele stellingname en interpretatie van de beweging waarin de enkeling staat.

De auteur van deze regels is er zich ten zeerste van bewust, dat hij hier zeer theoretisch is, dat de feitelijke revolutionaire bewegingen elke persoonlijke stellingname vernietigd hebben en derhalve het einde van de filosofie waarlijk bewerkstelligden. Hijzelf heeft trouwens geen enkele politieke verantwoordelijkheid, activiteit of betekenis en bevindt zich op dezelfde plaats als zo menig vereenzaamde mens, die er zich nochtans pijnlijk van bewust is, dat hij juist daarom gefaald heeft en hierin een voorsmaak heeft van de nederlaag van de denkende mens in een maatschappij met een groeiend totalitair karakter. We hebben er reeds op gewezen dat de filosoof als filosoof geen enkele politieke invloed kan uitoefenen, hij kan het alleen als staatsburger, maar ook dit wordt hoe langer hoe meer maar een illusie.

In feite staan we niet veel verder dan de mens van het souterrain van Dostojevski, die in de afzondering de wereld beschouwt en we zijn teruggekomen op het standpunt waar Pythagoras de filosoof zou gezien hebben, als iemand die zich in het leven bevindt om te kijken. Maar we hebben een lange weg afgelegd en onze blik is wellicht versomberd, maar we zijn ons anderzijds ervan bewust dat een filosofische bewustwording alleen in staat is ons op de hoogte te houden van onze verantwoordelijkheid voor de mens die we zijn.

_______________
[1] Terecht schrijft Max Scheler (Philosophische Weltanschauung, Bonn, 1929), blz. 1). “De massa zal nooit filosoof zijn. Dit woord van Plato, geldt ook heden. De meeste mensen verwerven hun wereldbeschouwing uit een godsdienstige of eender welke traditie, die ze met de moedermelk inzogen. Wie nochtans naar een wijsgerig gefundeerde wereldbeschouwing streeft, moet het wagen zich op zijn eigen rede te beroepen. Hij moet alle overgeleverde meningen beproevend betwijfelen en mag niets beamen, wat hij persoonlijk niet inziet en kan grondvesten”.
[2] Oeuvres t. 73. Bruxelles, 1828, blz. 196.
“Philosophe, amateur de la Sagesse, c’est-à-dire de la vérité. Tous les philosophes ont eu ce double caractère, il n’en est aucun dans l’antiquité qui n’ait donné des exemples de vertu aux hommes et des leçons de vérité morales.
...Le Philosophe est l’amateur de la Sagesse et de la vérité: être sage, c’est-à-dire éviter les fous et les méchants. Le philosophe ne doit vivre qu’avec les philosophes. ...Le sage est un médecin des âmes, il doit donner ses remèdes à ceux qui lui en demandent, et fuir la société de charlatans qui le persécuteront infailliblement”.
[3] Cfr. o.m. R. Aron, La responsabilité sociale du philosophe. EPREUVES 88, Paris juin 1958, blz. 18-25.
[4] Cfr. H. Broch, Die Schlafwandler, Zürich, Rhein-Verlag, 1932.
[5] Werke 17, ed. Glockner, blz. 83.
Mit dem Untergange des römischen Kaiserthums, das so gross, reich, prachtvoll, aber innerlich gestorben war, ist verbunden die hohe und höchste Ausbildung der alten Philosophie durch die neuplatonischen alexandrinischen Philosophen.
[6] Werke 17, blz. 85.
[7] Hegel heeft dit zeer diep gezien, op Werke 17, blz. 92: Dieses Unterschreiben eines anderen Grundes, als den der Autorität, hat man Philosophiren genannt.
[8] Different des Fichteschen und Schellingschen Systems (1802), Werke 1, ed. Glockner, blz. 43.
[9] Cfr. G.R.G. Mure, An introduction to Hegel, Oxford, Clarendon Press, 1940, blz. 8. Positive definition of a singular developing thing must be in this sense proleptic, for the reality of a thing and the clue to its meaning lies in its developed structure, not in its simple unintegrated elements. It expresses and reveals itself as its climax and not in its origin. It must be defined, so to speak, sub specie superiores and not sub specie inferioris.
[10] We gaan verder op het probleem van het zelfbewustzijn in.
[11] Cfr. O. Philippe: Le grand oeuvre du philosophe, in Etudes philosophiques, Paris, PUF, juillet-sept. 1957, nr. 3, blz. 16. Combien plus souhaitable serait de faire tomber d’un seul geste le voile de Maya. Nous aurions la révélation du sens profond du monde. Face à face avec l’Absolu, nous saurions le pourquoi de notre propre existence.
[12] Philosophie der Religion, Werke (ed. Glockner), XV, blz. 43. Wir sagen populär, Gott ist der Herr der natürlichen Welt und des Geisterreiches; er ist die absolute Harmonie beider und das Hervorbringende und Betätigende dieser Harmonie, es fehlt hierin weder der Gedanke und Begriff, noch auch die Manifestation desselben, sein Dasein.
[13] Philosophie der Religion, Werke XV, blz. 41. In der Philosophie wird das Höchste das Absolute genannt, die Idee... (blz. 42) es ist das Absolute, die im Gedanken gefasste Natur Gottes, das logische Wissen desselben, was wir haben wollen. Diess ist die eine Bedeutung der Bedeutung und insofern ist das, was wir das Absolute nennen, gleichbedeutend mit den Ausdruck Gott.
[14] Wat zou een kleinburger zeggen wanneer hij volgende nota uit het dagboek van Kierkegaard las: “...ik zie met buitengewone helderheid de oneindige vindingrijkheid van gedachten in gans mijn werk ...mijn genialiteit heeft me duidelijk de oneindigheid van mijn werk getoond”. Ja, zou de kleinburger antwoorden, maar Kierkegaard was geniaal, daarom mocht hij het zeggen. Moest die zelfde kleinburger nochtans Kierkegaard ontmoet hebben en hem zo horen spreken, hij zou hem niet alleen van een gebrek aan bescheidenheid, maar van waanzin beschuldigd hebben. Arme kleinburger, die te klein zijt om aan het grote de verdiende erkenning te schenken.
[15] Cfr. Onderzoek van Françoise Giroud, o.m. in Express (24 juli 1958, nr. 371, blz. 21). Er werd aan een reeks mensen gevraagd waarom Rainier van Monaco en zijn echtgenote zoveel succes hebben. De antwoorden kwamen hierop neer: omdat ze gelukkig zijn. Het geluk wordt overigens zeer materialistisch opgevat. Enkele antwoorden:
“...ils sont comme nous et ils vivent ce que chacun rêve”. “Une impression de quiétude, une vie calme et heureuse qui se déroule dans un cadre enchanteur à l’abri des difficultés matérielles...” De arbeiders reageren overigens op dezelfde wijze en zijn er op uit hun strikt persoonlijk geluk hier op aarde zo gauw en zo goedkoop mogelijk te regelen. In hetzelfde nr. van Express (blz. 22) vernemen we iets van de droom van een arbeider en zijn vrouw: un scooter pour Pierre... Yvonne voudrait une machine á laver, mais c’est un rêve lointain... une petite maison en banlieue, avec un jardin.
[16] Cfr. A. Philip, Le socialisme trahi, Paris, Plon, 1957, blz. 63. Il n’y a plus de socialisme, par contre, lorsqu’on essaye simplement d’administrer au jour le jour, de répondre aux problèmes au fur et à mesure qu’ils sont imposés par les événements, lorsqu’il n’y a plus de politique définie ni d’orientation générale.
Eveneens Jeanne Hersch, Idéologies et réalité, Paris, Plon, 1956, blz. 72 o.m. Il semble qu’au moment ou la politique étrangère se met à dépendre d’eux, les socialistes perdent le peu d’internationalisme qui leur reste... La présence des socialistes au pouvoir aurait du donner une importance et une efficacité historique à la IIe Internationale: au contraire, ce fut sa ruine.
[17] Cfr. R. Schérer, La philosophie est-elle une oeuvre? in Les études philosophiques, Paris, septembre 1957, blz. 161. La philosophie n’est-elle pas en effet l’oeuvre humaine par excellence, celle qui fait comparaître toutes les autres devant elle, et qui, posant la relation de l’homme au monde, les fonde?
[18] Cfr. Jean Hypolite, Etudes sur Marx et Hegel, Paris, Rivière 1955 blz. 111 en blz. 116. De auteur wijst erop dat Kierkegaard terugging naar de godsdienst, wij betwijfelen het.
Zie ook R. Schérer, La philosophie est-elle une oeuvre, in Etudes philosophiques, actes du IXe congrès des sociétés de philosophie française, Paris, PUF sept. 1957, XII, nr. 3, blz. 162-163.