Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 6
In voorgaand stuk heeft de lezer kunnen vernemen hoe te Gent in de Franse tijd een nieuwe grootnijverheid tot stand kwam. De zaak werd daar echter uitsluitend vanuit het standpunt van de ondernemers bekeken. Het hoeft echter niet gezegd dat een grootnijverheid meteen een fabrieksproletariaat veronderstelt. Maar dat proletariaat valt niet uit de lucht. Het heeft een oorsprong, een ontstaan, een groei. En groei moet hier ruim opgevat worden: numerieke groei, stellig, maar vooral een mentaliteitsgroei. Echte fabrieksarbeiders zijn een nieuw verschijnsel. De 18e eeuw kent ze in feite niet. De “bedrijven” van de 18e eeuw hebben weliswaar soms een aantal arbeiders (vele honderden) dat hen in de categorie “grootbedrijven” situeert, maar er is dan toch een fundamenteel onderscheid met de latere bedrijven: deze grootbedrijven hebben geen gemeenschappelijk werkritme, opgelegd door een gemeenschappelijke bron van drijfkracht. Anders uitgedrukt, deze 18e-eeuwse grootbedrijven bestaan in werkelijkheid uit de juxtapositie van een aantal machines die elk hun afzonderlijk tempo hebben en dus eigenlijk zovele afzonderlijke gehelen vormen. Behalve het samenbrengen in één lokaal, gaat het hier eigenlijk om zovele individuele ondernemingen. De opvatting is dus in werkelijkheid nog artisanaal en de algemene toestanden zijn ver verwijderd van wat men later in een grootbedrijf, voortjagend door de stoommachine, zal aantreffen.
Het is eigenlijk heel moeilijk met zekerheid mentaliteitsfeiten uit het verleden vast te stellen. Dat we gelijk hebben met te zeggen dat er een wereld ligt tussen de tewerkgestelde in de “oude” bedrijven (18e eeuw) en de nieuwe grootnijverheid, blijkt precies uit al wat we weten over de arbeiders uit de nieuwe katoenbedrijven te Gent in de eerste jaren van de 19e eeuw. Dat er een probleem “arbeidskrachten” bestaan heeft, blijkt al duidelijk uit de loutere cijfertaal. Clemmen heeft te Gent de eerste katoendrukkerij gesticht. In 1816 zijn er 20. Bauwens vestigt in 1801 de eerste gemechaniseerde katoenspinnerij. In 1816 telt men er 28. In zowat 35 jaar – de duur van één mensengeslacht – zijn dus bijna vijftig fabrieken te Gent tot stand gekomen. Van de weverijen spreken we hier niet, omdat het ondernemingen, maar geen fabrieken zijn. M.a.w.: er is een ondernemer die een aantal huiswevers in zijn dienst heeft, doch daarom geen gecentraliseerde fabriek bezit.
50 bedrijven dus. En hoeveel arbeiders? Een telling van de actieve bevolking van Gent in 1801 leert ons dat op dat ogenblik 1810 gesalarieerden zich toeleggen op de textiel. Tien jaar later, in 1812, bedraagt het aantal Gentse textielarbeiders 10.600 man, en in 1816 circa 12.000. Dit zijn op verre na niet allemaal volwassen mannen: in de katoenspinnerij maken de mannen van 16 jaar en meer slechts 30 % van het aantal uit; de overige 70 % zijn vrouwen, ofwel kinderen van beide geslachten tussen 6 en 16 jaar oud. Niettemin stelt men een enorme stijging vast van het aantal arbeiders in de loop van de Franse Overheersing en dan vraagt men zich natuurlijk af vanwaar deze duizenden en duizenden nieuwe arbeiders gekomen zijn.
Men zou op het eerste gezicht kunnen denken dat het ingeweken boeren zijn. Dit kan wel voor een deel de verklaring zijn, maar heel waarschijnlijk is het niet. Aan de ene kant immers, stijgt de bevolking van Gent in de loop van de Franse overheersing slechts met zowat 5.000 (55.000 tot 60.000), dus is de globale stijging van de bevolking veel kleiner dan de stijging van het aantal textielarbeiders. En toch kunnen we niet eens aannemen dat de stijging uitsluitend bestaat uit een inwijkingsoverschot, noch de inwijking uitsluitend uit plattelandsbewoners die in de textielfabrieken komen werken.
Er is trouwens in die jaren geen reden, waarom die boeren naar de fabrieken van de stad zouden komen werken. Het hoeft geen betoog dat de overgang van het boerenbestaan naar het fabrieksarbeidersleven een totale ommekeer is, nog veel sterker in die tijd, toen stad en platteland twee geheel afzonderlijke werelden vormden. Men kan dan niet aannemen dat de boeren fabrieksarbeiders zouden zijn geworden zonder zware economische noodzaak. Welnu, men ziet niet in dat deze noodzaak zou hebben bestaan, want de landbouw is niet slechts in volle bloei, maar daarenboven bereikt de plattelandsnijverheid, juist ten gevolge van de opkomst van de gemechaniseerde spinnerij, ongekende hoogten. De oprichting van weverijen is gevolgd op die van spinnerijen, maar weverijen, we zegden het al, zijn gedecentraliseerde ondernemingen, d.w.z. ze bestaan uit een ondernemer die honderden huiswevers laat werken. Het is bekend dat in de Franse tijd de Gentse weversbazen wevers te werk stelden tot in St-Quentin, Artois en Henegouwen. A fortiori zullen ze alle beschikbare krachten uit de omgeving van Gent hebben aangeworven, zodat er werkelijk geen economische noodzaak kon zijn voor een plattelandsbewoner om in de Gentse fabrieken te komen werken en geheel van levenswandel te veranderen.
Men moet dan wel aannemen dat het aandeel van de plattelandsinwijkingen in de numerieke groei van de Gentse textielarbeiders klein zal zijn geweest.
Een andere verklaring voor de oorsprong van het Gentse fabrieksproletariaat zou zijn, dat de Gentse arbeiders die reeds in andere sectoren aan het werk waren, overgegaan zijn naar de katoenspinnerij. Het is niet onmogelijk de gegrondheid van deze veronderstelling te toetsen. We beschikken inderdaad over een telling van de actieve bevolking van Gent in 1801. Wanneer men deze telling zodanig bewerkt dat men het aantal “loontrekkenden” isoleert en daarvan bepaalde groepen (kantwerksters, naaisters en dgl. waarvan de meesten huisvrouwen zijn die de aangegeven arbeid als bijverdienste uitoefenen) aftrekt, komt men tot volgende getallen: 7.159 loontrekkenden, waaronder 206 in de landbouw werkzaam, 112 in de kleine nijverheid (suikerraffinaderijen, zeepziederijen enz.), 4.044 in de sector ambachten, 1.910 in de textiel onder al zijn vormen; ten slotte 800 losse arbeiders (manouvriers).
Het belang van die telling ligt o.m. in de datum; 1801 is precies het ogenblik waarop de nieuwe katoenspinnerij op het punt staat te beginnen, maar nog niet aan de gang is. Stellen we nu weer de vraag van hierboven: kunnen de vele duizenden “nieuwe” arbeiders van de textielbedrijven afkomstig zijn uit de ambachtelijke sectoren? De taal der cijfers alleen bewijst dat zulks niet het geval kan zijn. Indien we immers van de zowat 7.000 loontrekkenden de zowat 2.000 loontrekkenden die reeds in 1801 in de textiel aanwezig zijn, aftrekken, blijven er circa 5.000 “beschikbaar”. Dat is nog veel te weinig voor de circa 10.000 werkkrachten die we zoeken, maar het ligt daarenboven voor de hand (dat blijkt uit wat we weten over de algemene economische toestand te Gent in de Franse tijd) dat er geen massale verwijdering van de gesalarieerden uit de ambachtelijke sector heeft plaatsgevonden, zeer integendeel. Van die 5.000 “beschikbare” gesalarieerden van 1801 kunnen dus eventueel slechts een minieme fractie, enkele honderden, werkelijk naar de fabriek zijn overgegaan. Mogelijk kunnen de 800 “losse arbeiders” deze overgang hebben gedaan, maar een grote stad leeft nu eenmaal niet zonder een percentage losse arbeiders, zodat ook hier de mogelijkheden beperkt zijn.
Hoe men de zaak ook draait of keert, men ziet maar een heel beperkte mogelijkheid om bij die 5.000 gesalarieerden (ambachtssector, landbouw en losse arbeiders) de vele werkkrachten te vinden die de katoenspinnerijen zullen gebruiken.
Zelfs indien we de twee hierboven behandelde oplossingen naast mekaar laten gelden (wat ze ongetwijfeld doen), dus inwijking van het platteland en overgang van ambacht naar fabriek, komen we er numeriek nog niet: we zoeken immers 10.000 nieuwe werkkrachten. Welnu, de immigratie bedraagt ten hoogste 5.000 koppen en er zijn maar 5.000 beschikbare gesalarieerden. Het totaal is dus 10.000, wat wel juist overeenkomt met het gezochte getal, maar meteen bewijst dat we de oplossing elders moeten zoeken. Het staat immers vast dat lang niet alle inwijkelingen voor de fabrieken bestemd waren, en nog zekerder is het dat de werkkrachten van de ambachtswereld stellig niet in massa naar de fabriek zijn getrokken. Zelfs indien die twee verklaringen ons een fragmentarische oplossing aan de hand doen, laten ze ons onbevredigd.
Maar zijn er dan nog andere oplossingen? Er is er stellig nog een derde: de eerste fabrieksarbeiders moeten afkomstig zijn uit de rangen van de havelozen, van de hongerlijders, die geen vast vak noch werk hebben en van de ene dag in de andere leven. Om die reden komen ze niet voor in de telling van de actieve bevolking, maar dat ze bestaan is zeker een feit. Gent heeft altijd een grote bevolking geteld: 60.000 koppen in de 16e eeuw, 30.000 op het laagtepunt (rond 1600), circa 50.000 omtrent 1700. Waarvan leefden die mensen? Stellig, wat een groot deel onder hen betreft, niet van geregeld werk, niet in ambachten, niet in de kleine kapitalistische ondernemingen van de 18e eeuw: daarvoor zijn ze te talrijk. Blijkbaar bestaan ze zoals ze kunnen, van werk als ze er vinden en van bedelen als ze geen werk krijgen. In 1793 blijken 11.000 inwoners van Gent openbare steun te genieten. Wat voor mensen zijn dat? Het is uit documenten bekend dat tussen 1790 en 1795 ongeveer 1800 “regelmatige” gesalarieerden hun werk hebben verloren. Ongetwijfeld behoren ze, met hun gezin, tot die 11.000 gesteunden, maar ze volstaan toch niet om die 11.000 te verklaren. Er moeten daar dus ettelijke duizenden havelozen bij zijn, precies die enkele duizenden blijkbaar die we zoeken. En dat zij het juist zijn die in de fabrieken zullen terechtkomen, kunnen we afleiden uit de algemene politiek van stad en regering, politiek die uitdrukkelijk nastreeft, “de bedelaars” naar de fabriek te drijven.
Op 14 brumaire jaar XI wordt door de prefect met gevangenisstraf gedreigd voor de volwassenen die zouden bedelen.
In 1805 wijst de Gazette van Gent erop dat de meeste bedelaars die men op straat aantreft, werk zouden kunnen vinden in de fabrieken en herhaaldelijk weigert het gemeentebestuur tussen 1803 en 1807 weldadigheidswerkhuizen op te richten, op grond van het feit dat er niet genoeg werkkrachten zijn in de fabrieken.
Uit deze gegevens blijkt dus duidelijk genoeg, aan de ene kant, dat er in die jaren nog heel wat stumperds rondliepen, en aan de andere kant, dat het de overtuiging was van de burgerij dat deze hongerlijders in de fabriek thuishoorden.
Het stelselmatig verzet tegen oplossingen die deze ongelukkigen zouden toelaten buiten de fabriek te blijven, zal dan wel uiteindelijk gevolg hebben gehad.
Dat er een soort van samenzwering heeft bestaan om de havelozen naar de fabriek te drijven, ligt, psychologisch gezien, geheel in de lijn van de tijd. Wanneer we even dit vermoeden laten rusten en met open ogen nagaan wat voor wezens deze nijveraars in het algemeen aan het werk hebben gesteld, blijkt daar een zaak heel duidelijk uit: het zijn de zwakken, de weerlozen die aan de machines moeten zwoegen. Zo bv. de gevangenen. Merkwaardig mag het heten dat zowel Clemmen, de stichter van de katoendrukkerij te Gent, als Lieven Bauwens, de stichter van de katoenspinnerij, allebei bestuurder zijn geweest van de gevangenis, en in deze hoedanigheid zetten ze de gevangenen aan het werk. Luister maar wat Bauwens zelf zegt. Sous mon entreprise qui a duré neuf années, la maison de force devint un dépót de tous les genres d’industries manufacturières, les prisonniers s’accoutumèrent au travail, l’activité diminua la peine de leur détention, ils furent plus heureuc, leur caractère s’adoucit et bientôt on vit ces hommes que l’oisiveté seule avait rendu coupables devenir, en finissant leur peine, d’honnêtes artisans et reprendre leur place dans la société.
Klinkt het niet mooi? De “sensiblerie” van de 18e eeuw wordt hier met kwistige hand uitgestrooid en we zouden er bijna inlopen moest een andere bezoeker van die Gentse gevangenisfabriek, generaal Lagrange, na vele uitdrukkingen van bewondering, niet een kleine bijzonderheid vermelden die Bauwens blijkbaar vergat mede te delen: Ce qui a l’avantage d’arracher ces malheureux a l’oisiveté et de leur rendre par là leur détention plus supportable, réunit encore celui de diminuer le prix de la main-d’oeuvre, le salaire étant moins considérable que celui des autres ouvriers.
De gevangenen worden dus aan het werk gezet, maar ook die andere weerlozen, de vrouwen en kinderen. We weten heel precies – we zegden het hierboven al – dat in de spinnerijen (maar veel minder in de katoendrukkerijen), de arbeiders slechts voor ongeveer één derde bestaan uit volwassen mannen of althans jongens van meer dan 16 jaar. De twee derden zijn dus vrouwen en kinderen en dat zegt Bauwens trouwens zelf: Nos filatures se peuplent aux trois quarts de femmes et d’enfants. In de weverij gaat het evenzo, maar hier komen de ondernemers niet rechtstreeks tussen beide, vermits deze nijverheid in werkelijkheid door de boeren aan huis wordt uitgeoefend. Indien de katoenweverij ingericht is zoals de vlasweverij – en dat is heel waarschijnlijk – mogen we op haar de beschrijving van Faipoult toepassen: Le fils du cultivateur est employé, dès l’âge de sept ans, à faire des bobines. A l’âge de douze, de treize ou de quatorze ans, selon qu’il est robuste, il commence le tissage. Les filles commencent à filer des étoupes, résidu le plus grossier, du lin. En général, les enfants des campagnes sont de très bonne heure exercés à la fabrique des toiles...
Dat de kinderen van het platteland van in hun prilste jeugd aan het werk worden gesteld, is natuurlijk niet rechtstreeks de schuld van de stadsnijveraar, maar er bestaat niet de geringste twijfel over dat die fabrikant iets dergelijks zou hebben toegejuicht. Wat zegt immers de jury van de nijverheidstentoonstelling van het jaar XI (Gent)? Le citoyen Massez a trouvé le moyen, dans 80 ou 90 ouvriers qui composent son établissement, d’en employer avec un égal avantage plus que la moitié de l’âge de six à douze ans. Cette facilité réunit à une grande économie, le précieux avantage de façonner de bonne heure au travail cette partie intéressante de la population et de lui laisser ignorer dès ses premières années, les charmes trompeurs de l’oisiveté.
Die mannen kennen werkelijk geen groter kwaad dan “l’oisiveté”, in elk geval voor de anderen.
Gevangenen, vrouwen, kinderen vanaf zes of zeven jaar, worden dus beschouwd als een rechtmatige, ja prijzenswaardige bron van werkkracht. Kan men het zich dan indenken dat de gewone havelozen, de bedelaars, die duizenden landlopers, de armsten onder de armen, niet in aanmerking zouden gekomen zijn voor die arbeid? Is het niet uiterst waarschijnlijk dat zij een groot deel van de arbeidersbevolking hebben opgeleverd?
De aangewende techniek was een dubbele: aan de ene kant, we zegden het, worden die havelozen alle bestaansmiddelen ontnomen of ontzegd onder strenge straffen: geen bedelen meer, geen openbare weldadigheid. Aan de andere kant stelt men de verlokking van hoge lonen. De lonen die in het begin van de jaren 1800 werden uitbetaald, zijn legendarisch geweest. De verklaring hiervoor is heel eenvoudig: in de studie over de Gentse katoennijverheid werd erop gewezen dat in de tijd van de continentale blokkade een soort van roes de Gentse (en andere) kapitalisten heeft bevangen: ze waren ervan overtuigd dat ze goud zouden scheppen, indien ze maar vlug een spinnerij in werking konden brengen. Dit hing ten dele af van het probleem werkkrachten. Op slechts enkele jaren tijd kwamen tientallen bedrijven op die duizenden arbeiders vergden. Die duizenden arbeiders bestonden in werkelijkheid niet, en het was dan voor al die ondernemers zaaks tenminste voor hun fabriek werkkrachten te vinden. Heilig overtuigd van de reusachtige winsten die ze zouden verwezenlijken, was het hun onverschillig ongelooflijk hoge lonen aan te bieden, en dit was nodig, omdat nagenoeg de enige wijze om arbeiders in dienst te krijgen erin bestond de andere fabrikanten hun werkkrachten afhandig te maken. Het werd dus bieden en nogmaals bieden, en steeds meer betalen.
De lonen waren dus zeer hoog. De werkdag was ook zeer lang: 14 uren en meer, maar zulks schijnt de arbeiders in die tijd niet te hebben gestoord: men krijgt wel het gevoel dat ze redeneerden “hoe langer werk, hoe groter loon” (het was bijna altijd stukwerk). Men zou hieruit kunnen afleiden dat de betrekkingen tussen ondernemer en arbeider wel heel vriendschappelijk moesten zijn. En toch was dit niet zo. Op één punt stonden arbeiders en patroons diametraal tegenover elkaar. De arbeider stond erop te werken wanneer hij wilde en bij wie hij wilde.
Ongetwijfeld, zulke opvattingen stroken niet met de latere werkgewoonten, maar men dient hierbij te bedenken dat het hier gaat om geheel “nieuwbakken” fabrieksarbeiders. En daarbij komt nog dat het voor dezen zeer duidelijk was, dat ze inderdaad werk konden vinden waar en wanneer ze wilden: kwamen de patroons van de andere fabrieken geen hoger loon aanbieden indien ze bij hen wilden komen werken?
De arbeider zag dus niet in waarom hij niet naar eigen believen zou werken, wanneer hij wilde, waar hij wilde. Maar het hoeft niet gezegd dat de fabrikanten er anders over dachten: wat zij wilden, was werkvolk dat op vaste dagen, op vaste uren en zonder onderbreking kwam werken.
Het werd dus een strijd, een heel zonderlinge strijd. Ten grondslag lag het feit dat er meer vraag was naar arbeiders dan er arbeiders beschikbaar waren, zodat elke patroon niet beter vroeg dan de arbeiders van andere patroons over te nemen. Maar omgekeerd wenste elke patroon zijn eigen werkvolk te behouden. Het ging er dus om, brutaal gezegd, de arbeiders aan de eigen fabriek te ketenen. Hiertoe werden heel verschillende middelen aangewend.
Men kan onderscheid maken tussen druk op de individuen, aan de ene kant, en aan de andere: politionele en rechterlijke dwang.
Wat de druk op de individuen betreft, kan men twee technieken ontwaren: het leercontract en de voorschotten.
Louter economisch bekeken, beschikt de patroon, gesteld dat hij het hoge loon wil betalen – wat in die tijd algemeen is – slechts over één enkel wapen: de buitenstaander kan het hoge loon niet verwerven zonder tussenkomst van de fabrikant. Het aanleren van het werk kan immers maar gebeuren in een fabriek. Van dit heel beperkte wapen zal de fabrikant maximaal gebruik maken. Men behoefde ongeveer één maand om te leren werken op de mechanische spinmolens. Het ziet ernaar uit dat de fabrikanten niemand in de leer hebben genomen die zich niet verbond om een vol jaar in dezelfde fabriek te werken, en dit schijnbaar als leerjongen en dus voor een laag loon. Die termijn van een jaar hield verband met de wet van 22 germinal jaar XI, die arbeiderscontracten van meer dan een jaar verbood. De fabrikanten halen dus uit de wet het maximum, vermits dat stelsel hun elf maanden diensten van een geschoold spinner verschafte voor het loon van een leerjongen. Uiteraard dachten de arbeiders er anders over en dit stelsel van het leercontract van een jaar gaf aanleiding, niet slechts tot heel wat betwistingen, maar ook tot heel wat wanordelijkheden in de fabrieken. Dit kwam als volgt: de arbeider die het leercontract had ondertekend, zijn scholing had ontvangen en thans voor het treurige vooruitzicht stond elf maanden tegen een zeer laag tarief te moeten werken, wilde het contract doen vernietigen. Daartoe bestond eigenlijk maar één middel: zich door de patroon doen doorsturen. Men diende zich dus zo slecht te gedragen, dat de fabrikant het ten slotte moe werd.
Het systeem van de voorschotten was echter veel beter bedacht, vermits het zich niet beperkte tot de beginnelingen. Men heeft al geraden waaruit het bestond: de fabrikant stond de arbeider voorschotten op zijn loon toe, en wel zo hoge voorschotten dat er voor de arbeider geen kans bestond die ooit terug te betalen. Dit bereikt, was de arbeider met handen en voeten gebonden, want de wet van 9 frimaire XII, wet die het beruchte “werkboekje” invoerde, bepaalde uitdrukkelijk dat de arbeider zijn werkboekje slechts kon terugvorderen nadat hij al zijn schulden aan de baas had afbetaald. Een heel eenvoudig, heel vernuftig stelsel om een arbeider ten eeuwigen dage aan zijn patroon te binden!
Dit zijn dan de technieken waardoor individuen, elk afzonderlijk, in hun werkvrijheid worden beperkt, maar de fabrikanten hebben ook geprobeerd een echt systeem van globale regels, gebruiken en wettelijke verplichtingen ingang te doen vinden.
Een eerste aspect hiervan beoogt, zoals men het boven kon vermoeden, de arbeider ertoe te brengen geregeld, op vaste uren en dagen, op de fabriek te werken. Om dit te bereiken, kondigt prefect Faipoult – een grote vriend van L. Bauwens en zelf eigenaar van een spinnerij – in 1807 een verordening uit die dit inhoudt: elke arbeider die tijdens de werkdagen en werkuren wordt aangetroffen in een openbare gelegenheid, zal geacht worden een landloper te zijn. Op de landloperij stonden heel zware straffen! Het openbaar gezag wordt hier dus ten dienste gesteld van de fabrikant.
Een geheel ander middel om te voorkomen dat de arbeiders naar willekeur van fabriek zouden veranderen bestond erin de formaliteiten voor de werkverandering heel ingewikkeld te maken. Met het oog daarop verzochten de fabrikanten het gemeentebestuur een reglement op de werkverandering op te stellen. Dit reglement zou o.m. de volgende punten moeten behelzen: een arbeider die van de fabriek steun heeft genoten voor ziekte, mag deze fabriek niet verlaten tenzij 6 maanden later; verder dit zonderlinge artikel: in de loop van één maand mag slechts één arbeider van elke fabriek van werk veranderen. Nog een punt: de arbeider zou een opzegging van twee of drie maanden moeten geven, en ten slotte, een arbeider zal zijn werk niet mogen verlaten tenzij hij zelf een plaatsvervanger heeft aangebracht.
Het bovenstaande is niet de inhoud van het reglement zelf, maar wel enkele punten die de fabrikanten hadden willen doen inlassen in een stedelijk reglement.
Die voorstellen spreken boekdelen. Laten we de kerk in het midden laten en aanvaarden dat die nog heel primitieve arbeiders waarschijnlijk misbruik maakten van hun mogelijkheid om steeds opnieuw werk te vinden door heel dikwijls van fabriek te veranderen, iets wat stellig uiterst storend moest werken in het bedrijf. Maar wat dan gezegd van het onwaarschijnlijk egoïsme, van het absolute misprijzen voor de belangen van de arbeiders die spreken uit die suggesties? Dit blijkt trouwens nog het duidelijkst uit wat we nu zullen uiteenzetten.
Indien het onmiddellijk voorafgaande slechts voorstellen van de nijveraars behelst, moeten we thans spreken over het geheel van officiële maatregelen die inderdaad werden getroffen en die beoogden, of in elk geval bereikten, de arbeider onder de permanente controle van de patroons en de openbare machten te stellen.
De hoeksteen van het stelsel was, men weet het, de wet van 9 frimaire jaar XII waardoor het werkboekje werd ingevoerd.
Dit werkboekje maakte van de arbeider iets als een lijfeigene, ondergeschikt aan de collectiviteit van de ondernemers. De werkgever was immers verplicht op dat werkboekje de indiensttreding en het ontslag van de werkman te noteren, maar hij kon het teruggeven van het werkboekje aan de arbeider weigeren, indien hij meende dat de arbeider aan zijn verplichtingen niet had voldaan. Zonder werkboekje, en dan nog zonder een werkboekje dat behoorlijk geviseerd werd door de burgemeester en duidelijk de plaats van bestemming vermeldde, mocht de arbeider de stad niet verlaten. Deed hij dit wel, dan werd hij als landloper beschouwd en stond bloot aan de zware straffen op de landloperij.
Maar zelfs dit sterk pressiemiddel stelde het patronaat niet gerust. De werklieden waren daarenboven het voorwerp van een uitzonderlijke bewaking door de politie: wanneer ze van werk wilden veranderen, moesten ze hiervan kennis geven aan de politiecommissaris, en dat dan nog één maand bij voorbaat! (Reglement van 1807 van de prefect.) Elke maand moest de politiecommissaris zich van fabriek tot fabriek begeven om de klachten van de fabrikanten tegen hun arbeiders te aanhoren en er gevolg aan te geven (zelfde reglement van 1807).
Maar het reglement van 1807 – uitgaande, we zegden het, van prefect Faipoult, die zelf fabrikant is – gaat nog veel verder: het bepaalt dat in de werkplaatsen de reglementen van inwendige orde, door de fabrikanten opgesteld, kracht van wet zullen bezitten: elke fabrikant stelt dus de wet in zijn eigen fabriek!
Het is zeer duidelijk dat men, door fabrieksarbeider te worden, in een categorie van juridisch minderwaardigen terechtkomt, in een categorie van mensen die van rechtswege onder bijzonder toezicht van de politie en van de fabrikant worden gesteld.
Maar geen willekeur van de overheid kan opwegen tegen de ijzeren dwang van de economie: vele bepalingen van dit reglement bleken niet toepasselijk en ten slotte schijnt men ertoe gekomen te zijn een opzeggingstermijn van twee weken als normaal te beschouwen.
De hierboven geschetste toestanden doen zich voor in de eerste jaren van de 19e eeuw en van de vestiging der Gentse grootnijverheid. Zoals men uit de studie over het ontstaan van de katoennijverheid te Gent kan vernemen, werd de opgang van deze nijverheid spoedig gefnuikt door crisissen, het eerst in 1808, daarna weer einde 1810-1811. Deze crisissen betekenen natuurlijk, wat de arbeider betreft, dat de voor hen zo gunstige toestand van de eerste jaren, toen de nijveraars om het even welk loon wilden betalen, een einde neemt. Zeer spoedig, en namelijk reeds in 1810, doemt de werkloosheid op die sedertdien steeds weer periodiek het lot van de katoenarbeider zal zijn. Hoe hebben die “nieuwe” arbeiders daarop gereageerd?
Om dit te begrijpen, moeten we de zaak in haar algemeen verband zien: men weet dat te Gent zoals elders tot aan de komst der Fransen het “corporatief stelsel” heeft bestaan. Anders gezegd, een deel van de ambachtelijke en industriële bedrijvigheid speelde zich af binnen de sterk gereglementeerde kaders van de ambachtsverenigingen, die prijs, loon en werkvoorwaarden vastlegden. De Fransen hebben dit stelsel afgeschaft.
Maar zo eenvoudig is het leven niet. Het ambachtsstelsel was stellig schadelijk uit het standpunt van de algemene economische evolutie, maar het was uit vele oogpunten voordelig voor hen die binnen zijn kaders leefden. Daarenboven schaft men zo maar niet met één pennentrek een eeuwenoude traditie van vereniging op beroepsbasis af. Het resultaat hiervan is geweest, dat de beroepsverenigingen heel spoedig weer zijn opgedoken. De vorm was een andere: het waren thans “beurzen” of mutualiteiten die de beoefenaars van een gegeven beroep verenigden, en deze mutualiteiten hadden sommige functies van de oude corporaties overgenomen: onderlinge steun, vieringen en deelneming aan ceremoniën, ja, tot op zekere hoogte de bescherming van de beroepsbelangen. In 1806 blijkt een “beurs” van de drukkers te bestaan, en weldra een van de kleermakers. In de volgende jaren treffen we de beurs aan van de schoenmakers (meesters en knechten), die van de timmerlui (ook meesters en knechten), die van de slotenmakers en smeden. In 1811 treft men een compagnonnage van de hoedenmakers aan. Maar met dit laatste belanden we op een heel ander terrein, zoals reeds dadelijk zal blijken. De hierboven vermelde beurzen (de hoedenmakers dus uitgesloten) zijn helemaal geen geheime verenigingen. Hun doel zijnde onderlinge steun te verlenen, aarzelen ze niet hun reglementen openbaar te maken.
De burgerlijke openbare opinie staat daar een beetje weifelend tegenover. Het is immers aan de ene kant duidelijk dat deze beurzen, zoals ze zich voordoen, onschadelijk zijn en een sociaal nuttig hulpbetoon organiseren. Aan de andere kant valt het niet te loochenen dat het verenigingen zijn op beroepsbasis en dus in strijd met de wet. Men kan eigenlijk ook niet goed weten of die brave mutualiteiten niet de grondslag kunnen vormen voor sociale strijd. En juist dit blijkt dan in 1811 naar aanleiding van die hoedenmakers die we juist noemden. De “beurs” van de hoedenmakers is inderdaad helemaal geen beurs, het is de mom voor de compagnonnage, de aloude vereniging van de hoedenmakersgezellen, die de strijd van de werknemers tegen de werkgevers organiseerde. Dit blijkt dan in 1811 wanneer die vereniging het interdict (het verbod om te gaan werken) werpt op sommige Gentse patroons-hoedenmakers. Dat interdict is het oude wapen van de gezellen en bewijst duidelijk dat die “beurs” een strijdvereniging is. De zaak baart veel opzien. De bewuste hoedenmakersgezellen worden gerechtelijk vervolgd door het delict van “coalitie” en het blijkt dat de gerechtskosten worden gedragen door de “beurs”. Zoiets gaat nu werkelijk te ver! En deze zaak brengt een ommekeer teweeg in de burgerlijke breinen: hoegenaamd geen beurzen meer, wordt het parool, en de burgemeester gaat – weliswaar na vele aarzelingen – over tot de ontbinding van alle hem bekende beurzen. Vele hiervan doken eenvoudig onder, en zo komt het dat in 1906 de drukkers en de kleermakers de honderdste verjaring van hun vereniging konden vieren.
Dit alles heeft ons schijnbaar afgeleid van de katoenspinners. Toch niet helemaal, want het was van belang vast te stellen dat er omtrent 1810, te Gent althans, in de ambachtssector nog sterke tradities van beroepsvereniging bestonden. Dat zulks niet tot de ambachten beperkt was, blijkt uit het feit dat de arbeiders van de katoendrukkerijen (de oudste tak van de katoennijverheid te Gent, ontstaan circa 1760) zich ook hadden georganiseerd. Ook zij blijken rond 1811 een “beurs” te bezitten die zich merkwaardigerwijze weinig stoorde aan het bevel van de burgemeester tot ontbinding. Deze laat hen dan maar begaan.
Uit dit alles blijkt wel dat de burgerij die mutualiteiten van ambachtslui niet vijandig gezind was. Hadden deze hoedenmakers het spel maar niet verbrod, het beursleven had lustig mogen tieren.
Des te frappanter is dan het optreden van diezelfde burgerlijke overheid, wanneer niet ambachtslui, maar arbeiders van de grootnijverheid zich willen verenigen. In februari 1810 inderdaad opperen de katoenspinners een dergelijk plan. We zijn daarover ingelicht door een brief van Lieven Bauwens in persoon, die als volgt aan de burgemeester schrijft: Ik laat u tot mijn spijt mededelen, dat er onder de arbeiders opruiers zitten, die de werklieden van alle katoenspinnerijen van deze stad hebben bewogen tot het oprichten van een vereniging. Een aantal vergaderingen hebben plaatsgegrepen. Men heeft daar beraadslaagd over een gemeenschappelijk optreden tegenover de fabrikanten om aan dezen de wet te stellen. Men wil niet minder dan een beurs stichten om degenen te ondersteunen die, voor slecht gedrag of opstandigheid uit de fabrieken gezet, werkloos zouden zijn. Meer nog: ze spreken ervan, allen samen het werk te verlaten wanneer hun dat belieft...
De inlichtingen die Bauwens verstrekte, stemmen overeen met de waarheid. Een verzoekschrift, ondertekend door afgevaardigden van de arbeiders van alle fabrieken, werd inderdaad aan de burgemeester overhandigd, en dit verzoekschrift werd kracht bijgezet door een staking.
De politie werd er natuurlijk bij gehaald en “de orde werd hersteld”. Wat dit verzoekschrift inhield, weten we niet rechtstreeks, doch de inhoud kunnen we afleiden uit het antwoord van de burgemeester. Deze schrijft immers, dat de weldadigheidsgestichten van de stad groot genoeg zijn om de zieke spinners op te nemen en dat derhalve openbare omhalingen alleen schadelijk kunnen uitvallen. Op grond hiervan beslist de burgemeester dat elke bijeenkomst van arbeiders en gezellen van om het even welk beroep, belegd om gelden in te zamelen ten behoeve van zieke arbeiders, verboden is en dat wie dit verbod overtreedt, voor het gerecht zal worden gebracht.
Het is dus wel duidelijk dat de Gentse katoenspinners een beurs ten behoeve van hun zieke broeders hebben willen inrichten en dat zulks aanstonds onder zware bedreigingen werd verboden. Wat moet onderstreept worden, is dat zulks gebeurt in 1810, dat wil zeggen een jaar voordat het optreden van de gezellen-hoedenmakers de burgemeester aanzette tot een algemene ontbinding van de beurzen. Het is dus in een tijd waarin de mutualiteiten van de ambachtslui toegelaten worden, dat de spinners de oprichting van een mutualiteit wordt verboden.
Het is niet uitgesloten dat de spinners het verbod van de burgemeester hebben getrotseerd. Immers, juist één jaar later, in februari 1811, verklaart een commissaris van politie naar aanleiding van stakingen die zich dan voordoen, dat de stakers worden gesteund uit de kas van de “beurs” der spinners. Dit alleenstaande gegeven schenkt nochtans geen voldoende zekerheid, maar wat het vermoeden toch enige kracht bijzet, is dat in 1814 een nieuwe poging van de spinners uitging om officieel een mutualiteit te stichten. Weliswaar beweren zij die dit initiatief nemen, dat het gaat om iets geheel nieuws, maar uiteraard konden ze moeilijk vertellen dat hun vereniging al vier jaar clandestien had bestaan.
De nieuwe “beurs” had als opgegeven oogmerk, de steun aan zieke en door ouderdom getroffen spinners, alsmede het dragen van de begrafeniskosten. Menselijk genoeg was dit doel, maar dit volstond toch niet om de vereniging te doen aanvaarden. De burgemeester was weliswaar geneigd met het plan in te stemmen, maar dadelijk kreeg hij het aan de stok met de fabrikanten. Dezen wezen erop, dat vanaf haar eerste levensdagen de “beurs” stakers had geholpen. Dat dit waarschijnlijk juist is, kan men wel tussen de regels van het antwoord van de spinners lezen. Hoe dan ook, de fabrikanten kregen hun zin, de beurs werd ontbonden en is dan heel waarschijnlijk ten onder gegaan. Het zal duren tot 1856 vooraleer een nieuwe organisatie van de katoenspinners tot stand komt.
En toch wijzen deze twee pogingen van de Gentse katoenspinners om een mutualiteit, die waarschijnlijk reeds een strijdfonds is, op te richten op een bijzonder snelle groei van hun klassenbewustzijn. Het verschijnsel treft nog meer indien we gelijk hebben met het vermoeden dat deze “nieuwe” fabrieksarbeiders afkomstig zijn uit de allerlaagste lagen van het Lumpenproletariat. Bij de aanvang hadden ze waarschijnlijk niet eens het besef van geregelde arbeid, laat staan dat ze toen reeds het bewustzijn van sociale fierheid bezaten. Dat ze zich op enkele jaren tijd tot strijdbare proleten omvormden, is zonderling en stemt des te meer tot nadenken wanneer men hun houding vergelijkt met de zeer beperkte strijdvaardigheid van de Gentse katoenarbeiders (toch nog de meest weerstandskrachtige van het land) tussen 1815 en 1848. Wellicht mag men de merkwaardige organisatietendensen van 1810-14 niet losmaken van twee ongewone elementen. De heel uitzonderlijke werkvoorwaarden van 1805-10 (niet slechts een full employment met hoge lonen, maar een echte jacht van de fabrikant op de arbeider) en aan de andere kant, de organisatietradities van het Ancien Régime die toen nog niet dood waren en aanstekelijk zullen hebben gewerkt. Maar van hoge lonen was er weldra geen sprake meer, en ook de tradities stierven uit. De Gentse arbeiders zullen dan door de hel moeten trekken alvorens een nieuwe strijd aan te knopen die, veel later, tot positieve verwezenlijkingen zal leiden.
Bewerking van J. Dhondt, Notes sur les ouvriers industriels gantois à l’époque française (Revue du Nord, Rijsel, XXXVI, 1954, pp. 309-324) waar de belangstellende de nodige verwijzingen zal vinden.