Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Lev Davidovitsj Bronstein, die zich later Trotski noemde, is altijd een outsider geweest, alleen al door zijn afkomst. Zijn vader en moeder behoorden niet tot de adel of de Russische hoge burgerij, in tegenstelling tot de ouders van de meeste revolutionairen in het tsarenrijk van rond de eeuwwisseling. Zij behoorden evenmin tot de omvangrijke klasse van Joodse ambachtslui en handelaars, die hun hele leven lang al onderdrukt waren geweest, en wier zonen daardoor opgroeiden tot rebellen.
Hij was het vijfde van de acht kinderen in het gezin van een ongeletterde joodse boer. De oude David Leontsjevitsj Bronstein kon dus weliswaar niet lezen en schrijven, maar des te meer verstand had hij van rekenen en sparen. Toen hij begin 1879 in het godverlaten Oekraïense dorp Janovka, in het gouvernement Cherson, van de herenboer en gepensioneerde overste Janovski 100 desjatinen grond kocht en er nog eens 200 pachtte, was hij eerder arm dan welstellend. Het huis dat bij het stuk land hoorde, was een lemen krot met een strodak. Het verschilde in die eerste jaren nauwelijks van de keuterijen waarin de boeren huisden, die tot 1861 lijfeigenen waren geweest en nog altijd niet de middelen hadden om zich uit hun ellende te bevrijden. Om de prijs van hun vrijheid te kunnen betalen, hadden ze immers een nieuwe erfelijke slavendienst op zich moeten nemen.[1]
In zijn boek Mijn Leven heeft Trotski het huis van zijn vader beschreven: We woonden in het lemen krot dat de oude overste had gebouwd. Het dak was van stro ... de muren vertoonden aan de buitenkant diepe scheuren, waarin zich adders nestelden ... als het hard regende, sijpelde het water door het dak, vooral in de gang; op de lemen vloer werden pannen en kommen gezet om het water op te vangen. De kamers waren klein, de ruiten vuil; in de twee slaapkamers en in de kinderkamer lag een lemen vloer, waarin de vlooien goed gedijden ... de stallen voor de paarden, koeien en varkens, en het kippenhok bevonden zich aan de andere kant van het huis. Het waren allemaal primitieve bouwsels van leem, hout en stro. Op honderd passen van het huis lag een waterput. Daarachter, tussen de tuinen van de boeren, lag een vijver. Op een hoogte bij die vijver stond de molen ... die deed niet alleen dienst voor de boerderij, maar voor de hele omgeving.
Joodse boeren waren er niet zoveel; in de gouvernementen Cherson en Jekaterinoslav waren er in die tijd ongeveer veertig joodse landbouwkolonies, met een bevolking van bijna 25.000 zielen, schrijft Trotski in zijn boek. Dat is niet verwonderlijk: wie de getto’s verliet en zich op het platteland vestigde, maakte zich los van de hecht samenhangende joodse gemeenschappen in de steden en werd een buitenstaander, die ook op de geheiligde sabbatten moest werken als dat voor de oogst of wegens het weer nodig was. Aan de andere kant waren de joodse boeren ontsnapt aan de dictatuur van de rabbijnen, die streng toezagen op de toepassing van de talmoedwetten. Door te verhuizen naar het platteland hadden ze bovendien de zekerheid dat ze gespaard zouden blijven van de altijd weer opflakkerende pogroms. In de dorpen hadden ze van de Jodenhaat veel minder Jast dan in de steden, waar de bevolking opgehitst werd; wie als boer leefde, werd door de boeren als een van de hunnen beschouwd. Dat bij de joden op de sabbat in plaats van het lampje voor de icoon, op de tafel een zevenarmige kandelaar brandde, stoorde niemand.
Uit Trotski’s memoires blijkt niet of de oude Bronstein het strenge geloof van de voorvaderen trouw was gebleven, en evenmin of alleen Anna, zijn vrouw, die een beetje kon lezen en schrijven, de wetten en geboden nog onderhield. Toch blijkt zelfs bij haar het joodse geloof stilaan te zijn verdwenen; ze hield nauwelijks de feestdagen nog in ere. Hoe zou ze anders op een zaterdag op reis hebben kunnen gaan? Voor David Leontsjevitsj lag het anders. Zoals Trotski later opmerkte, groeide het respect van zijn vader voor de overheid naarmate hij door zijn noeste arbeid, zijn aan gierigheid grenzende spaarzaamheid en zijn hardvochtigheid, in de loop der jaren welstellender werd. Die overheid was Russisch-orthodox en op die manier verlies je gemakkelijk het oude geloof. Hij was boer geworden en hij leefde en handelde zoals een boer, voor wie God in de hemel en vadertje tsaar in het verre Sint-Petersburg hun vaste plaats hadden. Beiden was men eerbied verschuldigd, maar de gendarmen in het dorp en de Russische-orthodoxe pope vormden een tastbaarder realiteit. Geen van de twee sprak Jiddisch, ze verstonden alleen – evenals de andere bewoners van het gouvernement – een mengeling van Oekraïens en Russisch. Als de boeren uit de omgeving hun koren naar de molen van de boerderij brachten, moest hij met hen in dat taaltje marchanderen.
De eerste jaren in Janovka waren voor de Bronsteins zeer hard.
Crisisperioden in de landbouw als gevolg van dalende prijzen en natuurrampen bezorgden hen veel tegenslag.
Toen op 7 november 1879 (26 oktober volgens de oude Russische kalender) het vijfde kind werd geboren, op de dag af precies achtendertig jaar vóór de bolsjewistische revolutie, had het gezin het nog niet breed. De jongen werd Lev genoemd, naar zijn grootvader, die het eerst de stad had verlaten en zijn geluk had beproefd op het platteland.
Tien jaar duurde het nog voordat er verbetering kwam in de primitieve levensomstandigheden die Trotski zo aanschouwelijk beschrijft.
Er werd een wankele oude piano gekocht, enkele comfortabeler meubelen, en tenslotte verhuisde het gezin naar een boerenhuis met een pannendak, dat voor die streek bijna een herenhuis kon worden genoemd. Vier van de acht kinderen stierven aan difterie of roodvonk, wat voor die tijd niets ongewoons was. Ieder jaar werden door gebrek aan medische zorgen honderdduizenden het slachtoffer van die ziekten. Deze vier kinderen stierven bijna onopgemerkt, zoals degenen die in leven bleven onopgemerkt leefden, herinnerde Trotski zich later. De grond, de kippen, de molen eisten de volledige aandacht van iedereen op. De seizoenen volgden elkaar op, en het werk op de boerderij was belangrijker dan het leven in het gezin. Dat zijn vader een bijzondere liefde voor hem koesterde, zal hij wel uit bescheidenheid verzwegen hebben. De kleine Lev gaf reeds vroeg blijk van een bijzondere begaafdheid. Op zesjarige leeftijd kon hij al lezen en schrijven – een oudere zuster had hem die kunst bijgebracht –, en zo kwam het dat hij voor de oude Bronstein rekeningen uitschreef. Deze – voor zijn vader verbazende – kunst met de veder om te gaan, vervolmaakte de knaap op de school van een joodse kolonie in Gromoklej, dat op een afstand van vier werst (4,3 km) van Janovka lag. Daar leerde hij niet alleen Russisch, maar ook Hebreeuws en rekenen. Onder zijn schoolmakkers vond hij geen kameraden omdat hij geen Jiddisch sprak, een taal die hij ook later nooit heeft leren spreken. Zijn manier van denken, die in zijn vroege jeugd werd gevormd, was en bleef Russisch, ook toen hij later, nadat hij Frans en Duits had geleerd, een wereldburger was geworden. Toen hij negen jaar oud was, stuurden zijn ouders hem naar de middelbare school van de Heilige Paulus in Odessa, die door een Duits-lutherse kerkgemeente was gesticht. Op aanraden van gestudeerde familieleden had zijn vader hem liever naar een gymnasium gestuurd, maar het jaar tevoren waren voor de joden beperkende maatregelen ingevoerd (10 pct. voor alle rijksscholen), en om tot die uitverkorenen te behoren, waren protectie en steekpenningen nodig. In het bijzonder onderwijs daarentegen was er niet zo’n stormloop, zodat de kans groter was dat hij daar wel een plaats zou bemachtigen. Een foto uit die tijd, een van het soort ‘kabinetfoto’s’ die toen zo in de mode waren, met een geschilderde achtergrond en een stoel, toont de jonge Lev als een knaap met een zelfbewuste blik. De pet in zijn hand heeft een militaire snit, en door de lange broek en de uniformachtige jas die tot aan zijn knieën reikt, ziet hij er aanzienlijk ouder uit. Dertig jaar later zou Angelika Balabanova over de rode generalissimus Trotski zeggen: ‘Hij droeg uniformen en bracht de militaire groet alsof hij dat zijn hele leven gedaan had.’[2] Hij had het als knaap al geleerd. In Odessa logeerde hij in het huis van een familielid van zijn moeder, de achtentwintigjarige Moïse Filippovitsj Spenzer, die in Janovka van zijn longziekte wilde herstellen. Op de jonge Lev had hij vroeger een diepe indruk gemaakt, want Moïse Filippovitsj was schrijver. Hij vertaalde Griekse tragedies, schreef korte kinderverhalen en studeerde bovendien nog geschiedenis. Ook de kleine Lev voelde zich, toen hij pas zeven jaar oud was, geroepen om dichter te worden. Die roeping was gekomen nadat hij op de joodse school in Gromoklej zijn eerste versjes had gepleegd. Op de ‘Middelbare School van de Heilige Paulus’ onderscheidde hij zich al vanaf de eerste dag door de kwaliteit van zijn proefwerken, die aanzienlijk boven het gemiddelde lag. In de vakken wiskunde en literatuur presteerde hij voortreffelijk, maar ook voor Duits en Frans was hij een van de beste leerlingen, en weldra bracht hij het tot eerste van de klas. In een opstel dat hij eens over Poesjkins ‘Post en Boekhandelaars’ en over Nekrassovs ‘Dichter en Burger’ moest maken, schreef de elfjarige Lev deze zin: De dichter leefde met de natuur, die hij liefhad, en al haar geluiden, zowel de vrolijke als de droevige, vonden hun weerklank in zijn dichterziel. Iedereen prees hem overvloedig voor die formulering, en veertig jaar later bekende hij: Die woorden raakten mij zo diep in het hart, dat ik ze altijd heb bewaard.
In het begin dreven de leerlingen de spot met die Lev Bronstein, waarschijnlijk omdat hij een van de weinige joden op de school was. Later gingen ze beseffen dat ook Bronsteins ouders, die zich alleen al door hun voorkomen van de joodse ambachtslui en handelaars in het getto van Odessa onderscheidden, eveneens tot de klasse van welstellende burgers behoorden. Dat gaf de figuur van de kleine Lev reliëf, vooral ook omdat zijn eigen prestaties opmerkelijk waren. De oude Bronstein gedroeg zich naar zijn stand: als een Russische herenboer.
In tegenstelling tot de jonge joden in het getto, had zijn zoon kortgeknipt haar, zoals de andere leerlingen van zijn school, en nooit verzuimde hij aanwezig te zijn bij het ochtendgebed. Wat had hij nog meer kunnen doen om zijn medeleerlingen ervan te overtuigen dat hij bij hen hoorde? Maar dat besef zich voortdurend waar te moeten maken en zich te moeten aanpassen, bevorderde zijn ijdelheid nog meer dan zijn leergierigheid. Bijna altijd kwam hij naar huis met een vijf op zijn schoolrapport, het hoogste cijfer op de Russische scholen van die tijd. Soms had hij het gevoel dat niet alleen zijn klasmakkers maar ook de mensen op straat naar hem opkeken omdat het hem aan te zien was dat hij zo’n goede cijfers haalde en dat hij de eerste van de klas was. Dat bezorgde hem een heerlijk gevoel, meer nog dan zijn fraai, keurig schooluniform. Van Russische tegenstellingen of godsdienstige onverdraagzaamheid was er op de school van de Heilige Paulus nauwelijks sprake. Geen enkele nationaliteit was in de meerderheid, en hetzelfde gold ook voor de godsdienstige gezindten. Zelfs de Duitstalige leerlingen (behalve ‘Rijksduitsers’ ook Zwitsers en Oostenrijkers), vormden op religieus gebied geen gesloten groep, hoewel ze ongeveer de helft van het totale aantal leerlingen uitmaakten. Iedere groep had zijn eigen leraar: voor de orthodoxen was het een pope, voor de protestanten een dominee, voor de katholieken een pater. Daarbij kwamen nog sekten zoals de mennonieten, die Catharina de Grote naar Rusland had gehaald. Leerlingen die tot geen enkele godsdienstige gezindte behoorden, waren er niet, ofwel ze kwamen er niet voor uit; iedereen was verplicht een van de verschillende soorten godsdienstonderricht te volgen. Op verzoek van zijn vader kreeg Lev Bronstein, zoals in Gromoklej, van een rabbijn speciale lessen in het lezen van de bijbeltekst in de oorspronkelijke Hebreeuwse versie. Maar die lessen duurden (ook in Odessa) slechts een paar maanden en ze hebben mij het geloof van de voorvaderen niet kunnen bijbrengen, schrijft hij in zijn memoires.
Dat kan ook nauwelijks de bedoeling geweest zijn van de oude Bronstein, die zelf niet geloofde in wat er in de kerken en synagogen werd onderwezen. Godsdienst betekende voor hem een traditie, niet een overtuiging – net zoals voor de godsdienstleraar. De elfjarige Lev kwam daar snel achter: Het werd me duidelijk dat hij niet in God geloofde, en ik had daar vrede mee. Indertijd werd Odessa vaak het Russische Marseille genoemd, hoewel die vergelijking nogal mank gaat. Marseille kon terugblikken op een geschiedenis van tweeduizend jaar, terwijl Odessa in de tijd dat Lev Bronstein daar een van de twee confessionele middelbare scholen bezocht, precies honderd jaar oud was. Eens stond hier alleen een Turkse vesting, die in 1789 door de Russen werd veroverd. Op de ruïnes werd een nederzetting gesticht, die in 1794 van Catharina de Grote de naam Odessa kreeg.[3] Uit de ongelooflijk snelle ontwikkeling van Odessa als overslaghaven, met een goederenbeweging van 1,5 miljoen ton (Bremen rond dezelfde tijd: 3,4 miljoen ton), bleek hoe belangrijk de economische betekenis van de stad voor heel Rusland wel was. Onder de meer dan 400.000 inwoners waren er – behalve Russen en Oekraïners – een groot aantal joden (29 pct. van de stadsbevolking); daarnaast waren er ook Duitsers (bijna 2 pct.), Italianen, Fransen, Grieken, Armeniërs, Krim-Tataren, Zuid-Slaven, Polen en Roemenen, die voor hun religieuze behoeften de beschikking hadden over vijftig orthodoxe kerken, een lutherse, een katholieke en een gereformeerde kerk, vier synagogen en een moskee. Daarbij kwamen nog twee kloosters en talrijke bidplaatsen van kleine sekten.
Als smeltkroes van volkeren en rassen werd Odessa de meest beruchte politiestad in politie-Rusland, niet zozeer wegens de hoge criminaliteit, waarmee iedere havenstad af te rekenen heeft, maar vooral door de aanwezigheid van de ongeveer 30.000 studenten en leerlingen die in die tijd aan de vele onderwijsinstellingen en universiteiten in Odessa studeerden. Voor het absolutistische tsarenrijk vormden die jonge mensen een permanent gevaar, want ondanks haar hoge afkomst of rijke ouders bleek deze opgroeiende intelligentsia niet immuun voor het virus van de revolutie. Reizen in het buitenland, waar vergelijkingen met de achterstand van Rusland zich opdrongen, konden enigermate beperkt worden door de weigering passen uit te reiken en door het heffen van een hoge belasting op die passen. In Odessa echter, dat werd aangedaan door schepen en matrozen uit het buitenland, bleven berichten over de situatie in andere landen toch doordringen.
De jonge student Lev Bronstein had op dat moment nauwelijks weet van dat soort dingen: politieke beschouwingen waren hem nog vreemd en op de school van de Heilige Paulus, die onder liberale leiding stond, was er geen georganiseerde politieke oppositie. Als leraren straffen uitdeelden, gebeurde dat om redenen van een andere aard: opstandigheid tegen de schooldirectie, de leraren en het schoolreglement – en waar maken leerlingen zich niet vrolijk over hun opvoeders? Lev Bronstein werd van school gestuurd omdat hij het bij een leraar al te bont had gemaakt. Maar omdat hij nummer één van de klas was, mocht hij een jaar later naar de school terugkeren. In zijn memoires schreef hij later over zijn leraren op een manier die laat vermoeden dat hij, na veertig jaar, als volwassene nog napret beleefde aan de kwajongensstreken uit zijn jeugd. Aangezien de school van de Heilige Paulus slechts zes klassen telde, moest hij, om zijn eindexamen te kunnen doen, nog een jaar slijten op de schoolbanken in Nikolajev; en daar werd hij voor het eerst met politieke problemen geconfronteerd.
In 1894 was tsaar Alexander III een natuurlijke dood gestorven, en kwam zijn zoon Nicolaas II op de troon. Daarmee was er echter aan de toestanden in het tsarenrijk niets veranderd. De vijftienjarige Lev Bronstein had voor de troonswisseling nauwelijks aandacht gehad, omdat hij waarschijnlijk nog niet rijp genoeg was om zich daarover een oordeel te vormen.
In Nikolajev zou dat veranderen. Toen hij daar in de zomer van 1896 aankwam, was hij bijna zeventien jaar oud. Hij was belezen, had schitterende getuigschriften op zak, werd door zijn vader van voldoende geldmiddelen voorzien, ging goed gekleed en had het voorkomen van iemand van de hoge burgerij, wiens ouderlijk huis tot de steunpilaren van het tsaristische regime behoorde.
Tot op dat moment was hij van plan geweest wiskunde te studeren; in Nikolajev kwam hij echter plotseling in aanraking met de politiek.
Waarschijnlijk is het toeval daarvoor verantwoordelijk geweest. Hij kwam namelijk terecht bij een gezin waarvan de zonen lid waren van geheime genootschappen. Maar al had hij het in de ‘zuivere wiskunde’ tot een professoraat gebracht, toch zou hij ooit nog politicus zijn geworden.
Dat de marxistische theorieën pas in de jaren negentig in Rusland bekend werden, lag niet op de laatste plaats aan de agrarische structuur van de staat. In 1897 telde het Russische rijk 129 miljoen inwoners (van wie 44 pct. Russen, of 66,8 inclusief Oekraïners en Witrussen; het overige deel van de bevolking bestond uit niet-Russische bevolkingsgroepen). Nauwelijks 13 pct. van de bevolking van Europees Rusland woonde in de steden. In Siberië bestonden er nauwelijks nederzettingen die de naam stad verdienden. (Ter vergelijking: in de Verenigde Staten van Amerika woonde in 1897 ca. 33 pct. van de inwoners in de steden, in Duitsland 54 pct., in Engeland 77 pct.). 1,3 miljoen Russen waren werkzaam in de industrie. Die ‘proletariërs’ waren merendeels boerenzonen.
In het algemeen waren er onder de 12.702 fabrieken ‘een groot aantal kleine bedrijven die nauwelijks als ‘industrie’ konden worden beschouwd. Van de 56 miljoen inwoners die Duitsland in 1900 telde, waren er 22 miljoen werknemers, van wie er bijna 11 miljoen als arbeider en bediende in de industrie, handel en transportsector waren tewerkgesteld. Bij de beoordeling van deze cijfers moet ook nog rekening worden gehouden met de graad van ontwikkeling van de bevolking. In Rusland bedroeg het percentage analfabeten onder de boeren in sommige streken meer dan 95 pct., bij niet-Russische bevolkingsgroepen vaak zelfs 100 pct. Een leerplicht bestond er niet. Hoewel de situatie bij de arbeiders gunstiger was, kon ook van hen slechts een gedeelte lezen en schrijven. De Russische rijksbegroting bedroeg in 1905 ca. 2 miljard roebel, maar daarvan werd slechts 43 miljoen besteed aan opvoeding en onderwijs.
De Kerk, de adel en de grootgrondbezitters hadden met behulp van het analfabetisme een barrière opgebouwd, die moest beletten dat revolutionaire of zelfs maar democratische ideeën ingang zouden vinden. Op den duur bleek dat echter onmogelijk vol te houden. De verklaring daarvoor lag in het feit dat juist de jonge mensen uit intellectuele milieus en uit de bezittende klasse zich met revolutionaire activiteiten bezighielden. Zij lazen kranten en ze vergeleken hun land met West-Europa. De censuur belette dat over de misstanden werd geschreven, maar de journalisten wisten zich te behelpen: zij brachten nieuws uit het buitenland, dat provocerender was dan vlammende hoofdartikelen tegen de toestanden in het Russische rijk.
Trotski schreef in dit verband: In die tijd begon ik ook kranten te lezen – niet zoals in Odessa, maar uit een politiek oogpunt. De meest gezaghebbende krant was in die dagen het in Moskou verschijnende liberale blad ‘Russkije Vedomosti’ (Russische Nieuwsberichten). Wij lazen het niet alleen, we bestudeerden het: van de impotente hoofdartikelen der professoren tot en met de wetenschappelijke feuilletons. De trots van het blad waren de buitenlandse correspondenten, in het bijzonder die uit Berlijn. Via de ‘Russkije Vedomosti’ kreeg ik een eerste indruk van het politieke leven in West-Europa, vooral van de partijen in het parlement. Men kan zich moeilijk voorstellen hoe opgewonden we de toespraken van Bebel en zelfs van Eugen Richter[4] volgden. Tot vandaag herinner ik me een zin die Daszynski[5] de politiemannen die het parlementsgebouw betraden, in het gezicht slingerde: ‘Ik ben de vertegenwoordiger van 30.000 arbeiders en boeren in Galicië. Wie waagt het mij aan te raken!’ ... De successen van het Duitse socialisme, de presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten, de vechtpartijen in de Weense rijksraad, de intriges van de Franse royalisten, dat alles interesseerde ons veel meer dan ons eigen lot ...
Het duurde niet lang of de oude Bronstein vernam in welke kringen zijn zoon in Nikolajev verkeerde. Tijdens een bezoek riep hij hem ter verantwoording: hij had een vermoeden dat er gevaar dreigde en hij deed een poging om het met zijn vaderlijk gezag af te wenden. We hadden enkele stormachtige discussies. Onwrikbaar vocht ik voor mijn zelfstandigheid, voor het recht zelf mijn weg te kiezen. Het liep er op uit dat ik afzag van verdere materiële steun van mijn ouders, dat ik mijn studentenhuis verliet en dat ik mijn intrek nam bij Sjwigovski, die intussen een tuin met een ruim huisje gehuurd had. Hier woonden we met ons zessen in een ‘commune’. ’s Zomers was ons groepje groter, omdat enkele studenten die aan tuberculose leden, hier de zuivere lucht kwamen zoeken. Ik gaf les ... We lazen zonder systeem, voerden chaotische discussies, blikten hartstochtelijk in de toekomst en waren op onze manier gelukkig.
De herenboer uit Janovka was van de onvergankelijkheid van het tsaristisch regime even sterk overtuigd als van het feit dat de zon aan de hemel staat. Toen Lev elf was, had zijn vader hem al eens verteld dat er aan de absolutistische heerschappij van de Romanovs ‘zelfs binnen driehonderd jaar nog geen einde’ zou komen.
In 1921 bracht de oude Bronstein in Moskou, in het Kremlin van de tsaar, een bezoek aan zijn zoon, die intussen op één na de machtigste figuur van de nieuwe Sovjetstaat was geworden. Herinnert u zich nog hoe u mij vertelde dat het tsaristisch regime nog driehonderd jaar zou blijven bestaan?, vroeg Trotski aan zijn vader. Bedremmeld en tegelijkertijd trots op zijn lievelingszoon, die hem veel verdriet maar ook veel vreugde had bezorgd, antwoordde de oude Bronstein in het Oekraïens-Russische mengtaaltje van zijn streek: ‘Wel, het is mogelijk dat deze keer jouw waarheid langer stand zal houden ...’ Maar voor Lev Bronstein zag “de waarheid” er in 1897 anders uit dan in 1921 voor generalissimus Leon Trotski.
Die Frantisek Sjwigovski, een Tsjech die in Rusland was verzeild geraakt, en die samen met Trotski in Nikolajev in een huisje woonde, moet een ongewoon begaafd arbeider geweest zijn. Van beroep was hij tuinier, maar hij sprak verscheidene talen, was zeer belezen, liet zich buitenlandse kranten brengen en bezat boeken die door de censuur waren verboden, maar waar hij op een geheimzinnige manier toch aankwam. Lev, die voor zijn eindexamen stond, verslond de theorieën die in die boeken werden ontwikkeld, zonder voorlopig met die kennis iets te kunnen beginnen. Het blijft in dit verband verbazend dat de ‘Ochrana’, de in 1881 opgerichte geheime politie van de tsaar, niet vroeger lucht heeft gekregen van wat die jonge mannen daar in hun huisje buiten de stad uitspookten. Pas na geruime tijd werden er als tuinman vermomde spionnen op hen afgestuurd, maar Sjwigovski schijnt een zesde zintuig te hebben gehad waarmee hij dat soort mensen herkende. Hij wist hen telkens af te schepen of voor de gek te houden.
Dat bleef echter niet duren, want al gauw ging men ook de arbeiders tot de bij voorbaat verdachte figuren rekenen, zoals voordien al het geval was voor de intellectuelen. De reactionaire kringen werden vooral opgeschrikt toen in mei 1896 in Sint-Petersburg ongeveer 30.000 arbeiders het werk neerlegden – de eerste staking in Rusland van een dergelijke omvang.
Deze staking had weinig te maken met de propaganda van de door Lenin, Martov en Potressov gestichte ‘Strijdbond voor de bevrijding van de arbeidersklasse’; zij was op de eerste plaats het gevolg van de verschrikkelijke sociale misstanden die negen jaar later zo aangrijpend werden beschreven in het smeekschrift aan de tsaar.
Maar dat wilde de Allerheiligste Synode noch de reactionaire groep van de ‘Oudrussen’ erkennen. Zij werden in hun mening gesterkt door het feit dat de socialisten de eer opeisten voor het doen uitbreken van de staking, die ze als een direct succes van de ‘opvoeding van de massa in marxistische zin’ beschouwden. Zo kwam het dat in buitenlandse dienst staande revolutionairen er door de reactionairen werden van beschuldigd dat ze de arbeiders hadden opgehitst. Maar wat begrepen arbeiders die lezen noch schrijven konden, van de ‘meerwaarde’ en van de politieke gevolgen van een algemene staking? Zij hadden honger en hen liet het koud of ze van ondervoeding zouden sterven ofwel door de Kozakken neergeknuppeld of neergeschoten zouden worden. Voor de ‘Ochrana’ betekende de staking in ieder geval een bijzonder duidelijk alarmsignaal. De begroting van Binnenlandse Zaken, waaronder de geheime politie ressorteerde, nam van jaar tot jaar in omvang toe en ze werd spoedig op drie na het grootste onderdeel in de rijksbgroting: na Verkeerswezen, Oorlogszaken en het Marineministerie. Voor de politie gaf het Rusland van de tsaar in 1906 driemaal zoveel uit als voor volksopvoeding.
De jonge Lev Bronstein kwam diep onder de indruk van de staking in Sint-Petersburg. Merkwaardigerwijze reageerde hij echter niet als marxist maar als aanhanger van het ‘Narodnitsjestvo’ (populisme), waarvan hij later heeft gezegd dat ze een geur van mufheid verspreidde. Hij begon met ‘onder het volk te gaan’, dat wil zeggen, hij hield collectes voor een door hem gestichte ‘Vereniging voor de verspreiding van nuttige boeken onder het volk’.
De eerste die geholpen werd, een tuinknecht, was een spion van de Ochrana; de leerjongen, die in de tuin werkte, stal een partij boeken en ging ermee naar de politie. Aangezien er niemand werd gearresteerd, kunnen die boeken nauwelijks een revolutionaire inhoud hebben gehad. Omdat die activiteiten hem echter nog niet genoeg waren, schreef Lev Bronstein voor een tijdschrift van de narodniki (populisten) ook een artikel tegen het eerste marxistische maandblad. Het artikel bevatte veel citaten, epigrammen en gif, gaf hij in zijn memoires toe, maar het had verder niet veel te betekenen. Het artikel werd niet eens gepubliceerd, en niemand heeft er iets door gemist, ik nog het minst.
Nu goed, we constateren bij deze gelegenheid dat de jeugdige auteur Lev Bronstein een welige haardos had, maar nog geen spoor van beharing op zijn kin. Hij zat dus nog in zijn puberteit, en bij de beoordeling van zijn activiteiten uit die tijd moet dan ook rekening worden gehouden met het aan de puberteit inherente ‘Pestalozzi-aspect’ of ‘Parsifal-complex’.
De zeventienjarige, vroegrijpe Lev Bronstein beproefde zijn geluk ook als toneelschrijver. Met een student, Sokolovski, die kort daarna zijn zwager zou worden, vatte hij het plan op om samen een drama – vanzelfsprekend een sociaal drama – te schrijven.
Waarschijnlijk was het stuk geïnspireerd door ‘De macht der duisternis’, een werk van Tolstoj, waarover op dat moment in heel Rusland werd gesproken. Alleen met het eerste bedrijf wilde het wel lukken, daarna werd het werk opgeschort. Het werd overigens niet meer voortgezet, want intussen was Lev Bronstein overgegaan tot de directe politieke actie, een terrein dat hem helemaal lag: hij stichtte een ‘Zuid-Russische Arbeidersbond’, een organisatie zoals er twintig jaar tevoren al een had bestaan; haar stichter, Sjtsjedrin, was indertijd tweemaal ter dood veroordeeld. De doodstraf was weliswaar twee keer omgezet in levenslange dwangarbeid, maar nadat hij jarenlang aan een kruiwagen geketend was geweest, was hij in de gevangenis krankzinnig gestorven.
We mogen aannemen dat de jonge Lev Bronstein hem eer heeft willen bewijzen door zijn Bond dezelfde naam te geven, want in Zuid-Rusland werd de nagedachtenis aan die martelaar van de revolutie nog altijd in ere gehouden. In enkele maanden tijd telde de pas gestichte ‘Zuid-Russische Arbeidersbond’ al 2000 leden, een verbazend groot aantal, dat de Bond vooral dankte aan de jonge gymnasiast Lev Bronstein.
_______________
[1] De afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 viel samen met de invoering van de ‘emancipatiewetten’, die bepaalden dat de boeren hun vrijheid alleen konden kopen door betaling van een jaarlijkse vergoeding (49 jaar lang) aan de regering en de voormalige slavenhouders (als compensatie voor de grond die de grootgrondbezitters moesten afstaan). De betalingen werden na de revolutie van 1905 afgeschaft.
[2] Angelika Balabanova, Lenin. Hannover 1959, p. 118.
[3] Odessa ontleent zijn naam aan de oud-Griekse kolonie Odessos.
[4] August Bebel (1840-1913) sloot zich reeds in 1861 aan bij de Duitse arbeidersbeweging. In 1865 werd bij voorzitter van de Arbeidersvereniging in Leipzig en in 1867 van het Verbond van Arbeidersverenigingen; in 1867 kwam hij ook in de Noord-Duitse Rijksdag en in 1871 in de Duitse Rijksdag. In 1872 werd hij wegens deelneming aan een poging tot hoogverraad veroordeeld tot twee jaar gevangenis en later kreeg hij nog eens negen maanden (wegens majesteitsschennis). Na de invoering van de Socialistenwet leidde hij de SPD in de verkiezingen van het ene succes naar het andere. Zijn boeken bereikten hoge oplagen. Eugen Richter (1838-1906), links-liberaal partijleider, zetelde vanaf 1867 als afgevaardigde van de Fortschrittspartei (Progressieve Partij) in de Rijksdag. Hij was een tegenstander van de sociaaldemocratie.
[5] Ignacy Daszynski: Pools lid van het Oostenrijkse parlement.