Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 5
In het midden van de 18e eeuw is Gent bovenal een handelsstad, slechts bijkomstig een nijverheidsstad. Vooral de wekelijkse lijnwaadmarkt is belangrijk. Het lijnwaad wordt door de Vlaamse boeren geweven, met draad door hun vrouwen en kinderen gesponnen. Dat lijnwaad komen ze dan op de markt – o.m. dus te Gent – te koop stellen. De kopers van dit lijnwaad zijn in ruime mate de Gentse groothandelaars of, zoals men dan zegt, negocianten. Dat lijnwaad wordt uitgevoerd naar verre landen, het meest naar Spanje vanwaar het naar Spaans-Amerika zal worden gevoerd.
Die negociantenfamilies vormen het milieu dat uit economisch, geestelijk en sociaal oogpunt overheersend is te Gent. Politiek is hun rol echter gering, omdat de schepenzetels door de regering worden voorbehouden aan een aantal oude families die vooral van grondbezit leven.
We moeten dat milieu, zoals het zich omtrent 1760 op economisch gebied voordoet, van naderbij bekijken. Het is immers duidelijk dat er iets aan het broeien is en dat iets kunnen we nu reeds aanduiden als de pre-industriële revolutie. Wat gebeurt er eigenlijk? Heel veel zaken, en juist in dat “heel veel” ligt al een kenmerk besloten. Er is blijkbaar, behalve veel geld, ook veel durf, veel energie aanwezig, en dat drukt zich uit in uiterst verschillende ondernemingen.
Moet het worden gezegd dat Gent te allen tijde een textielstad was? In die tak kunnen we stellig de meeste activiteit aantreffen. Deze gaat trouwens ook uit van textielmensen, vermits, we zegden het al, de Gentse hogere burgerij bestaat uit negocianten die boven alles kooplui zijn in textielwaren. De textielnijverheid van die tijd is echter, het werd gezegd, geen stedelijke nijverheid maar wel een plattelandse, kleine handnijverheid. Wat we echter door de gehele 18e eeuw heen zullen bijwonen, zijn pogingen om een stedelijke textielnijverheid, een geconcentreerde nijverheid, op te richten. De eerste naam die hier dient vermeld, is die van Coene, een koopman uit de Nieuwstraat, die in 1727 een fustijnindustrie opricht en in 1738 reeds bij de honderd personen in dienst heeft. Later zal zijn personeel bijna het dubbele bereiken. Rond 1760 treffen we een zekere Pieter Coene aan, wellicht de opvolger van de vorige, en die dan meer dan 400 personen te werk stelt en op 150 getouwen katoenweefsels voortbrengt. Hij zal het brengen tot 600 werkkrachten en 200 weefgetouwen en zal zelfs ertoe overgaan bij zijn weverij een katoenspinnerij te voegen, zodat we hier reeds voor het eerst die tendens naar verticale concentratie aantreffen die we later steeds onder de ogen zullen hebben. Het bedrijf Coene is blijkbaar het eerste Gentse grootbedrijf geweest. De man stierf in 1765.
Maar de firma Coene, hoe merkwaardig ook, wordt in de schaduw gesteld door de firma Clemmen, de eerste katoendrukkerij die te Gent werd opgericht.
Het bedrukken van stoffen schijnt in ons land in 1675 ingevoerd te zijn. De Antwerpse firma “Jan Beerenbroeck en Compagnie” verkreeg in 1753 een “exclusief octrooi”, dat wil zeggen het monopolie van de productie, voor 25 jaar. Maar het is altijd mogelijk een monopolie te omzeilen, zoals dadelijk zal blijken: een zekere Quirinus Vleminckx, uit Klein-Willebroek, was naar Amsterdam gereisd en had daar de “kunst” van het beschilderen van katoenstoffen geleerd. Hij was dan naar Antwerpen gekomen en had daar omtrent 1753 een eigen kleine onderneming gevestigd. Doordat hij zijn bedrijf had opgericht voor het ogenblik waarop de compagnie Beerenbroeck was tot stand gekomen, hoefde hij zich om haar monopolie niet te bekreunen. Er liep dus in de Oostenrijkse Nederlanden iemand rond die de “kunst” kende en die het recht had ze uit te oefenen. Een bijzonder gewiekst zakenman zag prompt in wat hierin school. Dit was dan Judocus Clemmen, een te Gent gevestigd negociant, afkomstig van Welden bij Oudenaarde. Clemmen was een belangrijk handelaar in lijnwaad. Hoe hij met Vleminckx in contact kwam, weten we niet, maar kort voor 1763 blijkt deze te Gent een katoendrukkerij te hebben opgericht, die in dat jaar reeds een zestigtal arbeiders gebruikte. Het blijkt echter dat Vleminckx eigenlijk niet voor eigen rekening werkt: hij staat in dienst van Clemmen, die dus deze omweg gevonden heeft om het monopolie van de compagnie Beerenbroeck te omzeilen. In 1776 meent Clemmen echter zelfstandig zijn weg te kunnen opgaan. Misschien had Vleminckx er wel genoeg van om als ondergeschikte te moeten bestaan, vermits hij weldra een werkelijk eigen bedrijf zal oprichten. De eigenlijke onderneming Clemmen komt dus tot stand. Natuurlijk komt de compagnie Beerenbroeck hiertegen in verzet, spant een proces in, dat echter zolang zal aanslepen dat het nog niet opgelost is wanneer het 25-jarig monopolie van Beerenbroeck vervallen is.
Toch heeft Clemmen blijkbaar aanvankelijk zijn onderneming geen grote uitbreiding durven geven: hij laat vooral katoen bedrukken in Holland en in Antwerpen, dus bij de compagnie Beerenbroeck, en het gaat om grote hoeveelheden: nagenoeg 15.000 stukken katoen in één jaar! In 1771 kwam Clemmen zich vestigen in het huis in de Veldstraat dat nog bestaat, en waar zijn bedrijf een geheel uitmaakte met het huis. Na het verstrijken van het Antwerps monopolie – 1778 – begint Clemmen voorgoed. Weldra zijn 500 mensen voor hem werkzaam.
En weldra wordt het voorbeeld gevolgd: de ene na de andere katoendrukkerij wordt gesticht, er zijn er al 8 in 1781, 19 in 1799. Ongetwijfeld zijn de jaren 1790 en volgende hier bijzonder belangrijk: in 1790 worden 3 “indienneries” gesticht, 4 in 1791, nog 3 in 1793, en dat in die schijnbaar zo onzekere jaren van de Brabantse Omwenteling en van het verdrijven en terugkeren van de Oostenrijkse troepen.
Het is dus wel duidelijk dat er heel wat ondernemingsgeest in die jaren te Gent bestaat. Dat is een eerste trek die we moeten noteren.
We zouden echter het beeld kunnen vervalsen door het voor te stellen alsof die ondernemingsgeest zich alleen in de textielsector zou laten gelden. Het omgekeerde blijkt uit de geschiedenis van de suikernijverheid.
Deze geschiedenis is interessant, omdat ze zich afspeelt in een geheel ander milieu dan dat van de katoendrukkerij. Clemmen is een aanzienlijk koopman en beschikt over grote kapitalen. Het raffineren van suiker blijkt een kleine nijverheid te zijn, waarvoor mensen van veel lager financieel peil zich inspannen: de kosten van oprichting van een raffinaderij blijken niet hoger te liggen dan 6.650 pond, en dan nog is dat cijfer waarschijnlijk overdreven.
Hoe dan ook, één gewichtig punt hebben beide industrieën gemeen: ze berusten op het bezit van een “geheim”, een bepaalde techniek die ten onzent niet bekend was – in de twee gevallen is ze blijkbaar uit Holland afkomstig – en wat we in beide gevallen vaststellen, is dat de bezitter van het “geheim” te Gent een grote (Clemmen) of een kleine (in de suikernijverheid) kapitalist heeft aangetroffen, handig genoeg om het belang van de nieuwe techniek in te zien, en met genoeg durf om er geld in te wagen. De geschiedenis van de suikernijverheid te Gent blijkt te beginnen met een zekere Joannes van der Meirsch, die in Holland het raffineren van suiker zou hebben aangeleerd. Hij kwam in contact met een zekere André Heyndrickx en er kwam een soort van vennootschap tot stand, in die zin dat Van der Meirsch als meesterknecht in dienst kwam van Heyndrickx, die voor de oprichting der onderneming zorgde (1750). De zaken gaan wel goed, en reeds in 1751 vestigt Heyndrickx een tweede raffinaderij, maar tussen baas en meesterknecht verloopt het toch niet zo gesmeerd, aangezien Heyndrickx beweert dat de “Hollanders” zijn meesterknecht willen omkopen. Wat dat werkelijk betekent, verstaan we beter als we vaststellen dat de meesterknecht weldra een eigen raffinaderij zal stichten. Blijkbaar heeft hij daartoe geld gespaard. Dit zijn allemaal kleine ondernemingen: in 1764 zijn er te Gent vier suikerraffinaderijen met tezamen een dertigtal arbeidskrachten. Dit helpt ons begrijpen dat in 1765 een andere vroegere knecht van Heyndrickx ook een bedrijf sticht, voorbeeld dat gevolgd wordt door een vroegere werkman van Van der Meirsch zelf.
Heyndrickx had zijn bedrijven overgelaten aan een zekere De Beer, welnu in 1774 sticht de “bestuurder” (lees meesterknecht) van De Beer zijn eigen raffinaderij.
We zullen deze opsomming niet voortzetten: het moet reeds duidelijk zijn voor welk interessant verschijnsel we hier staan: aan het uitgangspunt, het “geheim” door een arbeider uit Holland meegebracht. Met behulp van een kleine kapitalist wordt een bedrijf opgericht, en dan zien we hoe zij die “het geheim” leren kennen en wat geld hebben gespaard, allemaal op hun beurt een bedrijf gaan oprichten, een merkwaardige opborreling in de middenstand.
Keren we terug naar de negocianten. De heren Pierre Caudrelier en Van Poppelen, beheerders van de firma “Pierre Caudrelier en Compagnie”, hebben geen “geheim” kunnen bemachtigen, maar wel iets anders: handelsrelaties! Iets nogal banaals, zal men zeggen. Niet zo banaal echter, wanneer het handelsrelaties zijn met Turkse kooplui, en dat is het juist wat die heren beweren te bezitten. Ze zullen dan te Gent een firma vestigen die zich de handel (vooral de handel in textielwaren) met de Levant als doel stelt en dit plan inderdaad heeft verwezenlijkt. Een zonderling detail hierbij is dat men algemeen gelooft dat de twee genoemde heren stromannen zijn en dat de compagnie in werkelijkheid toebehoort aan ervaren zakenlui, maar bovenal aan een lid van de hoogste adel, graaf de Lalaing.
Maar die negociantendynastieën zijn nog heel wat veelzijdiger. Bekijken we bv. de gebroeders de Loose. Dit zijn twee van de belangrijkste handelaars in textielwaren, maar dat ze nog heel wat anders zijn, moge blijken uit het volgende. Deze kapitalisten hebben zich toegelegd op iets dat werkelijk heel ver van de textielhandel verwijderd is, nl. het uitbaten van de kreeften- en oesterbanken te Oostende. Deze onderneming wordt opgenomen in vennootschap met een aantal personen waaronder burggraaf Vilain XIV, en weldra bedraagt de wekelijkse opbrengst 150 à 160 ton oesters. Maar zie hoe de zaken gaan: die ondernemers zien weldra in dat hun bedrijf zich niet zal kunnen ontplooien indien ze de oesters en kreeften niet vers aan de verbruikers kunnen leveren. Ze aarzelen niet om een transportdienst in te richten die weldra de verbinding tussen de kust en de Brabantse steden in drie dagen (bij middel van schuiten) verzekeren. Maar dat is nog niet het einde van de geschiedenis: niet alleen oesters en kreeften hebben behoefte aan een snel vervoer, ook vis! Waarom dan ook geen vis vervoeren, en als men vis moet vervoeren, waarom hem niet zelf vangen? De compagnie schaft zich dus vijf vissersschepen aan, die tot in IJsland zullen gaan vissen...
Uitzondering? Slechts tot op zekere hoogte, want ook onze Judocus Clemmen heeft te Oostende een oesterkwekerij opgericht en ook hij richt een visserijdienst in!
Ondernemingsgeest en veelzijdigheid zijn dus onbetwistbare eigenschappen van die mensen, en dit zowel van de rijke negocianten als van de mindere kapitalisten die we in de suikernijverheid bedrijvig zagen. Ongetwijfeld staan we daar voor een generatie – al die diverse ondernemingen die we hier vermelden, worden opgericht tussen 1740 en 1790, behalve dan die van Coene, de voorloper, die reeds in 1727 optreedt, maar voorlopig geïsoleerd staat, – die een sterke zin voor initiatief bezit. Maar één beperking doet zich gelden: ze heeft geen eigen technische kennis, vindt niet uit, moet steeds steunen op die heel enkelen die “een geheim” hebben leren kennen in een vreemd land. In dezelfde lijn ligt het feit, dat we hier zo goed als geen toepassing aantreffen van de mechanisatie: bij het bedrukken van de katoenstoffen heeft Clemmen waarschijnlijk vooral gewerkt met gegraveerde planken die met de hand of met een elementaire pers tegen de maagdelijke katoenstof werden gedrukt. Heel verfijnd is deze techniek nog niet. Eigenlijk treft men te Gent in die jaren maar één voorbeeld aan van vooruitgang inzake mechanisatie, het is de zogenaamde “cylindre royal anglais”, door koopman Schepers van Engeland naar Gent overgesmokkeld. Het was een machine voor het mechanisch appreteren van lijnwaad en katoenstoffen. Men kent de geest der Gentse ondernemers al genoeg om te begrijpen dat ze ook dit “geheim” met enthousiasme invoerden, maar ten slotte was het weer een ingevoerde uitvinding en dan niet op een der fundamentele gebieden van de productie.
We hebben die gegevens bijeengebracht om de generatie van zakenlui die de grote generatie van de katoenondernemers te Gent voorafgaat, te doen kennen, vooral in de verschillen die ze met de volgende generatie vertonen. Men kan hier spreken van een generatie uit de voorgeschiedenis van de industriële omwenteling. Het zijn meestal handelaars en slechts in aanvullende orde industriëlen. Ze staan open voor nieuwigheden, maar dan voor alle nieuwigheden, van oesters en stockvisch tot handel in textiel op Turkije, ze concentreren zich nog niet op het essentieelste in het nieuwe. Bovenal, en dit in schril contrast met de volgende generatie, hebben ze nog geen oog voor de mechanisatie.
Er is in de geschiedenis niets dat meer misleidt dan het a posteriori verleggen van de data in functie van gewichtig aandoende gebeurtenissen. Meestal wordt bv. beweerd dat het Parijse nachtleven zich na de eerste wereldoorlog heeft verlegd van Montmartre naar Montparnasse, en na de tweede wereldoorlog van Montparnasse naar St-Germain-des-prés. En nochtans, in beide gevallen heeft de verhuizing zich vóór de wereldoorlog voorgedaan. Maar een der nuttigste en schadelijkste – zoals de beroemde tong – eigenschappen van de menselijke geest is de drang naar vereenvoudiging, en die heeft zich hier tweemaal laten gelden.
Dezelfde vergissing zou men allicht kunnen begaan in verband met de Gentse grootnijverheid. Gemakkelijk geeft men toe aan de identificatie van politieke periodes met economische, en juist hier zien we tweemaal hoe zulks verkeerd uitvalt. Er kan geen twijfel over bestaan dat de eerste opkomst van de Gentse katoennijverheid – in casu de katoendrukkerij – zich niet na, maar vóór de Franse tijd voordoet. Dit zeggen we niet op grond van de veel vroegere totstandkoming van het bedrijf Clemmen, dat toch een aantal jaren alleen blijft staan, maar op grond van het feit dat, zoals hierboven gezegd, een regelmatige stroom nieuwe fabrieksvestigingen zich laat aanwijzen vanaf 1790 (3 in 1790, 4 in 1791, 3 in 1793). Dit wijst op een mentaliteitsverschuiving: niet slechts enkele geïsoleerde durvers leggen zich toe op de katoendrukkerij, maar de gemiddelde kapitalist is er thans voor te vinden. Een gelijkaardig verschijnsel stellen we vast aan de vooravond van 1830: het invoeren van stoommachines te Gent klimt al op tot het uiterste begin der 18e eeuw, maar van uitzondering wordt het een regelmatige stroom vanaf 1827.
Het is dus ook hier duidelijk dat de werkelijke mentaliteitsverschuiving bij de ondernemer, waardoor hij geheel voor deze nieuwe drijfkracht wordt gewonnen, juist aan de vooravond van 1830 valt.
Keren we thans terug tot de jaren 1790. Het feit dat we hierboven uit de statistieken aflazen – nl. het winnen van de negociant voor de investering in de katoendrukkerij omtrent 1790 – wordt trouwens bevestigd door iemand die enkele jaren later schrijft en een goed oog heeft voor de evolutie van de nijverheid. Dit slaat op Faipoult, minister van Financiën van Frankrijk en die de eerste “prefect” werd van het departement der Schelde. Faipoult is de auteur van een algemeen overzicht van het Departement van de Schelde, dat een der merkwaardigste uiteenzettingen over de stand van een provincie is die we uit de Franse tijd hebben overgehouden. Die man, die omtrent 1800 schrijft, zegt zeer uitdrukkelijk dat on devint plus hardi aux approches de 1789, mais bientôt les malheurs du temps et les réquisitions suspendirent toutes les spéculations. En l’an 5 elles reprirent leurs cours... C’est depuis que les anciennes imprimeries de coton étendirent leurs ateliers et que de nouvelles se formèrent...
Het gewichtigste is hier, dat deze uitlating heel duidelijk maakt, dat even vóór 1789 zich te Gent een ware omwenteling in de geesten van de ondernemers had voorgedaan, een omwenteling die zo grondig was, dat al de ontzettende politieke en sociale rampen van de jaren 1789 en volgende onbekwaam waren, deze nieuwe ondernemingsgeest te breken.
En dezelfde Faipoult leert ons nog een of twee zaken die van belang zijn voor ons eigenlijk onderzoek. Enerzijds vernemen we uit zijn verslag wat eigenlijk de sleutel is voor zoveel dat met de Gentse textielbedrijvigheid verband houdt. We citeren hier enkele zinnen.
Alors (dit slaat op de tijd toen Clemmen zijn fabriek vestigde, dus de vooravond van 1789) les toiles de coton étaient peu connues du peuple. Maar blijkbaar is dat iets later veranderd. Immers sprekend over de Franse tijd zegt Faipoult: Les maîtres de ces établissements ont eu le bon esprit de s’attacher d’abord à satisfaire aux besoins du peuple. Ils se sont mis à faire toutes les espèces communes qui sont principalement à son usage.
Zo is de ontwikkeling van de katoendrukkerij dus toch iets anders geweest dan juist het invoeren van een nieuwe nijverheidstak te Gent: het gaat om het zich inschakelen bij een diepe verandering van de volkssmaak: het invoeren van gekleurde katoenstoffen; de Gentse fabrikanten blijken daarenboven duidelijk te hebben begrepen dat grote winsten te verwezenlijken waren door het vervaardigen van een massaproduct.
Grote winsten zeggen we hier terecht, want zo gaat Faipoult dan voort: Les fortunes très considérables qui ont été la juste récompense des travaux de ceux qui ont fait les premiers établissements. Van belang is de datum waarop dit werd geschreven: 1800 of uiterlijk 1801, dus aan de vooravond nog van de opkomst te Gent van de echte katoennijverheid, de katoenspinnerij en weverij.
We staan hier blijkbaar voor het culmineren van wat we hoger vaststelden voor de 2e helft van de 18e eeuw: bij de negocianten bestaat ondernemingsgeest en durf, een soort van grote geestelijke ontvankelijkheid voor nieuwe manieren om geld te verdienen. Dit is dan ook ongeveer al wat die ondernemers kenmerkt, want er is nog steeds geen technische oorspronkelijkheid, noch zin voor mechanisatie. Citeren we immers nogmaals Faipoult: La plu part des imprimeries de coton se servent uniquement de planches gravées en bois de buis, de poirier... Elles sont ou petites et se placent à la main, ou grandes de toute la largeur de la toile; dans ce dernier cas elles s’appliquent sur la toile à l’aide d’une mécanique. Même quand on se sert de mécanique, l’usage le plus commun est d’employer des planchet de cuivre gravées en taille douce... il est une autre méthode encore plus expéditive, c’est celle, peu connue, qui substitue à la planche de cuivre gravée un cylindre de cuivre également gravé, lequel a un mouvement de rotation sur son axe... La mécanique dont on vient de tracer succintement l’effet est encore tenue secrète par les manufacturiers qui l’emploient.
We treffen hier dus ook weer dat “technische geheim” aan, dat zulk een grote rol speelt in de ondernemingen van de negocianten van de 18e eeuw. Die notie van “geheim” wordt ook elders – in een verslag van 1803 – onderstreept: d’ailleurs chaque fabriquant attache un secret important à l’origine et l’emploi de ses couleurs.
Uit het bovenstaande mogen we dan wel afleiden dat we tussen ongeveer 1750 en 1800 te Gent een industriële ontwikkeling meemaken die “modern” aandoet door de omvang van de ondernemingen, door hun aantal, door de productie van massaverbruiksartikelen. In zoverre het de katoen betreft – ongetwijfeld het belangrijkste deel van die nieuwe nijverheid – ziet men wel dat de opbloei zich voordoet binnen het kader van een fundamentele verandering in de wijze om zich te kleden: het aanwenden van katoenstoffen nl., die tevoren weinig bekend waren.
En toch kunnen we hier stellig nog niet spreken van “industriële omwenteling”: deze ondernemingen zijn nog typisch Ancien-Régime door hun slechts beperkte nadruk op techniek en mechanisatie en evenzeer door het feit dat de ondernemers hier geen industriëlen zijn, maar negocianten, kapitalisten die zich op allerhande ondernemingen toeleggen en allesbehalve uitsluitend voor en van hun fabriek leven. Die ondernemers behoren ten dele tot de rijke handelaarsstand, ten dele tot de adel, en dit is nog merkwaardigerwijze het geval in de jaren 1790 zoals Faipoult uitdrukkelijk getuigt: des rentiers, des ex nobles on fait des pertes considérables par la suppression des rentes ou des droits féodaux: quelques uns ont déjà le bon esprit de devenir manufacturier ou commerçant...
En nochtans schijnt zich in de schoot van deze negociantenstand een verandering te hebben voorgedaan: het stichten van heel veel katoendrukkerijen omstreeks 1790 wijst op het invoeren van een zekere doelbewustheid die toch iets anders is dan de veelzijdigheid die in de vorige jaren bij de ondernemers zo opvallend was. Men zou kunnen zeggen dat in de jaren 1790 de vertegenwoordigers van de negociantenstand meer industrial minded zijn geworden. Daardoor mag die korte periode van intense, maar op de katoendrukkerij geconcentreerde industriële activiteit – 1790-1800 – beschouwd worden als de overgangsfase die in de geesten de weg heeft gebaand voor de echte industrialisatie, in het kader der industriële omwenteling.
Hoe ongaarne we ook aan heldenverering doen, men kan de Gentse grootnijverheid moeilijk anders aanvatten dan via Lieven Bauwens.
In de industriële geschiedenis van Gent tussen 1750 en 1840 kan men vijf successieve generaties van ondernemers onderscheiden. Twee hebben we reeds besproken: de negocianten, bovenal handelaars, een beetje toevallig industriële ondernemers zoals ze evengoed oesterkwekers of transportondernemers kunnen zijn. Dat is de eerste laag. Daarop volgt een generatie van reeds gespecialiseerde industriëlen, katoendrukkers meer bepaald. Dat zijn een beetje de profiteurs, in die zin dat het de eerste generatie geweest is die de risico’s heeft gelopen. Die tweede generatie, waarvan we de belangrijkste namen hier geven – ze spelen verder een rol: het zijn de Voortmans, de Smeulders, de Lousbergs, de Villiots, de De Vos, en De Smets – zijn dan de gevestigde industriëlen, de mensen uit de normale tijd. De derde generatie is die waarvan Lieven Bauwens deel uitmaakt en die we kunnen vergelijken met de eerste: het is de generatie die de industrie een reusachtige sprong laat maken: waar de eerste generatie de katoendrukkerij heeft ingevoerd, zal de derde generatie de katoenspinnerij invoeren, maar dan met behulp van de nieuwste mechanische en scheikundige technieken. We komen daarop wel terug.
Zoals op de eerste generatie van waaghalzen een tweede van gezeten industriëlen volgt, komt na de derde generatie, die van het risico, een vierde generatie van echte profiteurs. Het zijn namelijk speculanten die, ziende dat het oprichten van katoenspinnerijen een winstgevende onderneming blijkt te zijn, in korte tijd zoveel nieuwe fabrieken oprichten dat de markt overstelpt wordt met producten.
Ten slotte zal een vijfde generatie komen na 1815. Zij zullen in rustiger tijden afwerken, wat Bauwens en zijn tijdgenoten hebben gepoogd te verwezenlijken: een echte up-to-date katoennijverheid, het echte vertrekpunt van de beroemde 19e-eeuwse nijverheid.
Maar we hebben het hier over de derde generatie, die van Lieven Bauwens, echter niet van Bauwens alleen, want tot diezelfde groep behoren Lousbergs, De Vos en De Smet. Dat zijn de vier namen uit de tijd van de experimenten, maar ongetwijfeld verdient Bauwens toch de eerste plaats. Hij is ook een merkwaardige belichaming van al de kenmerken van die nieuwe groep industriëlen, in het goede – en er is veel goeds – en in het kwade – en er is veel kwaads.
Bauwens behoort oorspronkelijk niet tot de textielwereld. Zijn ouders hebben een tamelijk ingewikkelde economische background die ons nog een andere soort van negocianten laat kennen dan die welke hierboven in verband met de textielwereld werd vermeld.
Vader Bauwens was een welgesteld leerlooier, een lid van de ambachtsvereniging der leerlooiers, maar dan stellig het hoofd van een belangrijke onderneming. Die man was gehuwd met de dochter uit een rijk wijnhandelaarsgeslacht en dreef tegelijk zijn leerlooiersbedrijf, een wijnhandel en daarenboven een handel in koloniale waren. Een typische burgerfamilie uit de 18e eeuw: twaalf kinderen (Lieven was de oudste, maar zijn vader had uit een vorig huwelijk nog een zoon), en wanneer de vader op een buitengewoon slecht gekozen ogenblik (in 1789) overlijdt, neemt de weduwe zonder verpinken het gehele bedrijf over en zet de zaken voort.
En Lieven Bauwens? Wat moet men geloven van de familieoverleveringen volgens welke hij reeds in zijn prilste jeugd belang stelde in mechaniek? Hoe dan ook, het schijnt wel vast te staan dat de jonge Lieven naar Engeland werd gestuurd om daar het leerlooien te leren. Hij zou daar “geheimen” hebben ontdekt die hij dan vlug liet toepassen in het vaderlijk bedrijf, waardoor de leerlooierij Bauwens grote vooruitgang maakte.
Indien het waar is, zouden we hier voor een merkwaardig transitiefeit staan: “geheimen”, wat dan wil zeggen technieken, ontfutselen in het buitenland is, zoals men gezien heeft, in de 18e eeuw een geliefkoosde economische verrichting. Bauwens is dan uit dat oogpunt een achttiende-eeuwer. Maar het grote verschil is toch wel, dat hijzelf die “geheimen” ontdekt. Hier staan we bijna symbolisch voor het onderscheid van wat haast een amateur moet worden genoemd op industrieel gebied, de negociant die een technisch geheim om zo te zeggen koopt, en de nieuwe soort van industriëlen die, zoals dadelijk zal blijken, de gehele technische last van de nijverheid op hun eigen schouders zullen torsen.
In een citaat van Faipoult dat we boven aanhaalden, was er sprake van de grote vermogens die in de jaren onmiddellijk voor 1800 werden verdiend met het bedrukken van katoen. De Bauwensen hebben daaraan blijkbaar niet meegedaan. Heel duidelijk blijven ze nog een tiental jaren bovenal leerlooiers. Het is vrij duidelijk dat voor prefect Faipoult, die in 1800-1801 schrijft, de hoofdbedrijvigheid van de Bauwensen nog het leder is, ook al wordt gewag gemaakt van hun bedrijvigheid inzake textiel. Nu, het leerlooien zelf moet in die oorlogstijd een zeer voordelige onderneming geweest zijn, en daar kwam nog wel heel iets anders bij: wat het leerlooien betreft, wordt de firma Bauwens een groot leverancier van het Franse leger. Merkwaardig is hierbij, dat ze ook laken levert. Dit laatste feit moet alle twijfel wegnemen: de Bauwensen zijn oorlogsleveranciers geworden. En ze zijn nog meer: zij nemen het innen van de opbrengst van de nationale goederen in geheel de Zuidelijke Nederlanden in pacht. Deze nationale goederen, dat zijn de vroegere kerkelijke goederen, en het feit slaat op het jaar 1796.
Dit heeft wel een zeer grote betekenis: men bedenke wat op dat ogenblik de verhouding is tussen onze landgenoten en de Fransen: deze laatsten worden algemeen gehouden voor goddeloze overweldigers. Dat de Bauwensen op zulk een grote schaal met de bezetter meewerken, wijst wel op een totaal gebrek aan conformisme, om het heel zacht uit te drukken. En daarvan zijn heel andere bewijzen: Lieven Bauwens zal de eerste maire zijn van Gent, dit op een ogenblik waarop het heel moeilijk is iemand te vinden die, zelfs in een kleine gemeente, zulk een taak op zich dorst te nemen! Wanneer de eerste Franse prefect naar Gent komt – het is precies de reeds vaker aangehaalde Faipoult – zal hij buitengewoon enge banden van vriendschap aanknopen met de Bauwensen.
Dezen bekennen dus uitdrukkelijk kleur en daarbij vergeleken is het aankopen van een aantal “nationale goederen” (onder meer een aantal kloosters) slechts een peulschilletje. In verband hiermee moet toch op iets eigenaardigs worden gewezen. Dat Bauwens veel goederen koopt in en om Gent is normaal, maar hij koopt ook in groten getale goederen in en om Parijs. Ligt daarin niet iets als een voorzorg? Is het geen teken dat de Bauwensen zich niet heel geliefd voelden te Gent en een schuiloord wilden voorbereiden voor het geval dat het allemaal slecht zou aflopen?
Totnogtoe nog geen textiel in Lieven Bauwens’ leven. Vermoedelijk nochtans is men meer en meer over die nijverheidstak gaan spreken in het huis van weduwe Bauwens vanaf de tijd dat, in 1792, een van de dochters Bauwens huwde met Frans de Vos. Frans de Vos immers heeft, waarschijnlijk ten dele met de bruidschat, een katoendrukkerij opgericht. Hij is een van de grote namen die Faipoult onder de katoendrukkers vermeldt. Hij zal ook een der grote namen worden in de sector katoenspinnerij.
Het is vrij waarschijnlijk dat het via Frans de Vos is, dat Lieven belang ging stellen in de katoennijverheid. En heel spoedig blijkt het dan, dat de heel bijzondere gaven van Lieven zich laten gelden.
Laten we weer uitgaan van het verslag van Faipoult. Deze bron heeft namelijk het voordeel dat ze niet gekleurd is door wat later geschiedde; het werd zelfs geschreven in 1800 of 1801, dat wil zeggen op een moment waarop Lieven Bauwens nog maar zo pas met het spinnen van katoen begonnen was.
Het is dus nog niet de “grote” man die hier wordt beschreven, althans niet groot volgens de ietwat eenzijdige visie van de latere tijd. Bauwens was toen reeds ongetwijfeld een uiterst voorspoedig zakenman, maar nog niet zo volledig vergroeid met het invoeren van het spinnen van katoen, als de latere tijden van hem zullen maken.
Wat dan dadelijk opvalt in die “jonge” Bauwens die Faipoult ons beschrijft, is dat hij zich nog voor meer taken van de nijverheid interesseert – dit is dan een voortzetting van wat de negociant vroeger deed – en hier wijkt het beeld af van dat van de vroegere negociant – dat in al die takken de allernieuwste technieken worden toegepast. Zoals we het hoger reeds zegden, is Bauwens hier nog vooral een leerlooier. La plus belle (tannerie) est celle que MM. Bauwens ont construite dans un couvent qu’ils achetèrent de l’Empereur Joseph II quand il en supprime beaucoup dans la Belgique. Les cuirs s’y préparent et s’y corroient dans une perfection qui les fait rivaliser sur les marchés étrangers, avec ce que l’Angleterre produit de plus beau. Misschien is dit niet sprekend genoeg voor de nieuwste technieken, die men hier alleen maar kan vermoeden achter de vleiende woorden, maar geen twijfel is meer mogelijk op een andere plaats, waar het gaat om een relatief ondergeschikt aspect van de bereiding van de weefsels, het bleken. In dat deel van zijn uiteenzetting jammert de prefect over de verouderde techniek die bij het bleken door de Gentse blekers wordt gevolgd. Een bleker van vlasdraad past echter de nieuwe techniek toe, en MM. Bauwens blanchissent aussi dans leurs ateliers, et par le même procédé les toiles de coton, les piqués et bazins qu’ils font dans leur fabrique...
Maar, en dit is vreemder, Bauwens doet reeds op dat ogenblik vlasdraad spinnen op mechanische wijze. We zeggen wel vlasdraad, en dit is heel zonderling want de mechanische vlasspinnerij zal eigenlijk maar 20 jaar later worden verwezenlijkt. Het gaat hier dus duidelijk om experimenten, en inderdaad zegt Faipoult dat dit stelsel te duur uitvalt en daarom geen verspreiding kan vinden. Het interessante voor ons is echter dat we hier zien dat Bauwens een uitvinder is. Deze uitlating van Faipoult bevestigt dan iets dat op het eerste gezicht niet goed te geloven was: die proefnemingen van Bauwens zouden al heel wat vroeger begonnen zijn, en namelijk reeds aan de gang zijn in 1793. Moest dit waar zijn, dan zou het blijken dat Bauwens al heel vroeg begaan was met het probleem van het mechaniseren van de textielvervaardiging, en dat hij eigenlijk slechts toevallig de renovator van de katoenindustrie geworden is. Aanvankelijk was het immers voor de vlasspinnerij dat hij zich interesseerde. In elk geval (het verslag van Faipoult bewijst het) heeft Bauwens zich zeer vroeg voor het mechanische vlasspinnen geïnteresseerd en ten slotte is het alleen dat wat belang heeft om de psychologie van de man te peilen.
Merkwaardig is dat Faipoult nog helemaal niet gewaagt van hetgeen, zoals we allen weten, Bauwens’ roem heeft gevestigd: het invoeren van de Engelse katoenspinmolen, de Mule Jenny. Dit wegblijven van de vermelding is des te zonderlinger omdat Bauwens op dat ogenblik wel degelijk begonnen was te werken met die spinmolens, maar als men aandachtig de tekst van Faipoult leest, ziet men dat op het ogenblik waarop hij schreef, de Gentse fabriek van Bauwens nog in aanbouw was. Dit blijkt namelijk duidelijk uit volgende zinsnede: MM. Bauwens, qui ont formé à Passy près Paris un si bel établissement de filature de coton, en ont un qui sera presqu’aussi considérable dans la ville de Gand. En het vervolg van die tekst is ook interessant: ils n’y font guère fabriquer d’étoffes jusqu’à présent, mais ils se proposent d’en faire fabriquer par la suite; leurs tisserands sont aujourd’hui à la maison de force... et où il se fait des piqués et des basins d’une grande beauté, que l’on blanchit ensuite par les nouveaux procédés.
Het belang van die uitlating is, dat ze ons leert dat Bauwens eerst wever is geweest van katoenstoffen en eerst daarna katoenspinner. Maar hij was reeds eerder vlasspinner. Uit dat alles blijkt dan dat Bauwens meer of min tegelijk leerlooier, oorlogsleverancier, negociant, bestuurder van een katoenweverij en experimenteerder inzake vlasspinnerij is geweest. Daarbij kwam dan kort vóór de eeuwwisseling, zoals men weet, de andere bedrijvigheid, die al de vorige ten slotte zou verdringen, nl. de moderne, mechanische katoenspinnerij. Weliswaar zal Bauwens de overige textielbewerkingen, in de katoentak, niet opgeven, maar hij blijkt zich toch in zijn tweede levensfase uitsluitend op het textiel en hierin uitsluitend op het katoen te hebben toegelegd. Derwijze heeft hij in zijn eigen loopbaan de overgang gemaakt van de vroegere, meer verspreide activiteit van de negociant naar die van gespecialiseerd nijveraar.
Hoe hij daartoe kwam, is een bekend verhaal. In wezen heeft hij tegelijk de moderne Engelse spinmolens, de stoommachine en Engelse technici om dat alles te verzorgen, willen overbrengen naar het Franse Rijk. Dit geschiedde via Hamburg, omdat de firma Bauwens daar een filiale had, en het mislukte ten dele, omdat de Engelsen een deel van de kisten die de gedemonteerde machines bevatten, in beslag namen.
Daar een ongeluk nooit alleen komt, gebeurde het zo juist vermelde op een uiterst ongeschikt ogenblik: in Vlaanderen heerste de Boerenkrijg toen Bauwens met zijn kisten aankwam. Bepaald veilig moet hij zich dan niet hebben gevoeld, ongetwijfeld ging hij – terecht – door voor een aartscollaborateur en hij heeft dan ook het einde niet afgewacht. De kisten werden naar Frankrijk overgebracht en dit verklaart waarom het eerste bedrijf van Bauwens te Passy bij Parijs, en niet te Gent, werd opgericht. Het oprichten van dat bedrijf moet toch niet zo eenvoudig zijn geweest, indien het juist is dat belangrijke onderdelen van de machines ontbraken. Het werd dan nodig deze te vervangen, en dat was weer uitvinderswerk. Dat Bauwens hier weer als uitvinder moet worden bestempeld, blijkt uit het feit dat zijn spinmolen bekroond werd op de grote tentoonstelling van 1801 te Parijs. Het was echter blijkbaar gedwongen door de omstandigheden dat Bauwens zijn bedrijf te Passy had gevestigd. Zodra de politieke omstandigheden het veroorloven, dit wil zeggen in 1800, vestigt Bauwens een fabriek in het klooster der Kartuizers te Gent. Twee jaar later vestigt hij een ander bedrijf te Drongen, in het oude klooster der Norbertijnen.
Lieven Bauwens wordt dus katoenspinner. Hij houdt geheel op zich met de leerlooierijen bezig te houden, die thans door zijn jongere broers worden bestuurd. Bauwens zal insgelijks meer “Gentenaar” worden; het bedrijf te Passy zal door een andere broer worden bestuurd. In dat alles zit een streven naar rationalisatie dat onze moderne geest stellig niet zonderling voorkomt, maar dat in Bauwens’ loopbaan de definitieve breuk betekent met de veelzijdige belangstelling die eigen is aan de “negociant”.
Niet dat L. Bauwens uitsluitend katoenspinner wordt. Een zover doorgedreven specialisatie is vreemd aan die tijd waarover we spreken. Wat Bauwens niet ineens zal verwezenlijken, en wellicht niet ineens zal nastreven, maar ten slotte zal bereiken, is een “verticale trust” waarbij een zelfde firma, vertrekkend van de bouw van de machines, de lijn zal volgen tot aan de verkoop van bedrukte katoenstoffen. Maar zoals gezegd, dit komt later en in gewijzigde omstandigheden. Wat de Bauwens van 1800-05 doet, is machines (spinmolens) bouwen, katoendraad spinnen, katoenstof weven en bleken. Tussen het spinnen en het weven ligt echter niet de volledige integratie die men zou verwachten, m.a.w. Bauwens-de-katoenspinner produceert katoendraad voor de verkoop, en slechts een deel daarvan – waarschijnlijk een gering deel – wordt verbruikt in zijn eigen weverij. Daarenboven zijn spinnerij en weverij heel verschillend naar lokalisatie en inrichting. Het weven geschiedt immers in het “rasphuis” of de gevangenis. Het zijn de gevangenen die weven. Later zullen het plattelandswevers zijn, verspreid over een ruim gebied, ja tot Arras en St-Quentin toe. Van een echte “weverij” is dus geen sprake. Om die reden is de katoenspinnerij toch het meest frappante in geheel die industriële bedrijvigheid, en hier moeten een of twee opmerkingen gemaakt worden.
Bauwens heeft, zegden we, successief twee spinnerijen gesticht, één te Gent in het kartuizersklooster, een tweede te Drongen in een ander voormalig klooster. In verband met dit laatste een kanttekening. Bauwens heeft van die fabriek te Drongen het centrum willen maken van een arbeidersdorp. Il fait bâtir des maisons pour les ouvriers et sa fabrique de Tronchiennes devient le centre d’un nouveau village. Het is weer Faipoult die ons dat meedeelt, in een later, niet uitgegeven verslag. Ook dit ziet er psychologisch merkwaardig uit, al is de gedachte niet geheel nieuw omtrent 1800. Het gaat hier om een concentratie van een geheel ander type: de industrie, centrum van een levende gemeenschap, en we mogen wel zeggen, een gemeenschap van slaven, want, daar komen we in de volgende bijdrage op terug, Bauwens is een buitengewoon slechte “baas”. Dit is wellicht te wijten aan die obsessie die hem bezielt nl. dat er maar één enkele zaak belangrijk is: produceren. Diezelfde obsessie moet hem geleid hebben naar die notie: arbeiders wonend om de fabriek.
Maar dat is een kanttekening. Wat we wilden onderstrepen, is dat Bauwens twee spinnerijen opricht (drie indien men Passy meerekent, maar Passy ligt blijkbaar in een andere context) en we stellen dan wel de vraag, waarom twee. Die voor de hand liggende vraag schijnt men zich niet gesteld te hebben, ofwel heeft men het antwoord vanzelfsprekend gevonden: de eerste was te klein, daarom dan een tweede. Dat antwoord is wel juist, maar ik hecht er meer dan enkel de allerbanaalste betekenis aan. De zaak houdt immers verband met een geheel ander probleem.
Op de prijsuitreikingen in de Gentse scholen van de 19e eeuw moet dikwijls over Bauwens zijn gesproken geworden. Nadat de herinnering aan zijn tragische laatste levensjaren voldoende vervaagd was, werd hij immers het perfect type van de liberale industriële held. Maar helden moeten heldhaftige deugden bezitten, deugden hier in de gewone betekenis, en die waren bij Bauwens misschien niet zo licht aan te wijzen. Bauwens heeft al te duidelijk gewerkt om geld te verdienen (iets waartegen helemaal niets aan te voeren is, maar dat zich niet goed leent tot lyrische prijsuitreikingontboezemingen), Bauwens is ook bezeten geweest van de drang naar productie en is als dusdanig wel een heel merkwaardig man, maar iets dergelijks sprak niet genoeg tot de 19e-eeuwer, men heeft hem dan een hoofddeugd toegeschreven die hij stellig niet bezat: zijn belangeloosheid. Die belangeloosheid zou gebleken zijn – en hier kreeg geheel zijn leven dan een nieuwe “zin” – uit het feit dat hij, zijn “uitvinding”, de mule-jenny, belangeloos ter beschikking stelde van iedereen die ze maar wilde nabootsen. Hij zou dus, op levensgevaar af, deze machine, die de arbeiders werk gaf en de burgerman liet bestaan, hebben ontfutseld aan de egoïstische Engelsman om ze zijn volk ter beschikking te stellen.
Het valt moeilijk te verklaren, hoe een dergelijke legende is ontstaan. Ze is namelijk in tegenstrijd met alles wat werkelijk gebeurd is.
Dit laatste moge blijken uit een feit. We vermelden hierboven dat de “uitvinding” van Bauwens bekroond werd op de tentoonstelling van Parijs van 1801. We moeten hierbij één bijzonderheid vermelden. Wat Bauwens tentoongesteld had, was een stel van vier mule jennies. De “prijs” die hij behaalde bestond uit een bedrag van 105.000 frank, die als volgt was samengesteld: 40.000 fr. was de eigenlijke “beloning”, 20.000 fr. vertegenwoordigde de waarde van de vier mule jennies, die eigendom bleven van de staat, 45.000 fr. was de prijs voor twee andere stellen van mule jennies, die Bauwens zou leveren en die dus blijkbaar bij voorbaat werden betaald.
Wat we willen onderstrepen, is dat die twee stellen nooit werden geleverd door Bauwens, hoewel de regering vele jaren na elkaar op de levering heeft aangedrongen. Dat zou een heel banale verklaring kunnen krijgen, maar daar staat toch iets tegenover, en, om te beginnen, die twee fabrieken van Bauwens, Waarom inderdaad twee fabrieken? Er kan maar één verklaring voor gelden: de fabriek in het Kartuizersklooster was te klein. Maar te klein waarvoor? Ook hier is het letterlijk antwoord eenvoudig genoeg: de eerste fabriek was te klein voor het aantal mule jennies die Bauwens intussen had gebouwd. En dat leert ons iets dat het vervolg helpt begrijpen. Bauwens heeft ongetwijfeld in de mule jenny eerst en vooral een instrument gezien voor zijn eigen verrijking. En de verwezenlijking van deze verrijking heeft hij in twee successieve vormen gezien, een primitieve en een meer verfijnde: de primitieve bestond erin, zoveel mule jennies mogelijk te bouwen, en ze te doen produceren in eigen werkhuizen, voor eigen rekening. Dit verklaart de successie Passy-Gent-Drongen. Maar uiteraard was er een grens voor de omvang van de ondernemingen die Bauwens zelf kon beheren (wijzen we erop dat dit de enige keer is dat Bauwens in zijn industriële ondernemingen de notie “grens” heeft aanvaard, en wellicht is de verklaring hiervan, dat hij gekomen was tot een betere manier om zijn uitvinding te doen renderen) en dit verklaart dan het nieuwe verschijnsel dat we daarna vaststellen: het oprichten van het katoenrijk van de familie Bauwens. We kunnen dit het eenvoudigst zo uitdrukken: tussen 1804 en 1806 zijn zeven katoenspinnerijen tot stand gekomen, en wel onder leiding van een broer van Lieven, van vier schoonbroers van dezelfde ondernemer, en ten slotte van twee vennoten van Bauwens. Al deze ondernemingen worden uitgerust met de nieuwe spinmolens waarvan Bauwens, tot midden 1806, de enige voortbrenger blijft.
Als men daartegenover stelt dat Bauwens, die al die machines bouwt, geen tijd vindt om de enkele machines die hij aan de Franse staat verkocht heeft, te leveren, kan men moeilijk aan het besluit ontkomen dat de Gentse industrieel een perfect duidelijke visie had: een fabriekenrijk waar hij uitsluitend de machines zou leveren en waarvan alle elementen door een stel van verwantschapsbanden en van vennootschappen zouden verbonden zijn met de ene, grote Bauwens. Om dit plan niet in het gedrang te brengen, was het voorzichtiger geen machine te leveren aan de Franse staat, die wel van plan was ze ten toon te stellen en de namaak dus aan te moedigen. Bauwens heeft dus precies het omgekeerde gedaan van wat het Gentse schoolverhaal beweert: hij heeft zijn machine uitsluitend voor zich willen behouden. Dat was, tot op zekere hoogte, wel zijn goed recht, maar, dunkt me, kleurt de man toch anders.
En die andere kleuren vallen ook elders op. Stellen we ons een ogenblik Lieven Bauwens voor, eerste maire van Gent, de meest vooraanstaande onder de nijveraars van de stad. De man is niet gehuwd (dat zal hij eerst vele jaren later zijn) maar leeft met de dochter van zijn meesterknecht die hij voor zijn vrouw doet doorgaan. Kan men zich een volmaakter misprijzen voor de openbare opinie voorstellen? Een misprijzen dat nochtans geheel in één lijn ligt met het innen van de betalingen verschuldigd aan de Franse republiek in de somberste bezettingsjaren of met het aanvaarden, in die tijd dat de weerstand tegen de Franse bezetter bijna algemeen is, van het ambt van burgemeester van Gent, een misprijzen waarbij de aankoop van aangeslagen kloostergebouwen bijna verbleekt. Dit alles moeten we, dunkt me, als een geheel beschouwen. Bauwens is volledig, en op alle gebieden, non-conformist. Hij geeft niets, letterlijk niets om wat de anderen van hem denken. En ongetwijfeld verklaart deze tot het uiterst doorgedreven zelfstandigheid tegenover de anderen meteen zijn oorspronkelijkheid op het gebied van de economie en de techniek, en verklaart misschien zelfs zijn uiteindelijk falen als industrieel, want Bauwens, dit zal straks blijken, heeft absoluut geen besef van wat zich afspeelt buiten het relatief enge gebied dat hem bezielt, dat gebied zijnde de wereld der techniek en de wereld der productie. Vandaar ook, wellicht, zijn verontwaardiging tegenover de arbeiders die ook hun eisen durven te stellen.
Het leek ons wenselijk het beeld van Bauwens wat uit te werken, maar thans past het de industriële realiteit te Gent in het begin der 19e eeuw wat van naderbij te bekijken. Bauwens is namelijk, dat zegden we al, wel de vroegste en lange tijd de belangrijkste, maar helemaal niet de enige katoennijveraar te Gent in die jaren.
Wie zijn, en zo mogelijk, wat zijn die andere nijveraars? Hun namen werden reeds hoger vermeld en we wezen er toen op, dat zij ofwel verwanten zijn van Lieven, ofwel vennoten. Geheel spontaan zullen ze dit laatste niet geworden zijn. We weten immers dat Bauwens de hoogste troef in handen hield: hij alleen kon de spinmolens leveren...
Onder die nijveraars kunnen we er enkelen duidelijker afbeelden. Twee onder hen waren reeds tevoren in de textielbranche betrokken, niet als spinners natuurlijk, maar wel als katoendrukkers. Dit betreft een schoonbroer van Bauwens die we reeds eenmaal vermeldden, De Vos, en anderzijds de gebroeders Lousbergs. De Vos hebben we reeds eenmaal hoger vermeld: hij huwde met een zuster van Bauwens lang voor deze in zijn “katoenfase” was, en het is niet ondenkbaar, zegden we toen, dat het De Vos was die Bauwens’ belangstelling voor deze textielvezel opwekte.
Wat de gebroeders Lousbergs betreft, het zijn, naast Bauwens, de merkwaardigste figuren uit deze pionierstijd. De naam Lousbergs wordt in die jaren in verscheidene steden aangetroffen en steeds in verband met de nijverheid. Er schuilt daar een mysterie: zijn het dezelfden? Bestaan er een aantal broeders of neven van die naam die allen een industriële roeping hebben? In elk geval, de twee gebroeders waarvan hier thans sprake, verdienen naast Bauwens de ereplaats omdat ze pioniers zijn, uitvinders, en even ellendig als hij zullen ze ten onder gaan. Het is echter niet te Gent, maar te Ronse dat ze hun grootste bedrijf zullen vestigen, en in verband hiermee moeten we een belangrijke eigenaardigheid onderstrepen: de gebroeders Lousbergs hebben, duidelijk vroeger dan Bauwens zelf, een volledig geïntegreerd bedrijf opgericht – een spinnerij-weverij-drukkerij – en niet alleen op dat ene punt zijn ze Bauwens voorafgegaan: zij hebben de mechanisatie nog verder willen doordrijven dan hij, want niet alleen gebruiken ze de nieuwe mechanische spinmolens, maar ze hebben ook een gemechaniseerde weverij opgericht.
Dit laatste kwam in werkelijkheid veel te vroeg: stellig, mechanische weefgetouwen bestonden toen reeds, maar ze waren nog erg gebrekkig van bouw en beslist ontoereikend. Toch hebben de Lousbergs ze ingevoerd en blijkbaar beantwoordt dit aan een groots opzet: een volledig gemechaniseerd katoenbedrijf dat alle takken van de bewerking omvatte. Inzake drukkerij is hun bedrijf ook verreweg het meest gemechaniseerd van het land. De durf, de ruimte van visie, het mechanisch vermogen staan hier gelijk met die van Bauwens. Keren we even naar Gent terug. Om die pionierstijd nog beter te doen aanvoelen, dienen we nog een bijzonderheid te vermelden. Bauwens is ook aansprakelijk voor het invoeren van de stoommachine in de katoennijverheid, en wellicht van de stoommachine in België überhaupt.
Toen Bauwens inderdaad in Engeland de uitrusting van een katoenspinnerij besteld had, behoorde daarbij ook een stoommachine. In welke mate deze werkelijk geleverd werd en daarenboven buiten Engeland kon worden gesmokkeld, weet ik niet, maar in elk geval werd het bedrijf van Bauwens door een stoommachine gedreven. Ze was niet de enige: ook de fabriek van De Vos en ten slotte nog die van Rosseel (een “vennoot” van Bauwens) wendden de stoomkracht aan.
Dit klinkt misschien nogal banaal, maar dat het zo niet was, blijkt uit een verrassende vaststelling: tussen 1804 en 1817 werd geen nieuwe stoommachine tewerkgesteld in die enorme Gentse katoenfabriekenwereld waarover we het dadelijk zullen hebben. Waarom? Het blijkt nergens rechtstreeks uit. We kunnen dus maar alleen vermoeden dat de stoommachines uit die tijd nog heel veel gebreken vertoonden. Dit kan gedeeltelijk verklaard worden door het feit dat ze ten dele uit hout waren gebouwd. Dit zonderlinge feit wordt uitdrukkelijk vastgesteld door een-late-ooggetuige. In 1845 hebben twee Gentse dokters – Heyman en Mareska – die een onderzoek hadden ingesteld naar de gezondheidstoestand in de katoenspinnerijen, die machines nog gezien. Il y a deux ans, on voyait encore à l’établissement des chartreux la machine à vapeur de Lievin Bauwens, elle était en grande partie construite en bois. M. Rosseel a conservé jusqu’à ce jour (1845) ses machines primitives en bois. Dat deze machines inderdaad grote nadelen boden, kunnen we nog uit iets anders afleiden: Bauwens zelf schijnt geen stoommachine te hebben gebruikt in zijn “modelfabriek” van Drongen.
Het was dus helemaal niet vanzelfsprekend, stoommachines aan te wenden in de nijverheid. Alleen zij die zin hadden voor het nieuwe op mechanisch gebied en zin voor het experiment, zullen daartoe zijn overgegaan. Geen wonder dat Bauwens hier weer de eerste was. Van de vliegende schietspoel voor de wevers tot aan de stoommachine, met inbegrip van de mechanische katoenspinmolens, de vlasspinmolens, de koperen cilinder voor het drukken, de nieuwste technieken voor het bleken van de weefsels, heeft hij alles ingevoerd of geprobeerd. En het enige waarop hij zich niet toelegde, de mechanische weefgetouwen, hebben de gebroeders Lousbergs dan maar ingevoerd.
En laat men het dan niet zo zien, dat het ging om een vernuftig man die “flair” had voor het interessante nieuwe en die na die ene gelukkige inval, de rest van zijn leven mocht luieriken (dat is in zekere mate wat die negocianten van de 18e eeuw hebben gedaan, al is luieriken dan wel niet het juiste woord). Aan de ene kant moet men het zo zien, dat een industrieel van die jaren bestendig voor nieuwe technische problemen gesteld werd. Dit weten we toevallig heel goed voor Bauwens en ook voor Lousberg. In omstandigheden waarover we straks handelen, werd weldra de nood gevoeld om veel fijner katoengaren voort te brengen dan tot dan toe geproduceerd werd en daarenboven moest dit geschieden met behulp van een geheel ander katoen dan tevoren (katoen van de Levant in plaats van katoen van Amerika). Beide eisen stelden moeilijke technische problemen, die echter door de twee nijveraars overwonnen werden. En wat dan Bauwens afzonderlijk betreft: in zijn laatste levensjaren, toen hij na zijn bankroet te Gent in Frankrijk leefde, heeft hij nog een machine vervaardigd voor de zijdenijverheid.
Al die bijzonderheden worden hier bijeengebracht omdat ze ons iets gewichtigs helpen vatten: we staan hier toch voor geheel andere mensen dan de “negocianten” van de 18e eeuw. Deze laatsten “kochten” een techniek, met inbegrip van de technicus, en lieten deze dan de productie leiden. Die nieuwe generatie is een generatie van mecaniciens, van uitvinders, van bedrijfsleiders tegelijk. Geen wonder dat zij in heel korte tijd niet één afzonderlijke techniek hebben ingevoerd, maar al wat de wereld aan nieuwste uitvindingen inzake textiel bood ineens!
En wellicht moeten we het nog onderstrepen: die eigenschappen bezitten Bauwens en Lousbergs niet alleen: zelfs in dat betrekkelijk enge Gentse textielmilieu stelt men met verbazing vast, welk blind vertrouwen zovele ondernemers in de moderne techniek moeten hebben gesteld, vermits ze daaraan zeer grote vermogens waagden. Inzake mule jennies was het risico wellicht niet zo groot: die machine immers was toch al bijna een kwarteeuw in gebruik in Engeland.
Inzake echter bv. iets geheel nieuws – iets waaraan Bauwens zich wel had gewaagd maar waaraan hij ten slotte had versaagd, de mechanische vlasspinnerij – treffen we toch omtrent 1810 weer een zekere Gamard-Verhegghen aan die een heel groot bedrijf – tevens een weverij – sticht, dat echter spoedig teloorgaat. En hetzelfde is ook waar inzake de wol: in het jaar XI, dat wil zeggen ongeveer wanneer Bauwens zijn eerste bedrijf te Gent vestigt, blijkt een zekere Sybille te Gent mechanische woldraad te spinnen, en tien jaar later richt een zekere Maes een heel grote mechanische wolspinnerij op.
In dat alles beluistert men één enkele klank: de vijftien eerste jaren van de 19e eeuw stellen in de mechaniek, in de technieken, een blind vertrouwen. Niets is te nieuw, niets is te gewaagd. Hieruit spreekt duidelijk de mentaliteit van een nieuwe tijd, een mentaliteit die trouwens, laten we het bekennen, heel gevaarlijk is gebleken voor hen die eraan toegeven, want nagenoeg al de hierboven genoemde pioniers hebben financieel een rampzalig einde gekend.
Inzake de katoen neemt de tijd der pioniers een einde in 1805-06. Vóór 1804 was te Gent blijkbaar alleen het bedrijf Bauwens (Kartuizers) in werking, maar in 1804 komt daarbij zijn tweede bedrijf (Drongen) en de grote fabriek van De Vos; in 1805 worden drie andere grote spinnerijen in dienst genomen (waaronder die van Rosseel). Maar dat is te veel, de eerste van de nadien zo vaak terugkerende economische verslappingen doet zich al voor begin 1806. Blijkbaar is de productie te groot, wellicht niet voor het verbruik, maar wel voor de inrichting van de afzet.
Maar ditmaal is de malaise van korte duur, het jaar 1806 wordt inderdaad een geheel bijzonder jaar, en daarmee meteen het einde van het pionierstijdperk: de economische blokkade die Napoleon instelt om Engeland op de knieën te brengen, gaat geheel nieuwe toestanden scheppen die een reusachtige speculatie zullen uitlokken. Na de tijd der pioniers komt de tijd van de gieren.
Men weet dat Napoleon, nadat zijn vloot in 1805 door de Engelse werd vernietigd, zijn toevlucht heeft genomen tot economische wapens, met de bedoeling Engeland, dat in ruime mate leefde van de uitvoer naar het vasteland, tot de ondergang te voeren. Deze politiek zal een diepe weerklank vinden in de Gentse textielbedrijvigheid en zelfs, mag men zeggen, geheel de evolutie van deze nijverheid voor tien jaar bepalen. Aan de vooravond van de continentale blokkade – zo heette men de economische maatregelen van Napoleon – was Gent aan de ene kant de zetel van een groot aantal katoendrukkerijen en aan de andere kant van een zeker aantal, geheel nieuwe katoenspinnerijen. Het valt dadelijk op dat deze toestand zonderling is: katoendrukkerijen gebruiken maagdelijke katoenweefsels om ze te versieren. Waarom zijn er dan geen katoenweverijen die de draad van de katoenspinnerijen zouden kunnen verwerken? Het antwoord is, dat de katoendrukkerijen geen inlandse weefsels gebruiken, maar wel ingevoerde katoenstoffen, meer bepaald “calicots” afkomstig uit India. De Gentse katoendraad dient dan voor het vervaardigen van geheel andere, ruwere katoenstoffen. De spinnerijen en drukkerijen hebben, anders gezegd, niets met elkaar te maken. Hierop bestaat één grote uitzondering, de fabriek van de gebroeders Lousbergs, te Ronse, die, zoals boven gezegd, al haar draad spint, de gesponnen draad weeft en de weefsels bedrukt. Maar ze staan alleen.
Dat zal echter nu veranderen: op 22 februari 1806 vaardigt de keizer een decreet uit dat praktisch insluit dat de Indische katoenweefsels en de Engelse katoendraad niet meer toegelaten worden in het land. Deze maatregel heeft een onbeschrijfelijke weerslag gehad te Gent. Dit blijkt het duidelijkst uit een brief van de prefect, Faipoult, aan de minister van Binnenlandse Zaken. Deze brief dagtekent van 5 november 1807, dus anderhalf jaar na de hierboven vermelde blokkademaatregelen. Wat de prefect vertelt is het volgende: er zijn thans acht, zo niet meer, spinnerijen die zo belangrijk zijn als die van Bauwens, over drie jaar zullen er dertig zijn... Vijftien maanden geleden bestond hier maar één werkplaats voor het bouwen van Mule-Jennies, nl. die van L. Bauwens; thans zijn er drie meer, en er is geen reden om te betwijfelen dat er over vijftien maanden nog drie of zes bijkomen... Nooit beleefde men feller industriële ontwikkeling... 18 maanden geleden bestond hier geen weverij. Thans bouwt iedereen getouwen en worden arbeiders in groten getale voor dat beroep opgeleid. Al de draad die in het land wordt voortgebracht wordt ook in het land verbruikt.
Wil men weten hoe de zaken stonden vóór de blokkade? We verwijzen naar een brief van de gebroeders Lousbergs van 23 maart 1806: De zaken zijn rustig... de zaken gaan slecht. Het is dan wel duidelijk dat de blokkade geheel nieuwe toestanden heeft geschapen te Gent.
Toestanden die uit verschillende oogpunten anders zijn. Eerst en vooral, dat is duidelijk genoeg, is er een enorme ontwikkeling van de katoentextielbedrijven. Nieuwe constructieateliers van machines, nieuwe katoenspinnerijen, nieuwe weverijen... en dat alles in de 15 of 18 maanden die november 1807 voorafgaan.
Wat er gebeurd is, is begrijpelijk genoeg: het weren van de Indische katoenstoffen en van het Engelse garen hebben de speculanten zo opgevat, dat er een reusachtige vraag naar katoenstoffen en dus naar garen zou ontstaan. Die speculanten hadden het juist meegemaakt dat een groep pioniers een nieuwe katoennijverheid hadden gevestigd en de barensweeën hadden doorworsteld. Wat lag dan meer voor de hand dan thans, schijnbaar zonder risico’s, in de gauwte katoenbedrijven te stichten en daarmee veel geld te verdienen? Wat we dan ook vaststellen, is dat in de jaren 1807-1812 een ongelooflijk aantal bedrijven te Gent worden gesticht: in 1812 blijken er 25 katoenspinnerijen en 15 katoenweverijen te bestaan.
Nochtans, alles is op verre na niet zo glanzend als het er uitziet. Deze plotse vermeerdering van de 6 spinnerijen en nul weverijen die einde 1805 bestonden, naar de bovenvermelde aantallen heeft zich op verre na niet in één stijgende curve voorgedaan. We zouden hier best kunnen spreken van de harde schooljaren of van de lijdensweg van de Gentse nijveraars.
Productiekosten beschouwden ze blijkbaar als zonder betekenis en ze schijnen heel letterlijk in alle hinderlagen gevallen te zijn die handiger speculanten voor hen legden.
Het economisch denken van die nijveraars bestond blijkbaar in twee overwegingen. De ene was, dat, nu de Engelse draad en het Indisch weefsel uitgeschakeld waren, er goud zat in elke textielproductie. Men kon dus niet gauw genoeg een fabriek vestigen. Het is daarom dat de fabrieken uit de grond rijzen gelijk paddenstoelen.
De tweede overweging was, dat er weldra een nijpend katoentekort zou bestaan. De katoen kwam immers van over zee en ditmaal waren het de Engelsen die de aanvoer stopzetten. Vermits de katoen zou ontbreken, moest men er zoveel mogelijk inslaan en tegen elke prijs. Onder invloed van die dubbele overtuiging doet zich dan de industriële ontploffing voor van 1806-07, waarvan men de weerklank vond in bovenvermelde brief van Faipoult.
Wijzen we erop dat de fabrikanten of kandidaat-fabrikanten waarschijnlijk slechts geleidelijk tot de tweede overweging van hierboven zijn gekomen. De eerste, en meest simplistische, moet heel vroeg zijn opgekomen. De tweede dringt zich eerst in 1808 op, wat blijkt uit de evolutie van de prijzen: de afgewerkte producten, dus de bedrukte katoenstoffen, slaan het eerst op, vanaf februari 1808 namelijk. Hoogstwaarschijnlijk is dit te wijten aan de berekening van de katoendrukkers, dat het katoenweefsel in de toekomst met duurder katoen zal worden geweven en dat het dus heilzaam is zich reeds voor te bereiden op een hogere aankoopprijs van het katoenweefsel, door de verkoopprijs van het bedrukt katoen hoger te stellen. Deze berekening wordt in zoverre gerechtvaardigd, dat de prijs van de katoendraad vanaf mei 1808 zeer snel gaat stijgen, om in enkele maanden het dubbele van zijn oorspronkelijke prijs te bereiken. Men begrijpt dat een dergelijke toestand de nijveraars-speculanten aanzette om nog meer of nog grotere fabrieken te stichten: de hoge prijzen beloofden immers een hogere winst!
En toch berustten al die berekeningen op verkeerde grondslagen, wat voldoende bleek toen de prijs van de katoendraad nog voor het einde van datzelfde jaar 1808 weer terugviel op het vroegere peil. Wat voor verliezen de onervaren nijveraars daardoor geleden hebben kan men wel gissen.
Wat was er dan eigenlijk gebeurd? Fundamenteel, dat de basisberekening van die nijveraars fout was. Het was niet waar, dat ze de gehele Franse markt voor zich alleen, zonder Engelse concurrentie, zouden hebben. Het was ook niet waar dat het katoen of zelfs de Indische katoenweefsels onmiddellijk schaars zouden worden. In werkelijkheid waren blijkbaar enorme stocks katoen en Indische katoenweefsels aanwezig. De voorraad weefsels zal strekken tot in 1808, de voorraad katoen tot 1811 of 1812. Daarvan afgezien bestond er een reusachtige smokkelhandel en zo werden onder meer grote hoeveelheden Engelse katoendraad op de markt geworpen. Uiteraard waren de Engelse producten veel goedkoper, vermits de speculatieve factoren (vrees voor komende schaarste) die zich deden gevoelen in het Franse keizerrijk, niet golden in Engeland. Terwijl dus aan de ene kant de aanwezige voorraden in werkelijkheid voldoende waren en de Engelse draad helemaal niet onvindbaar was, hadden de Gentse speculanten fabrieken gebouwd om in een vermeend totaal tekort van buitenlandse producten te voorzien. Geen wonder dat einde 1808 (begin september) een diepe crisis inzette. De inlandse productie vond des te minder afneming, daar, zoals we het zegden, ze in enkele maanden zeer hoog in prijs was gestegen. Maar waarom zijn de prijzen juist in 1808 gestegen? Dit ligt aan verschillende oorzaken van materiële aard en aan hun psychologische uitwerking. Een element is dat de Indische katoenstoffen, die tot dan toe gemakkelijk te vinden waren, inderdaad schaars worden. Een tweede is, dat de katoen ook schaars scheen te zijn. Dit was echter, wat de onervaren Gentse katoennijveraars niet wisten, louter schijn: de speculanten hielden de katoen in om de prijs te doen stijgen. Het gevolg was natuurlijk dat de Gentse nijveraars meenden dat het door hen voorziene moment gekomen was dat er werkelijk schaarste aan grondstoffen ging komen, en dan hebben ze zich bereid getoond elke prijs te betalen voor wat nog beschikbaar bleek. Dit dwong hen echter hun productie ook zeer duur te verkopen en daardoor hebben ze de verbruiker afgeschrikt en de afzet bemoeilijkt.
Om het niet bij kritiek alleen te laten, willen we erop wijzen dat althans de meest vooruitzienden onder die nijveraars geprobeerd hebben langs een andere weg aan de katoenschaarste te ontsnappen. Het ging hier eigenlijk om Amerikaanse katoen, maar er bestond ook katoen uit het Nabije Oosten dat wel bereikbaar bleef. Deze vezel gold echter als geheel ongeschikt. Welnu, Bauwens en Lousbergs hebben zich toegelegd op het aanpassen van hun machines aan deze Levantijnse katoen, en dit met succes. Doch het spreekt vanzelf dat zulks niet ineens is gegaan en deze nijveraars zullen dan wel hebben meegedaan aan de katoenpaniek van 1808.
De inzinking van de katoennijverheid duurde meer dan een jaar, in elk geval van september 1808 tot augustus 1809. Daarna komt de herleving. Dit laatste is geen wonder: de crisis was immers nogal kunstmatig van oorsprong en de crisis zelf deed het kunstmatige verdwijnen. Er waren te snel te veel nieuwe bedrijven opgekomen, dat was één oorzaak, en het katoen was louter door de actie van speculanten te hoog opgedreven geworden, dat was een tweede. Beide problemen werden door de crisis zelf opgelost: de zwakste bedrijven vielen weg en de katoenspeculanten, die thans schrik kregen dat de oorlog misschien zou eindigen zodat het katoen weer overvloedig zou worden, verlaagden hun eisen gevoelig toen wegens de crisis de vraag zo sterk afnam. De Gentse textielbedrijvigheid herleefde einde 1809 of begin 1810. In maart 1810 schrijft Voortman, een katoendrukker waarover later zal sprake zijn en waarvan de handelscorrespondentie – in 1940 uitgegeven door een van zijn afstammelingen – een der meest belangrijkste bronnen is: nos articles augmentent.
En dit is dan een nieuw begin voor het Gentse textiel, een nieuwe opgang, waarbij alle tevoren bereikte niveaus zullen worden overtroffen, bewijs genoeg dat de crisis van 1808-09 niet door tekort aan katoen noch door een productie die de koopmogelijkheden zelf overtrof, werd verwekt.
1810 is dan een jaar van hoogconjunctuur geweest. Uit alle gegevens blijkt dat de Gentse textielproductie in de Franse tijd nooit een hoger niveau heeft bereikt dan in het tweede semester van 1810. We willen hier maar een enkele vergelijking in cijfers geven; het aantal spillen in de katoenspinnerijen:
mei 1808 (dus vóór de crisis) 88.702 in geheel de provincie
8 spinnerijen
1810 113.000 alleen in de stad Gent
23 spinnerijen
1812 102.650 alleen in de stad Gent
Het is dus wel duidelijk dat 1810 het hoogtepunt is en dat jaar wordt gekenmerkt door een geweldige ontwikkeling van de uitrusting (vergelijk het cijfer voor geheel de provincie in 1808 met dat voor Gent alleen in 1810). Dat is heel belangrijk omdat het ons inlicht over de gemoedsgesteldheid van de Gentse kapitalisten. We hebben hierboven uit de brief van prefect Faipoult van 1807 kunnen afleiden dat de diep ingewortelde overtuiging luidt, dat elke fabriek een goudmijn is en dat er niet genoeg nieuwe bedrijven kunnen bijkomen. Blijkbaar werd die geestdrift door de inzinking van 1808-09 niet uitgewist. Zodra het weer beter gaat, in 1810, werpt al wie het kan, zich hals over kop in de textielproductie. Maar dat enthousiasme zou spoedig een stevige deuk krijgen. Reeds in de loop van dat tweede semester van 1810 krijgt men de eerste klachten te horen over een malaise die zich laat gevoelen en het jaar 1811 zal catastrofaal zijn. Slechts één voorbeeld: op 13 mei 1811 stuurt Bauwens al zijn werkvolk van de Gentse fabriek door; op Drongen werken dan nog maar 12 arbeiders.
Wat is er dan gebeurd? Wel, eigenlijk iets dat de Gentse nijveraars niet konden vermoeden, want men heeft het eerst enkele jaren geleden vastgesteld. Achttienhonderd en tien is het jaar dat de conjunctuur omslaat. Het gaat hier helemaal niet om een Gents verschijnsel, maar om een zeer algemene economische ommekeer. De fundamentele tendens naar prijsstijging, die zich al vele jaren liet voelen, slaat om, zodat de winsten verminderen, de nijveraars de geleende gelden niet kunnen terugbetalen, de banken failliet gaan, het vertrouwen verdwijnt. Het is waarschijnlijk het bankroet van de bankier Smeth van Amsterdam (oktober 1810) dat het sein gaf, en weldra volgen de financiële catastrofen elkaar snel op: Lousbergs gaat bankroet in 1810, Bauwens zal het ook niet lang meer uithouden. Maar a fortiori is de toestand nog erger voor die nieuwe, jonge bedrijven die hun eigenaars in 1810 hebben opgericht in de overtuiging dat ze nu voor geheel hun leven veilig waren! Die paddenstoelachtige groei van bedrijven in 1810 botst dan na slechts enkele maanden op die muur. Hoe kort de voorspoed geweest is, blijkt voldoende duidelijk uit twee uitlatingen van de reeds genoemde Voortman: op 10 maart 1810 luidde het: nos articles augmentent; op 7 november van hetzelfde jaar klinkt het luguber: On a maintenant le choix de la marchandise qui est abondante et sans demande.
In dat vroege, zuiver werkende kapitalisme brengt een crisis echter automatisch haar oplossing mee: de arbeidslonen worden omlaag gedrukt – in dit geval zeer precies op 6 februari 1811, en de loonsverlaging bedraagt niet minder dan 20 %! – en de prijs van de grondstof zakt eveneens, wat nogmaals bewijst dat de voorraden katoen na 5 jaar blokkade nog overvloedig zijn en dat de speculanten de prijs omhoog drijven, maar verplicht zijn hun eisen lager te stellen telkens als de vraag gevoelig vermindert.
De eerste helft van het jaar 1812 is weer heel voorspoedig. Niet zo voorspoedig als 1810, dat onovertroffen blijft, maar nog voorspoedig genoeg. Weer echter duurt het liedje niet lang: in september 1812 herbeginnen de klachten. Maar thans heeft de recessie een andere reden: de voorraden katoen zijn nu werkelijk uitgeput, het katoen wordt dus zeer duur en thans sluiten de bedrijven het ene na het andere en heersen werkloosheid en armoede zonder uitkomst. Dat de fabrikanten hun bedrijven sluiten, is echter weer kenschetsend voor een mentaliteitsverschuiving. In werkelijkheid kan men nog steeds katoen bekomen, indien men de prijs wil betalen. In 1808 hadden de Gentse fabrikanten zonder aarzelen de hoge prijzen betaald, thans leggen ze hun bedrijven liever stil: hier ligt een evidente geestelijke verandering: het aanvankelijk optimisme, de overtuiging – door Voortman in 1809 uitgesproken: une crise n’est que momentanée et ne peut retarder que de quelques mois la vente – is nu verdwenen. Door schade wijzer geworden, weten die fabrikanten nu dat de economische realiteit heel anders is dan zij ze zich in hun eerste goudmijndromen voorstelden. Telkenmale, na een inzinking, waren ze met vernieuwd optimisme aan het optimmeren van steeds meer bedrijven begonnen. Nu is het daarmee gedaan. Het eerste semester van 1813 vertoont dan ook de laagste productiecijfers van om het even welk semester vanaf 1810.
Harde tijden zouden volgen. Het Franse keizerrijk stortte ineen en daarmee ging de onmetelijke Franse markt – door de blocus beschermd – verloren. Niet zonder moeite vestigde zich het regime van koning Willem. Zou de markt thans niet worden overspoeld door de enorme Engelse productie?
De vraag van het voortbestaan van de Gentse katoennijverheid drong zich op. In ongezonde omstandigheden tot stand gekomen, d.w.z. beschermd door de blocus tegen de concurrentie van de technisch zoveel hoger staande Engelse nijverheid, scheen de Gentse nijverheid niet zo’n goede kans te maken om na het afschaffen van de blokkade voort te leven. De theoretische weg naar de redding was duidelijk: de Gentse katoennijverheid uit technisch oogpunt op dezelfde hoogte brengen als de Engelse, maar iets dergelijks onderstelde een heel bijzonder aanpassingsvermogen, een heel bijzondere durf, want ten slotte ging het erom, een heel grote investering te wagen, en een dergelijke beslissing onderstelde weer een heel eigen mentaliteit: niet meer die van de uitvinder zoals Bauwens was geweest, nog minder die van de speculanten zoals die Gentse nijveraars die vanaf 1806 fabrieken oprichtten in de heilige overtuiging dat ze goud zouden scheppen, neen, thans gold het de koele berekening van de ondernemer die de economisch-technische toestand zorgvuldig analyseert, het correcte besluit trekt en dit toepast.
Maar zo eenvoudig is de zaak weer niet. Het bewijs daarvan is dat het toepassen van dat correcte besluit heel wat tijd en moeite heeft gekost. Laten we eerst de evolutie schetsen van het nieuwe economische klimaat. We kunnen dit doen aan de hand van een bijzonder interessante statistiek: die van het in gebruik nemen van stoommachines.
We hebben hoger gezien hoe de “pioniers” onder de Gentse katoennijveraars hun bedrijven hebben uitgerust met stoommachines, doch daaraan nadien hebben verzaakt: tussen 1806 en de val van het Franse keizerrijk wordt geen enkele stoommachine ingevoerd.
Na het samenvoegen van Noord- en Zuid-Nederland zullen wel degelijk stoommachines worden aangewend in de Gentse nijverheid, doch het is helemaal niet zo dat dit ineens of heel spoedig gebeurde. In 1817 worden twee stoommachines ingevoerd (op dit gewichtige feit komen we straks terug) maar nadien gaat het zeer traag: één stoommachine wordt ingevoerd in elk van de jaren 1819, 1820, 1821 en 1822. Daarna geen in 1823, drie in 1824, en geen in 1825. En dan zien we het ritme plots versnellen: 2 in 1826, 6 in 1827, 15 in 1828, 11 in 1829, 8 in 1830 dat uiteraard een geheel abnormaal en om zo te zeggen onvolledig jaar is.
Het is dan wel duidelijk dat met 1827 een nieuwe tijd aanbreekt, een tijd waarin ditmaal beslist wordt opgemarcheerd naar de nieuwe techniek inzake drijfkracht.
We willen toch nog even de lijn voorttrekken na 1830. Dit zijn de getallen: 1831 = 1; 1832 = 4; 1833 = 1; 1834 = 9; 1835 = 4; 1836 = 4; 1837 = 7; 1838 = 19. Hier dus zien we weer, in de jaren 1837-38, een zelfde machtige stijging als vanaf 1826. Ditmaal, en al is die lijn verder ook niet ongebroken, is het de definitieve opgang.
We zijn echter nog niet zover en we dienen eerst onze aandacht te wijden aan een ander gewichtig feit dat zich in bovenstaande tabel uitdrukt in die twee stoommachines van 1817. Die twee machines zijn namelijk aangekocht door één enkele firma, de firma Voortman, die thans het centrum moet worden van onze belangstelling.
De firma Voortman verdient uit meer dan één oogpunt onze aandacht. Eerst en vooral is het wellicht de enige Gentse katoenfirma waarvan de archieven bijna vanaf de oorsprong bewaard zijn gebleven. Verder is het stellig de enige Gentse katoenfirma waarover tamelijk veel geweten is. Een afstammeling van de eerste Voortman heeft in 1940 een boek gepubliceerd, gesteund op de archieven van de eigen firma, en dat dan ook vol merkwaardige gegevens steekt. Als boek, als geschiedenis van een fabriek, heeft het werk buitengewoon grote gebreken, maar dankzij de gewichtige documenten is het toch van heel groot belang.
Ten slotte heeft die firma Voortman belang, omdat ze ons een ander beeld van ondernemers doet kennen dan die welke hierboven aan bod kwamen. In feite mag men het zo uitdrukken dat de Voortman van 1817 de weg aanwijst naar de toekomst.
De firma Voortman is een der alleroudste Gentse katoenfirma’s: gesticht in 1790 als een vennootschap tussen Abraham Voortman, een Hollander, en Frans De Vos – de schoonbroer van Lieven Bauwens – was het in die tijd inzake belang de derde van de Gentse katoendrukkerijen (na die van Clemmen en die van Lousbergs).
Wat dient te worden onderstreept, is de voorzichtigheid waarmee Abraham Voortman zijn zaken heeft gedreven door die gevaarlijke jaren van het Franse keizerrijk heen; hij behoort stellig niet tot de pioniers, tot die waaghalzen op het gebied van de techniek. Hij is misschien de enige van die vroegere Gentse katoendrukkers die zich niet hals over kop in de katoenspinnerij heeft geworpen. Niet dat hij geen initiatief aan de dag legde, maar hij wendde dit aan op een geheel ander terrein: de smokkelhandel. Dit hield hem dan toch dichter bij zijn oorspronkelijk werkterrein dan de technische waagstukken van Bauwens of Lousbergs.
Abraham Voortman stierf in 1810. Zijn weduwe Marie De Vos zette de zaken voort met de hulp van haar zoon Frans Jan. Deze huwde zelf met zijn nicht, de dochter van Frans De Vos. Het is deze Frans Jan die dan de nieuwe generatie van Gentse nijveraars belichaamt. Geboren in 1793, heeft hij dus de koortsachtige dagen van de opkomst der katoenspinnerij niet meegemaakt, doch heeft hij, als knaap en jongeling, steeds dichter gestaan bij die speculatiekoorts die door de blokkade wordt ontketend. Maar nog sterker zal hij de inzinking hebben aangevoeld die volgt op het uiteenvallen van het Franse keizerrijk. Hetgeen nu echter bij die jonge man opvalt, is dat hij, als eerste, gezien heeft dat er voor de Gentse katoennijverheid slechts één uitweg was: de bedrijven moesten zich de allernieuwste Engelse technieken eigen maken, of verdwijnen. De aankoop van die twee stoommachines – de eerste in meer dan tien jaar – en zo kort na 1815, bewijst dat dit denkbeeld reeds vaste vorm heeft aangenomen.
Het gebied waarop de textielbedrijvigheid van het vasteland het meest ten achter stond op Engeland, was de weverij. De power loom, de mechanische weefstoel, was inderdaad wel op het vasteland bekend (we zagen dat Lousbergs hem aanwendde), doch eerst in 1803 was in Engeland de dressing machine tot stand gekomen, de machine die, doordat ze toeliet de schering vooraf klaar te maken (zonder het weefgetouw telkens te moeten stilleggen), de productiviteit van die machines verhoogde en besparingen op de arbeidskrachten toeliet. Deze machines bleven echter onbekend te Gent tot wanneer een zekere Thomas Hurell zich te Gent kwam vestigen om dergelijke mechanieken te bouwen. In 1821 kwam Hurell in betrekking met Voortman en tussen beide zakenlui kwam een contract tot stand waardoor Hurell zich ertoe verbond de volledige uitrusting van een mechanische katoenweverij aan Voortman te leveren, nl. één stoommachine, honderd mechanische weefgetouwen, tien dressing machines. Het bedrag dat Voortman hiervoor zou uitbetalen, was 175.000 goudfrank (zoiets als 7 miljoen in huidige munt).
Tot hiertoe ziet alles er tamelijk normaal uit, maar het vervolg van de geschiedenis toont ons hoe dicht die eerste zakenlui nog staan bij de avonturiers.
Hurell was zelf geen deskundige in machinebouw. Wel had hij een dergelijke deskundige, Gaunt, in zijn dienst. Voortman moet dan wel zo hebben geredeneerd, dat het veel goedkoper zou uitvallen, moest hij die Gaunt rechtstreeks in zijn eigen dienst krijgen, en hij schijnt dan wel alles in het werk te hebben gesteld om Gaunt los te maken van Hurell. Om geheel vrij te kunnen optreden, wist Voortman een schuldenaar van Hurell te overhalen om de Engelsman voor schulden te laten arresteren. Zodra Hurell veilig achter slot en grendel zat, trok Voortman naar Hurells werkplaats en legde beslag op alles wat met de nieuwe machines verband hield. Men ziet wel dat onze Voortman voor geen klein gerucht vervaard was, maar hij was toch werkelijk heel ver gegaan en toen Hurell dan een klacht voor huisbreuk neerlegde maakte Voortman zich uit de voeten tot over de grenzen. Hij won echter – merkwaardig genoeg – het proces tegen Hurell.
Samenwerking tussen Hurell en Voortman was toen wel uitgesloten, maar Hurell vond andere ondernemers die zijn machines wilden gebruiken. Merkwaardig genoeg waren dat niemand anders dan Pierre en Jean Bauwens, de jongere broers van Lieven. Zij hadden destijds het familiaal leerlooierbedrijf overgenomen en bleken zich in 1823 op de textielvervaardiging te willen toeleggen. Hun plan bestond erin, een groot gemechaniseerd katoenbedrijf te Gent op te richten, ten slotte precies wat Voortraan wilde doen. Doch van dat plan van de gebroeders Bauwens kwam niets in huis. Maar er waren wel andere afnemers: wellicht had Voortman oorspronkelijk het plan gekoesterd het monopolie van de nieuwe weefmolens te verkrijgen, maar het proces met Hurell had alles doen uitlekken en dadelijk bleek bij de Gentse katoennijveraars veel belangstelling te bestaan. Daardoor verplaatste de zaak zich naar een ietwat ander gebied: het kon nu interessant worden de machines te bouwen voor de verkoop, en hiertoe besloot Voortman thans. In 1823 poogt hij een constructieatelier op te richten, maar het blijkt na enkele jaren dat de technische hulp onvoldoende is en dan stelt Voortman zich tevreden met het eigenlijke textielbedrijf, dat hij in hoge mate mechaniseert: behalve de ouderlijke katoendrukkerij, heeft hij zich een geheel gemechaniseerde weverij aangeschaft en in 1826 ook nog een spinnerij, zodat hij beschikt over een echt modelbedrijf.
Dat Voortman niet zo maar toevallig, op een welbepaald ogenblik van zijn loopbaan, het belang van technische verbetering heeft ingezien, doch dat het bij hem een fundamentele overtuiging was, blijkt uit het feit dat hij nog veel later, in 1838, de spil zal zijn van een andere onderneming: in dat jaar werden te Gent twee reusachtige vlasspinnerijen opgericht. De ene, met een kapitaal van twee miljoen frank – iets enorms voor die tijd- werd opgericht op initiatief van Voortman. Ook voor de vlasnijverheid was de tijd van de mechanisatie dus aangebroken, en het wijst wel op de veelzijdigheid van de toenmalige katoennijveraars van Gent dat ze zich ook op deze nieuwe tak gingen toeleggen. We spreken hier in het meervoud, omdat ook de andere vlasspinnerij (met een nog reusachtiger kapitaal, 4.000.000 F) werd opgericht door katoennijveraars en o.m. door F. de Hemptinne, en dit is een welkome overgang om te onderstrepen dat het optreden van Voortman in die tijd te Gent niet geïsoleerd staat: ook andere industriëlen blijken buitengewone zorg te besteden aan technische aanpassing, en onder hen juist de Hemptinne, opvolger van de gebroeders Lousbergs. Ook hij is een der eersten geweest – hoewel iets later dan Voortman – om na het ineenstorten van het Franse keizerrijk stoommachines in te voeren, maar hij heeft power looms (mechanische weefgetouwen) uit Engeland naar Gent gesmokkeld en de jongste verbeteringen aan zijn spinmolens aangebracht en heeft ten slotte in zijn katoendrukkerij – als eerste te Gent – machines ingevoerd die toelieten tegelijk met twee, en later met drie kleuren te drukken. In 1827 nam hij zelf een patent voor een machine die de katoenstof moest klaarmaken voor het drukken. Geen wonder dat op de nijverheidstentoonstelling van 1835 de Hemptinnes katoendrukken de hoogste lof kregen; onder de beloningen die hij verwierf, bevond zich de Leopoldsorde, die hier, wellicht voor de eerste maal, aan een nijveraar en uitvinder werd geschonken.
En toch is de Hemptinne niet de meest verdienstelijke onder de Gentse nijveraars van die tijd: behalve Voortman – en misschien nog boven Voortman – moet als innovator op technisch gebied De Bast de Hert worden genoemd. Ook hij heeft, weer zoals Bauwens, een aantal machines uit Engeland gesmokkeld en heeft het moeten beleven dat een deel daarvan door de Engelsen werd aangeslagen. Het ging om al de nieuwste machines die bij het spinnen van katoen te pas kwamen, en ten slotte om betere, grote spinmolens zelf. Dit alles geschiedde in 1825 en het is van belang hier bij te voegen dat de spinmolens van De Bast de eerste waren die van (giet)ijzer gebouwd waren. Tot dan toe waren die machines uit hout vervaardigd. Ook De Bast de Hert behaalde op de nijverheidstentoonstelling van 1835 de hoogste beloning (de gouden medaille) en ook hij verwierf het Kruis van Leopold.
Een laatste avontuur nog: dat van een rentenier die zich tot de techniek aangetrokken voelde. Dit betreft Joseph Huyttens-Kerremans, een rentenier, een handelaar, een politiek man (schepen van Gent en lid van de Tweede Kamer onder het Hollands Bewind). Zijn hobby was echter de mechaniek, en dit leidde hem ertoe in 1821 een constructieatelier op te richten voor het bouwen van allerlei machines. Uiteraard neemt de bouw van power looms daarin weldra de bovenhand, en dit wordt Huyttens mogelijk gemaakt, omdat ook hij een Engelse deskundige, Bell genaamd, in zijn dienst weet te brengen. Voeg daarbij een lening van de regering ten bedrage van 100.000 gulden, (zowat 10 miljoen in onze munt) en het wordt dan wel begrijpelijk dat deze onderneming een succes werd. Ook de productie van dit atelier werd met een gouden medaille bekroond op de tentoonstelling van 1835. Huyttens-Kerremans stierf kort daarop, maar zijn onderneming ging niet ten onder: een naamloze vennootschap, De Phoenix, met een kapitaal van 1.000.000 kwam tot stand onder impuls van de vroeger genoemde De Bast de Hert en de zaak bloeide verder.
Of men in die tijd in De Phoenix stoommachines heeft gebouwd, weet ik niet, maar het staat vast dat reeds in die jaren een aantal constructieateliers voor dergelijke machines te Gent bestonden, wat des te minder verbazen moet vermits we al hoger gezien hebben dat vanaf 1827 de Gentse fabrieken een vrij groot aantal stoommachines in gebruik gaan nemen. Het is dan wel duidelijk dat de Gentse nijverheid in die jaren haar jeugdcrisis had doorgemaakt. Ter plaatse kon men de beste spinmolens, de nieuwste weefgetouwen, stoommachines en alle technische elementen die nodig waren voor de katoendrukkerij, laten vervaardigen. Enkele jaren later – 1838 – wordt ook de vlasspinnerij op reusachtige schaal gemechaniseerd. Van die tijd af is de Gentse textielnijverheid een der modernste ter wereld. De laatste adaptatiefase is het werk geweest van een nieuwe generatie van nijveraars.
Met deze generatie van ondernemers bereikt de Gentse textielbedrijvigheid haar hoogtepunt. Maar lang is de weg geweest die begon in de pruikentijd met Clemmen, de handelaar-edelman, zwaar is de weg geweest die begaan werd door de Bauwens, de Lousbergs, de pioniers, de non-conformisten, die de last van de evolutie op hun schouders hebben genomen en eraan ten onder zijn gegaan. Ongetwijfeld, Voortman, De Bast de Hert, de Hemptinne hebben nog zware beslissingen moeten nemen, ten slotte alles gewaagd op de kaart van de nieuwe techniek. Na hen echter zal de weg effen zijn. Weldra komt de tijd van de bourgeois.
Deze studie is een bewerking van J. Dhondt, L’industrie cotonnière gantoise à l’époque française (Revue d’Histoire moderne et contemporaine, Parijs, band II, 1955, pp. 233-279) waar men de verwijzingen naar de bronnen zal terugvinden. Voor de vroegste periode werd geput uit het boek van Mevr. H. Coppejans-Desmet, Bijdrage tot de Studie van de gegoede burgerij te Gent in de 18e eeuw (Verhandelingen Kon. Acad. Lett., XIV-17). Voor de allerlaatste periode werd insgelijks gesteund op de studie van dezelfde schrijfster Incidenten rond de constructie van de eerste mechanische weefgetouwen te Gent, in Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XIII, 1959, pp. 163-177 en op N. Briavoinne, De l’industrie en Belgique (I, 1839).