Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
“Hoe is het mogelijk?” Het is een vraag die vaker opduikt bij strijdbare vakbondsmilitanten die weer eens geconfronteerd worden met het verraad door hun leiding. Het is moeilijk om het geloof in de vakbond als organisatie te behouden als men ziet hoe sommige leiders met alle middelen, ook uitsluiting, samenwerking met politiediensten en patronaat, kampen en vechten tegen de strijdbare délégués en de militanten. Vele voortrekkers van de klassenstrijd hebben zich na belangrijke stakingen verbitterd van de vakbond afgekeerd, razend over de sabotage van de leidingen. Dit is geen monopolie van een vakbond.
Maar de andere vaststelling is even frequent: strijdbare krachten klimmen omhoog in de vakbond, krijgen verantwoordelijkheid, worden vrijgestelden en verliezen stap voor stap hun strijdbaarheid. Naargelang hun banden met de massa afnemen, gaan ze meer en meer afremmen, de klassieke taal van ‘verantwoordelijke’ vakbondsleiders overnemen. ‘Die is verkocht’ hoort men dan. Er ontstaat een begrijpelijk wantrouwen tegenover iedere syndicalist die secretaris wordt en de verwijten van ‘carrièrisme’ zijn niet uit de lucht.
Hoe moet men deze ervaringen beoordelen? En vooral, hoe kan een strijdbaar syndicalist zijn overtuiging trouw blijven als vakbondsverantwoordelijke? Een element van antwoord hebben we eerder al gegeven: men kan geen stevig weerwerk bieden tegen de druk van het reformisme zonder een stevige ideologische en politieke basis. Studie en een permanente kritische beoordeling van zijn werk, in nauw contact met de massa’s, zijn absolute voorwaarden. De ervaring leert dat het een harde, keiharde strijd is. Maar figuren zoals een Arthur Scargill, secretaris van de Britse mijnwerkers vakbond, tonen het belang om vol te houden. Rechtse krachten zullen Scargill gebruiken om te tonen dat een radicale positie tot niets leidt. Alle linkse krachten zien Scargill als een levend monument. Een monument dat toont hoe sterk de massa is, als zij wordt geleid door leiders die een klassenstandpunt innemen en geen schrik hebben om beroep te doen op de heldhaftigheid van de massa. Een monument dat de Britse bourgeoisie en haar twee partijen (Labour inbegrepen) na jarenlange onvoorstelbare repressie, zwartmakerij en vervolging nog altijd niet neer kon halen. Hoe zou de situatie zijn met enkele tientallen dergelijke Scargills?[178]
Een objectieve beoordeling van de vakbondsleiding, van haar plaats in de maatschappij, is nodig om zowel het gebrek aan waakzaamheid als kritieken aan het verkeerde adres te mijden. Bovendien moet men duidelijk weten waar men terecht komt en zich ter zake ontdoen van de mogelijke illusies.
Engels en Lenin hebben aangetoond hoe het opportunisme in de arbeidersbeweging gegroeid is vanuit een bevoorrechte bovenlaag van de arbeidersklasse: de arbeidersaristocratie. Zij toonden aan hoe de ideologische corrumpering en het toekennen van materiële voordelen hand in hand gingen.
- “Het imperialisme, wat betekent de verdeling en uitbating van de wereld, bezorgt hoge monopoliewinsten aan een handvol zeer rijke landen. Dit schept de economische mogelijkheid om de bovenste lagen van het proletariaat te corrumperen. Daardoor wordt het opportunisme gevoed, krijgt het vorm en verstevigt het zich.” (Het imperialisme, het hoogste stadium van het kapitalisme)
Deze corrumpering binnen de arbeidersklasse krijgt een politieke vormgeving: de reformistische arbeiderspartij en vakbonden.
- “Op de voorgenoemde economische basis, hebben de politieke instellingen van het moderne kapitalisme (de pers, het parlement, de vakbonden, de congressen, enz.) ten voordele van de eerbiedwaardige en brave, reformistische en patriottische arbeiders en bedienden, allerlei politieke voordelen en aalmoezen geschapen, die beantwoordden aan de economische voordelen en aalmoezen. De goedbetaalde en rustige leventjes in een ministerie of een comité van oorlogsindustrie, in het parlement en diverse commissies, in de redactie van ‘stevige’ wettelijke kranten en in de leidingen van niet minder stevige en ‘burgerlijk gezinde’ arbeidersvakbonden. Ziedaar wat de imperialistische burgerij gebruikt om de vertegenwoordigers en voorstanders van ‘burgerlijk arbeiderspartijen’ aan te trekken en te belonen.” (Het imperialisme en de scheuring van het socialisme.)
De kapitalistische maatschappij wordt gekenmerkt door twee ‘antagonistische’ klassen, de burgerij en de arbeidersklasse. Het antagonisme betekent dat de tegenstelling tussen die twee klassen onverzoenbaar is; ze komt voort uit de economische uitbuiting en kan alleen opgelost worden door het verdwijnen van de uitbuiting, door de overwinning van de arbeidersklasse en de onteigening van de productiemiddelen. Hoe situeert de vakbondsleiding zich tussen die antagonistische klassen? De marxistische visie op klassen, klassenoorsprong, klassepositie en klassenstandpunt is hiervoor verhelderend. (Zie 711 bis.)
Voor deze periode van het ontstaan van de reformistische partijen en vakbonden worden de oorsprong, de situatie en het standpunt van de vakbondsleiders door Engels en Lenin als volgt omschreven:
- De meeste vakbondsleiders kwamen voort uit de arbeidersklasse, soms uit de bovenlagen of uit de kleinburgerij.
- Hun materiële positie of klassepositie beantwoordde aan die van de bovenlaag van de arbeidersklasse, de arbeidersaristocratie en -bureaucratie. De arbeidersbureaucratie slaat meer bijzonder op de gemakkelijke en bevoorrechte plaatsen binnen het apparaat van de arbeidersbeweging.
- Hun politiek klassenstandpunt was dat van de kleinburgerij en de burgerij. In ruil voor sociale en politieke voordelen hielpen zij mee om het systeem in stand te houden, om de revolutie te verhinderen. Voor de burgerij bekleedden zij daarom een strategische positie: met hun sociale basis onder de arbeidersklasse waren zij het best geplaatst om de ideeën van klassenverzoening te verspreiden. Daarom noemde Lenin ze ‘woordvoerders van de burgerij binnen de arbeidersklasse’, of nog: ‘agenten van de burgerij, verkocht aan het imperialisme’.
Wat is de beoordeling die we zeventig jaar later maken van de vakbondsleiding?
Een van de grote verdiensten van Marx was, een wetenschappelijke visie te hebben gebracht op de klassen, de klassenstrijd en de geschiedenis.[8] Voor de beoordeling van de vakbondsleiding is het nuttig een aantal basisbegrippen hierrond in herinnering te brengen.
Ten eerste: het materialisme vertrekt van de vaststelling dat in een bepaalde maatschappelijke context, het materiële zijn het bewustzijn bepaalt. Dit hangt samen met het inzicht dat de mens zich vooral in de productie van zijn materieel levensonderhoud, dus in de arbeid, als productieve kracht en als maatschappelijk wezen ontplooit. Die arbeid neemt nieuwe vormen aan naargelang de productiekrachten zich ontwikkelen.
Ten tweede, ontvouwen zich betrekkingen tussen de mensen onderling, die beantwoorden aan een bepaald ontwikkelingsstadium van de productiekrachten. Deze betrekkingen worden door Marx als productieverhoudingen omschreven. Als de productieverhoudingen niet in overeenstemming zijn met de ontwikkeling van de productiekrachten, is de toestand objectief rijp voor sociale revoluties, waarbij de nieuwe, ontwikkelende klasse de macht overneemt. In die zin besluit het historisch materialisme dat de drijvende motor van de geschiedenis de klassenstrijd is.
Ten derde, wordt het maatschappelijke profiel van een maatschappij bepaald door een geheel van factoren, waarin de materiële de grondslag vormen. Productiekrachten en productieverhoudingen vormen samen de productiewijze. Een bepaalde maatschappij kan gekenmerkt worden door een homogene productiewijze (bv. de kapitalistische) of er kunnen verschillende productiewijzen naast mekaar bestaan (bv. semifeodaal en kapitalistisch). Zij vormen de infrastructuur van de maatschappij. Een van deze productiewijzen overheerst de andere en bepaalt de superstructuur. Dit zijn de politieke en juridische vormen, het staatsapparaat, evenals de ideologische systemen die zich enten op de infrastructuur.
De precieze vorm waaronder deze historisch bepaalde sociale realiteit zich voordoet, noemt men de sociale formatie.
Ten vierde, wordt binnen elke sociale formatie de klassenindeling bepaald door objectieve factoren, door de plaats tegenover infra- en superstructuur. Om elke verwarring uit te sluiten, moet er een klaar onderscheid gemaakt worden tussen ‘klassepositie of -situatie’, ‘klassestandpunt’ en ‘klasseoorsprong’.[9]
De klassepositie is een materieel, objectief gegeven. De maatschappij is ingedeeld in sociale klassen op basis van de plaats die individuen innemen in het sociale productieproces, op basis van hun verhouding tot de productiemiddelen. Onder het kapitalisme zijn er twee antagonistische klassen: de burgerij en de arbeidersklasse. Daarnaast zijn er tussenlagen of overgangsklassen, namelijk de verschillende lagen kleinburgerij. De klassepositie wordt niet bepaald door de ideeën. Integendeel, de ideeën worden in laatste instantie bepaald door de klassepositie, door het klassebelang.
Het klassestandpunt is de subjectieve positie die wordt ingenomen ten voordele van een of andere klasse, in een bepaalde politieke conjunctuur. De verhouding tussen klassepositie en klassestandpunt is geen mechanische verhouding. Alle leden van een bepaalde klasse verdedigen niet noodzakelijk de belangen van hun klasse.
Beide begrippen zijn niet te verwarren met de klasseoorsprong, die verwijst naar de sociale klasse of laag waaruit iemand afkomstig is.
_______________
[8] Een samenvatting van deze marxistische visie op de sociale klassen vindt men onder meer in het boek van Marta Harnecker, Les concepts élémentaires du matérialisme historique, éditions Contradictions, 1974, waaraan we hier de definities ontlenen.
[9] De Nederlandse termen stemmen niet overeen met de Franse termen, zoals die in het boek van Marta Harnecker en in de Franstalige versie van deze tekst worden gebruikt. ‘Klassepositie’ wordt in het Frans ‘situation de classe’; ‘klassestandpunt’ wordt ‘position de classe’.
De eerste vraag is: behoort de vakbondsleiding tot de arbeidersklasse, tot de burgerij of tot de tussenlagen? Laten we daarvoor grondiger ingaan op de marxistische criteria voor het afbakenen van de sociale klassen.
De klassepositie is de materiële positie die een sociale groep inneemt tegenover het productieproces, met andere woorden: haar plaats als klasse in het geheel van de productieverhoudingen. In een bepaalde sociale formatie worden de klassen bepaald door:
1° De plaats tegenover de productiemiddelen.
De kapitalistenklasse bezit de productiemiddelen, de arbeidersklasse bezit alleen haar arbeidskracht.
2° De plaats in de sociale organisatie van de arbeid.
De bezitters van de productiemiddelen laten de productie besturen door een korps van managers, specialisten die hun belangen verdedigen. Die organiseren de uitbuiting en behoren mee tot de heersende klasse.
3° De grootte van de sociale rijkdom die wordt verworven en de wijze waarop die wordt toegeëigend.
Sommige burgers eigenen zich een relatief belangrijk deel toe van de geproduceerde waarde, zonder noodzakelijk met de productie verbonden te zijn. Door hun hoog inkomen, bezit en sociale status behoren zij tot de heersende burgerij.
4° De plaats tegenover het staatsapparaat.
De sociale formatie reproduceert zichzelf. Hierin speelt de infrastructuur de hoofdrol: de arbeidersklasse zal steeds opnieuw verplicht zijn om haar arbeidskracht te verkopen. Het kapitaal bezit de productiemiddelen, wat toelaat om steeds meer kapitaal te accumuleren. De superstructuur speelt een ideologische en repressieve rol in deze reproductie. Als de economische macht wordt bedreigd, zet de burgerij het staatsapparaat in om het sociale systeem overeind te houden. In de periode van het staatsmonopoliekapitalisme speelt de staat bovendien een belangrijke economische rol in de reproductie van het systeem. Voor het bepalen van de klassen en de lagen is daarom, meer nog dan in de tijd van Lenin, de verhouding tot het burgerlijk staatsapparaat van belang.[179]
Om de plaats van de vakbondsleiding in het systeem te beoordelen moet men vertrekken vanuit een objectieve benadering van haar klassepositie, dit wil zeggen: van haar situering tegenover de vier genoemde criteria.
1° Neemt de vakbondsleiding deel aan de uitbuiting door bezit van productiemiddelen?
Neen. De socialistische, maar vooral de christelijke arbeidersbeweging beschikken over een financieel en economisch apparaat, dat in de loop van hun bestaan is uitgebouwd. Meestal lag hieraan ten grondslag, het ‘beheer onder eigen controle’ van de beschikbare fondsen (de ‘huisbank’), maar in het verleden maakte het soms ook deel uit van de reformistische illusie om het kapitalisme de loef af te steken. De poging van de socialistische coöperatiebeweging om ‘het kapitalisme op zijn eigen terrein te verslaan’ is echter faliekant afgelopen. “We zullen het kapitalisme met broodwagentjes overwinnen,” droomde BWP-voorman Anseele. Maar de Bank van de Arbeid ging failliet (1932) op het slagveld van de vrije markt, evenals vele coöperatieve bedrijven, bakkerijen, enz. Dit is het lot dat enkele jaren geleden zelfs de machtige Duitse vakbond DGB overkwam, met haar bouwmaatschappij Neue Heimat. Vanuit een ‘sociale dienstverlening’, namelijk sociale woningbouw, was de Neue Heimat tot de grootste bouwmaatschappij van West-Duitsland uitgegroeid, die zich inzake prijzen, speculatieactiviteiten en bouwpraktijken nog weinig onderscheidde van de privébouwondernemingen. De DGB moest eveneens afstand doen van haar bank, de ‘Bank fur Gemeinwirtschaft AG’ (vierde Duitse bank).
De Belgische christelijke arbeidersbeweging hield een financieel bolwerk overeind: de BAC. Een bolwerk van formaat, dat zich van spaarkas langzaam ontwikkelde tot volwaardige bank. De BAC lijkt op een keerpunt te zijn gekomen en is begonnen met de uitbouw van een internationaal netwerk van participaties (bv. de Londense), om op gelijke voet te concurreren met de banken na 1992. Daarbij knoopt de BAC dus meer en meer aan bij de gangbare kapitalistische praktijken en strategieën. De BAC-spaarkas werkte tot hiertoe op basis van het coöperatieve principe en wordt op haar beurt gecontroleerd door een holding (de LVCC) waarin 625.000 coöperators elk een klein stukje kapitaal inbrengen (de gehele financiële sector van de christelijke arbeidersbeweging wordt ook de ‘Groep C’ genoemd). Door een recente herstructurering wordt deze groep C nu opgesplitst in een financiële tak onder de holding Arcofin (die BAC en De Volksverzekering controleert) en een industriële tak onder de holding Auxipar (met de participaties Samkoburo, Ultra Montes, Het Volk, Sofadi ...) Beide worden overkoepeld door de topholding Arcopar. Met 18,5 miljard aan eigen middelen beheerde de BAC in 1989 een totaal aan depots en fondsen van 507 miljard Belgische frank (activa), waarmee de BAC de tweede grootste privéspaarkas van het land is. Hierbij horen niet alleen de vetgespijsde ACV-stakingskas, maar ook een groot stuk van de bezittingen van de ‘beweging’ en het spaargeld van brede, meestal christelijke massa’s. In de schaduw daarvan ligt de bescheidener CODEP, verbonden met de socialistische beweging. De spaarkassen BAC en CODEP hebben op hun beurt aandelenpakketten in privébedrijven of banken. In het begin van de jaren 70 waren ze samen aandeelhouder in Distrimas (Delhaize, Carrefour). Tot het einde van de jaren 70 was de BAC aandeelhouder bij Gevaert, maar dat stootte op groeiende kritiek van de vakbondsbasis zodat ze er wijselijk de terugtocht blies.
Waar ligt de grens tussen beheer van ‘eigen’ reservefondsen en deelname aan de kapitalistische uitbuiting? Dat de geldmiddelen worden belegd en ingezet om intrest op te brengen kan men moeilijk ten kwade duiden. Dat men zich hierbij moet plooien naar de heersende marktwetten is onvermijdelijk, maar het wordt bedenkelijk wanneer dit hele apparaat vanuit een prokapitalistische logica bestuurd wordt en op zijn beurt de hele ‘beweging’ in die richting duwt. Het is onloochenbaar dat bv. de BAC en zijn voorzitter Detremmerie een cruciale plaats innemen in het monsterverbond CVP-ACV, langs het ACW en zijn financiële arm om. Het is een niet onbelangrijke bron van ideologische corrumpering: BAC-voorzitter Hubert Detremmerie is in de eerste plaats een bankier, die over financiële, economische en sociale kwesties (bv. index, sociale zekerheid, pensioensparen) steevast op dezelfde golflengte zit als de andere bankiers. Bij de devaluatie van 1982 kwam Detremmerie op ACV-vergaderingen de ingreep (met begeleidende indexopschorting) verdedigen. Hoe zal de ACV-leiding de koppeling van de Belgische frank aan de Duitse mark en haar gevolgen bestrijden als haar eigen bankier medeplichtig is? De ‘weerstandskas’ (of centrale stakingskas) van het ACV bezorgt de BAC belangrijke werkingsfondsen; het spreekt voor zich dat de bankier die liefst niet aan ongewenste stakingen ‘vergooit’.
Toch lijkt het ons onjuist om hieruit te besluiten dat de vakbondsleiding deel uitmaakt van het monopoliekapitaal. Vooreerst is de top van deze financiële instellingen niet te identificeren met de vakbondsleiding. Het specifieke van die instellingen blijft bovendien dat zij onder de collectieve controle van arbeidersorganisaties staan en praktisch uitsluitend op coöperatieve basis werken (met kapitaal van de leden). Alhoewel daar wellicht verandering in komt, nu de BAC haar intentie bekendmaakte om in de toekomst beroep te doen op kapitaal van de beurs.
De deelname aan de productieve activiteit is meestal erg gering, zeker als men dit stelt tegenover de macht van het privékapitaal. In de productieve sector bezitten de vakbonden alleen hun eigen dienstverlenende bedrijven en verlenen ze hun steun (vooral het Waalse CSC langs de MOC-stichting André Oleffe) aan enkele marginale experimenten van ‘zelfbeheer’ die tot stand zijn gekomen in de strijd tegen sluitingen.
2° Wat is de plaats van de vakbondsleiding in de staatsstructuren?
In het kader van de ‘economische democratie’ oefenen de vakbondsleiders ‘controle’ (ABVV) en ‘medezeggenschap’ (ACV) uit in belangrijke financiële instellingen. Zo zetelen ze in semistaatsorganen (Nationale Bank), in de beheerraad van de publieke kredietinstellingen (Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, Nationale Investeringsmaatschappij, Gewestelijke Investeringsmaatschappijen ...) en parastatalen. Ze zijn belangrijk in die mate dat met de geldpolitiek en het beheer van de publieke geldbronnen een goed stuk van de economische oriëntaties bepaald worden. Daar staat tegenover:
- Dat het met uitzondering van de Nationale Bank, niet de meest vitale organen van het staatsapparaat zijn (zoals de regering, ministeries, topadministratie, leger, rijkswacht ...).
- Dat de vakbondsleiders er doorgaans geen beslissende rol spelen, maar er worden geduld om heel precieze redenen. Zij worden er ideologisch bewerkt, klaargestoomd voor ‘redelijkheid’ en voor begrip voor de wetten van de markteconomie.
- Dat zij er mogen ‘meespelen’ zolang ze volledig loyaal meewerken of tenminste niet hinderlijk zijn. Worden ze dat wel dan worden ze er buitengewerkt (bv. beheerraad NMBS) of totaal genegeerd (in de tijd toen Debunne weigerde het verslag van de Nationale Bank te tekenen).
Verder zetelen de vakbondsleiders in drieledige overlegorganen (Nationaal Comité voor Economische Expansie, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Nationale Arbeidsraad, gewestelijke raden, controlecomités, sommige sectoriële organen) waarlangs zij onrechtstreeks deelnemen aan de uitoefening van de staatsmacht. Zij hebben er meestal een inbreng in sociale aangelegenheden (adviezen die bindend zijn) maar weinig of geen inbreng in de economische materies. Deze overlegmechanismen dienen vooral om de vakbondsleiders te binden aan het ‘algemeen belang’ en om hen mee te betrekken in de doorvoering van antisociale maatregelen (flexibiliteit ...) en herstructureringen (overleg staalsector, mijnen ...)
Vakbondsleiders die hun ‘redelijkheid’ bewezen hebben en een voldoende staat van verdienste hebben, kunnen benoemd worden als sociale rechter bij de arbeidsrechtbanken en arbeidshoven. Hierbij worden ze bevorderd tot ‘notabele’ die trouw zweert aan de koning, de grondwet en de wet. Als sociaal rechter worden ze vaak verondersteld een ‘onpartijdig’ oordeel te vellen over sociale conflicten, syndicale rechten en betwistingen, op basis van wetten die door en voor het kapitaal zijn gemaakt. (Zie bv. de syndicale ‘bescherming’.)
Deze vormen van ‘deelname’ aan het staatsapparaat zijn dus wel belangrijk om de reformistische integratie te begrijpen, maar men kan de vakbondsleiders daarom nog niet als pijlers van het staatsapparaat beschouwen. Zij dragen en besturen het staatsapparaat niet. En wanneer zij wél wezenlijk bijdragen tot het bestuur van de kapitalistische staat, is het niet zozeer door deze vormen van ‘lijfelijke aanwezigheid’, maar onrechtstreeks, langs hun banden met de partijen die het staatsapparaat schragen.
3° ACV- en ABVV-leiding hebben geprivilegieerde banden met respectievelijk CVP-PSC en SP-PS.
De kapitalistische staat is een instrument in dienst van het grootkapitaal. Het bestuur ervan wordt waargenomen door burgerlijke partijen, die sinds het ontstaan van België afwisselend of samen dit apparaat beheren. Zodra de BWP haar loyauteit had bewezen tegenover het kapitalistische systeem, werd zij mede als regeringspartij opgenomen (1914). Deze partijen zijn sinds jaar en dag volledig verstrengeld met de belangrijkste staatsorganen en daarom behoren de partijleidingen tot de burgerij.
Hoewel de vakbonden formeel onafhankelijk zijn van de partijen is er een zeer nauwe politieke samenwerking tussen de CVP-PSC en ACV-top en tussen de SP-PS en ABVV-top. Ze krijgt vorm in georganiseerd overleg (respectievelijk langs het ACW en in de Gemeenschappelijke Actie), in de vele informele en persoonlijke contacten en in de programma’s. Verschillende oud-vakbondsleiders eindigden hun carrière als minister (zoals Louis Major als BSP-minister van Arbeid) of kregen een politiek klusje als afscheid (zoals August Cool als CVP-schatbewaarder). Hun bevordering tot ‘minister van staat’ toont hoe hoog hun rol wordt ingeschat als behoeders van het systeem. Jef Houthuys werd nog tijdens zijn mandaat voor zijn ‘staatsmanschap’ geprezen door Wilfried Martens toen hij in 1984 het plan van Hertoginnedal aan zijn basis probeerde aan te praten. Martens verklaarde toen dat er regelmatige contacten waren geweest tussen ‘bepaalde christendemocratische ministers en hun structuren’ (met name Jean-Luc Dehaene en het ACW-ACV). Vooral in periodes van klassenstrijd en hevig oproer worden de conclaven tussen vakbondstop en politieke familie intenser. Alleen om die reden al kunnen deze ‘staatsmannen’ als integraal deel van de burgerij worden beschouwd.
Niettemin zijn de meeste vakbondsleiders niet zomaar op dezelfde voet te plaatsen als de respectievelijke partijleidingen. De partijen zijn de steunpilaren van het kapitalistische systeem, met een essentiële rol in het staatsapparaat. De vakbondsleiding neemt in het staatsapparaat een marginale positie in. Tot in de hoogste top van de vakbonden kunnen er tegenstellingen zijn met de partijleiding. In de jaren 60 en in het begin van de jaren 80 ontstonden er conflicten tussen het ABVV als geheel en de socialistische partijleiding. En ook tot in de ACV-top zijn er standpunten om meer afstand te nemen van de CVP-PSC, zoals de voorzitter van de metaalcentrale Heiremans. Binnen de christelijke arbeidersbeweging is de tendens om zich onafhankelijk op te stellen van de christendemocratie zeer oud. Het daensisme in de negentiende eeuw, de UDP na de Tweede Wereldoorlog, de WKAP (Werkgroep Kristelijke Arbeiders Partij) en de SEP (Solidarité et Participation) in de jaren 80 zijn daar uitingen van. Een grootscheepse bevraging in het ACW (1984) bracht aan het licht dat ongeveer 40 % van de ACW-afdelingen voorstander was van een christelijke arbeiderspartij en dat 60 % voorwaarden stelde aan de samenwerking met de CVP. Terwijl de ACW-leiding bleef kiezen voor een ‘voorwaardelijke’ trouw aan de CVP, zei de MOC-leiding reeds in 1972 haar exclusieve samenwerking met de PSC op. In 1982 werd binnen de MOC de SEP-partij opgericht waarin vele vakbondsmilitanten en sommige vakbondsleiders naar buiten kwamen. De beweging ging te gronde en sinds enkele jaren is een duidelijke recuperatie vanuit de PSC bezig.
Hoewel er dus duidelijk verzet is tegen de verlammende greep van de CVP op de christelijke arbeidersbeweging, wist tot hiertoe geen enkel georganiseerd initiatief die band te breken. De reden is onder meer dat al te veel vakbondsleiders ideologisch op dezelfde golflengte zitten als de CVP en zich alleen om tactische redenen, omwille van hun arbeidersbasis, niet te eng met de CVP willen verbinden. Of de nieuwe ACV-leiding inderdaad minder CVP-gebonden is dan de Houthuys-generatie zal in de praktijk en rond cruciale kwesties nog moeten blijken.
Hieruit blijkt reeds dat de onrechtstreekse binding van de vakbondsleiders met het staatsapparaat, namelijk langs de burgerlijke partijen, een sterke materiële en ideologische band schept met het bestaande systeem en de burgerij. Het is niet meer gebruikelijk in België (zoals vóór de oorlog) dat vakbondsleiders cumuleren met een politieke functie of heen en weer stappen tussen syndicale en politieke mandaten. Wat des te gebruikelijker wordt, is de overstap van kaders van de syndicale studiediensten naar politieke topfuncties, naar ministeriële kabinetten of naar beheersfuncties in belangrijke staatsinstellingen. De carrière van Alfons Verplaetse is hiervan een baanbrekend voorbeeld, dat steeds meer navolging krijgt. Van ACV-vertegenwoordiger op de studiedienst van de Nationale Bank, is Verplaetse met de steun van Jef Houthuys opgeklommen tot gouverneur van de Nationale Bank, nadat hij als tussenstap vier jaar kabinetschef van Martens en architect van de inleveringspolitiek is geweest. Wim Coumans, tot eind 1987 in de ACV-studiedienst, werd daarna kabinetschef van Jean-Luc Dehaene en later bij premier Martens. Zopas (1991) werd hij tot voorzitter van de NMKN benoemd. Norbert De Batselier was hoofd van de ABVV-studiedienst voor hij SP-minister voor het Vlaamse Gewest werd. In zijn spoor is ook Toon Colpaert overgestapt van de ABVV-studiedienst naar de ministeriële SP-kabinetten.
4° De plaats van de vakbondsleiding in het productieproces.
In het kader van ‘economische democratie’, ‘arbeiderscontrole’ en ‘medezeggenschap’, neemt de vakbondsleiding in sectoren en bedrijven deel aan overlegorganen. In de privésector zijn zij weliswaar niet rechtstreeks betrokken bij het beheer van bedrijven, maar via de sectoriële overlegorganen laten zij zich wel regelmatig voor de kar spannen van de concurrentiepositie en de patronale herstructureringsplannen (staal, mijnen, textiel, scheepsbouw ...). Het initiatief, de verantwoordelijkheid ligt natuurlijk bij het patronaat en niet bij de vakbondsleiding. Zij is niet de organisator van de uitbuiting, maar laat er zich in min of meerdere mate toe lenen om de ‘onvermijdelijkheid’ van de patronale uitbuitingsplannen te verdedigen onder de werkers. Zij laat zich in min of meerdere mate ideologisch omkopen en wordt aldus medeplichtig. In de vele overlegorganen wordt samen gezocht naar ‘oplossingen’ voor de concurrentiepositie, voor de export, de technologische vernieuwingen, enz. De rechtse fractie bouwt op die manier uitstekende persoonlijke relaties op met het patronaat, dat niet nalaat deze relaties te ‘verzorgen’. Zij worden grote voorvechters van de ‘belangen van de sector, het bedrijf of de streek’ en in die naam gaan zij tot en met het vervolgen en uitsluiten van strijdbare syndicalisten.
De rage van het ‘participatief management’ geeft een nieuwe dimensie aan de samenwerking op bedrijfsvlak. (Zie hoofdstuk 2.) Een akkoord zoals dat van General Motors in Antwerpen (zie 227) is een schande voor de vakbeweging en toont hoever sommige vakbondsleiders zich laten lijmen door patronale ideeën. Het akkoord werd in het geheim afgesloten rond juni 1990 en op het jaarlijkse bedrijfsdiner van oktober 1989 feestelijk beklonken. Vakbondsleiders verglijden tot bedrijfsmanagers, tot predikanten van de ‘bedrijfscultuur’. Eens men zover is, is de overstap naar de post van veel beter betaalde personeelschef in een privébedrijf niet zo groot meer. Dat leert ons in elk geval de affaire Marcel Van Aken, voorheen nationaal LBC-secretaris van de industriële sectoren, sinds 1 september 1990 directeur ‘human resources’ bij de Belgische afdeling van de multinational Akzo. Een jaar eerder had hij nog mee geijverd om het GM-medebeheer af te sluiten en gepleit voor een systeem van ‘Duitse index’ ter vervanging van de automatische indexkoppeling! Nadat gewestelijk PMB-secretaris van Gent, Erik Van Assel, in 1987 door een congres was afgezet, voerde hij samen met het Sidmar-patronaat een campagne tegen de nieuwe verkozen strijdbare delegatie van Sidmar en werkte mee aan hun afdanking (januari 1988). Van Assel werd ondertussen als kader tewerkgesteld in de cokesfabriek te Sluiskil, een zusterbedrijf van Sidmar. Een gelijkaardig geval deed zich voor in de Naamse ABVV-Voedingscentrale. Secretaris Delmotte, die eind 1989 meewerkte met de Kraft directie om délégué Arthur Stilmant buiten te gooien ‘wegens economische redenen’, stelde een goed jaar later zijn kandidatuur bij dezelfde Kraft directie voor de post van ... adjunct-personeelschef! Delmotte werd ondertussen uit de vakbond gezet, maar spijtig genoeg om andere redenen. Volgens een ander bericht zou de bekende Georges Derieuw, gepensioneerd algemeen secretaris van de VLIG (ABVV-Intergewestelijke) zijn ‘oude dag’ doorbrengen in dienst van multinationals, voor wie hij zijn voormalige contacten in derdewereldlanden aanwendt om grondstofaankopen en contracten te versieren. Het laatste VLIG-congres droeg de veelzeggende titel: ‘Voorsprong nemen’! Sommigen wachten tot ze gepensioneerd zijn, anderen nemen een ‘tussenstap’ en komen na enkele jaren als ‘publiek manager’ in de privésector terecht. Het sterkste voorbeeld is dat van Paul Mattheys, die tot 6 jaar geleden op de ACV-studiedienst werkte en die, na een tijdelijke overstap naar de NMNS (Nationale Maatschappij voor Nationale Sectoren), uiteindelijk als beheerder bij Sidmar terechtkwam! Deze extreme vormen van ideologische corruptie zijn het topje van een veel grotere ijsberg.
5° De materiële voordelen van de vakbondsleiding.
Het ideologisch omkoopwerk van het patronaat en de regering wordt gevoed met materiële stimulansen. De hoogste vakbondstop heeft een goed betaalde loopbaan en geniet van vele zitpenningen, nevenvergoedingen en allerlei voordelen. Weinigen onder hen dragen deze extra’s integraal over aan hun organisatie, hoewel dit een minimum is dat men zou kunnen verwachten van arbeidersleiders. Naast de financiële verleiding is er nog een meer geraffineerde verleiding. Een steeds groter deel van de job van de hoogste leiding bestaat uit overleg, commissiewerk, representatiewerk terwijl het strikt syndicale veldwerk aan het lager kader wordt overgelaten. Dit verlegt de materiële bezigheid van de hoogste top steeds meer naar de burgerlijke sfeer, wat hen bijzonder vatbaar maakt voor de logica van het milieu. Sommige vakbondsleiders nemen een burgerlijke levensstijl aan en af en toe duikt een financieel schandaal op dat erop wijst hoe aanstekelijk de burgerlijke praktijken wel zijn. Zo was er een Piraux-schandaal bij de post (geldverduistering), de Canipel- en Van Assel-schandalen in Gent (misbruik van vakbondsgelden), een Collet-schandaal bij het BBTK-Charleroi (investering van vakbondsgeld in een privébedrijf).
Verder zijn er materiële voordelen die niet individuele secretarissen, maar wel de hele vakbond als organisatie binden. Een belangrijk deel van de inkomsten van de vakbond wordt verstrekt door een aandeel in het beheer van collectieve diensten, zoals uitbetaling van werkloosheidsuitkering, sociale kassen in openbare dienst, enz. De vakbondsleiding is tot grote toegevingen bereid om deze belangrijke inkomstenbron niet te worden ontnomen. De syndicale premie en de dienstenverlening van de vakbond zijn de belangrijkste oorzaak van de buitengewoon hoge syndicalisatiegraad in België. Maar het is ook een grote zwakte. De kracht van de organisatie wordt gezocht in de dienstverlening, waarbij er een opbod is tussen de organisaties ten koste en dikwijls in de plaats van het militante vakbondswerk. De vakbondsleiders zijn dan ook zeer bezorgd om het patronaat en de regering niet voor het hoofd te stoten, als daaruit een verlies van dienstverlening zou voortvloeien.
In de parastatalen worden de vakbonden rijkelijk vergoed voor hun deelname in het beheer. Men kan zich afvragen of het niet vooral om deze reden is dat de medebeheerpositie in openbare dienst door de betrokken vakbondsleiders met hand en tand wordt verdedigd.
Samenvattend kan er gesteld worden dat de materiële voordelen (in brede zin) een belangrijke factor van ideologische beïnvloeding zijn voor een vrij brede groep van vakbondsleiders. Tegelijk moet men echter ook waarschuwen voor de rechtse en extreemrechtse propaganda die de vakbonden als organisatie bekampen door onzin te verspreiden over de riante levensloop van de vakbondsleider. Zelfs de best vergoede vakbondsleider kan op verre na niet tippen aan het levenspatroon van de hoge burgerij, aan de luxe van de kapitaalbezitters. Het loon en de materiële stand van een top-vakbondsleider komt overeen met dit van een hooggeplaatst kader van een privébedrijf of van het staatsapparaat.
De beste maatstaf om deze subjectieve instelling te beoordelen, blijft de positie op belangrijke historische momenten. De actuele standpunten, die we in het eerste deel van dit boek hebben besproken, weerspiegelen een globale houding tegenover het kapitalisme. De geschiedenis is het beste criterium om de verknochtheid van de vakbondsleiders aan het kapitalisme en imperialisme te meten. Men kan niet aan de volgende vaststelling voorbij: telkens de macht van de burgerij ernstig wordt bedreigd, heeft de hoogste vakbondsleiding zich uitgesloofd om de sociale ‘orde’ te handhaven of te herstellen. En op alle cruciale momenten van de geschiedenis was een van de hoofdbekommernissen van beide vakbondsleidingen, het neutraliseren van revolutionairen en hun invloed onder de arbeidersmassa’s.
1° De ABVV-leiding die steeds heeft gesteld het socialisme na te streven, sprong op cruciale momenten de burgerij ter hulp, tegen de revolutionaire massastrijd.
Terwijl de Russische arbeidersklasse de revolutie maakt, sluiten BWP- en vakbondsleiding een verbond met de burgerij om sociale revolte te voorkomen na de Eerste Wereldoorlog. Met de intrede van de BWP in de regering, met de belofte van algemeen stemrecht, achturendag en oprichting van paritaire commissies, verkrijgt de burgerij de steun van de socialistische leiders (de Syndicale Commissie was toen nog een deel van de BWP). De opstand van de Duitse arbeidersklasse in de periode 1918-23 vindt de Duitse sociaaldemocratie en de vakbondsleiders op haar weg. De socialisten Noske en Ebert slaan de opstand neer met de hulp van de keizerlijke gardes, die ook de moord op de communistische leiders Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg voor hun rekening nemen. De Belgische spitsbroeders beweren op dat ogenblik nog altijd (om tactische redenen), dat zij ook voor de revolutie zijn, maar dat het moment nog niet rijp is. Een eerste communistenjacht wordt georganiseerd na 1924, met behulp van de motie Mertens, die de onverenigbaarheid verklaarde tussen syndicale mandaten en lidmaatschap van de Communistische Partij.
De leiders van de Syndicale Commissie laten zich vooral tijdens de grote staking van 1932 kennen als stakingsbrekers. Zij volgen daarna enthousiast Henri De Man in zijn kruistocht tegen het revolutionaire marxisme en in zijn ‘plan boven de klassen’. Tijdens de crisisperiode worden opnieuw massaal communisten uit de vakbond gesloten. Enkele leiders zullen De Man volgen tot in de collaboratie. Bij de inval van de bezettingstroepen is de officiële topleiding slechts op een iets voorbereid: het land verlaten. De meesten zullen België niet terugzien voor de bevrijding. De BVV-leiders in Londen werken gedurende de hele oorlog samen met Amerikaanse, Britse en Belgische veiligheidsdiensten om de na-oorlog voor te bereiden. De topleiders Jef Rens, Dore Smets en Omer Becu worden door de veiligheidsdiensten voorbestemd om de groeiende communistische invloed te gaan bekampen, zodra de oorlog ten einde is.[180] Ze worden voorbij gestoken door Louis Major, die niet in Engeland is geraakt en zich een (fel overdreven) reputatie van verzetsstrijder heeft opgebouwd. Nog tijdens de oorlog onderhandelt hij met het patronaat en legt hij mee de grondslag van het grote naoorlogse Sociaal Pact, waarbij de sociale zekerheid en het overlegsysteem worden beloofd in ruil voor sociale vrede. Na de oorlog neemt hij resoluut de leiding van het nieuwe ABVV, de eenheidsvakbond waarin ook de drie vakbonden worden opgenomen die tijdens de oorlog in de strijd tegen het fascisme zijn ontstaan (de communistische, de renardistische en die van de openbare diensten). Voor de oud BVV-leiders is dit de enige manier om stapsgewijs de verloren basis terug te winnen en het hoofdgevaar, een communistisch geïnspireerde vakbond, te neutraliseren. In Frankrijk en Italië, waar de communistische dreiging nog veel groter is, richten de reformistische leiders, in nauwe samenwerking met de Amerikaanse CIA, nieuwe vakbonden op (zoals Force ouvrière). Zodra de nieuwe ABVV-leiding terug stevig de teugels in handen heeft (ze wordt hierin geholpen door de reformistische aftakeling van de KPB), gooit ze alle communisten uit de leiding in 1948. De algemene staking van 1950 is – samen met de stakingen voor het algemeen stemrecht – de meest politieke staking die België ooit gekend heeft. De ABVV-leiding volgt hierin het spoor dat door de BSP-leiding getrokken wordt, d.w.z ze vecht tegen de terugkeer van Leopold III, maar bekampt tegelijk elke revolutionaire en zelfs republikeinse oriëntatie.
2° De christelijke vakbond heeft zich van bij de oprichting uitdrukkelijk als opdracht gesteld het opkomende socialisme en communisme onder de werkers te bekampen. Het was de boodschap van Rerum Novarum (1891), dat dit het best kon gebeuren door eigen, christelijke vakbonden op te richten. De topleiding is die opdracht steeds trouw gebleven. Ook de lijn van die vakbond lag volledig in de lijn van de pauselijke concepten: samenwerking tussen arbeid en kapitaal, respect voor het privébezit van de productiemiddelen, strijd tegen de ‘uitwassen’ van het liberalisme, maar niet tegen het kapitalisme. Het is dan ook niet te verwonderen dat de ACV-leiding zich niet alleen rabiaat tegen elke radicale klassenstrijd heeft afgezet, maar ook zeer ver is meegegaan in de corporatistische plannen van het nazisme. De ACV-ideoloog uit de jaren 30, Arendt, was een groot voorstander van het Mussolini-corporatisme. Tijdens de tweede wereldoorlog heeft nagenoeg de hele ACV-top (met uitzondering van de voorzitter Henri Pauwels en andere Franstalige secretarissen zoals Jules Fafchamps) deelgenomen aan de pogingen om een corporatistisch model uit te bouwen, waarin patroonvakbonden en arbeidersvakbonden georganiseerd zouden samenwerken op alle niveaus van de economie. Daartoe probeerden de ACV-leiders eerst één collaborerend vakbondsfront op te richten met de drie traditionele organisaties. Daarna werkten ze tijdelijk mee aan de nazipoging om in hetzelfde perspectief de Unie voor Handen Geestesarbeiders op te richten (een fascistische vakbondskoepel ondersteund door Henri De Man). De ACV-leiding haakt uiteindelijk af om haar autonomie en haar christelijke karakter niet in het gedrang te brengen. Gedurende de rest van de oorlog probeert de ACV-leiding enkel nog het kader bijeen te houden om na de oorlog met kracht tegen het communisme te vechten. De nazi’s laten hen ongestoord werken omdat ze weten dat het een dam is tegen de groeiende invloed van de antifascistische syndicale beweging, geleid door de communisten (Comités voor Syndicale Strijd).
Na de oorlog voert August Cool in binnen- en buitenland een kruistocht tegen het communisme. Dit brengt hem zowat overal waar het kapitalisme een helpende hand nodig heeft om een ‘gematigde, apolitieke’ syndicale beweging op te bouwen die een tegenwicht kan vormen tegen de revolutionair gezinde: Italië, Congo, Vietnam, Zuid-Amerika.[181]
De grote binnenlandse stakingen van 1950 en van ’60-’61 botsen op de sabotage van de ACV-leiding, die opnieuw de kaart van de ‘apolitieke vakbond’ trekt om haar steun aan het regime toe te dekken. Met dezelfde dooddoener saboteert de ACV-leiding ook het verzet tegen de inleveringspolitiek van de jaren 80. De hypocrisie van dit ‘apolitieke’ voorwendsel steekt de ogen uit. Mensen als August Cool en Jef Houthuys zijn politieke stoottroepen van de CVP-PSC, vermomd als vakbondsleider; zij horen niet thuis in een vakbond. Tijdens zijn laatste levensjaren kon zelfs August Cool dit niet meer verstoppen: hij werd in 1977 adjunct-schatbewaarder van de CVP en onze ‘apolitieke’ vakbondsleider dweilde in die functie alle grote bedrijven af om geld te verzamelen voor het verkiezingsfonds van de CVP!
De vakbondsleiding staat onder druk van twee antagonistische klassen. Enerzijds wordt zij verondersteld de arbeiders en andere werkers die uitgebuit worden te vertegenwoordigen, anderzijds besteedt de burgerij grote middelen om haar ideologisch te winnen.
Drie elementen komen ter sprake bij de maatschappelijke indeling in klassen, namelijk de klasseoorsprong, de klassepositie en het klassestandpunt. De klasseoorsprong en de klassepositie zijn objectieve, materiële gegevens; het klassestandpunt is een subjectief, ideologisch gegeven dat uitdrukt voor de belangen van welke klasse men opkomt. Er is nooit een automatische band tussen de twee: ook de meest uitgebuite arbeider kan ideologisch beïnvloed zijn door de burgerij en kleinburgerlijke intellectuelen kunnen een proletarische ideologie verwerven en zich inzetten voor de revolutionaire klassenstrijd. Maar daaruit kan niet besloten worden dat de materiële positie zónder belang is. Integendeel, de houding in de klassenstrijd lijkt sterk bepaald door de materiële situatie. De uitbuiting in het productieproces maakt van de arbeidersklasse de meest consequente, potentieel revolutionaire klasse en haar vastberadenheid maakt haar tot de ruggengraat van alle massabewegingen. Het los groeien van de uitbuitingssituatie vergroot het gevaar voor ideologische verwijdering. De ideologische corruptie door de burgerij is vaak gekoppeld aan het verwerven van materiële voordelen. In die zin verwijst het begrip ‘arbeidersaristocratie’ naar een bovenlaag met een materieel bevoorrechte positie. De ‘klassepositie’ is de beslissende factor om iemand al dan niet tot de burgerij, de arbeidersklasse of tot de tussenlagen te rekenen.
Samenvattend kunnen we het volgende stellen in verband met de vakbondsapparaten.
De klasseoorsprong van de vakbondsleiders is in sommige gevallen de arbeidersklasse en in toenemende mate de intellectuele kleinburgerij.
* Een deel van de vakbondsleiders is uit de arbeidersrangen opgeklommen en heeft de trappen van het syndicale apparaat doorlopen. Typerend daarvoor was de generatie ACV-vakbondsleiders uit de Cardijn-scholen. In beide vakbonden vindt men ze doorgaans meer in de beroepscentrales dan in de interprofessionele structuren. Die achtergrond op zich is natuurlijk geen garantie voor een proletarisch klassenstandpunt. Vaak vindt men hier zelfs de meest fanatieke, al of niet ideologisch gemotiveerde voorstanders van de klassensamenwerking.
* Een groeiend deel wordt tegenwoordig gerekruteerd uit kleinburgerlijke intellectuele middens en heeft nooit de uitbuiting gekend. Daardoor groeit langzaam maar zeker een overwicht aan technocratische kaders, zonder enige proletarische achtergrond. De huidige samenstelling maakt het apparaat vatbaarder voor allerlei stromingen van ‘managerssyndicalisme’.
Het milieu bepaalt wel degelijk de denkwijze en de wereldvisie. Daarom huldigt elke marxistische organisatie het beginsel van de omvorming van de wereldopvatting, om zijn denken conform te maken aan de klassenrealiteit en de klassenstrijd. Dit beginsel is in de vakbonden onbekend en de vele kleinburgerlijke ‘denkers’ die zich sociaal dienstbaar willen maken, projecteren hun eigen subjectieve klasseopstelling en twijfels op de arbeidersklasse. Het verwerven van een proletarisch klassestandpunt vereist een openheid voor het dialectisch en historisch materialisme en een scholing in de theorie van het wetenschappelijke socialisme.
Wat betreft de klassepositie die de vakbondsleiding objectief inneemt, moet een onderscheid gemaakt worden tussen de brede groep van secretarissen die het ‘tussenkader’ uitmaken en de beperkte kern van topleiders. Op basis van de aangewende criteria kan men volgende ruwe opdeling maken.
* De brede groep van het apparaat (de ongeveer 2.000 kaders) behoort tot de kleinburgerij, de arbeidersaristocratie, de arbeidersbureaucratie of de arbeidersklasse. De patroons, de CVP-PSC en de SP-PS, oefenen een sterke ideologische druk uit op het gehele kader van de vakbonden, waarvoor de arbeidersaristocratie en de kleinburgerij gemakkelijker openstaan.
Ervaring wijst uit dat het in die positie een ernstige communistische scholing en opleiding vraagt om te weerstaan aan de lokroep van het reformisme. Hoe hoger men opklimt, hoe strenger de selectie en ook de ideologische druk.
* De analyse van de klassepositie en de historische ervaring tonen dat de topleiding in regel sterk verbonden is met de monopolieburgerij en de staatsburgerij. Zij hebben hun lot verbonden met dat van het imperialisme, dat ze ‘humaner’ willen maken maar vooral in stand willen houden. In de nationale leidingen (50 topfiguren in elke vakbond, nationale verantwoordelijken, verantwoordelijken centrales en gewesten) zetelen secretarissen die behoren tot de burgerij, de kleinburgerij, en de arbeidersaristocratie.
Een klein deel van de topleiding behoort tot de burgerij. Dit durven we stellen omdat alles erop wijst dat zij mee de teugels van het staatsapparaat in handen hebben, dat zij door heel hun positie en optreden mee ingeschakeld zijn in het beheer en beveiligen van het systeem. We hebben het hier in het bijzonder over de ‘staatsmannen-vakbondsleiders’ waar de burgerij met zoveel lof over spreekt. Zij onderscheiden zich door hun stevige binding met de partijen die het staatsapparaat schragen, door hun directe bindingen met de patroons en door hun permanente samenwerking met veiligheidsdiensten.
Door haar klassenstandpunt vervult de reformistische vakbondsleiding voor de burgerij een strategische rol: de revolutie verhinderen en de klassenstrijd in toom houden. Haar ideologische rol is doorslaggevend in de reproductie van het systeem en gedraagt zich maar al te vaak als woordvoerder van de burgerij binnen de werkende klasse. De burgerij voert een weloverwogen en permanente campagne om haar te overtuigen, om haar aan zich te binden en te belonen voor bewezen diensten. Daarvoor beschikt zij over uiteenlopende middelen: het mee betrekken in het bestuur, het verlenen van allerlei materiële voordelen, het openstellen van carrières in kabinetten en staatsdiensten, het onderhouden van een deel van het vakbondsapparaat en het uitbouwen van ‘discrete relaties’ door nationale en internationale veiligheidsdiensten.
Het historisch materialisme leert rekening te houden met de evoluties op lange termijn en zich niet te laten verlammen door actuele toestanden. De toekomst van het wereldkapitalisme ziet er allesbehalve stralend uit. We gaan naar een regelrechte confrontatie tussen Noord en Zuid, waardoor het imperialisme zware klappen zal krijgen. De Golfoorlog is hiervan het eerste teken. De economie van de rijke landen is bijzonder kwetsbaar voor nieuwe crisissen en financiële catastrofes. De nieuwe ‘wereldorde’ is vooral een wereldwanorde, met toegenomen spanningen tussen de imperialistisch blokken, nationalistische spanningen in Oost-Europa en een totaal onzekere toekomst voor de ex-socialistische landen. De algemene crisis van het kapitalisme zal worden uitgediept door opstanden en bevrijdingsstrijd in de derde wereld.
De materiële basis van de klassensamenwerking heeft zware klappen gekregen door de crisis en heeft de vakbondsleiders voor de keuze gesteld tussen grotere klassensamenwerking of het consequent verdedigen van de belangen van de arbeiders.
De meesten hebben voor het eerste gekozen. De globale verrechtsing maakt hen totaal onvoorbereid op de turbulente tijden die gaan komen. Het hele crisisdenken van de meeste vakbondsleiders herleidt zich tot de hoop op een spoedig herstel.
De meerderheid van de nationale vakbondsleiding heeft in het verleden standvastig gekozen voor de burgerij en niets wijst erop dat dit in de toekomst anders zal zijn. Progressieve en revolutionaire krachten mogen deze verknochtheid aan het systeem niet onderschatten. Het is een illusie te denken dat de vakbondsleiding wel zal bijdraaien naargelang de strijd heviger wordt. Over de conclusies die daaruit moeten getrokken worden schreef Lenin 70 jaar geleden het volgende: “In het Westen hebben de mensjewieken van ginds zich veel sterker in de vakverenigingen ‘genesteld’, daar is een veel sterkere laag van een beroepsmatig beperkte, geborneerde, zelfzuchtige, versteende, egoïstische, kleinburgerlijke, imperialistisch gezinde en door het imperialisme omgekochte, door het imperialisme gedemoraliseerde ‘arbeidersaristocratie’ ontstaan dan bij ons. Dat is onbetwistbaar. De strijd tegen [deze] lieden [...] moet meedogenloos en, zoals wij het gedaan hebben, consequent tot het einde worden gevoerd, tot het volledig in diskrediet brengen van alle onverbeterlijke leiders van het opportunisme en sociaalchauvinisme en tot hun verdrijving uit de vakverenigingen. Men kan de politieke macht niet veroveren (en men moet niet proberen de politieke macht te grijpen), zolang deze strijd niet een zekere hoogte heeft bereikt ...” (De ‘linkse stroming’, een kinderziekte van het communisme.) Deze ‘zekere hoogte’ is afhankelijk van de objectieve toestand, van de krachtsverhoudingen en dus in elk land verschillend.
De ervaring leert dat naargelang de klassenstrijd scherpere vormen aanneemt, de massa’s hun eigen leiders naar voor duwen en andere zogenaamde ‘leiders’ wraken. De afzetting van de rechtse PMB-secretaris Van Assel in Gent werd unaniem beslist door een statutair congres in 1987. Jarenlang voerde PMB-secretaris van Antwerpen, John Vanden Eynde, een waar schrikbewind tegen alles wat strijdbaar was, tot hij werd uitgejouwd tijdens de Boelstaking van 1981. Na de mijnstakingen van 1986 en 1987 probeerde de secretaris van de mijncentrale, Baeyens, zijn revanche te nemen door vier linkse délégués buiten te gooien. Bij een bezetting van de vakbondslokalen moest hij hierop terugkomen en werd hij ei zo na zelf afgezet (juni 1987). Ook Houthuys kwam op het einde van zijn mandaat meer en meer in moeilijkheden. Hij werd verschillende keren door de Algemene ACV-Raad teruggefloten voor zijn bedenkelijk optreden als regeringswoordvoerder en in verschillende moties van ACV-kernen werd zijn ontslag geëist. Het spreekt voor zich dat de vakbond alleen maar wordt versterkt door zich te ontdoen van figuren die er niet thuishoren. Het vervangen van ideologisch en/of materieel gecorrumpeerde elementen is een goede zaak.
Het is meer dan onwaarschijnlijk dat de hele vakbondsleiding gewonnen kan worden voor de vernietiging van de kapitalistische uitbuiting. Als we oordelen dat een klein deel van hen tot de burgerij behoort, betekent dit ook dat we dit deel als onherroepelijke tegenstanders van de bevrijding van de werkers beschouwen. Dit deel van de vakbondsleiding zal zeker tot extreme klassensamenwerking bereid zijn. In het verleden ging dit tot en met fascisme en collaboratie, jacht op revolutionaire en strijdbare krachten en samenwerking met veiligheidsdiensten om het systeem te redden.
Maar we moeten er ook van uitgaan dat het kamp niet op voorhand en definitief gekozen is voor een groot deel van het vakbondsapparaat en zelfs voor een deel van de leiding. Het klasse-onderscheid maken tussen burgerij enerzijds en kleinburgerij of arbeidersaristocratie anderzijds gaat ervan uit dat de tweede groep niet ongevoelig zal zijn voor de druk die zeker vanuit de basis zal toenemen. Sommigen onder hen zullen zich afkeren van deze uitzichtloze weg en de arbeidersklasse min of meer consequent steunen in haar bevrijdingsstrijd. Anderen zullen de burgerij vervoegen. Men kan nu niet uitmaken hoe de scheidingslijnen in de toekomst zullen lopen; dat zal in de strijd worden beslecht. Na de oorlog in Frankrijk, vond de reformistische vleugel van de vakbond CGT geen meerderheid meer om zijn maatschappijvisie door te drukken in de organisatie. Daarop verbraken die leiders de eenheid en scheurden zich af (dit werd Force ouvrière). In 1948 stichtten de verschillende politieke stromingen die zich uitspraken voor een radicaal klassesyndicalisme de nieuwe CGT.
Het doel van de werking in de vakbond, op welk niveau ook, blijft altijd de verovering van de massa voor een antikapitalistische politiek. Elke verantwoordelijke positie in de vakbonden moet vanuit dit oogpunt beoordeeld worden. Als verantwoordelijke in de vakbond heeft men veel ruimere invloed en vindt veel gemakkelijker gehoor onder de massa en kunnen de ideeën van het strijdsyndicalisme veel sneller wortel schieten onder brede lagen.
Een front is een eenheid van krachten waarin zowel reformistische als revolutionaire krachten vertegenwoordigd zijn, op basis van een minimumplatform rond concrete eisen.
De oproep tot frontvorming tegen het monopoliekapitaal en zijn staatsmacht, voor democratie en vrede en tegen het imperialisme, richt zich tot de hele vakbond. De vakbond is de massaorganisatie van de werkers en vormt de basis van een breder volksfront dat nodig is om het grootkapitaal en zijn handlangers te verslaan. Als dusdanig hoort de hele leiding van die massaorganisatie bij het front, onafgezien van de klassepositie van de individuele leiders. Binnen dit front zijn er onvermijdelijk progressieve krachten, rechtse krachten en een middengroep. De meest rechtse fractie van de vakbondsleiding, is de fractie die behoort tot de burgerij; zij is rabiaat anticommunistisch, heeft nauwe banden met de monopolie- en staatsburgerij, saboteert de strijd, werkt samen met politiediensten en maakt jacht op strijdbare délégués. Zij behoort tot het front omdat zij de vakbond leidt, maar zoals gezegd, is haar eigenlijke plaats niet in de vakbond. Dit sluit evenwel eenheid rond precieze punten niet uit. Rabiate tegenstanders van de klassenstrijd kunnen soms goede posities innemen voor de vrede of tegen het racisme.
De vormen van het front, de omvang en breedte zullen in de loop van de klassenstrijd en de strijd voor het socialisme evolueren. Als er een eenheid mogelijk is tussen revolutionaire en reformistische krachten, dan betekent dit niet dat de reformistische weg en de revolutionaire weg te verzoenen zijn. Ze staan regelrecht tegenover elkaar. De reformistische ideologie is een burgerlijke ideologie, is antagonistisch met het marxisme; die tegenstelling wordt niet weggeveegd door de eenheid rond specifieke ordewoorden. Voor de meeste leden van het front kan dit door eenheid en strijd uitgeklaard worden. Dit sluit niet uit dat sommigen onder hen zich ideologisch en/of materieel totaal laten corrumperen door de burgerij. Die scheidingslijnen zullen klaarder worden in de loop van de klassenstrijd.
Het doel van elk front is het verenigen van een maximum aantal krachten in de strijd tegen de hoofdvijand(en). De geschiedenis is bijzonder rijk aan ervaringen van frontwerk. Een van de meest rijke ervaringen, is die van de Chinese Communistische Partij, in haar strijd tegen de Japanse bezetter en voor de volksdemocratie. Vanuit een klassenanalyse besloot de Chinese KP dat er objectief een alliantie mogelijk was met de nationalistische burgerij, vertegenwoordigd door Chiang Kai-shek en zijn Kwomintang. De Kwomintang werd geleid door rabiate anticommunisten, die meer oog hadden voor de strijd tegen het communisme dan voor die tegen de Japanse bezetter. Mao Zedong dwong de Kwomintang tot eenheidsfront met de Communistische Partij, ondanks herhaaldelijke gewapende confrontaties. Deze principiële eenheidsfrontpolitiek liet toe om zoveel mogelijk krachten te verenigen in de strijd tegen Japan en de anticommunistische krachten binnen het front te isoleren.
Hoewel de hoofdvijand en de objectieve situatie totaal verschillen, is er een analogie met de positie van de rechtse vakbondsleiders in het front. Als strijdsyndicalisten de anti-arbeidersactivisten van de rechtse vakbondsleiders bekritiseren, moet het duidelijk zijn dat ze dit doen met als doel de kracht en de eenheid van de vakbeweging te versterken. Uit onze analyse volgt dat zelfs de rechtse vakbondsleiding niet op gelijke voet gesteld kan worden met het patronaat, dat er een onderscheid is tussen top en basis, tussen rechtse en linkse krachten binnen de top. Deze tegenstellingen zijn belangrijk en moeten ertoe aanzetten om vooral de meest rechtse fractie te viseren en altijd de poort open te houden voor evolutie. In de kritiek op de rechtse krachten is het van het grootste belang steeds een alternatief te formuleren, om positieve kritiek te ontwikkelen die de massa tegelijk een perspectief geeft.
De eenheidsfrontpolitiek met de hele vakbond betekent niet een principeloze eenheid en een vreedzame capitulatie voor het reformisme. Ook hier kunnen nuttige lessen getrokken worden uit de historische ervaring van de Chinese KP. Volgens Mao dient de kritiek op de meest rechtse krachten om de progressieve krachten te versterken en te winnen, om de middengroep te beïnvloeden en naar het progressieve kamp te duwen en om de onverzoenlijke krachten te isoleren.[182]
Toegepast op de vakbond betekent dit: steunen op de strijdbare basis en de linkse délégués om de middengroep te winnen, hen ten volle ondersteunen in hun kritieken op de rechtse fractie van de vakbondsleiding. De middengroep van délégués en secretarissen winnen, kan alleen door het beginselvast toepassen van een correcte opstelling.
1° Opkomen voor de versterking van de vakbond. Het patronaat probeert de kracht van de vakbond te ondermijnen door de rechtse vakbondsleiders mee te trekken in de klassensamenwerking. Het strijdsyndicalisme is het enige middel om hieraan weerstand te bieden. Het zijn niet de linksen maar de rechtsen die de vakbond kapotmaken.
2° Correct de verantwoordelijkheid voor schandelijke feiten, akkoorden, stakingsbrekerij, enz. weten te lokaliseren. De fout ligt nooit bij dé vakbond als geheel. Er zijn steeds hoofdverantwoordelijken en uitvoerders, er zijn altijd tegenstellingen tussen een rechts en een links kamp. Het doelwit van de kritiek moet zo correct mogelijk ingeschat worden en zo beperkt mogelijk worden gehouden. Kritieken op dé vakbond treffen ook de strijdbare krachten die het wezen van de vakbond uitmaken. Het is de manier waarop de fascisten de vakbonden kritiseren.
3° De kritiek betreft de gevolgde lijn en niet de persoon. Daarom is het belangrijk dat een alternatief aangegeven wordt, een poort opengelaten wordt zodat een maximum aan goede syndicalisten zich met de kritiek kunnen vereenzelvigen.
_______________
[178] Voor de oorsprong en de evolutie van het Scargill-syndicalisme, zie A. Scargill, Penguin 1986.
[179] In La grande initiative geeft Lenin de drie eerste criteria aan: “Men geeft de naam van klasse aan grote groepen mensen die zich onderscheiden door de plaats die ze innemen in een historisch bepaald systeem van de sociale productie, door hun verhouding tot de productiemiddelen (meestal vastgelegd door de wet), door hun rol in de sociale organisatie van de arbeid, en dus door de manier van verwerven en de grootte van de sociale rijkdom waarover ze beschikken. De klassen zijn groepen mensen waarvan de ene zich de arbeid van de andere kan toe-eigenen, als gevolg van de verschillende plaats die ze in een bepaald systeem van sociale economie innemen.” Œuvres, tome 29, p. 425.
[180] Daar komen Dore Smets en Jef Rens rond voor uit in hun boek Histoire du centre syndical belge à Londres 1941-1944, FGTB, 1976.
[181] Het verhaal van August Cool en zijn ACV-top wordt uitvoerig gedaan in Peter Franssen, Ludo Martens, Het geld van de CVP: De dood van een ACV-leider, EPO, 1984.
[182] Œuvres choisies de Mao Tsé-toung, deel II, pp. 454-459.