Leopold Flam
Ethisch socialisme
Hoofdstuk 1


1. Het einde van de filosofie?

1

Niet alleen de denkende mens bevindt zich tegenwoordig in gevaar, maar de mens gewoonweg en dat gevaar dreigt hem niet zozeer vanuit de kernenergie, maar vooral vanuit de organisatie van het hedendaagse leven zelf, dat gericht en gegrondvest is op de massa. Nietzsche heeft reeds op de massa gewezen, maar toen, rond 1880, was ze nog maar een toekomstbeeld, nu schijnt “de laatste mens” een veroverende werkelijkheid te worden. Totalitaire doctrines en regimes zijn hem op maat gesneden en de enkeling heeft geen zin meer. Het einde van een individueel bestaan, betekent voor ons ook het einde van de mens. Is er dan geen hoop meer? Wij denken van wel. Wij kunnen reageren en hierin ligt de opvoedende rol van de wijsgerige bezinning. De volgende bladzijden willen derhalve een schok bij de lezende enkeling veroorzaken, in welke zin ook, het doet er niet toe, als er maar geen onverschilligheid bestaat tegenover het eigen lot.

Wij beschouwen de filosofie niet als een wetenschap, noch als een dichtkunst, ze staat op haar eigen, omdat ze de zin is voor het menselijk lot. Er kan geen sprake zijn, in dit opzicht, van enige dogmatiek. Wij hebben levenslang gevochten tegen het klakkeloos aanvaarden van allerlei geloofspunten, die soms met geloof geen uitstaans hadden, om ons nu heel zeker niet in een doctoraal stelsel op te sluiten, iets dat overigens heel gemakkelijk is, veel gemakkelijker dan een onrustig leven dat aanhoudend zichzelf te bevragen heeft. Wij hebben nochtans al deze beschouwingen onder het thema van een hartstochtelijke dialectica gebracht, waarbij met geheel het eigen zijn gedacht wordt.

De filosoof kan geen ander leven verdragen dan de aanhoudende en hartstochtelijke worsteling met de duisternis in hem zelf om de eigen vrijheid, de authentieke zelfstandigheid te veroveren, maar daar hij zich verantwoordelijk weet voor de anderen, is zijn nooit rustende strijd voor de zelfstandigheid van zijn persoon, ook een strijd voor de vrijheid der andere mensen. Het eigen gedacht leven zoekt een uitweg en een oriëntatie in de verwarring van onze tijd. Wij beleven immers de deemstering van zoveel leerstelsels. Wat is er nog van het marxisme overgebleven? Het heersende marxisme in bepaalde landen staat even ver van de levendige gedachte van Karl Marx als sommige theologen van Christus. Wij zoeken nochtans niet de levendige gedachte van Marx, het gaat ons immers om een eigen levendig denken, daarom denken we filosofisch, niet zo maar met ons koele hoofd, maar met gans onze existentie. Wellicht zal men ons verwijten een sentimentele filosoof te zijn, maar we verkiezen het boven een zogenaamde wetenschappelijke filosofie, die met de wetenschap alleen de onverstaanbaarheid gemeen heeft.

2

De filosoof is een hartstochtelijke mens, d.w.z. hij is niet onverschillig. Alles gaat hem aan, niet alleen hetgeen in zijn eigen persoonlijk leven gebeurt, maar ook het verre in tijd en ruimte. Hij “trekt het zich wel aan”. De meeste mensen zijn onverschillig; daarom interesseren zij zich zozeer in het geld en in het najagen van allerlei eer- en andere bewijzen. De hartstochtelijke mens, die in wezen niet onverschillig is, heeft oog voor het verre, voor het onbereikbare zelfs. Het nabije, geld nl., interesseert hem derhalve niet bijzonder. Eigenlijk hebben wij hier de Avonturier bepaald. Voor de Avonturier geldt alleen hetgeen zeer ver is, hetgeen een grote inspanning vergt en hem in gevaar brengt. Het bereikte doel zal hem derhalve niet interesseren. Don Juan is bv. een avonturier. Don Juan zoekt geen gemakkelijke veroveringen en de vrouw die hij kon inpalmen, interesseert hem niet meer. De filosoof, omdat hij hartstochtelijk en avontuurlijk is, interesseert zich niet meer in de waarheden die hij bereikt heeft. Steeds zoekt hij de verre, de enige, de onbereikbare waarheid, die de eenheid van subject en object of de totale wetenschap is. De totale wetenschap is goddelijke kennis, d.w.z. dat God in één oogopslag alle waarheid kent, omdat Hijzelf de waarheid is. Zijn kennis en Zijn zijn vallen samen, zijn identisch, terwijl de kennis van de mens en zijn zijn niet elkaar dekken. De filosofen hebben derhalve steeds verachting gehad voor de mens, die ze zelf zijn of waren. Hoe zou ik het kunnen uithouden mens te blijven, wanneer mijn streven naar de absolute of goddelijke kennis gericht is? In de bescheiden filosoof leeft en een zeer onbescheiden mens. Terwijl de meeste mensen miljonair, minister, directeur of iets dergelijks wensen te worden, heeft de filosoof op niets minder dan op God zijn zin gezet. Elke filosoof, voor zover hij het waarlijk is, d.w.z. op een hartstochtelijke en avontuurlijke wijze, wenst God te zijn.

Hier doemt een tegenspraak op die de diepe smart en innerlijke verscheurdheid van de filosoof is. Aan de ene kant is hij een Avonturier die naar een onbereikbaar doel streeft, anderzijds wenst hij God te zijn, d.w.z. een einde te stellen aan het avontuur en te pontificeren. Deze tegenspraak behoort tot het wezen van de Avonturier. Hij streeft met hart en geest naar een bepaald doel, hij wenst niets anders dan dit doel en als hij het bereikt heeft, walgt het hem. Don Juan wil en wenst niemand anders meer lief te hebben dan dona Elvira; zij weet maar al te wel wat haar te wachten staat indien ze zou toegeven aan Don Juan en daar zij wijs en niet wijsgerig is, zegt zij “neen”. De filosoof concentreert heel zijn aandacht op één probleem en als hij de noot eindelijk gekraakt heeft, beziet hij ze misnoedig en met een “is het dat maar” werpt hij de schelp ver van zich.

Zonderling is de filosoof. Wellicht gaat u daarbij denken dat hij een kind van de weelde is. Eigenlijk is hij een zondagskind zonder zorgen. Wie kan zich wel veroorloven, vooral heden, zonder zorgen te zijn? Haast zou men kunnen zeggen dat het immoreel is zorgeloos te zijn. Wel staat er zo iets in het Evangelie: “voor morgen zal God zorgen”, maar zulks is alleen goed voor de preek of zo maar om iets interessants te kunnen zeggen. Of heeft Jezus dan toch gelijk? U kent natuurlijk de tekst. “Daarom zeg ik u: weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten (of drinken), of over uw lichaam, waarmee gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding?... Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toegeven?...” (Matth. VI, 25-34). Terloops zij hier opgemerkt dat Jezus in dit opzicht een scherpe antiklerikaal was, al was hij in een ander opzicht de voorloper van het ergste klerikalisme, maar daarover verder.

Al het luiden om ik weet niet wat en alle gepreek houdt met de zorgeloosheid op, ook de angst voor de dood, de vrees voor God. De zorgeloze mens is onbezorgd om God, de paus, zijn heiligen en alle mogelijke en onmogelijke missies voor het geluk, het heil en de vrijheid van alle mensen, zelfs is hij onbezorgd of hij wel ooit een getuigschrift van “gedrag en goede zeden” bij de politie zal kunnen verkrijgen. De diepe zorgeloosheid van de filosoof is zijn bevrijding van hetgeen de horizont van de mens afsluit, daarom wordt zijn gedachte een bevrijding voor anderen, zonder dat hij er ooit aan gedacht heeft dat hij gezonden is de anderen te bevrijden.

In een zekere zin is de filosoof een zondagskind, is er iets feestelijks in zijn leven. Wij denken hier aan een tekst van Hegel, die we moeilijk kunnen vergeten en die aanhoudend in ons neuriet: “Natuurlijk moet de mens zich met het eindige bezig houden; maar er bestaat een hogere noodzakelijkheid, waarin de mens een zondag van het leven heeft, waarin hij zich boven de alledaagse zakelijkheid verheft, waarin hij zich met het waarachtige bezig houdt en er zich van bewust wordt.” Moest het nochtans steeds zondag zijn, dan zou er geen zondag meer bestaan en opdat de filosoof zorgeloos zou kunnen zijn moet hij veel zorgen hebben (zo zijn dan die zorgen, zorgeloos of lichtzinnig). Om naar het absolute te verlangen, moet men in de eindigheid leven (en om heilig te worden, moet men zondigen... en om in God te geloven moet men atheïst zijn...)

Ja, de filosoof is zonderling. Eigenlijk verstaat niemand hem. Verstaat hij zichzelf wel? Weer doemt er een figuur uit het duistere verleden op. De oude Socrates. Zie hem ironisch glimlachen. Hij heeft u helemaal verward. Ge weet niets meer, ge weet niet eens of ge nog bestaat. Is het niet verschrikkelijk aan het bestaan van de wereld of van zichzelf te twijfelen? Heeft men er wel aan gedacht door welke zee van leed een denker moet gewaad hebben om uiteindelijk nog maar een pover zinnetje te kunnen laten vallen: ik weet alleen maar dat ik niets weet?...

Ik weet dus ook niet of mijn zorgen wel zorgen zijn en of mijn zorgeloosheid zorgeloosheid, mijn liefde liefde en mijn haat haat is. Ik weet niets meer. Niets. Links en rechts, onder en boven, alles is verdwenen. Niets. Weet ge wat zulks betekent?

De eerste stap naar een eigen bewust zijn, maar het is ook de eerste stap naar een onverbiddelijke opstand tegen alle bonzen, al hetgeen statisch en eeuwig is. We horen weer een oud woord. Is het niet van Goethe? Sterf en word!

Ja, sterf en word. Zijt ge in staat alles, vooral uzelf te verlaten? Zijt ge in staat in een ijle ruimte alleen, zonder enige hoop op erkenning, te staan? Zijt ge in staat zo aan uzelf te twijfelen, dat ge heel het pak papier, dat ge uw werk noemt, in de stoof kunt steken? Leeft er in u de heilige woede tegen een wereld opgebouwd op de menselijke domheid? Walgt gij van de braven, van de lieden met “pas d’histoire”? Vreest ge het schandaal niet? Vreest ge vooral de eenzaamheid niet?

Ziedt in u niet de opstand tegen de stadhouders van het reglement?

Wel, dan begint voor u de moeizame en verschrikkelijke weg van een filosofisch leven, dat het leven van de bewuste mens zelf is. De bewuste mens is een mens die voor zichzelf kan instaan. Hij staat voor zichzelf, hij is zelfstandig. Wie weet welk diep leed elk zelfstandig bestaan in zich bergt. Het is zeer lovenswaardig zelfstandig te zijn wanneer de bonzen goedkeurend knikken, hoe heerlijk is toch de zelfstandigheid op bevel en met een goed gevulde portefeuille op zak.

U kent waarschijnlijk ook nog andere zelfstandigen, zij o.m. die van cultuur spreken, terwijl hun mond zich rondt tot een heerlijke nul. De filosoof heeft de weg ingeslagen naar een zelfstandigheid waarbij het iemand koud om het hart wordt. Nietzsche sprak van barre hoogten. Een schoon woord, vooral wanneer er applaus op volgt, maar een afgrijselijke ervaring wanneer de eindeloze eenzaamheid van de woestijn die stil en vermoeid voortstappende denker omvangt. Zelfstandigheid, welk schoon woord voor cultuuroptimisten en welke afgrond voor een denkende mens die door alle wateren gewaad is en die de regenboog van het onuitsprekelijke leed ontwaard heeft in de middernacht van de verlatenheid. Nochtans is de eenzaamheid het ergste dat een mens kan overkomen, want ze is zonder uitweg.

De eigenlijke zelfstandigheid geschiedt niet in de afzondering, maar in de volle geëngageerdheid voor het mens-zijn.

Een socialistische beweging die de zelfstandigheid van de mens voor doel heeft, kan daarom zonder zelfstandig denkende mensen niet bestaan. Het socialisme is een mens-zijn waarin de denkende zelfstandigheid het fundament van alle gedragingen en woorden is. Vanaf het moment dat zulke beweging door een partijbureaucratie opgeslorpt en beheerst wordt, verliest ze haar eigenlijkheid en wordt ze massief, massaal en totalitair. Ze keert in haar tegendeel om. Ons doel kan het niet zijn de kritiek op de socialistische beweging te maken, maar waar het bij ons op aankomt, is de diepe denkende zelfstandigheid, op deze filosofie die de lucht van elk authentiek socialisme is.

3

Ongetwijfeld heeft ons onderwijs tot doel de jeugd op te voeden tot zelfstandige mannen en vrouwen: wat moeten we onder deze zelfstandigheid verstaan? Economisch is een mens zelfstandig wanneer hij in staat is zijn brood te verdienen voor zichzelf en voor zijn familieleden. Sociaal is hij zelfstandig wanneer hij de mogelijkheid heeft gekregen enig initiatief t.o.v. zichzelf en de anderen te nemen en politiek is hij het, wanneer hij als burger een bepaald doel heeft, dat hij kan en poogt te verwezenlijken. Economische, sociale en politieke zelfstandigheid veronderstelt dat een enkeling over mogelijkheden zou beschikken die een reëel en een ideaal karakter hebben.

Reëel want zij vormen de stoffelijkheid van ons bestaan. Hoe zouden we kunnen beweren dat we zelfstandig zijn indien we honger lijden, niets mogen ondernemen en geen recht zouden hebben ons over de gemeenschap daadkrachtig uit te spreken? Ideaal, omdat ze anders geen mogelijkheden kunnen genoemd worden. De mogelijkheid gaat immers de gegevenheid te boven.

Een economische toestand moet steeds een verbetering zijn, anders betekent hij een verval en een verarming voor een enkeling (ook voor een groep). Sociaal moet er vernieuwing zijn in onze relaties opdat ze vruchtbaar zouden zijn en politiek moeten we steeds weten dat we naar de volmaakte staat streven, opdat we authentieke burgers zouden zijn.

Er bestaan nog andere vormen van zelfstandigheid. We horen vooral spreken over intellectuele of morele zelfstandigheid. Meestal zijn het die vormen waaraan men denkt, wanneer men over een zelfstandig mens spreekt. Zo noemen we dan iemand intellectueel zelfstandig wanneer hij anderen niet napraat en een eigen oordeel heeft.

Men bedoelt hiermee niet alleen dat, waar het om de waarheid gaat, elk aan de waarheid vreemd gezag uitgeschakeld wordt, maar ook dat men zich niets van anderen zou toe-eigenen.

Men kan immers op een zeer behendige wijze napraten, door nl. zo “zelfstandig” mogelijk zich vreemde gedachten toe te eigenen en ze dan als een eigen gewrocht ten beste te geven. Wie kent de man niet die op een “zelfstandige” wijze anderen napraat en niet verdragen kan dat iemand waarlijk zelfstandig zou denken? Wordt dit zelfs niet met leerlingen gedaan? Wel kan een leraar zijn leerlingen voortdurend aansporen zelf te denken, dus zelfstandig te zijn, maar daar hij zelf niet nadenkt en geen problemen heeft, zal het zelf- of eigen denken van de leerlingen zich bepalen tot het persoonlijk tegenspreken van een bepaald aantal gegevens die ze uit het hoofd mochten of moesten leren. “Zelfstandig” denken wordt zo een negatief napraten. U kunt dus een negatieve naprater in de man ontdekken die in de waan leeft dat hij de beste, de verstandigste en de rechtvaardigste mens is en daarom de rechter van iedereen en van alles kan zijn. Hij zal zich zelfs een opstandeling wanen, omdat hij iedereen en alles durft bekritiseren. Feitelijk is hij de negatieve verdediger van een geconstitueerde macht. Zulke lieden vervallen gemakkelijk in een tirannie die beroep doet op de zelfstandigheid van de getiranniseerde sukkelaars die de vrijheid hebben om eveneens, op een zelfstandige wijze, hun meesters na te praten en ondergeschikten op hun beurt te tiranniseren, indien ze hiertoe de gelegenheid krijgen.

Authentieke intellectuele zelfstandigheid berust daarentegen op drie grondslagen: meesters hebben die ons waarlijk iets geleerd hebben, de moed hebben zich van dit geleerde op afstand te houden en eindelijk te kunnen vernieuwen.

Wie geen meester gekend heeft, bezit geen roeping. Een meester roept ons naar de taak, die onze erflaters ons gelaten hebben. De roeping is de bewustwording van onze taak in een cultureel geheel. Wij hebben de inventaris van onze erfenis gemaakt door onze opgedane kennis dankzij een meester, die ze aan ons overgeleverd heeft opdat wij ze zouden voortzetten.

Het is niet mogelijk zonder de twijfel, die een afstand tussen ons en het gekende schept. De overlevering wordt ons op deze wijze vreemd, begint zelfs te drukken en walgelijk te worden, maar we kennen haar door en door. Eerst dan kan er gesproken worden van opstand tegen de traditie, maar in die zin dat de opstand naar durvende vernieuwing wijst, die geestelijk is, waar geest is daar is ook vernieuwing, omdat de geest wezenlijk het nieuwe is.

Eigenlijk is dit de enig mogelijke bepaling van het woord geest. Waar iets vernieuwd wordt of nieuw is, daar is geest. Een berg die nooit door een mens geschouwd werd, is nieuw noch oud. Eerst wanneer een mensenoog op hem zal vallen, zal hij nieuw zijn (op zichzelf is hij het niet). De nieuwheid van iets ligt in ons. Indien ons iets vertrouwd wordt dan zien we het ook niet meer, we geraken er aan gewoon. Een vrouw die ons vertrouwd wordt, zien we niet meer; indien we haar zagen, was ze nieuw en hadden we haar lief. De liefde is inderdaad een innerlijke gebeurtenis waardoor een bepaalde persoon ons helemaal nieuw verschijnt, zo nieuw als die persoon zou geweest zijn moesten we nooit eerder een ander wezen van zijn soort ontmoet hebben. Gaat het ons zo ook niet met een kunstwerk? Een schilderij of een muziekstuk moeten ons verrassen opdat we een belevenis zouden hebben van hun schoonheid, die immers een verrassing is. Nog meer is het waar voor het woord. Er zijn versleten woorden, die ons niet meer verrassen, omdat ze van mond tot mond gaan en zo gewoon zijn geworden als ons vervelend dagelijks leven, dat we niet meer bemerken. De dichter herneemt de versleten woorden om hun een verrassende nieuwheid te schenken, hetzelfde doet trouwens ook de romanschrijver. Hoe zou het dan anders kunnen zijn waar de gedachten rechtstreeks tot ons spreken? Een oeroud gedachtegoed wordt weer nieuw wanneer het bedacht wordt door een denkende denker, die niemand napraat, ook zich zelf niet, maar wiens innerlijk leven een oorspronkelijke bron is van lichtende bewustwording.

De intellectuele zelfstandigheid wordt daarom door een hartstochtelijk denkend leven verwezenlijkt dat eerbiedig de oude erfenis aanvaard heeft om haar te vernieuwen door bijtende kritiek en opbouwende geestdrift. Hoe zou daarom intellectuele zelfstandigheid mogelijk zijn zonder morele onafhankelijkheid?

Eigenlijk hebben we op elk gebied steeds de kracht van één en dezelfde zon bespeurd, die moreel van aard is. Wie over zelfstandigheid spreekt, moet daarom vooral nadenken over de moraal van de zelfstandigheid of hij moet er zich in elk geval bewust van zijn, dat het om een morele houding gaat wanneer er over sociale of intellectuele zelfstandigheid gesproken wordt.

Deze morele houding moet hartstochtelijk, dialectisch en vrijzinnig of juister uitgedrukt: de zelfstandige mens is een vrijzinnige die met dialectische hartstochtelijkheid en met een hartstochtelijke dialectica zijn eigen leven denkend opbouwt.

4

Al is het de plicht van een opvoeder zijn leerlingen zo zelfstandig mogelijk te maken, weten wij nochtans maar al te wel hoe gevaarlijk deze zelfstandigheid worden kan. Een misdadiger kan zich immers op de zelfstandigheid beroepen om de ergste wandaden goed te keuren. Of een intellectuele nulliteit kan in naam van de zelfstandigheid in een valse opstand komen tegen een bepaald gezag of tegen bepaalde personen, niet om de waarden die zij vertegenwoordigen en zelfs niet eens uit strijdlust en met moed, maar uit jaloersheid en machteloze heerszucht. Velen doen soms ook beroep op de zelfstandigheid van oordeel omdat ze betweters zijn en zich, of uit domheid of uit hovaardigheid, door niemand willen laten overtuigen. Het zou niet moeilijk zijn nog andere gelijkaardige voorbeelden aan te halen, om op de gevaren van de zelfstandigheidcultus te wijzen. Nochtans is het een plicht zelfstandig te staan t.o.v. alle machten die ons redelijk inzicht en onze redelijke beslissing negeren. De zelfstandigheid is geen zuiver individualisme, want dan is ze koppigheid, ze spruit voort uit een redelijke levensbeschouwing en redelijk is hetgeen ons de mogelijkheid schenkt met anderen in verbinding te treden. Er kan alleen van zelfstandigheid gesproken worden wanneer iemand in staat is anderen te overreden en te overtuigen door een redenering, die niet alleen op de logica, maar ook op de feiten, de ervaring en de gevoelens beroep doet.

Een zelfstandig oordeel bezitten betekent dus zulk inzicht hebben dat men het aan anderen niet alleen kan meedelen, maar hen ook vroeg of laat zal overtuigen of zich door hen zal laten overtuigen.

Anders beweert men maar een reeks onbenulligheden in het luchtledige of praat men om zich te doen gelden of bewonderen. De zelfstandige mens legt geen nadruk op zijn persoonlijk oordeel, maar op de waarheid die zijn inzicht bevat. Niet omdat ik iets denk is het waar of verdient het gedacht te worden, maar omdat iets waar is of gedacht verdient te worden, denk ik het, al zullen allerlei hooggeplaatste geleerde en ongeleerde heren mij afkeuren. Wel weet ik dat ik er ben omdat ik denk, maar ik zou niet kunnen denken zonder de waarheid van mijn gedachte, die zich tot anderen overtuigend richt.

De zelfstandigheid van een mens betekent daarom dat hij zich bewust is geworden lid te zijn van een universele gemeenschap. Hij beschouwt zich als een zendeling van deze gemeenschap die diep in hem leeft en waarnaar hij innig aspireert. Zelfstandig is hij niet die met de vinger op zijn borst “ik” zegt, noch hij die vooral aan zichzelf denkt, maar wel de stille mens die zichzelf tussen haakjes stelt. Wie veel over zichzelf spreekt, heeft er waarschijnlijk reden toe, misschien reeds omdat hij niet bestaat. De zelfstandige mens heeft zichzelf niet uitdrukkelijk te bevestigen, omdat hij er steeds is, maar hij is er vanuit het standpunt der universaliteit, niet vanuit dit der bekrompen en valse eigenheid. Ik zou nochtans heel zeker met Pindarus kunnen zeggen: “word die ge zijt”, maar ge zijt nooit diegene die ge denkt te zijn en nog minder zijt ge wanneer ge maar al te veel zelf wilt zijn. Diep doordachte gedachten hebben meestal een onpersoonlijk karakter, zoals kunstwerken die tot ons spreken iets onpersoonlijks in zich hebben. Haast zouden we kunnen zeggen dat zij op natuurproducten gelijken.

Nochtans waren ze alleen mogelijk door de arbeid van sterke naturen, die in hun werk zo opgingen, dat er van hen niets anders overbleef dan hun werk zelf. Is het niet opvallend dat het leven van Shakespeare voor ons haast onbekend is en dat het enig zekere dat we in handen hebben juist zijn werk is? Het zogenaamde leven van Shakespeare interesseert ons niet want het is uitsluitend in zijn werk, dat nooit over hem expliciet spreekt, dat we Shakespeare ontdekken, omdat hij zijn werk geworden is. Zelfstandig is de mens niet wanneer hij onophoudelijk “ik-ik-ik” zegt, zelfstandig wordt hij wanneer hij voor een werk leven en als het moet ook sterven kan. De zwijgende beelden van de farao’s, de wenkende tempels van Griekenland openbaren in hun stilte de ingehouden glimlach van Boeddha die met heel zijn wezen in de mijmering van het Al vervloeid is. De zelfstandige mens heeft geen valse bescheidenheid bereikt of hij heeft zichzelf niet opgegeven, hij is ook niet de onbeschofterik die zichzelf meent te bevestigen door anderen als vodden te behandelen, zelfstandig is de mens die naar de ademhaling van de eeuwigheid diep in zichzelf luistert en naar de universele gemeenschap van vrije geesten streeft.

Zelfstandig is alleen de mens die niet zichzelf wil zijn om zichzelf te zijn, maar die voor een zelfzijn werkt dat stil op een voorbeeldige wijze in onze grijze en gemene alledaagsheid straalt. We zouden zeggen dat de zelfstandige mens steeds een verrassing is voor allen die hem kennen en dat zijn werkzaamheid verrassend de mens openbaart die hij is en tegelijk ook anderen zijn. Zelfstandig kunnen luisteren om een eenvoudig nieuw woord te reiken aan andere mensen, is feitelijk een scheppend bestaan leiden en kan dit anders zijn dan de nooit rustende vernieuwing van ons leven?

Hoe zou deze rusteloze vernieuwing mogelijk zijn zonder een innig denkend bestaan? En hoe is dit denkbaar zonder filosofische bezinning? Elk filosofisch denken veronderstelt derhalve de zelfstandige mens, niet de egotistische intellectueel, maar de zelfstandige mens die er naar streeft in een gemeenschap van vrije mensen te leven. De verwezenlijking van de filosofie geschiedt in een dialogerende gemeenschap van vrije mensen. Hiermee wordt een einde gesteld aan de academische woordenklieverij die men filosofie noemt en begint een filosofisch leven, waarvan Plato sprak en dat niet mogelijk is zonder een vrije gemeenschap van mensen, niet van robotten.