Karl Marx
De armoede van de filosofie
Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie
‘Iedere stijging van de lonen kan geen andere uitwerking hebben dan het stijgen van de prijs van graan, van wijn enz., d.w.z. de uitwerking van duurte. Want wat is het loon? Het is de kostprijs van het graan enz.; het is de integrale prijs van ieder ding. We kunnen zelfs verder gaan. Het loon is de evenredige verhouding van de elementen die de rijkdom vormen en die dagelijks door de arbeidersmassa voor de reproductie verbruikt worden. Welnu, het loon verdubbelen... betekent dus iedere producent een groter aandeel doen toekomen dan zijn product, wat met zichzelf in tegenspraak is. En al strekt de verhoging zich slechts tot een klein aantal industrieën uit, het beteken het veroorzaken van een algemene verstoring van de ruil, in één woord duurte... Het is onmogelijk, verklaar ik, dat stakingen die loonsverhoging tot gevolg hebben, niet op een algemene prijsstijging uitlopen, dat is even zeker als twee maal twee vier is.’
(Proudhon, dl. 1, blz. 110 en 111.)
Wij bestrijden al deze beweringen, behalve die, dat twee maal twee vier is.
Ten eerste bestaat er geen algemene prijsstijging. Als de prijs van alle dingen gelijktijdig met het loon tot het dubbele stijgt, dan is dat geen verandering in de prijzen, maar een verandering in de uitdrukking daarvan.
Verder kan een algemene loonsverhoging nooit een meer of minder algemeen duurder worden van de waren met zich brengen. Indien alle industrieën hetzelfde aantal arbeiders in verhouding tot het vaste kapitaal (tot de werktuigen die ze gebruiken) in dienst zouden hebben, zou in feite een algemene loonsverhoging, een algemene daling van de winsten tot stand brengen en zou er geen verandering in de marktprijs van de waren komen.
Aangezien echter de verhouding van handenarbeid tot vast kapitaal in de verschillende industrieën ongelijk is worden alle industrietakken, die in verhouding een groter vast kapitaal hebben en minder arbeiders gebruiken, vroeg of laat gedwongen de prijs van hun waren te laten dalen. In het tegenovergestelde geval, als de prijs van hun waar niet daalt, zal hun winst boven de gemiddelde winstvoet stijgen. Machines zijn geen loontrekkers. De algemene loonsverhoging zal dus die industrieën minder treffen die in verhouding tot de andere meer machines dan arbeiders gebruiken. Omdat ondertussen de concurrentie voortdurend de tendens heeft de winsten op een gelijk niveau te brengen, kunnen winsten die boven de gemiddelde winstvoet stijgen, alleen maar van voorbijgaande aard zijn. Zo zal, van enige schommelingen afgezien, een algemeen stijgen van de lonen in plaats van, volgens Proudhon, een algemene prijsstijging veeleer een gedeeltelijke daling van de prijzen tot gevolg hebben, d.w.z. een daling van de marktprijs van waren die grotendeels met behulp van machines vervaardigd worden.
Het stijgen en het dalen van de winst en van de lonen drukken alleen de verhouding uit waarin kapitalisten en arbeiders deel hebben aan het beïnvloeden van het product. Dat echter ‘stakingen, die loonsverhoging tot gevolg hebben, op een algemene prijsstijging, ja zelfs op een toenemende duurte uitlopen’, zijn denkbeelden die alleen kunnen ontspruiten aan het brein van een onbegrepen dichter.
In Engeland zijn stakingen regelmatig aanleiding geweest tot het uitvinden en toepassen van nieuwe machines. De machines waren, zo mag men wel beweren, het wapen dat de kapitalisten gebruikten om de opstand van de geschoolde arbeid neer te slaan. De self-acting mule, de grootste uitvinding van de moderne industrie, stelde de rebellerende spinners buiten gevecht. Als vakbonden en stakingen geen ander effect hadden dan het opwekken van mechanische uitvindingen tegen henzelf, dan hadden ze alleen al daardoor een enorme invloed op de ontwikkeling van de industrie uitgeoefend.
‘Ik lees’, gaat de heer Proudhon verder, ‘in een door de heer Léon Faucher... in september 1845 gepubliceerd artikel [30], dat de Engelse arbeiders zich sinds enige tijd minder met coalities inlaten — zeker een vooruitgang waarmee men hen slechts geluk kan wensen — maar deze verbetering van het moreel van de arbeiders komt vooral door hun beter inzicht in de economie. Niet van de fabrikanten, riep op een meeting in Bolton een spinner uit, hangen de lonen af. In slappe tijden zijn de meesters zogezegd alleen de zweep, waarvan de noodzaak zich bedient en, of ze het willen of niet, ze moeten wel toeslaan. Het regelende beginsel is de verhouding tussen vraag en aanbod en de meesters bezitten niet de macht...
“Bravo!” roept de heer Proudhon uit, ‘dat zijn pas welopgevoede arbeiders, voorbeeldige arbeiders enz. enz. enz.’ ‘Een dergelijke ellende mankeerde Engeland, zij zal het Kanaal niet oversteken.’
(Proudhon, dl. 1, blz. 261 en 262.)
Van alle steden in Engeland is Bolton die waar het radicalisme het meest ontwikkeld is. De arbeiders van Bolton staan bekend als de meest revolutionaire van allemaal. Ten tijde van de grote agitatie tegen de graanwetten[31] meenden de Engelse fabrikanten de grondbezitters alleen partij te kunnen bieden door de arbeiders in de strijd te brengen. Maar de belangen van de arbeiders waren niet minder tegengesteld aan die van de fabrikanten, als de belangen van de fabrikanten aan die van de grondeigenaars. En daarom moesten de fabrikanten op bijeenkomsten van arbeiders natuurlijk steeds het onderspit delven. Wat deden ze dus? Om de schijn te redden organiseerden ze bijeenkomsten die voor het grootste deel uit voorlieden bestonden, uit een klein aantal arbeiders die hun zaak waren toegedaan, en uit de eigenlijke ‘vrienden van de handel’. Als de echte arbeiders daaraan dan probeerden deel te nemen, zoals in Bolton en Manchester, om tegen deze kunstmatige demonstraties te protesteren, ontzegde men hun de toegang onder het voorwendsel dat het om een ticket-meeting ging. Daaronder verstaat men vergaderingen waarop alleen personen worden toegelaten die voorzien zijn van toegangskaarten. Desalniettemin hadden op de aanplakbiljetten openbare bijeenkomsten aangekondigd gestaan. Iedere keer als zo’n meeting had plaats gevonden brachten de bladen, die het standpunt van de fabrikanten toegedaan waren, een opgeblazen en gedetailleerd verslag van daar gehouden redevoeringen. Vanzelfsprekend waren het de voorlieden die deze redevoeringen hadden uitgesproken. De Londense kranten drukten ze woordelijk af. Proudhon heeft het ongeluk, dat hij de voorlieden voor gewone werklieden houdt en hij verbiedt hen uitdrukkelijk het Kanaal over te steken.
Als in de jaren 1844 en 1845 de stakingen minder aandacht trokken dan vroeger, dan komt dat doordat dit de eerste jaren van voorspoed voor de Engelse industrie sinds 1837 waren. Toch is er geen enkele vakbond uiteengevallen.
Laten we nu eens luisteren naar de voorlieden van Bolton. Volgens hen zijn de fabrikanten niet de baas over het loon, omdat ze dat niet van de prijs der producten zijn, en ze zijn niet de baas over de prijs van het product omdat ze niet de baas zijn van de wereldmarkt. Om deze reden, zo geven zij te verstaan, moet men geen coalities vormen die het doel hebben de bazen een loonsverhoging af te dwingen. De heer Proudhon echter verbiedt hen het vormen van coalities uit vrees dat een coalitie een stijging van de lonen tot gevolg zou hebben, die een algemene prijsverhoging met zich zou brengen. Wij hoeven niet naar voren te brengen, dat de heer Proudhon en de voorlieden op een punt twee handen op een buik zijn, nl. dat een loonsverhoging gelijkstaat met een verhoging van de prijzen der producten.
Maar is de vrees voor het duurder worden van de producten de werkelijke oorzaak van de afkeer van de heer Proudhon? Nee. Hij heeft het gewoon niet erg begrepen op de voorlieden uit Bolton, alleen al niet omdat zij de waarde door vraag en aanbod bepalen en zich niet bekommeren om de gevormde waarde, om de tot vorming gekomen waarde, om de vorming van de waarde, daarbij inbegrepen de voortdurende ruilbaarheid en alle andere evenredigheden van de verhoudingen en verhoudingen van de evenredigheden met de voorzienigheid op de koop toe.
‘De staking van arbeiders is onwettig, en niet alleen het wetboek van strafrecht verkondigt dat maar ook het economische systeem, de noodzaak van de bestaande orde... Dat iedere afzonderlijke arbeider de vrije beschikking over zijn persoon en zijn armen heeft kan worden toegelaten, maar dat arbeiders zich door middel van coalities het recht aanmatigen geweld te gebruiken tegenover het monopolie, dat kan de maatschappij niet toestaan.’
(Dl. 1, blz. 334 en 335.)
De heer Proudhon wil ons een artikel uit het wetboek van strafrecht opdienen als een algemeen en noodzakelijk resultaat van de verhoudingen van de burgerlijke productie.
In Engeland zijn coalities krachtens een parlementsbesluit officieel erkend, en juist het economische systeem heeft het parlement gedwongen deze erkenning bij wet af te kondigen. Toen in 1825 het parlement onder minister Huskisson de wetgeving moest veranderen om ze meer in overeenstemming te brengen met een uit de vrije concurrentie voortgekomen stand van zaken, moest het noodzakelijkerwijze alle wetten afschaffen die arbeiderscoalities verboden. Hoe meer de moderne industrie en de concurrentie zich ontwikkelen, des te meer elementen zijn er die coalities doen ontstaan en bevorderen. Zodra coalities een economisch feit geworden zijn en dag in dag uit sterker worden, kan het niet lang duren of ze worden een door de wet erkend feit. Het artikel van het wetboek van strafrecht bewijs dus hooguit dat de moderne industrie en de concurrentie ten tijde van de Constituerende Vergadering en het keizerrijk nog niet genoeg ontwikkeld waren [32].
De economen en de socialisten [d.w.z. de toenmalige socialisten, de Fourieristen in Frankrijk, de Owenisten in Engeland. (Noot van F. Engels bij de Duitse uitgave van 1885.)] zijn het over één punt eens: het veroordelen van coalities. Ze motiveren alleen hun veroordeling verschillend.
De economen zeggen tot de arbeiders: sluit je niet aaneen. Als jullie je aaneensluiten rem je de ordelijke voortgang van de industrie, beletten jullie de fabrikanten de bestellingen uit te voeren, storen jullie de handel en bespoedigen jullie het binnendringen van machines die jullie arbeid ten dele overbodig maken en jullie daardoor dwingen met een nog lager loon genoegen te nemen. Overigens is jullie gedoe tevergeefs. Jullie loon zal steeds bepaald worden door de verhouding tussen gevraagde en aangeboden werkkrachten. En het is een even belachelijke als gevaarlijke onderneming om tegen de eeuwige wetten van de politieke economie in opstand te komen.
De socialisten zeggen tegen de arbeiders: sluit je niet aaneen, want wat zal je er tenslotte bij winnen? Een loonsverhoging? De economen zullen jullie uit en te na bewijzen dat de paar centen gewin, die je er in het gunstigste geval voor korte tijd mee bereiken kunt, gevolgd zullen worden door een langdurige terugslag. Handige rekenaars zullen jullie bewijzen dat je jaren nodig hebt om door middel van loonsverhoging de kosten eruit te halen die je moet maken om coalities te organiseren en in stand te houden. In onze hoedanigheid van socialisten zeggen wij jullie dat, afgezien van deze financiële kwestie, jullie daarom niet minder arbeiders zullen blijven, zoals de bazen nog steeds bazen blijven, net als vroeger. Daarom geen coalities, geen politiek. Want zich aaneensluiten, betekent dat niet politiek bedrijven?
De economen willen dat de arbeiders in de maatschappij blijven, zoals deze zich gevormd heeft en zoals zij haar in hun handboeken geschetst en bezegeld hebben.
De socialisten willen, dat zij de oude maatschappij laten voor wat ze is om des te beter de nieuwe maatschappij binnen te kunnen treden, die zij voor hen met zoveel omzichtigheid uitgewerkt hebben.
Ondanks deze twee, ondanks handboeken en utopieën hebben de arbeiders-coalities geen ogenblik opgehouden zich te ontwikkelen en te groeien, gelijk met de ontwikkeling en groei van de moderne industrie. Dat is tegenwoordig zozeer het geval, dat de ontwikkelingsgraad van de coalities in één land precies de plaats aangeeft die dat land in de hiërarchie van de wereldmarkt inneemt. Engeland, waar de industrie het hoogst ontwikkeld is, bezit de meest omvangrijke en best georganiseerde coalities.
In Engeland heeft men zich niet beperkt tot gedeeltelijke coalities die geen ander doel hadden dan een voorbijgaande staking en met die staking weer verdwenen. Men heeft duurzame coalities geschapen, trade-unions (vakverenigingen), die de arbeiders in hun gevechten met de ondernemers als bolwerk dienen. En tegenwoordig vinden al deze plaatselijke trade-unions een verzamelpunt in de National Association of United Trades [33] waarvan het centrale comité in Londen zetelt en die al 80.000 leden telt. Deze stakingen, coalities en trade-unions ontstonden tegelijk met de politieke strijd van de arbeiders, die tegenwoordig onder de naam chartisten [34] een grote politieke partij vormen.
De eerste pogingen van arbeiders om zich met elkaar aaneen te sluiten nemen steeds de vorm van coalities aan.
De grote industrie brengt een groot aantal mensen die elkaar niet kennen op één plaats samen. De concurrentie verdeelt hen door hun tegengestelde belangen. Maar het op peil houden van het loon, dit gemeenschappelijke belang tegenover hun baas, verenigt hen in een gemeenschappelijk denken over tegenstand — coalitie. De coalitie heeft steeds een tweeledig doel, nl. het opheffen van de onderlinge concurrentie der arbeiders om de kapitalist verenigd te kunnen beconcurreren. Het eerste doel van de coalitie was alleen het op peil houden van de lonen, maar naarmate de kapitalisten zich ter onderdrukking, van hun kant verenigen tot groepen, formeren zich de aanvankelijk geïsoleerde coalities, en tegenover het altijd verenigde kapitaal wordt het in stand houden van de associaties voor hen noodzakelijker dan het op peil houden van het loon. Dat is zo waar dat de Engelse economen heel verbaasd zijn te zien hoe de arbeiders een groot deel van hun loon offeren ten gunste van associaties, die in de ogen van die economen alleen omwille van het loon werden opgericht. In deze strijd — een ware burgeroorlog — ontwikkelen en verenigen zich alle elementen voor een komende veldslag. Als ze eenmaal dit punt bereikt heeft neemt de coalitie een politiek karakter aan.
De economische verhoudingen hebben eerst de massa van de bevolking in arbeiders veranderd. De heerschappij van het kapitaal heeft voor deze massa een gemeenschappelijke situatie en gemeenschappelijke belangen geschapen. Deze massa is daarmee al een klasse tegenover het kapitaal, maar nog niet voor zich zelf. De belangen die zij verdedigt worden klassenbelangen. De strijd van klasse tegen klasse is echter een politieke strijd.
Met betrekking tot de bourgeoisie kunnen we twee fasen onderscheiden. Die waarin zij zich onder de overheersing van het feodalisme en de absolute monarchie als klasse vormde, en die waarin zij, al als klasse gevormd, de feodale overheersing en monarchie omverwierp en de maatschappij tot een burgerlijke maatschappij omvormde. De eerste van deze fasen was de langste en vereiste de grootste inspanningen. Ook de bourgeoisie is begonnen met gedeeltelijke coalities tegen de feodale heren.
Er is veel onderzoek uitgevoerd om de verschillende historische fasen na te speuren die de bourgeoisie vanaf de stedelijke gemeenschap tot aan haar vorming als klasse heeft doorlopen. Maar als het erom gaat zich nauwkeurig rekenschap te geven van stakingen, coalities en de andere vormen waarin de proletariërs onder onze ogen hun organisatie als klasse voltrekken, dan worden sommigen door werkelijke angst bevangen, terwijl anderen een transcendentale minachting aan de dag leggen.
Een onderdrukte klasse is de bestaansvoorwaarde voor iedere op klassentegenstelling gebaseerde maatschappij. De bevrijding van de onderdrukte klasse houdt dus noodzakelijkerwijze het scheppen van een nieuwe maatschappij in. Wil de onderdrukte klasse zich kunnen bevrijden, dan moet een trap van ontwikkeling bereikt zijn waarop de al verworven productiekrachten en de van kracht zijnde maatschappelijke instellingen niet meer naast elkaar kunnen bestaan. Van alle productiewerktuigen is de grootste productiekracht de revolutionaire klasse zelf [35]. De organisatie van de revolutionaire elementen als klasse vooronderstelt het kant-en-klaar aanwezig zijn van alle productiekrachten die zich in de schoot van de oude maatschappij ook maar hebben kunnen ontplooien.
Betekent dit dat er na de val van de oude maatschappij een nieuwe klassen overheersing zal zijn, die in een nieuwe politieke macht zal culmineren? Nee.
De voorwaarde voor de bevrijding van de arbeidende klasse is het afschaffen van iedere klasse, zoals de voorwaarde voor de bevrijding van de derde stand, de burgerlijke orde, de afschaffing van alle standen was [Standen hier in de historische betekenis van de standen in de feodale staat standen met bepaalde en beperkte privileges. De revolutie van de bourgeoisie schafte de standen samen met hun voorrechten af. De burgerlijke maatschappij kent alleen nog maar klassen. Het was daarom absoluut in strijd met de geschiedenis om het proletariaat te omschrijven als ‘vierde stand’. [36] (Noot van F. Engels bij de Duitse uitgave van 1885)].
De arbeidende klasse zal in de loop van de ontwikkeling in plaats van de oude burgerlijke maatschappij een associatie stellen, die klassen en de tegenstelling daarvan uitsluit. En er zal geen eigenlijke politieke macht meer zijn, juist omdat de politieke macht de officiële uitdrukking is van de klassentegenstelling binnen de burgerlijke maatschappij.
Intussen is de tegenstelling tussen proletariaat en bourgeoisie een strijd van klasse tegen klasse, een strijd die tot zijn hoogste uitdrukking gebracht, een totale revolutie betekent. Moet men zich er overigens over verwonderen dat een op de klassentegenstelling gebaseerde maatschappij uitloopt op ruwe tegenstrijdigheid, op het botsen van lichaam tegen lichaam als laatste ontknoping?
Laat men niet zeggen dat de maatschappelijke beweging de politieke uitsluit. Er is geen politieke beweging die niet tegelijk ook een maatschappelijke is. Alleen bij een stand van zaken, waar geen klassen en geen klassentegenstellingen bestaan, zullen maatschappelijke evoluties ophouden politieke revoluties te zijn. Tot dan toe zal aan de vooravond van iedere algemene herschepping van de maatschappij het laatste woord van de sociale wetenschap steeds luiden:
‘Strijd of de dood; bloedige oorlog of het niets. Zo is de vraag onverbiddelijk gesteld.’ [37]
George Sand
_______________
[30] Het gaat om Léon Fauchers artikel ‘Les coalitions condamnées par les ouvriers anglais’ (De Engelse arbeiders wijzen de coalities af), verschenen in Journal des économistes’, Parijs 1845, dl. 2.
[31] De Engelse fabrikanten verenigden zich voor de strijd om de afschaffing van de invoerrechten op graan in de Anti-Corn-Law-League (Bond tegen de graanwetten), in 1838 in Manchester opgericht door de fabrikanten Cobden en Bright. De bond eiste volledige vrijheid van handel en vocht voor de opheffing van de invoerrechten op graan met het doel de lonen van de arbeiders te verlagen en de economische en politieke positie van de plattelandsaristocratie te verzwakken. In zijn strijd tegen de grondbezitters probeerde de bond de arbeidersmassa’s te gebruiken, maar juist in deze tijd zetten de meest vooruitstrevende arbeiders van Engeland de eerste stappen op het pad naar de zelfstandige arbeidersbeweging met een duidelijk politiek stempel (Chartisme — zie noot 34).
[32] Volgens de toen in Frankrijk geldende wetten — de zogenaamde wet Le Chapelier van 1791, die tijdens de burgerlijke Franse Revolutie door de Constituerende vergadering was aangenomen en het onder het Napoleontische keizerrijk uitgewerkte wetboek van strafrecht (code pénal) van 1810 — was het de arbeiders onder bedreiging met strenge straffen verboden zich in verenigingen aaneen te sluiten en stakingen te organiseren. Het verbod van vakbonden werd in Frankrijk pas in 1884 opgeheven.
[33] National Association of United Trades (Nationale associatie van verenigde vakbonden): een in 1845 in Engeland gestichte vakorganisatie welker activiteit zich beperkte tot de economische strijd voor een betere fabriekswetgeving, in het bijzonder voor betere loon- en arbeidsvoorwaarden. De associatie bestond tot het begin van de 60-er jaren, speelde echter al sinds 1851 in de vakbeweging geen grote rol meer.
[34] Chartisten: vertegenwoordigers van de revolutionaire, maar niet socialistische beweging van de Engelse arbeiders in de jaren van 1836 tot 1848, die voor het tot stand komen van een Volks-Charta (peoples charter) vochten waarvan de eisen op democratisering van de staatsorde van Engeland gericht waren.
[35] Hier maakt Marx — in tegenstelling tot zijn latere geschriften — nog geen scherp onderscheid tussen de begrippen productiewerktuigen en productiekrachten. In dit verband moge gewezen worden op de inleiding van F. Engels bij de nieuwe uitgave van Marx’ geschrift ‘Loonarbeid en kapitaal’, Berlijn 1891.
[36] Engels maakt hier een toespeling op Lassalle, in het bijzonder op diens op 12 april 1862 voor de vereniging van Berlijnse handarbeiders gehouden lezing ‘Over het bijzondere verband van de huidige periode in de geschiedenis met de idee van de arbeidersstand’. Als brochure meestal onder de titel ‘Arbeiterprogramm’ uitgegeven.
[37] Uit de inleiding bij George Sands historische roman ‘Jean Ziska’.