Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Het onderzoek over de grote evoluties van het kapitalisme brengt ons tot de conclusie dat het marxisme vitaler is dan ooit. Noch het klassieke reformisme, noch de zogenaamd ‘nieuwe’ theorieën, noch het anarchosyndicalisme zijn in staat een coherente visie te geven, die de werkers vooruit helpt op de weg naar het socialisme. Alles pleit voor een terugkeer naar het oorspronkelijke vakbondsconcept, naar het echte klassesyndicalisme of strijdsyndicalisme.
Marx en Engels hebben altijd het dubbele karakter van de vakbonden onderstreept. Ten eerste zijn ze noodzakelijke en onmisbare strijdorganisaties van de arbeidersklasse in de dagelijkse verdedigingsstrijd tegen de kapitalistische uitbuiting. Zij vervullen als dusdanig een essentiële rol in de aaneensluiting van de arbeiders en werkers als klasse. Het is de taak van de vakbond om de werkers een te maken op klassestandpunten. Dit werd door Marx als volgt samengevat: “het opheffen van de onderlinge concurrentie der arbeiders om de kapitalist verenigd te kunnen beconcurreren”.[161] Marx en Engels verdedigden deze opvatting tegen hen die het belang van de syndicale strijd en organisatie minachtten, de proudhonisten in Frankrijk en België, de aanhangers van Lassalle in Duitsland.
Tegelijk zijn de vakbonden in de ogen van Marx en Engels scholen voor de revolutie en het socialisme. Zij moeten de arbeidersmassa’s voorbereiden en vormen om vroeg of laat het kapitalisme als uitbuitingssysteem omver te werpen. Zij vervullen een belangrijke rol als massaorganisatie om de brede massa’s op te voeden met het oog op de opbouw van een socialistische maatschappij. Dit werd door Marx als volgt samengevat: “Indien de vakbonden, in hun hoedanigheid, onmisbaar zijn voor de schermutselingenoorlog tussen arbeid en kapitaal, dan zijn ze nog belangrijker wat hun laatste eigenschap betreft, namelijk als organen voor omvorming van het systeem van loonarbeid en van kapitalistische dictatuur.”[162] Marx en Engels verdedigden deze opvatting tegen het enge trade-unionisme (het Engelse syndicalisme) dat de vakbondsstrijd op zich als enig doel stelde, en weigerde de syndicale beweging te situeren in het globale kader van de politieke strijd voor de revolutie en het socialisme. Zoals aangetoond, is dit ook op een bepaalde manier het geval voor het anarchosyndicalisme.
In de marxistische visie moet de strijd tegen uitbuiting en onderdrukking onverbrekelijk verbonden worden met de strijd voor de definitieve uitschakeling van het kapitalisme. In deze optiek is de vakbond een scholingsorgaan voor de brede massa, die op massaschaal het inzicht bijbrengt dat de definitieve vernietiging van het systeem noodzakelijk is.
De maatschappij waarin we leven wordt nog altijd gekenmerkt door onverzoenlijke klassentegenstellingen, door kapitalistische uitbuiting en onderdrukking. Het strijdsyndicalisme moet de dubbele functie van de vakbond hernemen: de verdediging van de klassebelangen van de massa in haar onverzoenlijke strijd tegen het kapitaal, in het perspectief van de vernietiging van het kapitalisme en de opbouw van het socialisme. De arbeidersklasse verwerft slechts een echt klassebewustzijn als zij denkt vanuit deze historische taken als klasse. Het strijdsyndicalisme moet daarom de economische en de politieke strijd zo intens mogelijk verweven. Praktisch betekent dit ten eerste dat de aandacht gericht moet worden op economische ordewoorden die het wezen van het systeem in vraag stellen. De onteigening van het hele grootkapitaal blijft hierbij het uiteindelijke doel. Er is geen socialisme denkbaar zonder de overgang van de productiemiddelen in collectief bezit. In elke strijdbeweging moet dit op aangepaste vorm onder de aandacht van de massa gebracht worden zodat op langere termijn de krachtsverhoudingen geschapen kunnen worden om dit ordewoord te realiseren.
Ten tweede betekent dit, dat de democratische en politieke ordewoorden, die het klassekarakter van de kapitalistische staat blootleggen, de volle aandacht moeten krijgen. (Zie 62.) Hier manifesteert zich het onderscheid tussen revolutionair syndicalisme en strijdsyndicalisme. Voor revolutionairen is het kapitalistische staatsapparaat een instrument van klassedictatuur, het instrument waarlangs de heersende klasse haar wil oplegt. De onteigening van het grootkapitaal loopt daarom onvermijdelijk uit op een confrontatie met de gewapende staatsmacht Om een socialistische staat op te bouwen, moet de kern van dit apparaat, dat gekneed is door de burgerij om haar belangen te verdedigen, vernietigd worden. Strijdsyndicalisten zien dit niet noodzakelijk op die manier of spreken zich daar niet over uit. Zij ervaren daarom niet minder het repressieve klassekarakter van de huidige staat en zullen even vastberaden opkomen voor radicaal democratische ordewoorden.
De massa verwerft haar bewustzijn in de strijd voor haar belangen. Daar leert ze ook de leugens en de huichelarij van de burgerij te doorzien. Het strijdsyndicalisme moet consequent de belangen van de massa verdedigen en op die manier de noodzaak van het socialisme doen doordringen. De noden en verwachtingen van de massa moeten vorm krijgen in een eisenprogramma dat de energie van de werkers richt tegen het kapitaal en zijn staat. Dit eisenprogramma moet rekening houden met de actuele krachtsverhoudingen maar moet ook het bewustzijn van de massa verhogen en de massa vooruit trekken.
Er zijn met andere woorden twee totaal verschillende opvattingen over eisenprogramma’s en ordewoorden; aan die twee tegengestelde concepten wijdde Lenin in 1905 een schitterend boek: Twee tactieken van de sociaaldemocratie. Het reformisme zal elke eis halfslachtig stellen, aanvaardbaar maken voor de burgerij, en elke hervorming gebruiken om het antikapitalistisch bewustzijn naar beneden te halen. Het revolutionair syndicalisme zal eisen formuleren die de massa’s vooruit trekken en elke hervorming gebruiken om het klassebewustzijn te verhogen, als een stap naar betere krachtsverhoudingen.
De geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging illustreert deze keuze maar al te duidelijk. Er zijn twee potentieel revolutionaire periodes geweest in ons land. De eerste periode situeert zich tussen 1885 en 1918, met de stakingen van 1886, 1893, 1902 als aanloop en de explosieve naoorlogse periode als hoogtepunt. De reformistische leiders hebben toen de juiste eis van het algemeen stemrecht gebruikt om het revolutionair bewustzijn te doden. “Als wij het algemeen stemrecht willen,” schreef Cesar De Paepe toen, “is dat om een revolutie te vermijden, want hervorming of revolutie, algemeen stemrecht of universele omwenteling, dat is het dilemma op dit ogenblik voor het Belgische volk.”[163] Het verraad van de BWP-leiding aan de revolutie leidde tot de oprichting van de Communistische Partij in 1921. Ook zij heeft zich stilaan verwijderd van het revolutionaire concept en is zich voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog meer en meer als een reformistische partij gaan opstellen. In bijna heel Europa was de burgerij na de Tweede Wereldoorlog enorm verzwakt, haar prestige was aangetast door collaboratie met het fascisme en de partizanenlegers bestonden voor de overgrote meerderheid uit werkers. De politiek van de Belgische KP, die de bezieler was geweest van de weerstand, zou zich echter kenmerken door onderworpenheid en volgzaamheid tegenover de burgerij, schrik van de massastrijd en ordewoorden die zich in strikt parlementair perspectief inschreven.[164]
Een van de essentiële kenmerken van het reformisme is dat de fundamentele eisen over de keuze van systeem, zover mogelijk uit het gezichtsveld van de massa worden gehouden. Al wat verder gaat dan de spontane ideeën, is volgens het reformisme ‘een afscheiding van de massa’. Het strijdsyndicalisme daarentegen, zal een programma naar voor schuiven dat eisen op korte en ordewoorden op langere termijn bundelt. In dit concept is het belangrijk om de volgende slagen voor te bereiden en om ordewoorden te verspreiden die naar belangrijke confrontaties toe kunnen groeien. Op dit punt kan men het eens zijn met wat Renard schreef op de vooravond van de algemene staking van ’60-’61 (met alle reserves over de inhoudelijke kant van de structuurhervormingen). “De arbeidersbeweging moet zich in haar strijd voor structuurhervormingen niet laten benevelen door de parlementaire voorwaarden die doorgaans ongunstig zijn of door de dagelijkse krachtsverhoudingen die weinig geschikt zijn voor revolutionaire ondernemingen Het is in uitzonderlijke momenten en niet in de dagelijkse omstandigheden dat de geschiedenis een sprong vooruit maakt. Maar er is geen onverzoenbaarheid tussen lopende, rustige actie en de revolutionaire, snelle omwentelingen. De arbeidersbeweging moet zich realiseren dat de dagelijkse actie maar bijdraagt tot het socialisme, in de mate dat zij deze omwentelingen voorbereidt Ze moet zich dus, door een permanente propaganda en opvoeding van haar kaders, militanten en leden, voorbereiden om elke uitzonderlijke kans te grijpen om een vak van het kapitalistische gebouw te slopen. De basisgolf van de opinie kunnen richten op structurele hervormingen die buiten bereik zijn op rustige momenten, dat moet de socialistische tactiek van de twintigste eeuw zijn. Het is duidelijk dat de periode 1932-’36, de periode 1944-’47 en het jaar 1950 evenveel gemiste kansen zijn om werkelijke structuurhervormingen af te dwingen. De syndicale en socialistische militanten moeten zich vanaf nu voorbereiden. Men moet ten allen koste vermijden dat de volgende explosie van volkswoede nog eens wordt gesust met de belofte van enkele materiële voordelen in het kader van een sociaal kapitalisme.”[165]
De structuurhervormingen die Renard toen voor ogen had waren eerder van aard om het kapitalistisch gebouw te versterken dat het te ondermijnen. Dat is een tragische maar niet te omzeilen vaststelling. Bijna alle voorstellen van Renard werden uitgevoerd door de burgerij, zonder dat het kapitalisme aan het beven ging. Nog tijdens de staking zocht Renard zijn heil in het federalisme-ordewoord, als middel om die structuurhervormingen te realiseren. Dertig jaar later is ook dat plan gerealiseerd, met volle instemming van de monopolies en zonder dat de arbeidersklasse er iets beter op geworden is. De les hieruit is dat alle opportunisme in het formuleren van objectieven voor de arbeidersbeweging handig uitgebuit wordt door de tegenstander. De eisen moeten ondubbelzinnig de macht van het kapitaal ondermijnen en de kracht van arbeidersklasse vergroten.
Op economisch vlak kunnen ordewoorden worden geformuleerd op twee niveaus. Op het eerste niveau een eisenprogramma dat op alle terreinen de crisislast afwentelt op het grootkapitaal in plaats van op de werkers. Er moeten radicale antikapitalistische eisen gesteld worden voor een herverdeling van de rijkdom, voor een verlaging van de uitbuitingsgraad, voor gratis sociale voorzieningen en voor een betere bescherming tegen de anarchie van het kapitalisme. Behoud van werk, arbeidsduurvermindering met aanwervingen, verhoging van de koopkracht, uitbreiding van de sociale zekerheid, behoud van de sociale rechten. De realisering van deze eisen moet samengaan met maatregelen die de winsten, de hoge inkomens en de fortuinen treffen. Het is een herverdeling van het nationaal inkomen ten voordele van arbeiders en werkers, binnen het kapitalisme. Deze eisen moeten niet uitgaan van de concurrentiekracht of andere kapitalistische zorgen maar moeten beantwoorden aan de reële noden en problemen van de werkers.
Op het tweede, structurele, vlak kan het kapitalisme geraakt worden door onteigening van bepaalde sectoren. Zij viseren niet het geheel van het economische systeem, maar brengen slagen toe aan bepaalde fracties van het grootkapitaal. Zij bieden een tijdelijk soelaas in de strijd tegen afdankingen en herstructurering en kunnen een betere strijdpositie opleveren voor de werkers. Opdat zij de macht van het grootkapitaal zouden aantasten moeten zij zonder schadeloosstelling gebeuren en gepaard gaan met radicaal democratische maatregelen, zoals volledige openbaarheid en uitsluiting van alle vertegenwoordigers van het privékapitaal.
Het uiteindelijke doel is: de totale onteigening van het grootkapitaal, als ultieme eis tegen de kapitalistische uitbuiting.
Het strijdsyndicalisme werkt op vier inhoudelijke assen, waarvoor het de hele vakbond probeert te winnen. De belangrijkste assen voor het vakbondswerk zijn de strijd voor sociale vooruitgang en voor democratie (tegen monopoliekapitaal en staatsmacht). Ze bepalen de directe levensomstandigheden van de werkende massa, de uitbuitings- en onderdrukkingsgraad. Ze hangen voornamelijk af van de krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid op nationaal vlak.
Het strijdsyndicalisme keert ook terug naar de echte geest van het proletarisch internationalisme en komt op voor de eenheid van alle werkers en volkeren ter wereld tegen het imperialisme. De strijd van de volkeren voor nationale bevrijding en voor volksdemocratie beschouwen strijdsyndicalisten als hun eigen strijd en ze bouwen dan ook een actieve solidariteit op. In de confrontatie tussen Noord en Zuid komen zij op voor de arme landen.
Sinds de Golfoorlog staat de vrede tenslotte nog meer dan vroeger in de aandacht van elke rechtgeaarde syndicalist. De hele oorlogsmachine van het imperialisme concentreert zich nu op het bestrijden van nationale bewegingen in de derde wereld, op mobiele interventieoorlogen om de strategische belangen en de aanwezigheid van het imperialisme in de wereld te verzekeren. De Europese politieke en militaire eenmaking onder Duitse leiding vormt een nieuwe bedreiging voor de vrede en de democratie.
Het belang om rond deze vier pijlers te werken in de vakbond en niet rond een of twee kan ook vanuit negatieve, historische ervaring aangetoond worden. Vóór de Tweede Wereldoorlog was er een totale afwezigheid van mobilisering in de vakbonden rond het probleem van de oorlogsdreiging. Tot vlak voor de Duitse inval kwamen op de vakbondsbesturen hoofdzakelijk routinekwesties aan bod. Het enige wat door de vakbondsleidingen in 1939 was voorbereid, was de vlucht naar het buitenland. Sommige vakbondsleiders zagen in de oorlog vooral een kans om de afzetgebieden van de ‘eigen’ industrie uit te breiden. De afwezigheid van mobilisering vóór de oorlog rond de thema’s van vrede en onafhankelijkheid heeft de collaboratie van sommige leiders gemakkelijker gemaakt en het tot stand komen van het verzet in de vakbonden bemoeilijkt. Daarom moet de actieve inzet van vele basisdélégués in de vredesbeweging toegejuicht worden. Net als de houding van sommige vakbondsleiders, zoals Georges Debunne, die indertijd regelmatig stelde. “Wat baat het over cao’s te gaan discussiëren als wij ons blindelings naar een oorlog zouden laten toedrijven.”[166] In elke grote toespraak kwam hij terug op de thema’s van vrede, militarisering en oorlogsdreiging.
Ook de strijd voor democratie werd binnen de vakbonden in de jaren 30 totaal onderschat Zo kon een deel van de vakbondsleiding op sleeptouw worden genomen door de ideeën van Henri De Man voor een autoritaire Staat of door de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno die onverbloemd het fascistische corporatisme ondersteunde. De onderschatting van de problemen van democratie en democratische rechten door de vakbondsleiding, is gebaseerd op hun blind geloof in de burgerlijke parlementaire democratie (‘de politieke democratie is verworven’). Sommigen zijn wel gemobiliseerd tegen de dreiging van fascistische groepen, maar zijn veel minder waakzaam voor de gevaren die de burgerlijke democratie van binnenuit bedreigen. Zo wordt veel te weinig aandacht besteed aan het rijkswachtoptreden bij conflicten, aan de opkomst van het racisme, aan de repressiearsenaal dat wordt opgebouwd onder het voorwendsel van ‘strijd tegen het terrorisme’ en aan de volmachten.
Het strijdsyndicalisme streeft naar een zo breed mogelijk front rond deze pijlers. Deze frontvorming heeft tot doel een zo groot mogelijke massa in beweging te brengen tegen de hoofdvijanden en zo de revolutionaire bewustwording te versnellen. Het front bouwt zich op in concentrische cirkels. De binnenste cirkel is het verenigde front van de arbeidersklasse. Daarrond ligt het front met de andere werkende lagen: bedienden, ambtenaren, sociale werkers, leraars, enz. In de loop van de klassenstrijd moet dit front zich uitbreiden tot andere kleinburgerlijke lagen en tot de onderste lagen van de burgerij om de aanvallen te concentreren op de monopolieburgerij. De enige permanente basis van het front is de vakbeweging. Daar zijn de werkende massa’s georganiseerd: de arbeiders, de bedienden, de ambtenaren, de intellectuele werkers, de sociale werkers. De vakbonden zijn de enige massaorganisaties van de werkende klasse. De vakbonden zijn de enige fundamentele basis van het front omdat zij de werkende massa omkaderen.
In wie moeten we vertrouwen stellen? Dit is een van de meest fundamentele vragen die een scheidingslijn trekt tussen reformisme en revolutionair marxisme. Het historisch materialisme toont aan dat de geschiedenis wordt gemaakt door de uitgebuite massa’s en niet door helden, door koningen, keizers of andere heersers. “De massa’s zijn de ware helden,” zei Mao Zedong. Om nauw verbonden te zijn met de massa’s moet men doordrongen zijn van deze waarheid. Het heeft te maken met hoe men de wereld bekijkt, welk politiek programma men wil realiseren, welke bondgenoten men zoekt en op wie men steunt om dit programma te realiseren.
Het reformisme buigt zich over de ‘tekorten’, de ‘zwaktes’ van het Belgisch kapitalisme. Het brouwt ‘betere’ recepten om het Belgische kapitaal overeind te houden in de concurrentieslag. Het wil een dynamischer kapitalisme, om de opgelopen technologische achterstand in te lopen. Dit leidt tot rechtstreekse steun aan imperialistische overheersing van de derdewereldlanden en tot medewerking aan ‘saneringsoperaties’ ten koste van de arbeiders en werkers.
Het reformisme wil de arbeidersklasse voor eeuwig onderwerpen aan de kapitalistenklasse. Het gaat ervan uit dat de tegenstelling arbeid-kapitaal te verzoenen is, dat de arbeidersklasse het meeste baat heeft bij een welvarend kapitalisme. Het gemeenschappelijke belang kan door een ‘redelijk’ overleg gewaarborgd worden. Dit alles leidt tot ontzag voor de burgerij, vertrouwen in haar studiediensten, ontzag voor haar instellingen, schrik om de goede betrekkingen te verliezen. Dit is de diepe grondslag van het overlegsyndicalisme, het realistische syndicalisme, het capitulatiesyndicalisme. Het heeft schrik van de massa’s, hun ‘ongenuanceerde’ eisen, hun strijdbaarheid. Meestal worden de eisenprogramma’s opgemaakt met een compromis in het achterhoofd en niet met de echte wil om principiële veroveringen af te dwingen. Sommige vakbondsleiders zijn het best geschoold in het manipuleren, het om de tuin leiden van de massa met schijnbaar strijdbare maar inhoudsloze taal. Zij hebben de grootste minachting voor de ‘achterlijke’ massa’s, voelen zich er hoog boven verheven en schuiven alle verantwoordelijkheid voor hun eigen capitulatie af naar beneden.
Het revolutionaire strijdsyndicalisme vertrekt van een totaal tegenovergesteld standpunt. Het kapitalisme is een historisch veroordeeld systeem dat zo snel mogelijk moet verdwijnen. De tegenstelling tussen kapitaal en arbeid is onverzoenlijk. Het geloof in de kracht van de massa is het sterkste wapen. De massa is in staat om het kapitalisme te vernietigen en een superieur sociaal en economisch systeem te ontwikkelen. Het strijdsyndicalisme zal alles doen om die strijdbaarheid te beschermen en te ontwikkelen, om ze in correcte banen te leiden, dit wil zeggen: de hoofdvijand te viseren. Strijdsyndicalisten storten zich niet roekeloos in elke provocatie, maar bouwen krachtsverhoudingen op rond de belangrijkste eisen en ordewoorden. Die strijdbeweging voeren ze tot het einde, tot de energie van de massa’s volledig is ontplooid. Pas dan komen eventuele compromissen aan de dagorde, nadat alle strijdmiddelen zijn opgebruikt.
Een dergelijke visie is gebaseerd op nauwe banden met de massa. Délégués en secretarissen moeten werkelijk willen en durven luisteren naar de verwachtingen van de massa en ze in bescherming nemen. Ze mogen zich niet verheven achten boven de massa, ze moeten respect opbrengen voor alle meningen en er het positieve uithalen dat de strijd vooruit brengt. Dit noemde Mao ‘de massalijn toepassen’. De massalijn toepassen is niet alleen luisteren naar de massa, het is ook oordelen, analyseren en de massa opvoeden met de meest gevorderde ideeën. Het is steunen op de voorhoede om de grote middengroep te winnen en de achterhoede te neutraliseren. Het is de proletarische ideeën propageren en de burgerlijke ideeën, die onvermijdelijk binnendringen, bekampen.
Tot wat bewuste, revolutionair gezinde syndicalisten in staat zijn, hoe ze binnen de vakbond en onder de massa onweerstaanbare krachten in beweging kunnen brengen, tonen onder meer de drie Limburgse mijnstakingen tussen 1986 en 1988 aan. Het boek De Slag om de Mijnen, waarin zij hun ervaringen systematiseren, is een scholingsboek voor elke strijdsyndicalist. Bij de déléguésverkiezingen van 9 april 1987, naar het einde van de tweede grote staking toe, halen de Strijdsyndicalisten en stakingsleiders een overweldigende overwinning. Jan Grauwels haalt 1.270 voorkeurstemmen, 50,8 % van de mijn van Waterschei, het beste persoonlijke resultaat van het hele land. Luc Gieters, haalt in Beringen een stem op drie (805 voorkeursstemmen). Luc Gieters: “Het is de bevestiging dat de stroming voor strijdsyndicalisme en voor een antikapitalistisch programma in de mijnen een massastroming is geworden. Deze uitslag betekent dat de mijnwerkers onze opvatting over het syndicalisme ondersteunen. Wij zijn vastberaden, omdat wij een gevormd inzicht hebben in de ontwikkeling van het kapitalistische systeem. Wij verduidelijken dat aan de mensen. Bijvoorbeeld dat Petrofina kolenvelden in Amerika opkoopt en de mijnen in België wil sluiten om geld te verdienen aan de kolenimport. Wij leggen uit dat Gheyselinck de belangen van Shell verdedigt. Informatie geven is een plicht van een vakbond. Wij doen dat als délégué. Door onze praktische inzet hebben wij het vertrouwen van de mensen gewonnen, zodat we ze ook over moeilijker zaken kunnen aanspreken. We hebben veel geleerd uit de individuele pogingen van vroegere délégués in de mijnen en uit de ervaringen van het syndicalisme op de Boelwerf. Leren naar de massa te gaan, erop vertrouwen en ervoor vechten zodat ze niet verkocht wordt. Alleen voor dat syndicalisme zijn de arbeiders vandaag nog enthousiast te maken. Op andere plaatsen, waar dat alternatief niet bestaat, is er volgens mij een groeiende onverschilligheid tegenover de vakbond. Dat is een erg gevaarlijke ontwikkeling.”[167]
Dezelfde opvatting van de vakbondswerking wordt in het boek van Jan Cap, In naam van mijn klasse, heel praktisch geïllustreerd. Vanuit een uitzonderlijke band met de massa en een spontane klasseopstelling, groeide bij Jan Cap het inzicht van de noodzaak van een communistische partij. Hij had tientallen jaren ervaring als ACV-strijdsyndicalist achter de rug toen hij aansloot bij de PVDA. De stellingen die hij in het boek ontwikkelt zijn als volgt samen te vatten:
(1) Vertrekken vanuit een klassenanalyse.
(2) Er principes uit afleiden waar men nooit van afwijkt. Voldoende tijd nemen om die te doen aannemen door een brede groep arbeiders.
(3) De meningen onder de massa aan een analyse onderwerpen. Het juiste van het verkeerde scheiden.
(4) Een onwankelbaar vertrouwen hebben in de massa. De ‘schuldtheorie naar onder toe’ verwerpen.
(5) Ten volle de democratie ontwikkelen Vrije en democratische verkiezingen, regelmatige algemene vergaderingen op het bedrijf.
(6) Nooit schrik hebben van de massa, ook niet van hun kritieken. Durven op de massa te steunen.
(7) Geduld hebben, nooit de moed verliezen.
(8) Aanknopingspunten zoeken die de massa beroeren.
(9) Uit de tegenslag altijd het positieve halen.
(10) Durven risico’s te nemen. Als leider durven verantwoordelijkheid op te nemen voor de daden van de massa.
(11) Aandacht besteden aan het meekrijgen van de secretarissen.
(12) Ervan doordrongen zijn dat de arbeiders het meest leren in de actie.
(13) De politiek is levensnoodzakelijk voor de arbeidersklasse. De enige vraag is: welke politiek?
(14) Een arbeiderspolitiek wordt niet spontaan verworven. Men moet zich daarvoor scholen in het marxisme-leninisme.
(15) Dit kan alleen in een revolutionaire partij.
(16) De strijd is nooit afgelopen. De toekomst is aan de arbeidersklasse en de volkeren van de derde wereld.
Een democratische werking is onontbeerlijk om het enthousiasme van de massa te beschermen en te ontwikkelen. De democratie in de vakbond is essentieel om door discussie, eenheid rond een antikapitalistisch programma te bereiken.
Soms wordt de ‘democratie’ afgesneden van haar inhoud, maar ook het omgekeerde is waar. In naam van ‘het programma is het belangrijkste’ wordt de strijd voor meer democratische vakbondswerking vaak onderschat en achteruitgesteld.
Hoe kan een correcte verhouding worden gelegd tussen het programma en de democratische objectieven die in de vakbond worden verdedigd?
1° Het belangrijkste doel is, het winnen van de massa en de vakbond voor het strijdsyndicalisme. Democratische ordewoorden staan in functie van het beter doen doordringen van een antikapitalistisch programma, zoals het ondemocratische optreden van sommige vakbondsleiders ook altijd in dienst staat van een prokapitalistisch programma. Democratische maatregelen zijn daarom geen doel op zich en garanderen ook niet automatisch een strijdbaarder optreden. Meer democratie kan op een demagogische wijze worden aangewend om algemene verwarring, gebrek aan visie en objectieven te installeren. Meer democratie moet samengaan met meer opvoeding van de massa om klassenstandpunten te verwerven. In bepaalde gevallen kan een ‘democratische raadpleging’ gebruikt worden om rechtsere standpunten te laten overwinnen (bv. tegen de vreemdelingen, voor verdediging van het imperialisme tegen de derde wereld, bepaalde vormen van flexibiliteit ...) In dit geval moet bij het toepassen van de massalijn de nadruk vooral liggen op de opvoeding. Maar dit mag geenszins afbreuk doen aan de strijd voor meer democratie in de vakbond. Problemen worden opgelost door politieke strijd en niet door de verkiezingen af te schaffen.
2° Strijdsyndicalisten hebben als belangrijkste wapen de steun van de massa. Sommige vakbondsleiders hebben een heilige schrik om de democratie te ontplooien omdat daardoor hun prokapitalistische opstelling in het gedrang zou komen. Rechtse vakbondsleiders beknotten de syndicale democratie – of maken er een schijnvertoning van – omdat zij hun lijn zonder discussie willen opleggen, omdat zij de proletarische klassestandpunten vrezen die aan de basis leven. Zij bekampen de democratische verkiezingen omdat ze willen verhinderen dat de meest strijdbare krachten verantwoordelijkheid krijgen in de vakbond, omdat ze hun eigen volgelingen willen beschermen. De strijd voor meer democratie verwaarlozen, speelt in hun kaart. De democratie, het onwankelbare vertrouwen in de massa, is een wapen in handen van revolutionairen en strijdsyndicalisten.
3° Het politieke opvoedende werk in de vakbond loopt al te vaak te pletter op de gevestigde structuren. Strijdbare ideeën zouden sneller doordringen, strijdbare krachten zouden vlugger verantwoordelijkheid krijgen indien de meest elementaire regels van democratische werking gerespecteerd zouden worden. Zeker in een situatie waarin de vakbondsstructuren globaal naar rechts evolueren, is het gevecht voor de syndicale democratie een vitale noodzaak.
4° Er is op dit ogenblik in de vakbonden een breder eenheidsfront mogelijk rond democratische ordewoorden dan rond radicale antikapitalistische ordewoorden.
Het strijdsyndicalisme komt op voor de volgende democratische hervormingen in de vakbondswerking:
De vertegenwoordiging in de vakbondsbesturen moet in overeenstemming zijn met de nieuwe samenstelling van de werkende bevolking.
Een van de meest opvallende inbreuken op dit principe is de marginale plaats van de werklozen en de werkers met een nepstatuut, binnen de vakbondsstructuur. Hun aantal blijft rond de 850.000 schommelen, terwijl het aantal volledig werklozen (officiële cijfer) nog altijd ongeveer 15 % van het aantal loontrekkenden bedraagt. De werklozen worden als reserveleger gebruikt door het kapitaal; waarom worden ze dan niet als volwaardige troepen ingezet voor de syndicale strijd? Anders riskeren ze aan de rand van de maatschappij te verzeilen, waar ze een rekruteringsbasis vormen voor extreemrechts.
De aanvaarding van artikel 143 door de vakbondsleidingen, erger nog, de medewerking van sommige vakbondsleiders aan de jacht op ‘oneigenlijke werkloosheid’ toont hoe ook in syndicale kring, werklozen als schuldigen worden bekeken. Anderzijds zijn er reeds vele experimenten geweest met werklozenwerking, maar een van de centrale problemen is de continuïteit. Dit probleem kan niet opgelost worden zonder een stabiele vertegenwoordiging in de leidende instanties van de werklozen. De huidige versnippering van de werklozen over de centrales maakt het onmogelijk om een ernstige werking voor werklozen te ontplooien. Het argument dat daardoor de eenheid met de actieve werkers wordt onderhouden, is vaak een voorwendsel om werklozen onmondig te houden. Een eigen centrale voor werklozen is de enige manier om de belangen van de werklozen in de hele vakbondswerking volwaardig te integreren.
Ten tweede moeten alle specifieke werkersgroepen een eigen vertegenwoordiging krijgen in de leidende organen en een eigen werking kunnen ontplooien om hun eisen kracht bij te zetten. Dit is het geval voor de vreemdelingen, de vrouwen, de jongeren en de gepensioneerden.
Dit is een maatregel om de banden met de massa te verstevigen, om regelmatige beoordeling te kunnen maken van het geleverde werk en om de mobilisatiekracht van de vakbond te vergroten. Hoe meer vertrouwen de massa heeft in haar afgevaardigden, hoe sterker de vakbond zich als geheel kan opstellen. Vrije en democratische verkiezingen zijn een gepast tegenoffensief tegen het patronale offensief van klassensamenwerking dat langs het ‘participatief management’ en de ‘kwaliteitskringen’ wordt gevoerd. (Zie 227.) De strijdbare krachten hebben geen schrik van zo’n directe beoordeling, de rechtse krachten meestal wel. Ook dit is in wezen een kwestie van vertrouwen in de strijdwil en het beoordelingsvermogen van de massa.
Als eerste en belangrijkste eis moet hierbij de jaarlijkse, vrije en democratische verkiezing van de syndicale délégués worden gesteld. Vrije verkiezing betekent dat iedereen zich kandidaat kan stellen die gesyndiceerd is bij de betreffende vakbond. Democratische verkiezing betekent dat alle arbeiders en werkers deelnemen aan de verkiezing van de délégués, aangezien de syndicale delegatie alle werkers vertegenwoordigt. Het betekent dat de uitslag gerespecteerd wordt bij het aanduiden van de hoofddélégué en de permanente délégués. Een jaarlijkse in plaats van een vierjaarlijkse verkiezing zou een regelmatiger bespreking mogelijk maken van de gevolgde en de te volgen koers, waardoor de massa intenser in het debat wordt betrokken en veel nauwer kan toezien. De vakbondsleiding is meestal gekant (zeker in Vlaanderen) tegen dergelijke directe en democratische verkiezing van de syndicale delegatie, omdat zijzelf controle wil over wie ‘de vakbond’ vertegenwoordigt. De arbeiders draaien de zaak om en willen dat de vakbond ‘hen’ vertegenwoordigt.
Uiteraard moeten ook de delegaties voor Ondernemingsraad en Comité Veiligheid op een vrije en democratische manier verkozen worden. Dit betekent: vrije opstelling van de lijsten, poll onder de leden voor het bepalen van de volgorde op de lijst, verkiezing door alle werkers, met recht op panacheren (verdelen over de verschillende lijsten). Niet alleen de basisfuncties maar ook de hogere niveaus van de vakbond moeten democratisch worden samengesteld. De hoofdverantwoordelijken van centrales, regionales en het hele nationale dagelijks bestuur moet bij rechtstreekse verkiezing door de leden worden aangesteld. Dit betekent dat er vrije kandidaatstelling is en dat de leden hen regelmatig kunnen afzetten. De andere verantwoordelijken worden met getrapte democratie, op congressen verkozen. Ook hier moet de kandidaatsstelling vrij zijn en de congresvertegenwoordiging moet democratisch worden vastgelegd onder de leden.
In de Openbare Diensten moet de syndicale democratie op dezelfde wijze als in de privésector worden ontwikkeld. Dit betekent een regelmatige verkiezing voor alle syndicale functies, zoals hierboven aangegeven.
Deze democratische verkiezingen op alle niveaus zijn een goede garantie voor een sterk syndicalisme tegenover het patronaat. Zij scheppen een sterke vertrouwensband tussen de massa en de vakbond en zijn de beste waarborg tegen bureaucratisering, tegen allerlei vormen van routine en verstarring. Dit wordt bevestigd door voorbeelden van meer democratische werking in het buitenland. In Groot-Brittannië worden de ‘shop stewards’ jaarlijks verkozen, over het algemeen bij handopsteken. Elk vakbondslid is kiezer en verkiesbaar. De shop stewards zijn in de eerste plaats vertegenwoordigers van de massa, in de tweede plaats van de vakbond. Daarom beschikken ze over meer autonomie en rechten dan in België. In de NUM (de mijnwerkersvakbond) worden de voorzitter en de algemene secretaris rechtstreeks verkozen door de basis. Ook in Noorwegen worden de délégués elk jaar verkozen door de massa.
De militantenkernen groeperen de actieve leden van de vakbond. Zij houden permanent toezicht en helpen de syndicale afvaardiging bij hun taak. Zij brengen de hartslag van de massa’s over naar de vakbond en vertalen de syndicale ordewoorden en standpunten naar de massa toe. Zij komen maandelijks bijeen en vergaderen om de twee maanden in gemeenschappelijk front; dit om de eenheid in de actie te smeden. Zij coördineren de syndicale actie en het werk in de ondernemingsraad. Om de twee maand wordt een algemene vergadering op het bedrijf gehouden, tijdens de werkuren.
Beide grote vakbonden gaan er in hun fundamentele opstelling van uit dat de politieke democratie verworven is sinds de toepassing van het algemeen stemrecht. Het burgerlijke parlementaire regime wordt als modeldemocratie beschouwd. Deze democratie is een vervalste en formele democratie voor de werkers. Achter de democratische façade verbergt zich de dictatuur van de monopolies. De hoogste vorm van democratie is met andere woorden de vrijheid van keuze over welke partijen de uitbuiting zullen organiseren in dienst van het grootkapitaal. Echt belangrijke beslissingen (zoals de installatie van kruisraketten, alles wat de Europese eenmaking betreft, het voeren van een oorlog tegen een derdewereldland ...) worden in de coulissen genomen. Hoe kan het anders, wanneer heel het systeem steunt op de verdediging van de vrijemarkteconomie, de winst, de belangen van de rijken. Langs verkiezingsfondsen, media en persoonlijke relaties tussen kapitaal en ministers, tussen bedrijven en partijen wordt de ‘democratie’ in juiste banen gehouden. Wat er gebeurt als het dan toch ontspoort, kan men het best in de derde wereld zien waar onze ‘democratieën’ dood en vernieling aanrichten. Met steun aan dictatoriale regimes, steun aan de contrarevolutie, met doodseskader en terreur van ‘loyale regimes’ vechten ze voor het behoud van de bodemrijkdommen, de goedkope arbeidskrachten en de afzetmarkten. In mineur kan men het meemaken in elk nationaal conflict van enige omvang (de mijnstakingen, de opvoeders en leraars, de staalbetogingen ...).
Monopolievorming gaat niet samen met democratie, stelde Lenin. Concentratie van economische macht gaat samen met concentratie van politieke macht en afbraak van de democratische schijn. Dit is duidelijk merkbaar in het Europese eenwordingsproces. De internationale burgerij wil haar repressieapparaat coördineren. Daarvoor werd de TREVI-groep opgericht die de politieapparaten wil laten samenwerken. Het Schengenakkoord coördineert de afscherming van de grenzen, de nieuwe technologie laat toe om de gegevensbanken op elkaar af te stemmen zodat de controle op de Europese burgers wordt geperfectioneerd. Om zich beter te verdedigen tegen de arbeidersstrijd worden technieken uitgetest in Noord-Ierland, in grote sociale conflicten en in de zogenaamde strijd tegen het terrorisme en die worden op Europees vlak veralgemeend.
De democratische rechten worden uitgehold. Het kapitalisme kan zich niet permitteren om de democratie volledig te ontwikkelen. De strijd voor democratie en democratische rechten neemt in die context een duidelijk antikapitalistisch en anti-imperialistisch karakter aan. Voor het revolutionaire syndicalisme is de strijd voor een echte democratie onverbrekelijk verbonden met de strijd tegen de dictatuur van de monopolies en hun Staat en met de strijd voor het socialisme. De democratische rechten, die door strijd verworven werden, zijn stuk voor stuk hefbomen die de werkers en hun organisaties gebruiken om beter het kapitalisme te bekampen.
In heel Europa is er een offensief tegen de syndicale rechten aan de gang. De grote krachtlijnen van dit offensief zijn: een drastische beperking van het stakingsrecht en een uitschakeling van de délégués, die het model van klassensamenwerking verwerpen.
1° Aanvallen tegen het stakingsrecht.
Onder Thatcher is Groot-Brittannië in Europa hét model geworden voor de afbraak van het stakingsrecht. De Employment Acts van 1980 en 1982, de Trade Union Act van 1984 en de Public Order Bill van 1986 hebben volgend arsenaal aan wetten opgeleverd.
Algemene en politieke stakingen, solidariteitsstakingen zijn wettelijk verboden. Alleen stakingen voor de directe beroepsbelangen tegen de eigen werkgever zijn geoorloofd onder voorwaarde van een voorafgaandelijke wettelijk verplichte geheime stemming.
Het is verboden piket te staan aan een ander bedrijf. De piketten mogen uit maximaal zes personen bestaan; zij moeten de arbeidsvrijheid respecteren en de verzekering van essentiële diensten toelaten.
Vakbonden kunnen verplicht worden om ‘ongeoorloofde’ stakingen te stoppen en staan bloot aan volgende sancties: volledige schadeloosstelling, zeer hoge boeten, sekwestratie (onder staatscontrole brengen) van de vakbondskassen. De politie kreeg meer macht om voorwaarden op te leggen aan betogingen en om de plaats, de duur en de omvang van meetings te reglementeren.
Na een staking in de metaalsector besliste de Duitse Bondsregering dat de vakbonden (en niet langer de staat) moeten instaan voor de uitkering van werknemers, die technisch werkloos worden ten gevolge van stakingsacties. In Frankrijk en Italië werden wetten gestemd, die de werknemers in Openbare Diensten onder de dreiging van opeising verplichten minimumdiensten te verzekeren.
De antistakingsnota’s uit 1984 en 1988 van de Belgische patroonsorganisatie VBO zijn in ruime mate door deze voorbeelden geïnspireerd. Het VBO wil:
- een wettelijke omschrijving en sanctionering van ‘ongeoorloofde’ staking (elke staking, die geen verband houdt met beroepsbelangen van de betrokken werknemers en/of waarbij de conventionele afspraken niet zijn nageleefd);
- strafrechtelijke bescherming van het recht op arbeid, strafrechtelijke maatregelen tegen bezetting en tegen stakingspiketten van derde bedrijven;
- rechtspersoonlijkheid van vakbonden, afdwingbaarheid van individuele genormaliseerde vredesplichtclausules (dwangsommen);
- brede bepaling van de behoeften in vredestijd in de openbare diensten, afdwingbaarheid van tewerkstelling voor vitale diensten in de privésector, mogelijkheid tot opvordering van werknemers ter verzekering van vitale diensten.
2° Aanvallen tegen de rechten van de délégué.
Strijdbare syndicalisten, die ingaan tegen het ‘samenwerkingsmodel’ komen overal onder vuur te staan.
In Frankrijk werden er volgens de vakbond CGT tijdens de periode 1985-1989 meer dan 40.000 syndicaal verkozenen afgedankt omwille van hun opstelling ten voordele van de werknemers. In diezelfde periode is het aantal klachten voor de rechtbank tegen syndicalisten verdrievoudigd en in 80 % van de gevallen werden de afdankingen goedgekeurd door het gerecht en de arbeidsinspectie.
In Duitsland zijn honderden syndicalisten uit de Openbare Sector het slachtoffer van het ‘Beroepsverbod’ dat afdankingen toelaat van alle staatswerkers, waarvan de activiteiten strijdig worden geacht met de West-Duitse Grondwet.
De laatste tien jaar werden er in België, volgens de ramingen van prof. Maxime Stroobant, 400 tot 600 syndicale délégués afgedankt. De patroons misbruiken de ‘dringende reden’ en de ‘economische herstructureringen’ om zich te ontdoen van strijdbare syndicalisten. De nieuwe wet ter bescherming van délégués (1990) lost het hoofdprobleem niet op: patroons hebben uiteindelijk nog altijd het recht om délégués af te danken, zij het na een ‘afkoelingsperiode’ van vijf dagen en met een financiële tussenkomst gedurende de juridische procedure. Het VBO wil de délégués persoonlijk verantwoordelijk stellen voor het respecteren van de sociale vrede en de hernieuwing van hun mandaat verbieden bij niet-naleving van de vredesplichtclausule.
3° Het strijdsyndicalisme komt op voor meer democratische en syndicale rechten.
De syndicale rechten in de bedrijven moeten wettelijk uitgebreid en beter beschermd worden.
* Volledige vrijheid voor politieke en syndicale actie in de bedrijven.
* Verbod op politieke en syndicale aanwervingscriteria. Strafrechtelijke vervolging en sancties tegen patroons die dossiers of databanken aanleggen over het politieke, syndicale en privéleven van de werkers.
* Verbod op afdanking om syndicale of politieke motieven.
* Onbeperkt stakingsrecht, zowel in de privé als in de openbare sector.
De beste bescherming van de délégués is de steun van de massa. Het beste antwoord op patronale aanvallen tegen de délégués is de klassenstrijd. Toch kan een goede wettelijke bescherming positief bijdragen tot de syndicale macht.
* Totaal verbod op afdanking van délégués. Bestraffing van patroons die hierop inbreuk plegen (boetes en gevangenisstraf).
* Afschaffing van alle wettelijke en conventionele beperkingen op de actiemogelijkheden van de délégués.
* Afschaffing van de clausules van sociale vrede en de verzoeningsprocedures.
* Opheffing van de zwijgplicht voor délégués van de Ondernemingsraad.
* Onbeperkt recht voor délégués van de Veiligheid om de productie stil te leggen bij onveilig werk.
* Geen beperkingen, noch in tijd, noch in ruimte, op de uitoefening van de syndicale taak in de onderneming.
Het racisme wordt sinds de crisis in toenemende mate als wapen gebruikt om de arbeidersklasse te verdelen en de imperialistische onderdrukking te verantwoorden. Met gemakkelijke haatcampagnes wordt de aandacht afgewend van de echte verantwoordelijken voor de crisis. De houding tegenover het racisme is een van de meest doorslaggevende criteria voor de beoordeling van het klassestandpunt.
1° Het racisme is onverbrekelijk verbonden met het kapitalisme en het imperialisme. De imperialistische ideologie gaat ervan uit dat er superieure en minderwaardige rassen zijn, dat de imperialistische staten het recht en de plicht hebben om hun suprematie te installeren en de wereld economisch te onderwerpen. Het racisme was ingebakken in de veroveringstochten, in de slavenhandel en zit ingebakken in de economische plundering van de derde wereld. Ook de vakbondsleidingen hebben vroeger het kolonialisme gesteund vanuit de zogenaamde ‘beschavingsopdracht’.
Als gevolg van de economische en sociale catastrofes die het imperialisme heeft voortgebracht, zijn er in de wereld ongeveer 14 miljoen vluchtelingen. Honderdduizenden zijn naar het Westen komen werken, omdat hen in de vernietigde economische structuren alleen miserie en hongersnood te wachten stond. Vaak werden ze hiertoe aangespoord door de patroons die op zoek waren naar goedkope werkkrachten. Ook de immigratie is dus een product van het kapitalisme dat ongelijkmatige ontwikkeling en onderontwikkeling meebrengt. Immigranten komen hier terecht in een structurele discriminatie, worden op alle vlakken als tweederangsburgers beschouwd. Zij worden aangevoerd en geduld zolang zij nodig zijn voor de arbeidsmarkt, zolang zij als ‘reserves’ een economische taak kunnen vervullen. In crisistijd worden zij geviseerd als ‘profiteurs’ en verantwoordelijken voor de werkloosheid. Openlijk en gecamoufleerd racisme spelen hierbij een wezenlijke rol. Het racisme gaat steeds uit van een vermeende Westerse superioriteit, van een ideologie van overheersing en minachting voor andere volkeren en culturen. De kapitalisten propageren dit racisme en chauvinisme omdat ze daarmee de plundering van de derde wereld kunnen doen aanvaarden door de werkers en omdat ze er politiek en economisch voordeel uit slaan. Politiek is het een factor van verdeling van de uitgebuiten. Economisch laat het hen toe een categorie rechteloze werkers te creëren die nog weerlozer is tegen sociale ongelijkheid, en als drukkingsgroep op de hele werkende bevolking uitgespeeld kan worden.
2° Er is een fundamentele verwantschap tussen alle vormen van burgerlijk nationalisme, van chauvinisme (nationale vooringenomenheid), van eurocentrisme (Europa als centrum van de wereld) en van racisme. Zij worden allen door de burgerij gepropageerd om de vereenzelviging met ‘onze’ cultuur, ‘onze’ beschaving, ‘onze’ waarden in te pompen. De arbeidersklasse heeft maar één nationaliteit, namelijk die van het internationale front van werkers en uitgebuiten. Het klassesyndicalisme duldt geen enkele discriminatie op grond van nationaliteit of herkomst, is voor de eenheid en solidariteit van alle uitgebuite werkers en volkeren tegen het imperialisme en kapitalisme. Het verwerpt elke eenheid op basis van ‘westerse waarden’ met haar eigen burgerij, omdat die waarden de belangen van de uitbuiters vertegenwoordigen. De enige proletarische waarde is die van de klassesolidariteit.
De vakbond is door haar taak als eenheidsorganisatie van de werkers tegen het kapitaal, het best geplaatst om de verdeeldheid te bekampen. Dit vereist dat elke ideologische verzoening met racisme, eurocentrisme en chauvinisme wordt bestreden. De meest elementaire taak van de vakbond, de eenmaking van de arbeidersklasse, kan maar opgenomen worden indien consequent elke verdeling wordt bekampt. De geest van proletarisch internationalisme is tegengesteld aan alle vormen van imperialisme en chauvinisme, van racisme en protectionisme, van burgerlijk nationalisme en corporatisme binnen de vakbeweging.
3° Zowel de werkers van de kapitalistische landen als de volkeren van de derde wereld hebben belang bij de vernietiging van het imperialisme. Vanuit dit oogpunt speelt de immigratie een positieve, progressieve rol. Het laat de arbeiders van hier nader kennis nemen met de realiteit waarin miljoenen werkers van de derde wereld leven, ten gevolge van de misdaden van het imperialisme. Het laat hen de strijd kennen van de volkeren van de derde wereld. Op voorwaarde dat de vakbond hen de geest van proletarisch internationalisme bijbrengt en opkomt voor de solidariteit met de derde wereld. Zo niet worden de werkers bestookt met de burgerlijke propaganda en kunnen ze meegesleept worden in racistische campagnes.
Een bijzondere testcase is de controle op de immigratie. Binnen het Europese kader is er overleg (het akkoord van Schengen) om door coördinatie van politiediensten, de buitengrenzen beter af te schermen tegen inwijking uit de derde wereld. Het kapitaal van oliesjeiks, van drugbaronnen, van rechtse dictators mag ongehinderd toevloeien in Europese banken maar politieke en economische vluchtelingen uit de arme landen mogen Europa niet binnen. Het imperialisme eist vrije toegang van zijn kapitalen, bedrijven en producten in de derde wereld (Uruguay-ronde) maar wil zijn grenzen dicht voor ongewenste vreemdelingen. Goedkope gekwalificeerde arbeidskrachten uit het Oostblok worden met open armen ontvangen, maar voor ongekwalificeerde werkkrachten uit de derde wereld is er geen plaats meer. De enige consequente houding is de vrije circulatie en vrije inwijking uit de derde wereld.
De vakbonden zijn door hun samenstelling bijzonder goed geplaatst om de strijd tegen het racisme te voeren. Belgen en vreemdelingen zitten in eenzelfde organisatie. Vreemdelingen hebben er syndicale rechten, kunnen er verkozen worden en kunnen kiezen bij de sociale verkiezingen, wat de burgerij hen weigert op vlak van de maatschappij.
4° De ontwikkeling van het racisme werd in de hand gewerkt door de laksheid, de passiviteit en zelfs de medeplichtigheid van de traditionele partijen, inbegrepen de sociaaldemocratie. Omdat ze zelf zijn doordrongen van de Westerse superioriteit, van de imperialistische ‘waarden’ schuiven zij op naar rechts naargelang de extreemrechtse stellingen agressiever worden. Immigratiestop, tolerantiedrempel, gettovorming en repatriëring zijn de harde vormen; integratie is de zachte vorm om de vreemdelingen te onderwerpen aan de Westerse ‘waarden’. De Golfoorlog toont op uitstekende wijze welke ‘integratie’ geëist wordt van de immigranten: een solidariteit met het westers imperialisme, een desolidarisering met de anti-imperialistische strijd. ‘Integratie’ betekent dat de jonge immigranten zich moeten scharen achter de Westerse belangen, zich de Westerse wereldorde moeten laten welgevallen en de imperialistische cultuur moeten absorberen. ‘Integratie’ betekent alles behalve het toekennen van gelijke politieke rechten. De leiders van de traditionele partijen proberen ook de vakbeweging die weg op te sturen.
De vakbonden zijn verdeeld over de te volgen weg. Sommige vakbondsleiders blijven vasthouden aan de enige juiste weg tot ‘integratie’, namelijk het toekennen van totale en onvoorwaardelijke gelijke rechten aan vreemdelingen. De motivaties lopen uiteen, van humanisme, tot overwegingen van democratie of eenheid van de werkers. Maar er komen ook meer en meer scheuren in het antiracistische vakbondsfront. In de officiële standpunten wordt sinds enkele jaren alleen nog het stemrecht bij gemeenteraadsverkiezingen geëist, wat op zich al een ontoelaatbare stap achteruit is tegenover de eis van ‘volledige politieke rechten’.
In de strijd tegen de pest van deze tijd, het racisme, worden de vakbonden geconfronteerd met een onvermijdelijke keuze. Ofwel zich laten meedrijven met de golf van racistische druk die in alle burgerlijke partijen opgang vindt, ofwel neemt men beginselvast stelling tegen elk racisme en fascisme en voor integrale politieke rechten voor vreemdelingen.
De situatie is ernstig. Elke passiviteit speelt in de kaart van fascisten, die zelfs al een latente invloed binnen de vakbonden verworven hebben.
5° De strijd tegen het racisme moet door de vakbond op twee fronten worden gevoerd. Ten eerste, is het beste wapen tegen racisme het opkomen voor een antikapitalistisch programma dat alle werkers, Belgen en vreemdelingen kan verenigen tegen het grootkapitaal. Het blijkt steeds meer dat het racisme voet aan wal krijgt wanneer de arbeiders het vertrouwen in de vakbond en de klassenstrijd verliezen. In grote bedrijven in het Antwerpse is een groeiende invloed van racistische propaganda direct verbonden met de verbittering onder de massa over het optreden van de vakbondsleiding in de strijd om de arbeidersbelangen. Ten tweede, moet elke discriminatie met radicaal democratische en antiracistische ordewoorden worden bekampt. De vakbonden moeten op de eerste rij staan in de strijd tegen de discriminatie van vreemdelingen. Elke discriminatie maakt de deelname van vreemde werkers aan de klassenstrijd moeilijker.
* Tegen elke syndicale discriminatie.
Vreemdelingen moeten niet alleen het recht hebben om verkozen te worden, maar moeten ook in de feiten toegang krijgen tot syndicale functies.
* Tegen elke politieke discriminatie.
Volledig politieke rechten, inbegrepen het volledig stemrecht en het recht om verkozen te worden voor iedereen die minstens vijf jaar in een Europees land woont. Automatische toekenning van de dubbele nationaliteit na vijf jaar.
* Tegen elke sociale discriminatie.
Vreemdelingen moeten vrije toegang krijgen tot alle werkplaatsen, tot de openbare diensten, en tot alle bedrijven. Ze moeten gelijke rechten hebben voor de sociale zekerheid en vrijheid om zich te vestigen waar ze verkiezen. Er mag geen discriminatie zijn wat betreft huisvesting.
* Open grenzen en vrijheid van verblijf voor personen, zoals voor kapitalen en goederen. Asielrecht en afschaffing van de visumplicht voor burgers uit de derde wereld. Geen ratificatie van het Verdrag van Schengen.
* Neen aan discriminerende rijkswachtcontroles en intimidaties tegen vreemdelingen. De selectieve repressie heeft een dubbel doel. De vreemdelingen ontmoedigen en ze passief maken in de strijd en de repressiemethodes testen die later gebruikt kunnen worden tegen alle werkers.
Sinds het begin van de crisis heeft de burgerij zware afbreuk moeten doen aan de democratische mantel van haar regime, om haar plannen te kunnen doorvoeren: volmachten, uitschakeling van het parlement, versterking van het repressieapparaat, koninklijke ingrepen .... De Duitse en de op til zijnde Groot-Europese eenwording geeft nieuwe vaart aan de oude nazi-ideeën van een Groot-Europees imperium. De Europese eenmaking is een pletwals van de monopolies waar weinig plaats is voor democratische oppositie of besluitvorming. De Europese monopolies dromen van eengemaakte militaire apparaten en gecentraliseerde politiediensten (de TREVI-groep). Dit algemene klimaat is gunstig voor de vooruitgang van de fascistische ideologie, die opkomt voor een openlijke dictatuur tegen de werkers en alles wat progressief is. Er is een duidelijke heropleving van fascistische groeperingen in heel Europa en het fascistisch ideeëngoed dringt ook door in de burgerlijke partijen. Het programma is samen te vatten in drie woorden: anticommunisme, antidemocratie, antisyndicalisme.
De fascistische krachten opereren via verschillende wegen. Langs de openlijke, parlementaire weg (Vlaams Blok, Forces Nouvelles, Front National ...) creëren ze een massabasis waarbij het racisme als breekijzer dient. Daarnaast zijn binnen het staatsapparaat en het repressieapparaat extreemrechtse krachten aan het werk, die al of niet direct samenwerken met de fascistische groeperingen. De onthullingen over het Gladio-netwerk hebben het bestaan aangetoond van geheime anticommunistische bondgenootschappen in heel Europa, bestuurd vanuit de CIA, krachten in het repressieapparaat en uit fascistische groepen. In ons land werd die ‘groep-G’ geleid door de kolonel-op-rust Victor Dessogne. Documenten die bij hem werden gevonden tonen aan dat het netwerk uitgerust was om de strategie van de spanning toe te passen: door terreur en bomaanslagen het land te destabiliseren en repressie uit te lokken tegen communisten, progressieve organisaties en linkse syndicalisten. Vanaf 1983 bracht de Bende van Nijvel deze strategie effectief in praktijk. De betrokkenheid van (ex)-rijkswachters is ondertussen voldoende aangetoond, maar de volledige klaarheid over de banden met extreemrechts en rijkswachtmilieus laat nog altijd op zich wachten. Dat is niet het geval voor de versterking van de politiediensten en de repressiemaatregelen die eruit zijn voortgevloeid. Het budget en het aantal manschappen van de rijkswacht werd uitgebreid, er werden POSA-eenheden opgericht (Pelotons Observatie, Steun en Arrestatie), databanken werden gekoppeld, enz. De Bendecommissie heeft uiteindelijk geleid tot een hervorming van de politiediensten, met sterkere ‘coördinatie en integratie’, uiteraard onder leiding van de rijkswacht. Ook de wetsontwerpen van minister Wathelet op de bescherming van de privacy en op de telefoongesprekken zijn eerder vrijbrieven voor politiediensten dan maatregelen voor een strikte democratische controle.
De vakbonden moeten vooraan staan in de strijd tegen fascisering, vanwaar die ook komt, en voor radicale democratische maatregelen.
* Verbod op fascistische en racistische organisaties en effectieve toepassing van de wet tegen racisme en xenofobie.
* Buiten de wet stelling van fascistische en neonazi organisaties.
* Geen fascisten in de vakbond. Geen syndicale mandaten voor leden van racistische of extreemrechtse militanten. Dit betekent dat de vakbonden initiatieven moeten nemen om hun leden hiervoor te mobiliseren, zoals dit in de TUC in Groot-Brittannië gebeurt. Ze moeten zich ook lokaal engageren, in de antiracistische en antifascistische wijkcomités.
De werkers en hun organisaties zijn de eerste slachtoffers van de verscherpte repressie. De vakbonden moeten er zich veel actiever tegen verzetten en hun leden mobiliseren voor de verdediging van de essentiële democratische rechten.
* Verbod op politieke fichering en op afluisterpraktijken. Ontmanteling van de rijkswachtfichier.
* De rijkswacht, als elitekorps voor het beschermen van de kapitalistische wanorde, als antidemocratisch korps bij uitstek, moet ontbonden worden. Haar secundaire taken, de verkeersregeling en de bestrijding van de criminaliteit moeten door niet-gemilitariseerde diensten opgenomen worden.
* Geen volmachten.
Het imperialisme is nog nooit teruggeschrokken voor barbaarse agressies en volkerenmoord om zijn belangen in de wereld te verdedigen. Door rechtstreekse interventies en door steun aan contrarevolutionaire regimes is het Westen verantwoordelijk voor miljoenen doden sinds de Tweede Wereldoorlog. Een van de grootste massamoorden van de twintigste eeuw (de woorden zijn van de CIA) werd in Indonesië gepleegd, in de periode 1965-1969. Ongeveer 1 miljoen Indonesiërs lieten het leven. Men moest tot 21 mei 1990 wachten om officieel bevestigd te zien wat iedereen al lang wist: de massamoord was opgezet door de CIA.[168] Dit is een van de uitschieters van een permanente oorlog, zoals die voortwoedt in El Salvador, Columbia en Peru, in Mozambique en Zaïre, op de Filipijnen en in Turkije (een ‘speciale oorlog’ noemen de imperialistische strategen dat). De plaatselijke aan het buitenland verkochte regimes verdedigen er de belangen van de multinationals via doodseskaders en terreur. Als dat niet volstaat, is er de geregelde oorlog, zoals in Korea en Vietnam, of interventies en staatsgrepen zoals in Chili, Nicaragua en Panama.
In de meeste van die conflicten was er tot hier toe een Oost-West dimensie aanwezig. Het Amerikaans imperialisme bekampte nationalistische en communistische krachten die in min of meerdere mate konden rekenen op de steun van de socialistische landen. Vandaag is de situatie veranderd door de overloop van de Oostbloklanden naar het Westerse imperialistische kamp. Vandaag kan het imperialisme triomfantelijk zijn belangen verdedigen onder de vlag van het ‘internationaal recht’, omdat zowat het hele noordelijk halfrond achter de ‘nieuwe wereldorde’ staat. De nieuwe wereldorde is die van de confrontatie tussen Noord en Zuid. De militaire strategieën worden herzien: de wapenwedloop met de Sovjet-Unie wordt vervangen door een interventiestrategie, waarbij mobiele interventie-eenheden en plaatselijke tussenkomsten in de derde wereld borg moeten staan voor het behoud van de strategische machtsposities, tegen de bevrijdingsbeweging en elke nationalistische ‘ontsporing’.
In deze nieuwe wereldsituatie staat de vakbeweging voor een duidelijke keuze: aan de kant van het Noorden of aan de kant van het Zuiden. Vandaag worden alle intentieverklaringen van ‘rechtvaardige wereldorde’ en ‘solidariteit met de derde wereld’ op hun echte waarde getest.
Is de Golfoorlog echt ‘begonnen op 2 augustus met de invasie van Koeweit’ zoals het communiqué van het ABVV-secretariaat[169] in navolging van alle pro-Amerikaanse bronnen stelt? Volgens de auteurs van het boek La guerre du Golfe[170] en volgens elke onbevooroordeelde waarnemer, hebben de Amerikanen doelbewust op een conflict met Irak aangestuurd. Ten eerste door Koeweit in een economische oorlog tegen Irak te jagen en ten tweede door elke Arabische oplossing van het conflict te saboteren. De Verenigde Staten verkozen een militaire confrontatie en dit om verschillende redenen. Vooreerst zijn er de evidente petroleumbelangen. “Olie is geen thee of wortelkruid,” stelt de ambassadeur van Koeweit bij de Verenigde Naties, “Het is een niet-hernieuwbare grondstof van ontzettende strategische waarde – een grondstof waarvan de industriële wereld afhankelijk is. Kortom, olie is macht. Om het even wie de controle heeft over het leeuwenaandeel ervan heeft veel te zeggen over de richting die de ontwikkelde wereld uitgaat, over de gezondheid van ’s werelds economie:, de stabiliteit van zijn markten. Ik denk niet dat dit een privilege is dat we willen afstaan aan Saddam Hoessein.”[171] Het Koeweitse fantochen-regime weet met andere woorden zeer goed dat het zijn bestaan alleen te danken heeft aan en dat zijn lot volledig verbonden is met dat van de imperialistische belangen.
Sinds 1947 veegt het Westen zijn voeten aan de UNO-resoluties over de Palestijnse staat, kan Israël ongestraft Palestina, delen van Jordanië, Egypte en Syrië bezetten. Irak is de enige natie die de Israëlische agressie en expansie, als bruggenhoofd van de Amerikaanse belangen, het hoofd kan bieden. Daarom streeft de VS niet alleen de ontruiming van Koeweit maar de vernietiging van het Iraakse regime na. De VS en zijn bondgenoten willen verhinderen dat de Arabische landen zich verenigen en wil een permanente aanwezigheid in de Golf om op elk ogenblik militaire chantage te kunnen plegen.
Om al die redenen ging het hier om de eerste test, om een eerste confrontatie uit het Noord-Zuid-tijdperk. Dit werd zo begrepen door alle anti-imperialistische krachten over de hele wereld, zelfs indien er onder hen onenigheid was over de inlijving van Koeweit en over de historische aanspraken van Irak. Zij eisten de onmiddellijke stopzetting van de militaire agressie van de VS en zijn bondgenoten en een Arabische regeling van het Golfconflict.
Mia De Vits stelt dat “het ABVV, nu de oorlog een feit geworden is, niet zomaar achter het ordewoord ‘stop de oorlog’ kan staan.”[172] En voorzitter Francois Janssens licht deze dubieuze uitspraak toe: “De verdediging van de vrede is een ideaal, de verdediging van de democratie een prioriteit.”[173] Met andere woorden, de ABVV-leiding steunt de perfide versie van de ‘bondgenoten’, volgens dewelke een militaire agressie noodzakelijk was om de ‘nieuwe Hitler’ Saddam Hoessein te stoppen en het ‘internationale recht’ te herstellen. Een cynische grap in de mond van de grootste overtreders van het internationaal recht, die beschikken over de machtigste oorlogsmachine die ooit bestaan heeft. Zij hebben Allende helpen vermoorden en Pinochet aan de macht gebracht. Zij hebben de contra’s bewapend om het Sandinistische regime in Nicaragua omver te werpen. Zij steunen en beschermen dictators over de hele wereld, Mobutu in Zaïre, koning Hassan II in Marokko, koning Fahd in Saoedi-Arabië; zolang die hun belangen dienen hebben zij niets te vrezen. Maar wanneer een van hen zich tegen het imperialisme durft te keren en zich nationalistisch opstelt, wordt hij een ‘tiran’, een ‘dictator’ en een nieuwe Hitler. Eergisteren Nasser in Egypte, Lumumba in Congo en Allende in Chili, gisteren Ortega in Nicaragua en Noriega in Panama, morgen misschien Fidel Castro in Cuba. Als vakbond zou men nochtans moeten weten dat iedereen die het kapitalisme of het imperialisme consequent bekampt slachtoffer wordt van de meest hatelijke leugencampagnes en zwartmakerij vanwege de vijand. Was dit ook niet het lot van Arthur Scargill tijdens en na de Britse mijnstaking en tot op zekere hoogte van het ABVV zelf, in de beginjaren 80? Nauwelijks 10 jaar geleden ging de Belgische pers tekeer tegen de ‘rode dictatuur’ van Georges Debunne en tegen de ‘terreur’ van zijn stakingspiketten. Zijn misdaad? Opkomen tegen de indexafbraak.
Nog niet zolang geleden stemde het ABVV-congres ‘voor rechtvaardige grondstofprijzen’ en klaagde het de multinationale ondernemingen aan die ‘lak hebben aan de politieke onafhankelijkheid’ van de derde wereld. Wat betekenen die woorden in de praktijk als men zich onvoorwaardelijk achter de oorlog van diezelfde multinationals schaart? “Wij mogen deze crisis niet bekijken vanuit een primair anti-imperialisme,” zegt Robert Voorhamme, voorzitter van de Vlaamse Intergewestelijke van het ABVV.[174] Een beschaafde manier om primaire steun te verlenen aan de nieuwe wereldorde van Bush? Twee uur na het begin van de aanval op Irak, verklaarde Bush: “Wij hebben nu de kans voor onszelf en voor de komende generaties een nieuwe wereldorde te scheppen, een wereld waar het recht en niet de wet van de jungle het gedrag van de naties zal bepalen. Wij zijn daar voor meer dan een vat olie. Wat wij er doen is de toekomst van de wereld bepalen voor de komende 100 jaar.”[175] Wil de ABVV-leiding het lot van de wereld in handen van Bush leggen, of steunt het de honderden miljoenen slachtoffers van die wereldwanorde?
De Europese sociaaldemocratie heeft gekozen en schaarde zich achter de Amerikaanse president en de wereldmonopolies. Met enkele accenten wel te verstaan, vanuit de zorg om de Europese belangen in de regio te vrijwaren na de oorlog. Het is niet de taak van de vakbond deze lijn te volgen, maar wel om zich aan de kant te zetten van de vrede en de anti-imperialistische strijd. Het ABVV-bureau heeft verklaard werk te willen maken van de strijd tegen het racisme, dat als gevolg van de oorlog veld wint. Die strijd kan maar gevoerd worden wanneer begrip wordt bijgebracht voor het standpunt van de Arabische volksmassa’s en men keihard ingaat tegen de Westerse chauvinistische oorlogspropaganda. Dat is de enige manier om het racisme in de wortel aan te pakken.
Uit reacties van deelorganisaties van de christelijke arbeidersbeweging (KWB, KAJ, équipes populaires ...) blijkt dat de Golfcrisis door vele leden aangevoeld werd als een Noord-Zuidconflict. Maar dit werd niet verwoord door de nationale ACV-leiding. Die beperkte zich tot steun aan de standpunten van het ACW en de MOC. In die ACW-standpunten vindt men geen spoor van verwijzing naar het Noord-Zuidconflict. “Irak is Koeweit binnengevallen en geen enkele agressie, die de elementaire principes van het internationale recht op een zo flagrante wijze schendt kan geduld worden.”[176] Neen? Zij, die de coalitie aanvoeren zijn nauwelijks een jaar geleden een klein buurland (Panama) binnengevallen en hebben er 4.000 tot 7.000 burgers vermoord om de controle over het strategische Panamakanaal te behouden. De verdediging van het ‘internationale recht’ is slechts een schijnheilig voorwendsel om een land van de derde wereld te vernietigen, dat ingaat tegen de belangen van de multinationals uit het rijke Noorden.
Het imperialisme kan het onafhankelijkheidsstreven van de derde wereld onderdrukken met vreedzame of met gewelddadige middelen. In de Golfcrisis stelde die keuze zich als volgt: embargo of oorlog? Dood door uithongering of dood met de kogel? Het ACW heeft lange tijd geopteerd voor het eerste: “Het embargo onder de vlag van de Verenigde Naties moet maximaal worden doorgezet.” [177] Maar een embargo is een economische oorlog, die dezelfde imperialistische belangen dient als diegene waarvoor later de echte oorlog uitbrak. Het embargo heeft die oorlog voorbereid door de aanvoer van de Westerse troepenmachten mogelijk te maken.
Deze pro-imperialistische opstelling maakte het de CVP gemakkelijk om – eenmaal de oorlog begonnen was – het ACW in haar kielzog mee te sleuren. Luc Delanghe, algemeen ACW-secretaris: “Dit morele standpunt (de afwijzing van de oorlog, n.v.d.r.) betekent echter niet dat wij politiek willen handelen zonder de concrete situatie onder ogen te zien ... België heeft een internationale band met andere landen via de Verenigde Naties (VN), de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de West-Europese Unie (WEU). Ons land moet binnen de Verenigde Naties zijn steentje bijdragen om het internationale gezag van die instelling hoog te houden. Langs de NAVO beschermen wij onze eigen veiligheid en moeten wij ook optreden als de bondgenoten in gevaar zijn.” Zo zijn alle ingrediënten aanwezig om de Westerse agressie te steunen. België mag “militair handelen”, aldus Delanghe, “maar dan moet het wel vanuit een verdedigende houding zijn.” De militaire alliantie in de Golf toonde de fundamentele solidariteit van het Amerikaanse en Europese imperialisme tegen de derde wereld. Het ACW stond aan de kant van die alliantie. Delanghe: “België moet voor de veiligheid van Europa zijn rechtmatig deel in de inspanningen doen”. Tegelijk streeft het imperialistische Europa haar eigen doelstellingen na. Zo wil het de militarisering van de Europese Gemeenschap vooruit duwen. In de sporen van Gaston Eyskens schrijft Delanghe: “België moet er blijven toe bijdragen om die Europese pijler (n.v.d.r. de WEU) de nodige ‘macht’ te geven, anders blijven de Verenigde Staten vanuit een te zwaar monopolie handelen.” Wegens zijn ligging ligt het voor de hand dat het Europese imperialisme grote invloed nastreeft in de nabijgelegen Arabische wereld. Ook die idee onderschrijft Delanghe: “Vanuit zijn geografische situatie, zijn politieke opstelling en zijn rechtmatige economische belangen heeft Europa een eigen verhouding tot de Arabische wereld.”15 Om die reden moet Europa zich ook wat ‘voorzichtiger’ opstellen: “België moet met zuivere handen uit het conflict komen. Ook na het einde van het conflict ... moet België ten volle een rol spelen in het vredesproces.”16 Nogal cynisch, want waarom kon België niet zijn bijdrage doen door alle troepen terug te trekken en door binnen de Veiligheidsraad een onmiddellijk staakt-het-vuren te eisen. Dat zou men verwachten van het ACW. Want het terroristische ‘beschavingswerk’ van de Westerse legers botst frontaal met de morele en politieke principes van vele leden. Het ACV-ACW dient die principes hoger te stellen dan haar trouw aan de CVP.
_______________
[161] Marx, De armoede van de filosofie (1847).
[162] Karl Marx, “6. Trades’ unions. Their past, present and future” in Instructions for the delegates of the Provisional General Council. The different questions (1866) (voorbereiding van het congres van 1866 in Genève van de Internationale Arbeiders-Associatie, de Eerste Internationale), MECW, vol. 20, p. 191.
[163] Geciteerd in Claude Renard, La conquête du suffrage universel, Fondation Jacquemotte, p. 67.
[164] Zie hiervoor: Juliette Pierre, “Le PCB avant, pendant et après la guerre 40-45”, études marxistes no 1, november 1988.
[165] André Renard, Vers le socialisme par l’action, september 1958, pp. 51-52.
[166] Knack, 28 mei 1980.
[167] Hugo Franssen (red.), De slag om de mijnen: Het syndicale werkboek van Jan Grauwels en Luc Cieters, EPO, 1988, pp. 149-150.
[168] In de Washington Post geven voormalige VS-diplomaten en CIA-agenten toe dat ze in 1965 lijsten met namen van de Communistische Partij en haar organisaties (3 miljoen leden en 14 miljoen leden van massaorganisaties) doorgaven aan het Indonesische leger, dat de slachting uitvoerde.
[169] Persmededeling nationaal ABVV-secretariaat, 17 januari 1991.
[170] éric Laurent en Pierre Salinger, La Guerre du Golfe: Le dossier secret, Olivier Orban, Paris 1990.
[171] Wall Street Journal, 4 januari 1991. Verslag van een toespraak van Mohammad Abdullah Abulhasan tot de Club van het World Trade Center in New York op 19 november 1990.
[172] Actueel, BRT, 18 januari 1991.
[173] Le Soir, 24 januari 1991.
[174] De Werker, 29 september 1990.
[175] Le Monde, 19 januari 1991.
[176] De Volksmacht, 11 januari 1991.
[177] De Volksmacht, 1 februari 1991.