Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 4


Stedelijke groei in het Scheldegebied en bij de zee

De steden van de Vlaamse kust en van het Scheldebekken zijn in vier golven opgekomen. De vroegste valt in de tijd van de Romeinen. Langs de heirbanen zijn de eerste stadskernen tot stand gekomen in het begin van onze jaartelling. Niet al deze kernen zijn tot grote steden gegroeid. Een aantal zijn wellicht ten onder gegaan, andere, Asse en Elewijt kunnen als voorbeeld gelden, hebben zich als bescheiden agglomeraties gehandhaafd. Onder de belangrijkste van deze Romeinse steden vermelden we er enkele die binnen de latere vorstendommen Vlaanderen, Henegouwen en Brabant gelegen zijn: Boulogne, Kassel, Kamerijk, Valençijn, Doornik en Kortrijk. Al deze plaatsen zijn in het huidige Frans-Belgische grensgebied gelegen. Dit komt hierdoor dat Boulogne de grote Romeinse haven was voor het verkeer met Engeland en dat van daaruit de grote heirbaan recht naar het oosten, dit is naar de Rijn, vertrok.

Waar het goederen- en reizigersverkeer aanvankelijk vooral over landwegen geschiedde, winnen de waterwegen aan belang in de laatste tijden van de Romeinse overheersing. Dit verklaart waarom de steden, gelegen aan het kruispunt van een stroom met een heirbaan, zich in de middeleeuwen het sterkst zullen ontwikkelen. In de vroege middeleeuwen valt dit op aan de bovenloop van de Schelde: daar liggen Kamerijk, Doornik en Valençijn. Deze zullen tot de allermachtigste middeleeuwse gemeenten worden gerekend. Daarenboven zijn Kamerijk en Doornik bisschopszetels geweest en zelfs in de merovingische tijd koninklijke verblijfplaatsen.

Iets later komt de tweede stedengolf aangespoeld. Ten tijde van Karel de Grote, dus omtrent 800, en misschien zelfs wat vroeger, ontplooit een tweede stedelijke ontwikkeling zich zeer krachtig. Thans komt ook de benedenloop van de Schelde aan de beurt. Stroomopwaarts bekeken treft men inderdaad, behalve een niet bij naam gekende haven op Walcheren, nog Antwerpen, Gent, Eename (voorloper van Oudenaarde) en Condé aan.

De ganse Scheldeloop is dus omtrent het jaar 1000 met een stedenrij bezet. Daarenboven ontwikkelt het stadsleven zich nog langs de bijrivieren van de Schelde. Op de linkerbijrivieren bestaat dan immers reeds Lambres, de voorloper van Dowaai, en Kortrijk op de Leie. Aan de rechterzijde verschijnt het vroegst Nijvel, en niet lang vóór het jaar 1000 Brussel en Leuven. Het blijkt dus dat vrijwel alle huidige belangrijke steden van het Scheldebekken reeds 1000 jaar geleden, althans in kern, bestonden.

Aan de kust was het enigszins anders. In de tijd der Romeinen was Boulogne ongetwijfeld de belangrijkste haven voor de vaart op Engeland, maar met Boulogne is er reeds in de loop der 4e eeuw iets gebeurd dat de sleutel is voor wat later met de kusthavens zal geschieden: Boulogne is nog niet ten onder gegaan, natuurlijk niet, vermits ze nog heden bestaat, maar wel heeft de haven van Boulogne zich reeds in het eindtijdperk van de Romeinse overheersing stroomopwaarts verlegd, dus hogerop langs de Liane, de rivier die te Boulogne in zee vloeit. In feite ligt de haven omtrent 400 na Chr. te Audisque, terwijl het zwaartepunt van de eigenlijke stad zich van de Nederstad naar de Bovenstad verlegt. De verklaring is niet ver te zoeken. Er heeft zich een verhoging van het zeepeil voorgedaan, waardoor de haven wellicht overstroomd geraakte en het gemakkelijker werd voor de schepen meer stroomopwaarts aan te leggen. De haven Boulogne-Audisque zal nooit het belang verkrijgen dat Boulogne aan Zee vroeger bezat. Het zwaartepunt van de scheepvaart op Engeland verlegde zich dan ook wellicht in de loop van de 7e eeuw meer zuidwaarts, naar Quentovic, een haven gelegen aan de monding van de rivier Canche, dus aan de uiterste zuidgrens van wat later het graafschap Vlaanderen zal worden.

Quentovic behoort samen met “Domburg”, “Witla” (op Schouwen), Duurstede, Haithabu (op de Baltische oever van Jutland) en Birka (niet ver van Stockholm) tot een geheel van handelsplaatsen, die het zonderlinge kenmerk gemeen hebben in de 7e – 8ste eeuw snel op te komen, om in de 9e – 10e eeuw geheel te verdwijnen en zo grondig te verdwijnen dat men eerst met behulp van de spade iets over hen kan vernemen, en dan nog niet altijd, want waar Quentovic juist lag, weet heden ten dage niemand meer. De mysterieuze geschiedenis van die stedenketen die, zoals men ziet, ten dele langs onze kust zelf loopt, is de geschiedenis van het opkomen en weer ten ondergaan van een soort van vervangingshandelsweg, opgekomen toen de Awaren de handelsweg doorsneden die, over het Oost-Europese vasteland heen, de Baltische Zee verbond met de Middellandse Zee, om weer ten onder te gaan toen deze landweg in het midden van de 9e eeuw hersteld werd, zoals dan blijkt uit de vele Arabische munten in Scandinavië. Het betreft hier een gewichtige brok evolutie van westelijk Europa, meestal door de historici voorbijgegaan. Hoe is dan Quentovic ten onder gegaan omtrent 900? Wellicht speelt hier, behalve de zo-even vermelde algemene evolutie van de handelswegen, ook een andere factor een rol, en wel een nieuwe verheffing van het zeepeil. Het blijkt immers dat Quentovic in de 10e eeuw vervangen wordt als haven op Engeland door Montreuil “sur Mer” (dat thans allesbehalve aan de zee ligt!). Montreuil ligt, zoals Quentovic, op de Canche, maar heel wat verder stroomopwaarts (net zoals Audisque, dat Boulogne omtrent 400 vervangt, stroomopwaarts ligt ten opzichte van Boulogne).

Heel lang heeft Montreuil zijn groot belang niet bewaard en reeds kort voor het jaar 1000 blijken andere havens, meer noordelijk gelegen, steeds voornamer te worden voor de scheepvaart met Engeland. Het zijn Witsant (Wissant), in de 12e eeuw dan Kales, maar ook (reeds eenmaal vermeld in de 9e eeuw) “portos Iseretius” (de haven aan de IJzer, dus blijkbaar een voorloper van Nieuwpoort) en Brugge, dat stellig in de 9e eeuw tot stand gekomen is, doch eerst twee eeuwen later fel aan belang zal winnen.

Zoals iedereen weet – dit ietwat romantische aspect van de geschiedenis behoort tot wat het best van het onderwijs bijblijft – hebben de Noormannen in de 9e eeuw in onze gewesten vreselijk huisgehouden. De kust en de Scheldevallei (ook de Leievallei) hebben zij zelfs een tijdlang bezet gehouden. Het verdient te worden onderstreept dat, in de bronnen, de hierboven vermelde steden en havens voor het merendeel met verbazende snelheid weer te voorschijn treden. Hieruit blijkt dat hun bestaan berustte op solide gronden, nl. zowel op de aanwezigheid van handelswegen die door dit gewest heen liepen, als op een eigen afneming van producten en wellicht een eigen potentieel aan productie voor de markt.

Al deze stadskernen hebben gemeen dat ze spontaan, door eigen innerlijke kracht, tot stand zijn gekomen. Hun ligging aan de voet van een vesting, aan een kruispunt van een water en een landweg, lokte, door het dubbele voordeel van veiligheid en verkeersmogelijkheid, de reizende handelaars. De aanwezigheid van deze kooplui schonk afzetmogelijkheden aan ambachtslui en arbeidskrachten die er zich vestigden. Zo groeide de agglomeratie en ankerde ze zich vast op die ene bepaalde plek.

Rond het einde van de 11e eeuw komt de derde stedelijke golf. Het gaat thans om iets geheel nieuws: vorsten en heren stichten bewust nieuwe steden. Wat zijn hun beweegredenen? Ze zijn talrijk. In bepaalde gevallen – Geraardsbergen biedt hiervan een goed voorbeeld – wil de vorst aan een bedreigde grens een soort van militaire nederzetting vestigen. In andere gevallen gaat het om een grote grondspeculatie. De stadsbodem kost uiteraard veel meer dan gewone landbouwgrond. Een stadsbevolking is in doorsnee rijker en brengt dus meer op aan belastingen, terwijl er een belangrijk verkeerspunt komt en dus de opbrengst van de tollen fel verhoogt. Een geslaagde stadsstichting kan een heer dus enorm verrijken. Een goed voorbeeld hiervan wordt geboden door Pamele, thans met Oudenaarde (dat zelf in de 11e eeuw opkomt) vergroeid.

In andere gevallen nog gaat het om zeer grootscheepse ondernemingen: het opwekken van een nieuwe handelsweg waardoor een geheel gewest wordt getransformeerd. Hierbij zijn behalve economische, ook politieke bedoelingen aanwezig. Zo hebben de twee Vlaamse graven, Boudewijn van Rijsel en zijn zoon Robrecht de Fries, een ware stedenketting door binnen-Vlaanderen heen geworpen. Hiertoe hebben ze te Torhout, te Ieper, te Meesen en te Rijsel – dit is van de Noordzeekust naar het Scheldebekken – jaarmarkten gesticht die dan heel spoedig op die plaatsen steden hebben doen ontstaan. Een andere grootscheepse onderneming komt op naam van graaf Filips van den Elzas die in de tweede helft van de 12e eeuw een aantal zeehavens aan de Vlaamse kust heeft opgericht, en wel Damme, Nieuwpoort en Grevelingen. Tussen het einde van de Romeinse tijd en het midden van de 11e eeuw geschiedt het verkeer zoveel mogelijk langs waterwegen. Dit gaat zover dat de groothandel, bv. tussen Vlaanderen en Keulen, wordt gedreven langs de beide stroommondingen om. Men vaart dus bv. de Schelde af en de Rijn dan weer op. Dat men zich deze enorme omweg getroostte, bewijst dat het vervoer te water dan toch veel gemakkelijker moet gaan dan het gebruik van de landwegen.

Niet lang voor 1100 doet zich hierin echter een kentering voor. Een grote landweg Brugge – Antwerpen – Maastricht – Keulen komt tot stand. Het ontstaan van deze handelsweg is eigenlijk determinerend geweest voor het ontstaan van België. Voorheen immers gingen de gebieden langs de Schelde en die langs de Maas geheel zelfstandig hun eigen weg op, terwijl het tussenliggende Brabant achterlijk en weinig ontwikkeld was. De nieuwe baan zal echter de Schelde-economie aan die van de Maas vastsnoeren en Brabant, dat het doorgangsgebied uitmaakt, zal met opvallende snelheid aan macht winnen.

Vanzelfsprekend zullen langs die nieuwe baan een aantal steden opkomen. Vermelden we Dendermonde en Aalst, Vilvoorde, Mechelen, Lier, Aarschot, Diest, Zoutleeuw, Tienen, Hasselt en Sint-Truiden. Sommige van die steden zijn spontaan gegroeid. Andere danken hun bestaan aan het initiatief van de hertogen van Brabant die vanaf de 12e eeuw steden gaan oprichten.

Het is natuurlijk zo dat niet elke stadsstichting slaagt. Terwijl ’s-Hertogenbosch bv. een belangrijke stad is geworden, hebben Geldenaken en Gembloers slechts een bescheiden stedelijke ontwikkeling gekend en zijn Baisy of Frasnes-lez-Gosselies nooit steden geworden.

In het derde grote vorstendom van het Scheldebekken, Henegouwen, is de evolutie niet zeer verschillend geweest. De eigenlijke Henegouwse grootstad uit de middeleeuwen is Valençijn. Bergen, een zeer oude vesting en vele eeuwen lang een grafelijke residentie, zal eerst in de loop van de 12e eeuw een stedelijk uitzicht krijgen. In diezelfde eeuw gaan ook de graven van Henegouwen over tot het vestigen van steden: Binche, Aat, ’s-Gravenbrakel zijn hiervan voorbeelden. Omtrent 1300 is de grote tijd van de stedenstichtingen voorbij, niet dat er geen meer worden aangetroffen (Menen in de 14e eeuw, Middelburg-in-Vlaanderen in de 15e zijn voorbeelden van het omgekeerde), maar het wordt toch heel uitzonderlijk. Meer nog, de tijd van de interne stedelijke groei is dan over. Afgezien van enkele uitzonderingen – trouwens soms heel frappante – is het eerst in de 18e en in de 19e eeuw dat de stedengroei zich weer laat gelden. Kleinere steden en ook grotere zullen zich dan gaan uitbreiden en om zo te zeggen uiteengerukt worden, doordat de afstand tussen stadscentrum en grens van de stedelijke bewoning steeds groter wordt. In diezelfde eeuwen groeien sommige landelijk gebleven plekken uit tot steden – denken we bv. aan Roeselare en Zottegem. De vierde en jongste golf van de stadsgroei ontrolt zich dus nog heden voor onze ogen.

De oude stad

Thans is de middeleeuwse stad geheel opgegaan in de moderne grootstad. Toch kan men haar zonder moeite terugvinden. Heel wat van de oude stad is blijven voortleven en waar dit niet het geval is, worden we nog ingelicht door de plaatsnamen die vaak het oude landschap blijven uitdrukken. Waar we bv. te Gent de Kouter, de Veldstraat, de Zandberg, aantreffen, weten we meteen hoe die bepaalde plek er uitzag nog voor de stad begon te groeien. Heel dikwijls komt de vroegste stadskern tot stand precies daar waar de baan over de rivier liep. Meestal rees daar een burcht op. Deze burcht, die ouder is dan de stad, is nog lang blijven bestaan, langzaam ingesloten door de nieuwe agglomeratie. Het is meestal niet moeilijk de burchtplek in het stadslandschap terug te vinden. Meestal is ook de naam bewaard: de Burg te Brugge, de Oudburg te Gent.

Aan de voornaamste uitgang van die burcht was het dat de oorspronkelijke markt tot stand kwam. Deze oudste markt, meestal van een vrij geringe oppervlakte, is bijna overal blijven bestaan. In onze Scheldesteden bestaat echter in de regel een tweede markt, de Grote Markt. Dit komt doordat de stadsactiviteit in de loop van de eeuwen zo snel gegroeid is dat de oorspronkelijke markt veel te klein werd en vervangen werd door een veel groter marktplein aan de grens van de toen bewoonde agglomeratie. In de meeste gevallen is het bij deze Grote Markt dat de machtige stedelijke gebouwen, het gemeentehuis, de hallen, en bovenal het belfort, gelegen zijn. Het belfort is meer dan alles kenschetsend voor onze Scheldesteden. Deze machtige toren, eigenlijk de klokkentoren voor de gemeenteklok die zich door heel de stad liet horen, gold als het zinnebeeld van de macht en de onafhankelijkheid van de gemeente.

Aanvankelijk deed de eigen omheining van de burcht dienst als stadsomwalling, in die zin dat de stadsbevolking in tijden van gevaar met have en goed een toevlucht zocht binnen de burcht. Uiteraard ging zulks niet meer wanneer de stadsagglomeratie groter was geworden. Een eigen stadsomwalling werd dan aangelegd, eerst door zoveel mogelijk gebruik te maken van wat de natuur zelf bood, als waterlopen en moerassen, die dan onderling verbonden werden door grachten. In tijden van dreigende nood werd dat verdedigingsstelsel aangevuld met aarden wallen en palissaden, die echter niet in stand gehouden werden. In de 12e eeuw is het wellicht dat permanente stadsversterkingen uit steen en metselwerk werden aangelegd, wat nog niet betekent dat de steden helemaal rondom met muren werden omringd, zoiets zal meestal eerst later geschieden, wel werden de meest bedreigde punten (en uiteraard eerst en vooral de toegangswegen, dus de poorten) derwijze verdedigd. Aan de overige stadsgrenzen volstonden diepe grachten.

Luchtopnamen tonen op treffende wijze de loop van deze vroegste versterkingen. Het aanleggen van die omheining is trouwens een essentieel ogenblik in de stadsgroei: door een fysieke hinderpaal van het platteland afgezonderd, smeedden de stadsbewoners een sterker solidariteitsgevoel en ontwikkelden ze een uitgesproken stadsmentaliteit.

Vanwaar de inwoners kwamen

Waar komen die mensen vandaan die de steden zullen bewonen? In het algemeen gesproken ontstaat de stedelijke bevolking uit de combinatie van twee economische verschijnselen. De rondreizende handelaars die het land doorkruisten, maakten halt voor de nacht of voor de winter in de schaduw van een vesting en op een plek waar ze andere handelaars konden aantreffen. De boeren uit de omgeving waren het die aan deze reizigers logies en voedsel bezorgden en daarenboven hun armen verhuurden voor het lossen en het laden en voor het herstellen van de schepen. Om meer werkgelegenheid te krijgen, gaan die boeren zo dicht mogelijk bij de aanlegplaats wonen en geven ten slotte de landarbeid op om herbergier, ambachtsman of werkman te worden.

De diverse handelaars kozen de een of andere plaats waar ze vaker kwamen uitrusten dan elders. Dit kon zijn om sentimentele redenen of ook om economische: bepaalde gebieden leverden immers producten op die een voordelige handelswaar konden worden. In Brabant en nog meer in Vlaanderen geldt dit uiteraard voor het laken. Vanaf de vroegste eeuwen immers blijkt dit in Vlaanderen te zijn voortgebracht: de Romeinen tooiden zich met Nervische mantels, de Karolingische tijd kende het “Fries” laken en de latere middeleeuwen zagen de beroemde Vlaamse en Brabantse lakens over alle Europese markten verspreid: in de 12e eeuw reeds treft men Vlaams laken aan tot in Polen en Rusland. De lakennijverheid was aanvankelijk een plattelandse huisnijverheid die zich daarna meer en meer in de steden concentreerde voor het gemak van de internationale koophandel. Ter wille van deze toestand juist hadden de kooplui er uiteraard voordeel bij in deze steden te wonen.

De stadsbevolking heeft dus een driedubbele oorsprong: de boeren die ambachtslui worden, de plattelandse lakenwevers die naar de stad overgaan, ten slotte de handelaars van zeer diverse afkomst die zich uiteindelijk in een bepaalde stad gaan vestigen.

Deze laatsten heersen vanzelfsprekend over de ontluikende stad. Ze zijn immers de rijksten onder de inwoners, ze zijn de grote afnemers van de industriële productie en van de waren die ambachtslui voortbrengen; door eindeloze en verre reizen hebben ze een grote ervaring opgedaan en ten slotte hadden ze reeds een eigen organisatie nog voor zelfs de stad ontstond. Aan allerlei gevaren blootgesteld en onderling door sterke belangen verbonden, hadden de kooplui immers al heel vroeg de gewoonte hun eigen verenigingen op te richten. Dit waren de gilden. Het zal niemand bevreemden dat de koopmansgilde een overwegende invloed uitoefent in de ontluikende stad. Onder haar impuls doet zich de gemeentelijke omwenteling voor.

De stad werkt zich los uit het platteland

Een tijdlang heeft de stad een louter feitelijk bestaan geleid, in rechte was ze geenszins onderscheiden van het platteland. Dezelfde grafelijke of hertogelijke ambtenaren bestuurden onder toepassing van dezelfde rechtsregels stedeling en boer. Dat alles wordt anders wanneer de gemeente wordt opgericht. Elke stad bezit dan haar eigen afzonderlijk recht dat neergeschreven staat in haar “Keuren”. Elke stad heeft haar eigen schepenen die, alhoewel de vorst ze aanstelt, steeds uit de stadsbevolking worden gekozen, meer bepaald uit de aanzienlijkste en oudste geslachten die men soms de patriciërs noemt. Van dat ogenblik af is de stad dus in ruime mate meester over haar beleid.

Hoeft het te worden onderstreept dat de dag waarop de stad haar eerste keure ontvangt, ook het allerbelangrijkste moment is in haar collectieve ontwikkeling?

In welke tijd worden deze eerste stadskeuren verleend? Geheel stellig kan men dat niet zeggen omdat deze “vrijheden” wellicht eerst mondeling werden verleend en eerst later werden te schrift gesteld. In Schelde- en Maasvallei blijken de oudste ons bekende stadsrechten echter alle omtrent 1070 te vallen. Geraardsbergen en Oudenaarde, Valençijn in Henegouwen, Hoei, verwierven buitengewoon vroeg hun stadsrechten. In de regel is het in de 12e eeuw dat de steden van het Scheldebekken met vrijheidscharters bekleed worden. Dit schenken van een zelfbestuur is echter maar een uitgangspunt. Onverpoosd streven de steden ernaar meer rechten, meer vrijheden, meer macht te verkrijgen, ja ze gaan zover dat ze het gezag over het omliggende platteland opeisen en de vorst willen dwingen met hen het bestuur over het land te delen. Het zijn de rijke oude geslachten van patriciërs die de steden op deze wegen leiden. Ze zijn meester over de stad doordat ze het monopolie van het stadsbestuur bezitten. In Brabant heeft dit patriciaat zich ingericht in “geslachten”. Dit zijn families of later groepen van families die in aantal gelijk staan met dat der schepenzetels. Er waren er zes te Antwerpen, zeven te Brussel en nogmaals zeven te Leuven. In Vlaanderen hebben dergelijke “geslachten” zich niet kunnen ontwikkelen, maar ook daar berust het stadsbestuur in handen van een gesloten kaste waarvan de Negenendertig te Gent een mooi voorbeeld bieden.

De ambachtslui komen in opstand

Een dergelijke toestand kon uiteraard niet eeuwig blijven duren. De lezer is er reeds mee bekend dat de stadsbevolking, behalve uit een patriciaat van rijke handelaars en grote ondernemers van de lakennijverheid, ook uit ambachtslui bestond en uit hun “gezellen” of arbeiders. Deze twee sociale groepen hingen uit economisch oogpunt volledig af van het patriciaat en hadden geen woord mee te spreken in het stadsbeleid. Zolang er voorspoed heerste, hebben ze zich bij deze toestand zonder morren neergelegd. Maar alles veranderde toen het met de zaken slecht ging. Dit wil zeggen, in het algemeen gesproken, vanaf de 13e eeuw. Deze eeuw wordt inderdaad door een stijgende verzwakking van de economische conjunctuur gekenmerkt, het sterkst nog in Vlaanderen. De Vlaamse steden verliezen immers hun bevoorrechte positie in de lakennijverheid. Ook in Brabant komt de lakennijverheid snel op en in Vlaanderen zelf verlegt de industrie zich van de stad naar het platteland. Wat veel erger is: er ontwikkelt zich in een groot deel van Europa een plaatselijke textielnijverheid waardoor die gebieden voor de Vlaamse afzet verloren gaan. Het groeiende onevenwicht tussen voedselproductie en bevolkingsaangroei drukt zich in de 14e eeuw uit in vreselijke hongersnoden – op de voet gevolgd door de pest – waardoor dan abrupt het aantal afnemers vermindert.

Reeds in de 13e eeuw dus groeit een economische malaise die zich in sociale spanningen binnen de steden omzet. Zoals altijd zijn het de armen wier toestand het eerst verslecht. Ze geven hiervan de schuld aan het patriciaat dat de stad bestuurt en pogen zelf medezeggenschap te verwerven. Opdat deze streving kans van slagen zou hebben, moeten de ambachtslui zich kunnen organiseren, en juist rond die vraag woedt de strijd het eerst.

De ambachtslui willen zich verenigen op beroepsbasis. Hun opzet ligt er dus in neringen op te richten die al de tewerkgestelden van een zelfde beroep zullen groeperen. Uiteraard is hun doel, deze organisaties daarna tot strijdformaties voor de macht te gebruiken. De patriciërs uit de steden voelen dit zeer duidelijk aan en verzetten zich met het brutaalste geweld tegen elke poging tot organisatie van de ambachtslui. Deze laatsten trachten dan hun doel langs omwegen te bereiken. Vaak stichten ze zogezegde “beurzen”, dat wil zeggen steunkassen voor de zieken en de armen van het ambacht. Ook het geloof wordt als voorwendsel tot vereniging ingeroepen: de ambachtslui van een zelfde sector stichten broederschappen om de ambachtsschutspatroon te vereren. De patriciërs doorzien echter die listen, verbieden het oprichten van beurzen en van broederschappen, waardoor de sociale spanning nog verhoogt. Vanaf circa 1270 bestaat een ware revolutionaire toestand in de steden. Het jaar 1280 bv. wordt gekenmerkt door machtige opstanden te Brugge, Ieper, Gent en Doornik. Deze interne strijd binnen de steden wordt dan nog enorm gecompliceerd doordat hij vervlochten geraakt met geheel andere tegenstellingen. In die tijd immers pogen de grote Europese machten, vooral Frankrijk en Engeland, hun invloed over onze gewesten te verstevigen. De graven en hertogen zitten dan geprangd tussen die vreemde vorsten, die hen sterker aan zich willen onderwerpen, en de steden uit het eigen gebied die zo zelfstandig mogelijk willen worden. De strijd in Vlaanderen, die in onze geest verzinnebeeld wordt door de Guldensporenslag, moet in dat licht worden bekeken. Schematisch uitgedrukt gaat het om een strijd onder de graaf van Vlaanderen die met de ambachtslui gemene zaak maakt, en de leliaarts, dit zijn de stadspatriciaten die zich met de Franse koning, Filips de Schone, hebben verbonden.

De overwinning van de gemeentenaren te Groeninge, krijgt weerklank tot ver buiten de grenzen van de Nederlanden. Nog afgezien van de steden van het graafschap Vlaanderen, breekt de opstand der ambachtslui dan door in vele steden van Brabant, zoals Diest, ’s-Hertogenbosch, Brussel, Tienen en daarenboven ook nog Doornik. Om het kort te maken: het definitief oprichten van de neringen is hiervan het gevolg geweest. In de loop van de 14e eeuw treft men ze overal aan, en tot vlak voor het jaar 1800 zullen ze ononderbroken blijven voortbestaan. Ze zijn voortaan een belangrijk element in de economische en sociale organisatie van de stad, ze scheppen een geheel van gebruiken en ceremoniën waarbij merkwaardige kentekens en sieraden een grote rol spelen.

Dat wil nog niet zeggen dat het met het patriciaat amen en uit was. Het is trouwens niet helemaal op dezelfde wijze gegaan in Vlaanderen en in Brabant. In het Vlaamse graafschap verdween het oude patriciaat als gesloten kaste. Voortaan wordt het stadsbestuur uitgeoefend door een combinatie van ambachtslui met enkele overblijvende geslachten van het vorige patriciaat en een stand van nieuwe rijken die intussen is opgekomen. In Brabant herwinnen de “geslachten” weldra hun vroegere macht en behouden die nog tot omstreeks 1400. In de praktijk treden in de Vlaamse, zowel als in de Brabantse steden een aantal families op de voorgrond en blijven tot aan de Franse verovering in de steden overheersen. Het grootste deel van de stadsschepenen wordt onder deze families gekozen. Men kan nochtans deze toestand niet gelijkstellen met wat hij vroeger was. Deze rijke geslachten zijn inderdaad niet meer hoofdzakelijk op handel en grootnijverheid aangewezen. Zij hebben landgoederen en lenen gekocht, zijn geleidelijk in de adel ingetrouwd en zijn in deze stand opgegaan.

En anderzijds zijn deze stadsbestuurders niet meer de fiere dragers van de stedelijke onafhankelijkheid tegenover de vorst, maar gedweeë onderdanen die onderling om de gunst van de meester dingen. Maar we zijn wat te ver vooruitgelopen: keren we terug naar de 14e eeuw.

In de Vlaamse steden vooral hebben de sociale tegenstellingen in de 14e eeuw nieuwe vormen aangenomen: het gaat niet langer over patriciaat contra ambachten maar over iets dat we met een beetje vereenvoudiging zouden kunnen kenmerken als een strijd tussen het armste proletariaat aan de ene kant, en alle andere standen. Dat armste proletariaat, dat zijn de wevers die tegenover zich niet slechts de rijke geslachten vinden, maar ook de zogenaamde kleine ambachten, dus de gehele ambachtssector.

Die sociale strijd binnen de steden verloopt binnen een zeer ingewikkeld kader op meer algemeen plan. Terwijl in Duitsland het centraal gezag geheel machteloos is geworden, vechten Frankrijk en Engeland in de Honderdjarige Oorlog om de suprematie over het vasteland. De vorsten – graven, hertogen en dergelijke – zouden hiervan wel willen gebruik maken om zelfstandiger te worden, doch dienen anderzijds af te rekenen met het streven van de steden om zelf de grootst mogelijke macht te verwerven binnen het vorstendom. Dit zal dan ongeveer hierop uitlopen dat de vorsten steun zullen moeten gaan zoeken bij de koningen en met die steun de steden zullen bedwingen, maar zelf voor de macht van de koningen moeten bukken. Het koninklijk absolutisme kondigt zich aan.

Maar de veertiende eeuw is hier de overgangseeuw; geen wonder dat ze een zeer verward uitzicht biedt met stedelijke opstanden, grote veldslagen tussen vorst en onderdanen, zoals te Kassel in 1328 en te Westrozebeke in 1379, met onderlinge bondgenootschappen, zoals het vriendschapsverbond van de steden van Vlaanderen, Brabant en Henegouwen dat in 1339 werd aangegaan.

In het algemeen hebben de steden uiteindelijk aan het kortste eind getrokken. Ze zijn dan ook op de gevoeligste wijze gestraft geworden, bv. door het afbreken van hun stadsomwalling (Brugge en Ieper in 1328), het intrekken van hun gemeenterecht (Doornik in 1332). Meer in het algemeen worden de stedelijke keuren in de 14e eeuw bijna overal in beslag genomen, vernietigd en door veel minder uitgebreide vrijheden vervangen. Aan al deze gebeurtenissen zijn de namen van grote volksleiders verbonden: Zannekin die te Kassel sneuvelde, Jacob van Artevelde die in 1345 vermoord werd, zijn zoon Filips, die te Westrozebeke viel, Pieter Coutereel die de Leuvense neringen tegen de geslachten aanvoerde.

In feite was die strijd van de steden uitzichtloos. Hun macht dankten ze aan hun rijkdom, en die rijkdom zelf aan hun nijverheid, meestal lakennijverheid. Die nijverheid gaat dan echter ten onder – de lakennijverheid bv. wordt verlegd naar het platteland en zal, in plaats van luxelaken, goedkoop laken voortbrengen. De steden zullen zich aan die geheel nieuwe toestanden moeten aanpassen, maar zulks is niet gemakkelijk. Het is dus een achteruitgangstijdperk van de steden waarover we het hier zo juist hadden.

De tijd van Brugge en Antwerpen

Op die algemene achteruitgang bestaat nochtans een uitzondering, en wel die van Brugge. Deze was meer een handelsstad dan een industriële stad en haalde voordeel uit de algemene economische ommekeer. De Vlaamse handel speelt zich minder en minder af op de grote jaarmarkten en concentreert zich in de grote Vlaamse haven die het contactpunt wordt tussen het westelijke vasteland en de verafgelegen gebieden overzee. Daar komen de Genuezen met hun galleien de specerijen aanbrengen, en daar ook is het dat de “koggen” van de Hanzesteden de goederen van de Oostzee aanvoeren, eerst de barnsteen. Daar ook voeren de zeelui uit Gascogne de Bordeauxwijn aan en al wie van geldhandel leeft komt er zich vestigen: de Lombarden, de Venetianen, de Luccezen en vooral de Florentijnen, die grote handelsmaatschappijen hebben gevormd. Het is ook te Brugge dat de eerste handelsbeurs ter wereld tot stand gekomen is, op een vierkant plein gelegen voor het Steen van de familie Van der Beurse.

De voorspoed van Brugge is echter altijd bedreigd geweest. Het Zwijn, de zeeboezem die de schepen toeliet Brugge te bereiken, is heel vlug verzand, zodat de schepen moeten aanleggen in een reeks voorhavens (Damme, Hoeke, Meunikenrede, Sluis en Aardenburg). Daarenboven is het niet gemakkelijk voor Brugge steeds tegemoet te komen aan de vaak tegenstrijdige eisen van de overzeese handelaars, die elk voor zich een bevoorrechte positie opeisen onder bedreiging zich elders te zullen gaan vestigen. En zover komt het ten slotte ook. In de 15e eeuw is de voorspoed van Brugge voorbij en zal Antwerpen weldra zijn plaats gaan overnemen.

In die tijd is trouwens de voorspoed van de Vlaamse steden helemaal voorbij. Het is al lang geleden dat Gent met zijn 60.000 inwoners doorging voor de grootste stad van Europa benoorden de Alpen, of dat Brugge met zijn 40.000 inwoners, Ieper met meer dan 20.000, de meeste steden van Europa overvleugelden.

Het is wel treffend nochtans dat in diezelfde 15e eeuw, die voor de meeste Vlaamse steden een tijdperk van achteruitgang is, vele van de prachtigste gebouwen tot stand komen die thans nog uit de middeleeuwse steden overblijven. Het is immers de tijd van de vlammende gotiek waarin de wonderlijkste van onze stadhuizen zijn gebouwd.

Er bestaat in wezen geen tegenstelling tussen deze economische achteruitgang en het tot stand komen van deze unieke verwezenlijkingen. Aan de ene kant immers hebben de oude stedelijke geslachten een graad van geraffineerde beschaving bereikt die hun vroegste voorgangers ontbrak. Aan de andere kant werden thans minder kapitalen voor de economie opgeëist en die men dan in meesterwerken van gebeitelde steen kon investeren.

Terwijl de steden van Vlaanderen de teloorgang kennen, ontwikkelen de steden van Brabant zich sterk. Deze waren in die tijd Breda, Turnhout, Tienen, Nijvel, Lier, Bergen op Zoom, Diest, ’s-Hertogenbosch. Maar vooral Leuven, Brussel en Antwerpen. Lang is Leuven in feite de hoofdstad van het hertogdom geweest. In de 15e eeuw wordt ze echter door Brussel voorbijgestreefd. In 1437 bedraagt de Brusselse bevolking het dubbel van die van Leuven. Omtrent 1480 is Brussel met 40.000 inwoners aanzienlijker dan alle oude steden van het graafschap Vlaanderen, Gent uitgezonderd. Vanaf het laatste vierde van de 15e eeuw schijnt Mechelen als bestuurlijk centrum van de Nederlanden de voorrang te krijgen. Deze toestand, waaraan de Dijlestad haar heerlijke renaissancegebouwen dankt, zal echter voorbijgaand zijn en ten slotte wordt Brussel steeds duidelijker de hoofdstad van de Nederlanden. En toch is het niet de grootste stad van Brabant. Het is Antwerpen dat deze rol vervult. In 1374 had de Scheldestad nog minder inwoners dan het toenmalige Diest. In 1566 echter heeft ze als eerste stad van de Nederlanden de 100.000 overschreden. Geen wonder. Ze is op dat ogenblik het zwaartepunt geworden van de wereldhandel. Dat ze Brugge zo volledig in de schaduw dreef, heeft vele oorzaken. De belangrijkste wellicht is de economische ontwikkeling van Centraal Europa. Antwerpen wordt immers het trefpunt van de Portugese specerijenhandel (zelf het gevolg van de ontdekking van de zeeweg naar India door Vasco da Gama) en van de grote metaaltoevoer (koper en zilver) vooral uit Bohemen. Andere factoren hebben ook meegesproken, namelijk de algemene economische opbloei van Brabant en niet minder de weerspannigheid van de Bruggelingen tegenover de nieuwe dynastie der Habsburgers. Het wordt dan begrijpelijk dat deze vorsten meer voelen voor Antwerpen dan voor Brugge. De Engelsen hebben ook zeer vroeg aan Antwerpen de voorkeur gegeven en uit dat alles dan is deze wonderbare handelsmetropool van de 16e-eeuwse wereld gegroeid.

Ook voor Antwerpen nochtans dringt het behoud van de voorspoed nooit luwende problemen op. Precies zoals te Brugge bestaat de mededinging van de kleinere, dichter bij de zee gelegen havens, als Veere, Arnemuiden en Middelburg op Walcheren. Gevaarlijker nog zijn de politieke en godsdienstige twisten die ten onzent zullen uitlopen op de revolutie der Nederlanden tegen Spanje en op de Tachtigjarige Oorlog. Het protestantisme had in Antwerpen een grote verspreiding gekend bij de stadsbewoners zowel als bij de vreemde kooplui. Vanzelfsprekend bracht het optreden van koning Filips II een groeiende onrust mee, die uitliep op het geleidelijk wegblijven van de vreemde handelaars. De beeldenstorm in 1566, ten slotte het sluiten van de Schelde door het Noorden, geven de Antwerpse handel dan ook de genadestoot. De Scheldestad verliest daarmee niet alle economisch belang, want de opgestapelde kapitalen zullen van Antwerpen in de 17e en in de 18e eeuw een groot centrum van geldhandel maken, maar er is geen sprake meer van dat ze in die jaren een wereldhaven blijft. Als nationale haven wordt ze eerst door Duinkerken, en nadien door Oostende opgevolgd.

Ingesluimerde steden

De ondergang van Antwerpen luidt een tijd in waarin de machtige stedelijke groei, die zich van Karel de Grote tot keizer Karel had laten gelden, in een diepe slaap wordt gewiegd. Twee eeuwen lang zullen onze steden sluimeren. Brussel alleen handhaaft zich enigszins, doordat het thans onbetwist als hoofdstad geldt. In de overige steden van het Scheldegebied, in Vlaanderen, in Brabant, in Henegouwen, gaat de sociaaleconomische evolutie heel traag. Het hoofdpersonage in die steden is de “negociant”. Dat is een kapitalist die tegelijk aan bankoperaties, groothandel en nijverheid doet. De industriële ondernemingen gaan zich meer en meer op het platteland vestigen. In de meeste dorpen werken honderden spinsters en wevers thuis, voor rekening van de rijke stedelijke negociant. Het egoïsme van de stedelijke neringen heeft ertoe geleid dat slechts heel weinigen nog toegang krijgen tot deze verenigingen. Daarenboven zijn de voorwaarden om van “gezel” tot “meester” te promoveren van die aard dat slechts de rijke leden van hun ambacht ze kunnen vervullen. De neringen worden dus het monopolie van enkele families (te Gent bestaat het vleeshouwersambacht uit vier families), zodat het grote merendeel van de arbeidskrachten verwijderd wordt gehouden van de meest winstgevende bedrijvigheden. De stadsbevolking van onze steden is dus samengesteld uit enkele rijke negocianten, uit de leden van de neringen en uit een grote meerderheid van dagloners. Wel zullen doorheen de 17e eeuw velen nog werk vinden in de nieuwe “luxe” nijverheden, maar ook dat verdwijnt omtrent 1700.

Die steden worden bestuurd door de leden van enkele vooraanstaande families – men vindt steeds dezelfde namen terug in het stadsbestuur – doch er is geen sprake van dat dit een voortzetting van de toestand van de vorige eeuwen zou zijn. De vorst oefent thans een sterk gezag uit over de steden. Nochtans hebben deze meer dan enkel de schijn van hun vroeger uitzicht bewaard: vergeleken met wat ze vroeger waren, zijn de “vrijheden” van de steden stellig geknot geworden, maar de interne administratie is niet grondig gewijzigd. De gerechtelijke instellingen, de financiële inrichting en zelfs in vrij ruime mate de organisatie van de neringen is in hoofdtrekken in elke stad gebleven wat ze eeuwen tevoren was. Dit verklaart dat de steden een sterk zelfstandigheidsbewustzijn hebben kunnen behouden. En dit is wel de grondslag voor de krachtige streving naar gemeentelijke autonomie die zich in de 19e eeuw zal weten door te zetten. Het uitwendig aspect van de steden is sterk veranderd van de 16e naar het einde van de 18e eeuw toe. Schrik voor brand – in deze houten steden kon een brand een vreselijke omvang aannemen – dreef de stadsmagistraat ertoe het bouwen van huizen uit steen aan te bevelen. Het is in die tijd dat in de Scheldevallei, die lange tijd – in tegenstelling met de kust – de voorkeur heeft gegeven aan natuursteen, ook het gebruik van baksteen overwegend wordt. Wat de bouwstijl aangaat, is het genoeg geweten hoe deze in die eeuwen snel verandert. Renaissance treft men maar weinig aan, maar er is heel veel barok, niet alleen voor de openbare gebouwen maar ook voor de woonhuizen. In de 18e eeuw laat de Franse invloed zich sterk gelden. Men kan vandaag nog heel wat monumenten en huizen in Louis XIV en Louis XV-bouwtrant terugvinden. Laten we er ten slotte op wijzen dat men er vooral in de 18e eeuw toe komt, binnen de steden gehele ensembles volgens een welbepaald plan op te richten. De Koninklijke Plaats te Brussel biedt daarvan een goed voorbeeld.

De eeuwen waarin wij leven

Omstreeks 1800 vangt de “nieuwste tijd” aan. Dat tijdvak heeft op al wat stedelijk is een ongewoon diepe invloed gehad. Er hoeft nauwelijks aan herinnerd dat de gemeentelijke inrichting, zoals we die heden kennen, uit de eerste jaren van onze onafhankelijkheid dagtekent (gemeentewet van 1836). Ze bouwt trouwens voort op hetgeen de Fransen en de Hollanders bij ons hadden ingevoerd. Uit een geheel andere gezichtshoek is het ook de tijd waarin de stedelijke expansie opnieuw aanvangt: dorpen worden stadjes of ook voorgeborchten van grootsteden. De reusachtige stadsagglomeraties die we zo goed kennen, dagtekenen juist uit de 19e en de 20ste eeuw. De twee grootste, de Brusselse en de Antwerpse, liggen in het Scheldebekken.

Een opvallend kenmerk van de 19e eeuw is de industriële stad, waarvan Gent het beste voorbeeld biedt. Hoge fabrieksschoorstenen dagen thans aan de stadshorizont op door het scherm der oude kerktorens heen. In het Scheldebekken zijn de industriële steden meestal textielsteden. Een dichtgezaaide arbeidersbevolking hoopt zich daar op in de nauwe steegjes van de fabriekswijken. In andere stadsdelen leeft een splinternieuwe burgerij, die kans gezien heeft naar omhoog te komen terwijl het Ancien Régime ineenstortte. Zij zijn het die het stadsbestuur in handen hebben en het gedurende ruim een eeuw zullen bewaren. Van de oude stadsomwalling worden, behoudens soms enkele monumentale poorten, de laatste resten in die tijd afgebroken. Het afschaffen in 1860 van het gemeentelijk octrooi heeft die omheiningen een laatste bestaansreden ontnomen.

Die steden groeien buitengewoon snel. De ene voorstad haakt zich aan de voorgaande vast. De stadsbevolking vergroot in razend tempo. Vele antieke gebouwen, kerken en “stenen” worden afgebroken. Het aanleggen van de spoorwegen door de steden heen slaat diepe bressen in het stadsbeeld. De nieuwe spoorwegstations, die als herauten moesten dienen van de nieuwe burgerlijke beschaving, getuigen van de smakeloosheid van de nieuw opkomende stand. Als ze niet in pseudo-Griekse trant zijn opgetrokken, worden ze in namaak gotiek gebouwd. Dit laatste geldt trouwens ook voor vele woonhuizen, opgericht ten gerieve van de nieuwe rijken uit de 19e eeuw. Omtrent 1900 begint hier een kentering.

De twintigste eeuw

In de 20ste eeuw verschilt de evolutie van de stad enigszins van wat ze in de 19e eeuw was geweest. De stedelijke agglomeraties groeien natuurlijk steeds voort. Recente onderzoekingen hebben aangetoond dat de vijf grote Belgische stadsagglomeraties (Brussel, Antwerpen, Gent, Luik en Charleroi) tezamen niet veel minder dan één derde van de totale Belgische bevolking bevatten. Die steden veranderen echter van uitzicht. De fabrieken gaan zich verspreiden naar het platteland toe. Uit economisch oogpunt zijn de steden dan meer en meer belangrijk voor het verdelen van de goederen of als verkeerscentra.

Ze zijn natuurlijk zetels van bank- en financiewezen gebleven en hun belang als bestuurscentra groeit parallel met de bureaucratisering van de moderne staat. Om die reden en ook doordat ze een aantal zaken bieden die het nochtans zo geëvolueerde platteland zich nog niet kan permitteren, groeit hun aantrekkingskracht, wordt ze om zo te zeggen dwingend voor bevolkingen die zeer ver van het stadscentrum wonen. De overgang tussen stad en platteland, die voorheen abrupt werd gevormd door de hoge en sombere stadsmuren, valt minder en minder op, terwijl de onwaarschijnlijk sterke motorisering van het transport de afstand tussen stad en dorp vrijwel geheel teniet heeft gedaan. Iets fundamenteels is daar veranderd en verandert steeds verder: gaat het naar een totaal versmelten van stad en platteland?

In afwachting dat deze evolutie zich misschien voltrekt, krijgen de steden eens te meer een nieuw uitzicht. Zowat sedert een eeuw (dat is het ogenblik waarop de Louisalaan werd aangelegd) maar met een steeds toenemende en soms wat schrikaanjagende snelheid, wijzigt het stedelijk landschap zich. De voorlaatste halve eeuw werd gekenmerkt door het stelselmatig omvormen van gehele gedeelten der steden. Grote lanen werden aangelegd, rivieren werden overwelfd, ganse stadswijken werden afgebroken om grote openbare gebouwen op te richten of om brede, rechte straten te trekken. Omgekeerd zijn dan op andere plaatsen totaal nieuwe wijken opgekomen, soms in enkele jaren gegroeid, naar aanleiding van een wereldtentoonstelling of van het aanleggen van een nieuw station. In de allerjongste jaren is er dan nog iets bijgekomen. Te allen kante zien we hoge gebouwen van beton, glas en metaal hemelwaarts opschieten. Uit dat alles spreekt een ontzettende kracht.

In de loop van de vorige eeuwen is het uitzicht van de steden vaak veranderd. Heden verandert de stad zelf. De macht van deze beweging is immers zo intens dat het steeds moeilijker wordt het door de eeuwen overgeleverde stadsplan te eerbiedigen. Stap voor stap verdwijnen de sporen van duizend jaar stadsbestaan.

Bewerkt naar de inleiding van de catalogus Stedelijke Kunstschatten (Brussel, 1960).