Bron: De Nieuwe Tijd, 2e jaargang, 1898 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Chr. Corn.: ... “Ich bin auch marxist!” ...
El. Marx: ... “Sie marxist? ... Gott bewahre!” ...
Verg. Concordia (Winter ’97-98)
“Moi, je ne suis par marxiste!”
Karl Marx
Men is met mensen als de heer Cornelissen niet zo héél gauw klaar; men denkt wel, dat men ze baas geworden is en men meent ze onder de knie te voelen, maar werkelijkheid en gedachte, zoals genoemde heer beweert, zijn vooral bij marxisten alles behalve identiek. De geraffineerd-beschamende vorm, waaronder zij u duidelijk maken, dat zo ge het al niet verloren hebt, ge het althans had behoren te verliezen, is de uitleg, dat ge volgens de regels van een behoorlijker dialectiek eigenlijk de verliezende partij zou zijn; wat iemand voor het minst het zoet van zijn vermeende victorie geweldig verbitteren kan. Men kan menen dat de heer C. buiten de deur der arbeidersbeweging is gezet; maar zijn denken komt door het sleutelgat weer naar binnen en gaat onder ons spoken om ons het verblijf opnieuw ondragelijk te maken. “Het menselijk denken” zegt hij Max Stirner na, “blijft altijd een spook.” Welnu, de belangrijke component van dit menselijk denken, door zijn intellect voorgesteld, toont zich volslagen onafhankelijk van alle gewoon aardse gedragsregels... We hebben hem na de veelvuldige sensationele toeren van zijn dialectiek ten slotte op het onverwachts over de grenzen zien weg buitelen; maar onze mening, dat hij zoek was blijkt op slot van zaken alleen een bewijs te zijn van de beperkte blik van ons. Wij hebben hem na vele gedaanteverwisselingen, die ons wanhopend deden twijfelen: is hij vlees of is hij vis? We hebben hem uiteindelijk pardoes zien wegplompen in wateren, die wij meenden voor zijn Lethe te moeten houden. Mocht hij weer bovenkomen, dachten we, dan zal hij zich gedragen met de bescheidenheid van een drenkeling.
Dat was onzerzijds, we moeten het bekennen, een dwaze illusie; want hijzelf had ons altijd verzekerd, dat zijn wisselingen de opeenvolgende fasen voorstelden van een “organische ontwikkeling”. Hij is onder onze ogen gerijpt tot een sterke geprononceerde amfibie. Hij is niet verdronken, maar is, toen het hem aan de vaste wal te warm werd, gaan duiken om zich wat op te frissen. Nu is hij bovengekomen, nu klinkt zijn krachtig en uitdagend geluid en met de oude veerkracht wipt hij aan land op het nieuwste walletje van onze litteratuur... Ontdaan van alle gewaden, waarmee onze ontstelde verbeelding het in der haast tracht aan te kleden is dit het feit: de geest van de heer Cornellissen heeft zich onverwachts in zijn aloude glorie weder vertoond op vaderlandse bodem en heeft, zijn vroegere paleizen bewoond vindend, als onbehuisde zijn toevlucht gevonden in de “Jonge Gids”. Het naakte feit: in de decemberaflevering van dit tijdschrift heeft de heer C. een stuk geplaatst; getiteld: “Over de invloed der dialectiek van Hegel op de socialistische leer van Karl Marx.” Daarin wordt, om kort te gaan, deze dialectiek afgemaakt. Of liever: ze wordt door genoemde heer gedwongen te kiezen tussen een voortleven in schande – wegens verleiding van Karl Marx – of de dood. Het enige goede, wat van haar te zeggen valt is dat zij het laatste verkiest. We hebben op stuk van zaken een dode te betreuren maar door een vergissing onzerzijds is het een andere dan wij dachten.
Zo zien wij de marxist Cornelissen terugkeren als de verloren zoon, maar zonderling genoeg, om zijn theoretische vader te vermoorden. Na in voldoende mate met de praktijk te hebben kennis gemaakt en nu buiten praktijk zijnde, heeft hij zich tot de theorie gewend. En welbeschouwd was ook dit een terugkeer. Want ik geloof, dat vóór zijn generaal de maarschalkstaf in zijn ransel ontdekte, de heer Cornelissen zich met grote ijver in de theorie had gedrild en de rijke schat van oneindig gevarieerde inzichten had opgedaan, die hem later in zijn, bij wijze van spreken, praktisch optreden, een nimmer falende rechtvaardiging waarborgden zelfs bij de schijnbaar onverklaarbaarste zwenkingen van zijn tactiek. Maarschalk Cornelissen stelde zich aan het hoofd der troepen van het georganiseerd arbeidersleger als de theoretische tacticus en nu ik de degen met hem ga kruisen, wil ik beginnen met hem het eresaluut te brengen door de erkenning, dat ik uit zijn theoretisch gescherm de allereerste lessen van aanval en verweer heb geput. O, het was verschrikkelijk onderricht, het was de theorie op het slagveld zelf, tegenover de vijand, met rebellie en desertie in het eigen leger. En het werd donker om ons heen, Marx ging onder en liet enkel het verzwakkende avondrood der revolutieverwachting na, wij marcheerden voort, wij wisten nauwelijks waarheen, wij hadden geen gids dan des maarschalks walmende flambouw, die een rosse gloed ontstak in de grijzende manen van onze oude voorvechter, de generaal. En daar, en daar, merkten wij, omziende, plotseling andere lichten. Wij konden hun dragers manen tot terugkeer, een nieuwe dageraad tegemoet. We zagen de lichten in het gebots van kerende en voortgaande manschappen zwenken, verdwijnen, weer opkomen ... Het was in de nadagen van de oude Sociaaldemocratische Bond. Dat zijn doodstrijd begon, scheen zich zonderling genoeg slechts te manifesteren in de vermeerderde strijdlust van zijn leden. Onze meest gematigde wederzijdse titulatuur werd: “medestrijder”. Er werd niet alleen gevochten tegen de bourgeoisie, maar en voornamelijk tegen elkaar. Men ontdekte het dynamiet dat behulpzaam zou zijn de Bond te doen springen. Zijn bereidingswijze werd door “Recht voor Allen” wereldkundig gemaakt en hiermee drong de kennis der chemie de Bond binnen; wij zullen merken, dat de heer Cornelissen er zelfs nu nog aan sukkelt. Men ontdekte verder de verraders; deze werden gecolthoft. Voorts de “economische” actie en dezelve neutraliteit en de revolvers. Door de nachtstraten klonk de carmagnole. De naam van Jean Grave bracht een sombere klank in de strijdende rijen, die van Bakoenin en Kropotkin werden gehoord als doffe kanonnendonder en knetterend geweervuur. Een klabak werd soms van de sokken geslagen... En door al dit strijdrumoer hoorden wij de ordenende stem van Cornelissen, die deze oorverdovende tactiek met zijn brede inzichten geheel omvatte en opfleurde met zijn bemoedigende glimlach, die gewoon was voorschot te nemen op zeker volgende overwinningen. Er was geen strategische truc, die deze tacticus niet kende, er was geen broedermoord, waarvoor hij niet een theoretische aflaat kon verschaffen. Hij werd de huistheoreticus van de sukkelende Bond en wist voor alles raad. Maar intussen nam het onraad toe. En er kwamen andere heelmeesters. Daar kwam v. d. Goes; dat was een harde; hij beviel niet, hij kreeg zijn congé. Laten wij ons eerlijk afvragen: was het wel een verlies voor de tactische kunstvaardigheid? Bij hem was aller hard, hard voor de zwakken en prikkelbare patiënt; hij was zonder mededogen voor zijn zwakte, hij miste de schone en troostende gave der fantasie om hem een schijnbeeld voor te fabelen, dat was alles hard en rechtlijnig, gotisch, de verbeelding bleek nog slechts uit het bijwerk. Toen kwam Troelstra, daarna Van Kol en het moet erkend worden, er liep nog wat rococo onder de middelen, waarmee zij de herleving trachten te brengen. Maar het was niet dát. Het was niet die wondervolle barokstijl, die onnavolgbare gave van harmonische combinatie, waarin meester Cornelissen uitmuntte, hij meester in alle tactische stijlen, zoals hij meester was op alle tactische wapens, meester in de bouw van barricaden en niet minder van loopgraven. Hij was in één woord een theoretisch conservatietalent, een tactische charmeur. En nu hij is weergekeerd, lokt ons de oude bekoring weder tot hem en wij zetten ons als voorheen aan de voeten van de meester...
* * *
Wij zetten ons aan zijn voeten en luisteren begerig. En welk een vreugde doet het ons nu wij bemerken hoe weinig de oude meester is veranderd ondanks de organische ontwikkeling van zijn meningen. Wellicht heeft hij zijn lokken verloren, maar zeker niet zijn andere schone eigenschappen. Hij is wel de oude gebleven, eeuwig jong in de jolige streken van zijn buigzame dialectiek. Men heeft nooit bij de heer Cornelissen geweten, waar hij ophield iemand bij de neus te nemen en begon hem een kool te stoven. Men was als verdacht op de verrassing en vandaar misschien, dat wij met betrekkelijke kalmte hebben geconstateerd, dat hij ditmaal zijn getrouw revolutionair en parlementair Hollands publiek een verkapt drama heeft geschonken in de weinig pretentieuze vorm van een “studie” zo als hij zelf het noemt met de aloude bescheidenheid. De redactie van de “Jonge Gids” maakte daarop waarschijnlijk reeds een toespeling, toen zij met sterk aangedikte ironie sprak van zijn “helder geschreven” stuk. En wel beschouwd blijft de heer Cornelissen hier nog onder zijn gewone originaliteit. De dramatiek in de ene of andere vorm is als ik het wel heb, de modernste vorm voor het schrijven van politieke memoires. Ieder kent het succes van de heer de Koo na zijn radicaal pech. De advocaat Calisch hebben sommigen laatst het voorrecht gehad zelf op de planken te zien, de heer H. C. Muller, oud militant-socialist, vertaalt toneelstukken. Van Houten begint een reeks van kleine salonkomedies voor de deftige stand onder de misleidende titel van “Nieuwe Staatkundige Brieven.” Er zijn weliswaar uitzonderingen.
Schijnbare allereerst, zoals de weer florerende Jan Katoen, die zelve enigszins een uitzondering, negatie der negatie, een bevestiging levert van deze literair-politieke wet. Maar ook werkelijke, zoals de heren Treub en Gerritsen, waarschijnlijk onder de invloed van immanent-antiartistieke invloeden. Het is wel bekeken geen wet, maar een tendens, een wet van de tendentiële toneelschrijverij van na een verleden van sterke handeling enigszins contemplatief geworden politici. De hoop der dramatiek is nu op de heer Nieuwenhuis gevestigd, die blijkens verschillende voordrachten voor de Jongeliedenbond getoond heeft te bezitten, wat-je-noemt: een open oog voor kunst. Dat kan een pakkende revue worden; ook een schoon melodrama. Maar waarschijnlijk zal elk Nederlands toneel te beknopt zijn om het enorme aantal dramatis personae te bevatten, die hierbij voor het voetlicht moeten komen. Wij opperen het idee van een Oberammergaus passiespel; de Christusfiguur, de “twaalf apostelen”, brede koren van farizeeërs en tollenaars ...
Wat de heer Cornelissen heeft vervaardigd is natuurlijk van zeer veel fijner natuur. Het is de geniaal-nonchalant neergeworpen conceptie van wat kon heten: De Tragedie der Dialectiek, waarvan de toneelindeling intussen met zeer duidelijk herkenbare trekken is aangegeven. Het is blijkbaar een navolging, een verfijnde natuurlijk van wat de heer Cornelissen tijdens zijn Parijs verblijf heeft genoten in de cabarets en de boîtes à musique op Montmartre; een “organische ontwikkeling” van de vroegere schimmenspelen van de “Chat-noir”. Het is erger dan Maeterlinck, het is misschien het uiterste van gedachtekunst. Abstracties zijn bijna alle figuren, de Dialectiek in de eerste plaats natuurlijk als tragische heldin; en men zal wel willen erkennen, dat de andere hoofdfiguur, de heer Cornelissen zelf, bijna geen uitzondering is. Het is met geen ander Hollands prozastuk vergelijkbaar dan met een van de heer van Eeden: het is als Johannes Viator, waarvan het gemoed is afgedistilleerd. Het is uiterst intellectueel “cérebral”, etherisch, ijl. Het is dun.
En om het recht van behoorlijk ons gemoed te kunnen luchten verlaten wij de voeten van de meester en nemen plaats in de engelenbak.
Het eerste bedrijf is van zeer filosofische aard. In grote kringen cirkelt de geest van de heer Cornelissen over zijn eventuele prooi. Hij valt haar nog niet aan, hij drijft haar op en mat haar af. Telkens scheert hij haar voorbij en verschrikt haar door het suizen en gieren van zijn vleugelslag...
“Karl Marx”, verhaalt hij, en wij zullen ons als onervaren in filosofisch debat behoudens enige bescheiden opmerkingen bepalen tot een verkort weergeven van zijn verhaal, “Karl Marx was een leerling van Hegel. Hij is hegeliaan gebleven in al zijn opvattingen van het ontwikkelingsproces der maatschappij” ... “ondanks zich zelve.” Wel heeft hij uiteengezet dat zijn dialectische methode, wat de basis betreft, niet alleen verschillend is van die van Hegel, maar de directe tegenstelling ervan is. “Intussen”, merkt C. op, “ze mag omgekeerde hegeliaanse dialectiek zijn geworden; ze is met dat al hegeliaanse dialectiek gebleven.” We kunnen daar wel in komen: hoe dikwijls heeft de meester ons in de tijd van zijn voortdurende wisselingen niet proefondervindelijk aangetoond, dat een omgekeerde nul een nul blijft!
Marx heeft niet de methode der inductie gevolgd, constateert C. verder. “Hij laat zich telkens verleiden, om de werkelijkheid te verlaten en verder in eigen brein (hij kon moeilijk anders: ook al om reden, dat een ander hem zijn brein voor zo iets afkeurenswaardigs zeker niet zou hebben geleend) het begrip, hetwelk hij omlijnde, de wet die hij geformuleerd heeft, verder te ontwikkelen, daarbij van de veronderstelling uitgaande dat de maatschappij zich zeker derwijze zal ontwikkelen, als hij (Marx) in eigen hoofd, door logische redenering, heeft vastgesteld, dat ze zich ontwikkelen moet, of liever gezegd, gelijk hij voor zijn leerstellingen voor de samenstelling van zijn gehele systeem nodig heeft, dat ze zich ontwikkelen zal.”
We weten nu, wat de heer Cornelissen het liefste zegt en geven hem gaarne de eer, dat hij de voor de dramaturg allereerst nodige kunst verstaat stemming te maken. Maar het komt ons voor dat hij reeds hier in zijn ijver als economisch middernachtzendeling te ver gaat.
Eerst heet het, dat Marx zich laat verleiden door de dialectiek tot het maken van een verwerpelijk systeem, daarna zegt de heer C. liever, dat Marx ten behoeve van dit systeem de dialectiek verleidt; en ofschoon in het verdere dramatische verloop de schuld al meer en meer op de dialectiek wordt geworpen, keren niettemin van tijd tot tijd de verwijten tot Marx terug. Is het de verkeerde methode, die de goede Marx op de slechte weg brengt of is het de verdorven, prinzipien reitende Marx, die de goede methode misbruikt? ... We moeten vooraf maar blijven denken: het is een verdacht spannetje, en het is maar wat goed dat de brave Cornelissen het in het oog houdt.
“Als de scheikundige”,[1] zo vervolgt de criticus en laat deze chemicus nu een onderzoek uitvoeren, waarvan ik even weinig begrijp als van wat er nu gaat volgen – “alle bij invloeden ecarterend, ontwikkelt Marx een begrip tot de uiterste consequentie, tot op het punt waar dit begrip zoals Marx het zijn meester Hegel nazegt, in zijn ‘negatie’ omslaat.” Wij spitsen de oren, want we zullen nu waarschijnlijk iets meer nog, wij hopen alles, horen van de dialectiek, wat wij zo broodnodig hebben te weten tot begrip van haar verleidelijkheid. Maar het blijft hier bij, de heer C. gaat zijn eigen begrip verder “uitspinnen”. “Is hij eenmaal tot vaststelling van het begrip “meerwaarde” gekomen, dan zijn grondrente, interest en winst zonder onderscheid en in alle gevallen terug te brengen tot dat algemene begrip. Alles is “meerwaarde”, de rest zijn maar “Unterformen” (ondervormen). Evenzo staat het met de bepaling der waarde, door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidshoeveelheid bepaald. “De hoeveelheid van de arbeid wordt gemeten door zijn tijdsduur en de arbeidstijd bezit weder zijn maatstaf in bepaalde tijdsdelen, zoals uur, dag, enz.[2]
“Tot op het uur enz. is alles uitgesponnen!”
Tot op de seconde als ge wilt, waarde heer. Wij zijn onbevreesd uw bezwaren te vergroten, omdat wij zo weinig hun gewicht voelen. Meent ge wellicht, dat grondrente bv. ontstaat, doordat de arbeiders in hun loon meer waarde terug ontvangen dan zij leveren? Of winst, of interest? Wat meent ge eigenlijk? We horen u verder zeggen: “Thans kan alleen nog gecompliceerde arbeid” gelden als “gepotentieerde of veeleer gemultipliceerde eenvoudige arbeid, zodat een kleinere hoeveelheid gecompliceerde arbeid gelijk is aan een grotere hoeveelheid eenvoudige arbeid,[3] maar overigens is het laatste woord gezegd.”
Voor Marx was hiermee het laatste woord zo weinig gezegd, dat hij ter ontwikkeling van deze theorie zijn drie, vier delen van Das Kapital ging schrijven. Voor u, die de betekenis van deze eerste woorden zo weinig vat, dat ge al dadelijk waarde verwisselt met prijs – tot prijs van deze zich in uw “studie” herhalende vergissing, alleen is er aan uw “kritiek” nog de waarde van een logische redenering te hechten – voor u alleen is hiermee het laatste woord gezegd en voor ons het laatste woord over uw bevoegdheid het in zwang komende kritische standpunt tegenover Karl Marx in te gaan nemen, meteen.
Maar dit sluit niet uit, verhoogt zelfs onze nieuwsgierigheid, hoe deze nieuwste Marx-vernietiger de dialectiek aan de kaak zal stellen.
Na alweer enige verzuchtingen over haar, krijgen wij – op de eerste pagina van zijn studie heeft hij een citaat uit Marx’ voorrede voor de tweede druk van D. K., deel I, aangevoerd, waarin Marx de materiële basis van zijn methode stelt tegenover de ideologische van die van Hegel – na de ironische verzekering van deze secure navorser, dat “dankzij de dialectische methode, mistasten bij Marx is uitgesloten”, krijgen wij “tot verduidelijking en goed begrip van hetgeen hier onder haar dient te worden verstaan” nogmaals een citaat, ditmaal ontleend aan Friedrich Engels’ brochure over “Ludwig Feuerbach.” Wij moeten er van afzien in dit gastvrije huis ook nog dit citaat van een halve bladzijde over de vloer te halen. Wij kunnen volstaan met er op te wijzen, dat de eigenaardigheid der dialectische methodes van Hegel alleen voor zoverre aan het licht wordt gebracht als de volgens Hegel (en Marx) “in de natuur en in de geschiedenis aan de dag tredende ontwikkeling”, “dialectisch” wordt genoemd en deze dialectische ontwikkeling verder omschreven als “de oorzakelijke samenhang van de door alle zigzagbewegingen en momenteel terugwaarts gedane schreden, zich doorzettende vooruitgang van het lagere tot het hogere”.
Als het de heer Cornelissen had mogen lusten zich enigszins duidelijk te maken, welke consequentie dit inzicht van de werkelijkheid moest hebben voor de methode om haar ontwikkeling na te sporen, dan had hij zich vele verzuchtingen over Marx’ wettenfanatisme kunnen besparen. Dan had hij zich eveneens de moeite kunnen besparen het citaat uit te breiden, waaruit wij alweer niets leren dan de tegenstelling tussen Hegel en Marx, het fundamentele verschil van hun overeenkomstige dialectische methodes. Om de duidelijke uiteenzetting van deze overeenkomst, waarvan de geleerde schrijver zich voorstelt ons de noodzakelijk-noodlottige gevolgen te schetsen, en om deze alleen was het te doen. En deze was ons beloofd. En wij wachten nog altijd...
Maar dit is het juist waaruit de kunstaspiraties van de schrijver zo duidelijk blijken, zijn tendens iets hogers te geven dan een theoriestudie. Dit is een der sterkste waarschijnlijkheidsargumenten voor mijn hypothese, dat wij het met iets als een drama, met een verkapte tragedie te doen hebben. Want in zulk een gelijkvloerse studie begint men met te zeggen: ik zal het hebben over dit ding en dit ding is zus of zo; maar in het verhevener drama, meen ik, is dit niet behoorlijk en moet men de “figuren” bij voorkeur doen kennen uit hun handelingen. Welnu, de heer Cornelissen laat de Dialectiek handelen, zoals wij zullen bijwonen; en hoe! Zijn mislukte pogingen om de dialectiek te definiëren of te omschrijven, waren enkele foefjes om ons op een dwaalspoor te brengen, gewild-mislukte krachtproeven, die de aandacht moeten afleiden van de ware toer, waarvan het meesterschap nu wellicht alleen is gebleken voor de toevallig-ingewijden, de “Jonge Gids” en schrijver dezes; nieuwe blijken van des heren Cornelissen ongelukkige neiging, zijn werk lager te willen doen schatten dan het is...
“Wij willen niet in het minst de waarde van Marx als econoom betwisten”, vervolgt hij. U zegt?! En dat met zulk een methode!
... “Ik kan mij voorstellen het denken van ... Karl Marx”. Na de genoten proefjes spitsen wij ons reeds op de verderen gang der “voorstelling.”
Bij het tweede bedrijf zullen wij de lezer, belust op andere spanning dan die voortkomt uit de door de auteur ontwikkelde conflicten, vooralsnog moeten teleurstellen; en zelfs déze spanning zullen wij moeten verzwakken. Want ter wille van een intrige, die met het stuk zelve niet direct iets heeft uit te staan, stellen wij ons ongevraagd advies op voorhand uit. Het is niet uit gebrek aan, maar uit overmaat van belangstelling voor wat wij nu met de Dialectiek zien gebeuren. Zij wordt gesteld tegenover niets minder dan de werkelijkheid,de werkelijkheid van de heer Tscherkesoff, Russisch anarchist. Dit zit nu zo: Aan het einde van het eerste deel van Das Kapital vat Marx als slot van zijn zeer gedocumenteerde onderzoekingen over de zogenaamde “oorspronkelijke accumulatie” enige der voornaamste resultaten samen van zijn dialectische methode onder de titel: “Historische strekking van de kapitalistische accumulatie ” (p. 726). In grote trekken schetst hij de verschillende historische vormen der onteigening. Zij heeft aanvankelijk plaats volgens een “reeks gewelddadige methoden”. Maar zodra langs deze weg de arbeiders in proletariërs, hun productiemiddelen in kapitaal veranderd zijn ... krijgt deze verdere expropriatie der privaatbezitters een nieuwe vorm. Wat nu te expropriëren valt, is de vele arbeiders exploiterende kapitalist. Dit geschiedt door de “centralisatie der kapitalen” en wel door middel der concurrentie. “Iedere afzonderlijke kapitalist slaat vele anderen dood”. “Hand in hand met deze centralisatie ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces”... “Met het bestendig afnemend getal der kapitaalmagnaten, welke alle voordelen van het omwentelingsproces van de arbeid usurperen en monopoliseren ... groeien de oorzaken van verzet der verenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het kapitaalmonopolie wordt tot een boei van de productiewijze. Zij wordt geslaakt. “De onteigenaars worden onteigend.” Welnu, voert Tscherkesoff tegen deze zich bij uitzondering met de toekomst bezighoudende mening van Marx aan, het aantal kapitalisten vermindert niet, het vermeerdert. Ziedaar dus de Dialectiek op een van haar zeer zeldzame snoepreisjes in de lokkende toekomst gesnapt en op misvorming van die werkelijkheid betrapt, waarvan zij de trouwe spiegel beweerde te zijn. De heer Cornelissen woont dit weder zuchtend en hoofdschuddend bij.
* * *
In het derde bedrijf[4] van deze tragedie wordt het eigenlijk wanbedrijf van de marxistische Dialectiek uiteengezet. Hier wordt zij niet vernederd tegenover andere, verkieselijker methodes, hier wordt zij niet of nauwelijks in botsing gebracht met de werkelijkheid, hier wordt zij als met zich zelve geconfronteerd. Marx wordt uitgespeeld tegen Marx, het eerste deel van Das Kapital tegen het derde. De vage vrees en insinuaties wijken aan de achtergrond en met heldere en strengen klank horen wij het: “Ik beschuldig!” De heer Cornelissen beschuldigt Marx van dubbelzinnigheid. Hier beweert hij dit en daar beweert hij dat, al naar de inblazingen der Dialectiek. Tot ontwikkeling van dit dramatisch conflict heeft de criticus uit alle hoofdstukken van Das Kapital een bepaald slachtoffer gekozen. “Marx behandelt daarin de “wet der tendentiële daling van de winstvoet” en het hoofdstuk is geheel volgens de regels der dialectiek op het getouw gezet. In geen enkel hoofdstuk van Marx komen voorzeker de gebreken der dialectiek zo duidelijk aan het daglicht als hier.” (J. G. p. 539). Hier mogen wij ons voorstellen de Dialectiek op de folter der analyse van de heer C. haar doemwaardigste wanbedrijven te horen loslaten. Wie sterke zenuwen bezit raden wij het derde deel van Das Kapital ter hand te nemen en in de eerste afdeling daarvan, het dertiende hoofdstuk op te slaan. De heer Cornelissen is niet bijgelovig.
Marx ontwikkelt daar genoemde tendentiële daling van de winstvoet in het kort op de volgende wijze. De algemene winstvoet wordt voorgesteld door het quotiënt van de gehele hoeveelheid der binnen een zekere periode (gewoonlijk op een jaar gesteld) voortgebrachte meerwaarde (m) en de gezamenlijke som van daarvoor verbruikt constant (c) en variabel kapitaal (v). Deze algemene winstvoet kan dus worden voorgesteld als m/c+v. Om duidelijk te maken onder welke omstandigheden hij noodzakelijk zou moeten dalen stelt Marx een reeks van hypothetische kapitaalsamenstellingen op, waarbij verondersteld gelijke meerwaardevoet (m/v), (c) in steeds klimmende mate tegenover (v) toeneemt. Daar het enkel (v) (het voor aankoop van arbeidskracht uitgegeven kapitaaldeel) is, dat meerwaarde voortbrengt, zal de winstvoet m/c+v dalen naarmate (v) daalt in verhouding tot (c): (kapitaal uitgegeven voor machinerie, gebouwen, materiaal etc.) Welnu, gaat Marx voort, deze veronderstelde relatieve daling van v tegenover c is de werkelijke technische kwintessens der ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces. “Het is slechts een andere uitdrukking van de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid, welke zich juist daarin openbaart, dat door middel der toenemende aanwending van machinerie en vast kapitaal in het algemeen, grondstoffen en hulpstoffen door hetzelfde aantal arbeiders in dezelfde tijd, d.w.z. met minder arbeid in producten worden omgezet... “De in de aanvang opgestelde hypothetische reeks, drukt dus de werkelijke tendens der kapitalistische productie uit.” (D. K. p. 192) (X). “De progressieve tendens van de algemene winstvoet tot dalen is alzo slechts ene der kapitalistische productiewijze bijzondere eigen uitdrukking voor de voortschrijdende ontwikkeling der maatschappelijke productieve kracht van de arbeid.” (l.c. p. 193).
Dit, zou men zeggen, wanneer men niet de pik heeft op de Dialectiek, is eenvoudig en duidelijk uiteengezet. De beweerde tendentiële daling is bovendien geen hersenschim, maar zozeer overeenkomstig de ervaring, dat geen enkel econoom er aan denkt haar te betwisten. Marx zelf toont zich bij uitzondering zeer ingenomen met de vondst op het spoor waarvan de Dialectiek hem hier heeft gebracht. Hij wijst er op, hoe hier voor de eerste maal een zuivere verklaring wordt gegeven van wat voor de economie tot dusver een raadsel moest blijven, wegens haar ontoereikende onderscheiding tussen constant en variabel kapitaal. Maar het is niet hierop, dat onze “marxist” de aandacht vestigt...
“Voor alles nu”, gaat hij voort, “hebben wij hier de aandacht te vestigen op die voorliefde tot generaliseren, deze neiging om alle verschijnselen uit een zelfde oogpunt te beschouwen” ... (De voorliefde dekt zich hier in het geheel niet met de neiging, ze gaan zelfs direct tegen elkaar in: dialectiek misschien. Wat de neiging betreft, we mogen die wel in een theoreticus) ... “Heeft Marx eenmaal zijn formules opgesteld, dan dulden ze, zo zeiden we, geen uitzonderingen. Ze zijn wet” ... (Onze “marxist” houdt nu eenmaal niet van wetten. Maar laat hij gerust zijn, Marx spreekt van een tendens) ... “In elk geval en overal doet de relatieve vermeerdering van het constante kapitaal in verhouding tot het variabele, de winstvoet dalen.” Het is de heer Cornelissen, die dat verzekert.
Enige regels verder lezen wij (p. 541 J. G.): “Ondanks alle restricties, welke Marx zelf maakt ... ontkomt hij niet aan de kritiek, dat het ontwikkelingsproces der maatschappij in de werkelijkheid veel gecompliceerder is, dan zijn “hypothetisch” opgestelde formules ons zouden doen geloven.”
“Marx zelf maakt dan ook reeds onmiddellijk de opmerking (l.c. p. 193) dat daarmee niet is gezegd, “dat de winstvoet ook niet uit andere gronden voorbijgaand dalen kan,” maar dat verhindert hem niet, om in het eigen hoofd de wet van de tendentiële daling van de winstvoet verder uit te spinnen, in de mening, dat de werkelijke ontwikkeling der maatschappij daarmee wel gelijke tred zal houden, respectievelijk daaraan “identiek” zal zijn.”
Het is dezelfde heer Cornelissen, die ook dit verzekert... Het eigen hoofd gaat ons duizelen. Als in één adem: wet, zonder uitzonderingen, in elk geval en overal ... ondanks alle restricties en uitzonderingen. Werkelijk, de tegenstellingen ontbreken hier niet, de schrijver heeft zich blijkbaar in zijn langjarige omgang met Marx ten slotte enigszins met diens dialectiek besmet!...
Vanwaar deze elkaar weerleggende verwijten? Men voelt zich in de eerste ogenblikken, dat men om dit “helder geschreven” stukje heen draait, geneigd de kunst toe te passen van het harten-kennen en nieren-proeven, die onder leiding van de heer Cornelissen hier te lande zulke uitnemende vorderingen heeft gemaakt. Het draagt de schijn, dat de criticus aan Marx meningen opdringt, om de criticus gelegenheid te geven ze te weerleggen. Het wordt hem als in de oren geschreeuwd, maar hij hoort het niet: “Er zijn allerlei wijzigende bijkomende invloeden welke tengevolge hebben dat de algemene winstvoet niet daalt in streng kwantitatieve verhouding tot de verhoging der arbeidsproductiviteit, zoals en voor zover die door de verhouding van (c) : (v) wordt uitgedrukt. Vandaar, dat hoewel deze wijziging in de organische samenstelling van het kapitaal de eigenlijke motor blijft van de winstdaling, deze zelve in haar grootte nog van andere krachten afhankelijk is. Er is hier sprake van een tendens en niet van een onwrikbare wet en van een wet alleen voor zoverre er sprake is van een tendens-tot-dalen.”
De criticus hoort het niet. Hij citeert Marx en tussen twee van zijn opeenvolgende citaten staan slechts twee zinnen, waarvan de ene luidt (de geheimzinnige (X), welke wij nu elimineren): “Er zal verderop worden aangetoond waarom dit zinken niet in deze absolute vorm” (kwantitatief de wijziging volgend der verhouding van (c) tot (v)) “maar meer in een tendens tot progressieve daling te voorschijn treedt.” Deze zin staat tussen haakjes bij Marx, maar hoewel, zoals wij zullen zien, de heer Cornelissen grote waarde hecht aan wat in parenthese wordt gezegd, ditmaal hoort hij het niet. Hij citeert bij Marx, dat de winstvoet ook uit andere oorzaken voorbijgaand dalen kan, dat er dus nog andere krachten tijdelijk in dezelfde richting kunnen werkzaam zijn; hij beschuldigt Marx, desniettegenstaande, de wet der tendentiële daling van de winstvoet verder uit te spinnen, en kan nu zien, hoe deze in een volgend hoofdstuk allerlei momenten aangeeft, die de winstvoet in tegengestelde richting drijven: de criticus is doof en blind... Maar het blijkt, dat onzin te schrijven juist een blijk is van zijn oprechtheid. Wij hebben de zonderlinge tendensen van de heer Cornelissen in geen andere lichaamsdelen te zoeken dan in “het eigen hoofd”. Wij hebben de schijn ons moeten getroosten de criticus verdacht te hebben gemaakt, omdat wij er allerminst op verdacht waren dat hij de “complicaties” zou zoeken in een richting recht tegenovergesteld aan die waarin Marx ze aanwijst. De uitzonderingen en restricties gelden bij hem niet de gang der verandering van de algemene winstvoet, het secundaire, maar gelden de organische kapitaalsamenstelling volgens Marx, het primaire feit. Hij doet een aanval op het leven zelf der wet en niet op haar zich wijzigende levensuitingen. De harmonie tussen absolute daling van de winstvoet en relatieve daling van het variabel kapitaal wordt bij hem in een tegenstelling omgedialectiseerd. De heer Cornelissen werpt Marx, hoewel enigszins voorwaardelijk – de criticus is over het algemeen, nogal aarzelend in zijn argumenten, maar des te beslister in zijn klaagtonen – hij werpt Marx dit geval ter verklaring voor de voeten: daling van de winstvoet bij relatieve stijging van het variabel kapitaal. De organische samenstelling van het maatschappelijk kapitaal kan volgens hem zeer reactionair teruggroeien, en dat levert, zoals ge begrijpen kunt, zeer moeilijke complicaties op voor de dialectiek die niet gewoon is haar paarden achter de wagen te moeten spannen.
Laten wij hier een aanloopje noemen om over deze onverwachte hinderpaal heen te komen.
... “Ze zijn wet. Ook ditmaal heet het verschijnsel, hetwelk Marx meende waargenomen te hebben, algemeen, en, gelijk hij het uitdrukkelijk verklaart is dit onafhankelijk van de splitsing der winst in verschillende delen, welke aan verschillende categorieën van personen toevallen. (Bedoeld is in de vormen van industriële en handelswinst, van interest en van grondrente.) In elk geval en overal doet de relatieve vermeerdering van het constant kapitaal in verhouding tot het variabele de winstvoet dalen.” En nu komt op een alinea de “complicatie.” “Ware dit nu inderdaad het geval, dat zou in landen, waar de landbouw het hoofdbestaan des volks uitmaakt en waar de verhouding van het constante tot het variabele kapitaal een geheel andere is, veeleer een tendens moeten zijn waar te nemen tot stijging van de winstvoet, voor zoverre toch in de laatste tientallen jaren een snelle daling der waarde van de grond (het constante kapitaal) samentrof met onveranderde hoogte of althans met een betrekkelijk geringe daling van de arbeidslonen (het variabel kapitaal), welke laatste toch onder het landbouwproletariaat reeds tot het hongerpeil zijn gedaald en bezwaarlijk nog meer gedrukt kunnen worden.”
Nu vatten wij de kneep, die hij aan de marxistische dialectiek wil toedienen. Wij zouden de aanbidder der werkelijkheid, die de blauwe ideaalwetten van Marx zozeer haat, kunnen vragen: dáált deze winstvoet in zulke landen? Maar wij willen hem het antwoord schenken, vooral omdat wij met genoegen constateren dat hij de waarde der voorzichtigheid in de porseleinkast der theoretische economie blijkt te waarderen en op zijn beurt met tendensen gaat werken. Wij willen hem ook niet vragen of hij wellicht van mening is, dat de verschillende vormen, waarin de algemene winst zich splitst, industriële enz., in hun onderlinge vereffeningen de hoogte der meerwaarde bepalen, dan wel omgekeerd.
Wij willen erkennen, de winst daalt in zulke landen, en aannemen dat deze daling generlei verband houdt met de winstdaling in industriële landen. Wij willen deze agrarische productietakken zelfs isoleren van de industrie in hun eigen land. Welnu, de winst daalt, en onze “marxist” constateert dat (v) onveranderd blijft, (c) daalt en wij tot overmaat van gulheid voegen erbij: (m) houdt zich even neutraal in dit dreigende conflict als (v). Wat zien wij dus? Dat de winst daalt, waar zij volgens Marx zou moeten stijgen, wij zien zijn in het industriële Engeland uitgebroeide dialectiek door de frissere der agrarische werkelijkheid weerlegd. Maar tot welke prijs “opmerkzame kenner der marxistische economie?” Tot deze prijs – waarvan wij de waarde niet willen onderschatten – dat ge de werkelijkheid van de tekst van Das Kapital verlatend en uw eigen misvattingen generaliserend, tegenover de voor u geflatteerde werkelijkheid een misvormde Marx stelt. Want wat ge voorstelt als daling der waarde van de bodem is, zoals ge zult erkennen – iedere dialectiek, ook de uwe, laat vergissingen toe – is daling van zijn prijs.
En deze misvatting is niet van praktische onwaarde zoals het geval kon zijn bij de eigenlijke waren, wier waarde en prijsdaling elkaar gewoonlijk insluiten, ofschoon zij elkaar niet of niet dan toevallig kwantitatief dekken. Zij hangt samen, voor zover er samenhang is in het dotje misverstand, waarvan wij de kern hier enigszins uitpluizen, met deze andere blunder, dat ge de bodem voorstelt als constant kapitaal. De bodem, nietwaar, is geen constant kapitaal, hij is constant geen kapitaal. Ge moet dat nog maar eens overlezen heel in het begin van het eerste of heel aan het eind van het laatste deel van het werk, dat ge kritiseert. Er wachten ons nog te fraaie blijken van zijn vertrouwdheid met Marx om “de opmerkzame kenner van diens economie”, te durven aanraden om ook zijn waakzaam oog nog eens te laten gaan over wat daartussen ligt.[5]
“Volgen wij Marx verder.” Dit is een eufemistische uitdrukking voor: vervolgen; want hier wordt de drijfjacht op dialectische ongerechtigheden het woedendst. Men ziet al van verre aan de zich opblazende vette en de in bokshouding gestelde cursieve letters, dat men hier komt in het hartje van de dramatische strijd. De Jago-Dialectiek wordt hier volkomen ontmaskerd – maar helaas, hoe lang nadat de economische waarheid door de met kwast-Cornelissen zwartgemaakten “Mohr” om het leven is gebracht...
Marx dan, na te hebben aangetoond dat de ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces door de daling van (v) tegenover (c) noodzakelijk moet leiden tot verlaging van de algemene winstvoet, tracht vervolgens het bewijs te leveren, dat deze dalende winstvoet gepaard moet gaan met een stijgende winst – (meerwaarde) – massa (p. 198 D. K.) Hiertoe wordt er aan herinnerd, dat dit productieproces tevens een accumulatieproces is. De wijziging in de verhouding van constant en variabel kapitaal voltrekt zich aldus noodzakelijkerwijze op grondslag van een absolute vergroting van beide; in de aanwas der productiemiddelen ligt tevens opgesloten de aanwas der meerwaarde producerende arbeidersbevolking. “Bij de vooruitgang van het productie en accumulatieproces moet dus de massa van de tot toe-eigening geschikte en toegeëigende meerarbeid en vandaar de absolute massa van de door het maatschappelijk kapitaal toegeëigende winst vermeerderen. Maar dezelfde wetten der productie en accumulatie doen met de massa, de waarde van het constante kapitaal in toenemende progressie sneller aangroeien dan die van het variabele, in levende arbeid omgezette deel van het kapitaal. Dezelfde wetten produceren dus voor het maatschappelijk kapitaal een wassende absolute winstmassa en een dalende winstvoet” (l.c. p. 199. J. G. p. 541).
“Het raadsel is thans opgelost,” concludeert de heer Cornelissen. “Maar laat ons zien onder welke omstandigheden.” Het nagaan der omstandigheden, waaronder hij constateert dat de dialectiek ditmaal een toonbaar stuk werk geleverd heeft, blijkt nu te bestaan in een kritiek, niet op deze, maar op een daarop volgende ontwikkeling dezelfde stelling, waarbij Marx, volgens zijn gewoonte, hetzelfde feit, door het van een andere kant te bezien, meer reliëf geeft. Zij vangt aldus aan (p. 199-200): “De ontwikkelingsgang der kapitalistische productie heeft tot voorwaarde arbeidsprocessen op steeds groter schaal en daarmee steeds groter afmetingen en dienvolgens wassende kapitaalvoorschotten voor ieder afzonderlijk bedrijf. Stijgende concentratie der kapitalen (tegelijk gepaard gaande, doch in geringe mate, met een vermeerdering van het aantal kapitalisten) is daarom, zowel een van haar stoffelijke voorwaarden als een der door haar zelve voortgebrachte resultaten”...
Hier nu begint onze Gallisch geworden haan victorie te kraaien. Het is de argeloze lezer misschien niet opgevallen dat hier, tussen haakjes, gewag wordt gemaakt van een vermeerdering van het aantal kapitalisten. Welnu, in dit “ter zijde” heeft Jago zich iets laten ontvallen, dat, door de wreker der economische onschuld opgevangen, hem (nam. Jago) aan de galg zal brengen. Is er niet in het door Tscherkesoff aangevallen hoofdstuk sprake geweest van “een gestaag afnemend aantal kapitaalmagnaten?” “Toen de overgang van het kapitalistisch in gemeenschappelijk eigendom, als vanzelf zich voltrekkend (sic!) moest worden voorgesteld”, zus, en nu zó: “thans ... wordt er geconcludeerd tot een aangroeiing van het aantal kapitalisten, zij het dan ook – want de dialectiek bij Marx weet van schipperen – dat het aantal kapitalisten “in geringer mate” aangroeit, dan de concentratie der kapitalen plaats grijpt”. (J. G. p. 542). En daarop weer de verzuchtingen over de “in een mensenhoofd buiten de onafgebroken aanraking met de werkelijkheid opgestelde formules en wetten.” Maar deze schipperende dialectiek “veroordeelt ten slotte zichzelve”. Het zal weer veilig worden op economisch terrein: de ruige wolf zit gevangen tussen twee, drie ijzeren tangen: zijn verklaring in het eerste deel, zijn verklaring in het derde deel van Das Kapital, en de werkelijkheid van Tscherkesoff. Herder, laat je schaapjes gaan!
Ik zou, in het voorbijgaan, aan dit benauwend tafereel, a decharge van de beknelde Dialectiek, wel een kleinigheid, een aanwijzing in het midden willen brengen. In de eerste bewijsvoering, waardoor C. het raadsel opgelost acht, wordt van het aantal der kapitalisten niet gesproken. In de tweede kan ieder opmerken, dat niet wordt geconcludeerd tot het aangroeien van het aantal kapitalisten, maar dat dit eenvoudig en terloops wordt geconstateerd. Geconcludeerd wordt tot een stijgende concentratie der kapitalen, maar om het gezochte bewijs der stijgende meerwaarde-(winst-)massa te leveren, was de vermeerdering van het aantal kapitalisten welbeschouwd overbodig. De naïeve Dialectiek die zich hier zo onverwacht blootgeeft aan de wakkere criticus – voor wie al het overige natuurlijk maar een aanloopje was, een overdadig-pompeuze mise-en-scène – de betrapte Dialectiek had er ook kunnen komen door verhoogde concentratie bij een gelijkblijvend aantal kapitalisten. En wat zegt de heer Cornelissen van deze oplossing: verhoogde concentratie van het kapitaal in handen van een verminderend, maar minder dan evenredig verminderend aantal kapitaalmagnaten? Centralisatie dus? Waar stak ditmaal de sluwheid der Dialectiek? Haar zelfveroordeling moet voornamelijk de verzaking van haar meest typische eigenschap gelden. Het tragisch effect loopt gevaar. Er komt dubbelzinnigheid in de dubbelzinnigheid zelve van het karakter van onze heldin; het dialectisch proces der ontwikkeling van de Dialectiek voert – negatie der negatie – tot haar oprechtheid en onschuld – misschien!... Is het niet, alsof Marx met deze niet noodzakelijke tussenvoeging in de overigens door zijn criticus goedgekeurde tekst, eenvoudig aan iets herinnert? Wij van onze kant willen eraan herinneren dat de dialectiek de methode is tot onderzoek der wetten van een historische ontwikkeling. Waarom Marx hier niet van centralisatie en wel van concentratie spreekt, heeft kans minder duister te worden, wanneer men de zin leest die onmiddellijk op de fatale volgt: “Hand in hand, in wisselwerking daarmee (met de concentratie) gaat voortschrijdende onteigening der meer of minder onmiddellijke producenten”. “Onthoudt dit”, zoals papa van Eeden zegt tot de Nederlandse arbeiders, die als lieve kleinen eerbiedig hem omringen.
Intussen al mogen deze overwegingen enige afbreuk doen aan het schuldbewijs in zoverre het overtuigend behoort te zijn, zij heffen zijn wettig karakter niet op. De Dialectiek blijft in de knel en het theoretisch conflict is tot zijn hoogste spanning opgeschroefd. Maar nu wij de valbijl reeds boven haar hals zien, nu houden wij het niet langer, nu spelen wij mee, nu komen wij aanhollen, nu schreeuwt onze reddende “stem uit het publiek:”
“Hé, ho! Laat de Dialectiek op vrije voeten en houw hem het eigen hoofd af, de beschuldiger! Want hij mag de waarheid hebben gezegd, hij zei niet de gehele waarheid. En hij kon beter weten” ...
Ja, hij kón weten, dat Marx niet anders dan schijnbaar met zichzelf en de werkelijkheid in tegenspraak kan worden gebracht. Hij kón weten, dat wat Marx hier zegt in zijn derde deel, niets anders is dan wat hij uiteengezet heeft in het eerste deel van Das Kapital, en wel in het drieëntwintigste hoofdstuk over: De algemene wet van de kapitalistische accumulatie. De beschuldiger was op dit terrein niet vreemd, hier heeft hij zoals wij later zullen zien een ander citaat gevonden tégen de Dialectiek; hier, waar de citaten vóór haar als voor ’t grijpen liggen. Heeft hij ze gezien, “de opmerkzame kenner der marxistische economie?” Hij is er in alle gevalle zo dichtbij geweest, dat waren het hondjes geweest, ze hadden hem gebeten. De Dialectiek heeft zich dood gehouden, herder, pas nu op de schapen van uw economische onnozelheid... Argeloze criticus, hoort ge dat halali! En dat hondengeblaf? De beledigde Dialectiek opent op u haar drijfjacht!...
Maar laten nu deze fanfares zwijgen en laten wij de kalmte bewaren, die zo nodig is, om ons deze gerenommeerd-gladde vogel, niet door de vingers te laten glippen. Wij zouden gaarne het laatste lachen.
Marx dan, opent dit hoofdstuk met de verklaring, dat daarin de invloed van het aangroeien van het kapitaal, de accumulatie, op het lot der arbeidersklasse zal worden nagegaan en dat daarbij de belangrijkste factor is; de verandering in de samenstelling van het kapitaal. Bij onveranderde samenstelling, zal de accumulatie, uit kracht van de kapitaalverhouding tussen de betrokkenen in het arbeidsproces, meer of groter kapitalisten[6] brengen op de ene pool, meer arbeiders op de andere. (4e druk D. K. p. 578). Maar de accumulatie werkt tevens de gewijzigde samenstelling in de hand tot verhoging der productiviteit van de arbeid, die op haar beurt weer de accumulatie bevordert. “Iedere accumulatie wordt het middel voor nieuwe accumulatie.” “Zij vergroot met de vermeerderende massa van de als kapitaal fungerende rijkdom zijn concentratie in de handen der individuele kapitalisten en vandaar de grondslag der op grotere schaal uitgeoefende productie en der specifiek kapitalistische productiemethoden. Alle andere omstandigheden als gelijkblijvend verondersteld, nemen de individuele kapitalisten toe en met hen de concentratie der productiemiddelen, in de verhouding waarin zij evenredige delen van het maatschappelijk kapitaal voorstellen. Tegelijkertijd maken zich “afleggers” van de oorspronkelijke kapitalen los en functioneren als nieuwe zelfstandige kapitalen. Een grote rol speelt hierbij onder andere de verdeling van het vermogen in kapitalistenfamilies. Met de accumulatie van het kapitaal groeit daarom ook min of meer het aantal der kapitalisten” (p. 589). Marx gaat voort dit feit nader te ontleden: “Twee punten karakteriseren deze soort van concentratie, die onmiddellijk berust op de accumulatie of die beter gezegd, met haar identiek is. In de eerste plaats: de wassende concentratie van de maatschappelijke productiemiddelen in de handen van de individuele kapitalisten is, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, begrensd door de graad van aanwas van de maatschappelijke rijkdom. Ten tweede: het in iedere afzonderlijke productiesfeer aanwezige deel van het maatschappelijk kapitaal is verdeeld onder vele kapitalisten welke tegenover elkaar staan als onafhankelijke en met elkaar concurrerende warenproducenten. De accumulatie en de haar begeleidende concentratie zijn dus niet alleen op vele punten versnipperd, maar de groei der functionerende kapitalen is doorkruist door de vorming van nieuwe en de splitsing van oude kapitalen. Vandaar dat de accumulatie aan de ene kant zich uit als wassende concentratie der productiemiddelen en van het commando over arbeid, aan de andere zijde als onderlinge afstoting van vele individuele kapitalen.” (p. 590).
Mij dunkt, onze marxist verkeert in desolate toestand en zijn kudde is vernietigd. Maar, nu zij eenmaal bloed geroken heeft willen onze weerbare jachthonden een nieuw slachtoffer. Wij horen ze opnieuw aanslaan en zien ze met dialectische onberekenbaarheid zich plotseling keren tegen Tscherkesoff, die tot dusver van de partij scheen te zijn...
Er was tot dusverre sprake van de sterke middelpuntvliedende kracht, die onder de zich accumulerende kapitalen werkt. Maar het wachtwoord der dialectiek is: “einerseits – andererseits” en wie dit niet kent mag blijven ronddwalen om de sterke marxistische vesting en als ridder Cornelissen, bressen slaand in de lucht, zich vleien met de inbeelding dat hij de “zwakke punten” van haar muren heeft ontdekt... “Aan de ene kant” ligt onze Parijzenaar, “aan de andere kant” wordt reeds zijn bondgenoot, de Rus, in de benen gebeten.
“Deze versnippering van het gezamenlijk maatschappelijk kapitaal in vele individuele kapitalen of de afstoting van zijn brokstukken van elkaar, werkt in een richting tegenovergesteld aan die van hun aantrekking. Dit is niet langer eenvoudige, met de accumulatie identieke concentratie van productiemiddelen en commando over arbeid. Het is concentratie van reeds gevormde kapitalen, opheffing van hun individuele zelfstandigheid, onteigening van kapitalist door kapitalist, verandering van vele kleine in weinige, grotere kapitalen. Dit proces onderscheidt zich van het eerste daardoor, dat het slechts veranderde verdeling van reeds voorhanden en functionerende kapitalen veronderstelt, en zijn speelruimte dus niet is begrensd door de absolute groei van de maatschappelijke rijkdom of de absolute grenzen der accumulatie. Het kapitaal zwelt hier in ene hand tot grote massa’s, omdat het elders uit vele handen verloren gaat. Het is de eigenlijke centralisatie in onderscheid van de accumulatie en concentratie (p. 590).
Marx vestigt hier dus de aandacht op de tegenwerkende, de middelpuntzoekende kracht. Maar hij ziet af van de ontwikkeling van haar wetten en wil volstaan met een korte aanduiding van de voornaamste verschijnselen waaronder zij zich vertonen. Hij noemt in de eerste plaats de concurrentiestrijd gevoerd door prijsverlaging der waren. Hij wijst er op, dat met de ontwikkeling der kapitalistische productiewijze de minimale omvang groeit van het individuele kapitaal, dat vereist wordt om een bedrijf onder zijn normale (dus tot concurrentie instaat zijnde) voorwaarden uit te oefenen. Vandaar dat kleine kapitalen zich dringen in productiesferen, waarvan de grootindustrie zich nog slechts sporadisch of onvolkomen heeft meester gemaakt.[7] Ook hier gaat zich hetzelfde proces afspelen. Maar afgezien hiervan vormt zich met de kapitalistische productie een geheel nieuwe macht, het kredietwezen, dat in zijn begin ongemerkt, als bescheiden hulp der accumulatie, binnensluipt, door onzichtbare draden de over de oppervlakte der samenleving in grotere of kleinere massa’s versnipperde geldmiddelen in de handen van individuele of geassocieerde kapitalisten trekt, maar spoedig een nieuw en vreselijk wapen wordt in de concurrentiestrijd en eerst ten slotte verandert in een reusachtig sociaal mechanisme tot centralisatie der kapitalen.
Hier begint ook onze Rus het warm te krijgen. De lezer gelieve zich nu te herinneren, wat wij hem verzochten te onthouden en hij zal het eigen hoofd niet bijzonder behoeven te kwellen om te ontdekken waarom. Hij ziet hier de historische ontwikkeling ontleden van het economische proces met betrekking tot het groeien en afnemen, de wisseling dus van het aantal zelfstandig concurrerende kapitalen, als steeds zich wijzigend resultaat van de strijd tussen twee tegengestelde krachten. Voor de productie in het algemeen, omdat voor ieder van haar sferen in het bijzonder, ofschoon met verschil in tijd en met inachtneming tevens van hun voortdurende vermeerdering en splitsing, ziet hij het proces zich voort ontwikkelen van de eenvoudige concentratie (men denken aan de manufactuur tegenover de gildewinkels) en daarmee gepaard gaande “onteigening” (gewelddadige: zie Marx’ hoofdstuk over de “oorspronkelijke accumulatie”, of eenvoudig-economische, door middel van concurrentie, van de meer of minder onmiddellijke producent) tot de zich voltrekkende centralisatie in individuele of geassocieerde kapitaalmagnaten, die Tscherkesoff, welke dit proces in zijn aanvang kan waarnemen in het kapitalistisch wordende Russische rijk, gelieft te vereenvoudigen tot kapitalisten zonder meer.
Marx gaat voort, dit nader te preciseren en toe te lichten: “In dezelfde mate als de kapitalistische productie en accumulatie, ontwikkelen zich concurrentie en krediet: de beide machtigste hefbomen der centralisatie. Daarnaast vermeerdert de voortgang der accumulatie de centraliseerbare stof, d.i. de afzonderlijke kapitalen, terwijl de uitbreiding der kapitalistische productie, hier de maatschappelijke behoefte aan, daar de technische middelen tot de reusachtige industriële ondernemingen vormt, waarvan de instelling gebonden is aan een voorafgegane kapitaalcentralisatie. Heden ten dage is dus de wederzijdse aantrekkingskracht der kapitalen en de tendens tot centralisatie sterker dan ooit te voren. Moge evenwel de relatieve uitbreiding en sterkte der centraliserende beweging in zekeren graad bepaald zijn door de reeds bereikte grootte en de grotere voortreffelijkheid van het economische mechanisme, dan hangt toch de voortgang der centralisatie in genen dele af van de positieve aanzwelling van het maatschappelijk kapitaal.
En dit in het bijzonder onderscheidt de centralisatie van de concentratie, die slechts een andere uitdrukking is voor de reproductie op vergrote schaal. De centralisatie kan plaats vinden enkel door gewijzigde verdeling van reeds bestaande kapitalen, door eenvoudige verandering der kwantitatieve groepering der bestanddelen van het maatschappelijk kapitaal.
Het kapitaal kan hier tot reusachtige massa’s in één hand aanwassen, omdat het elders aan vele afzonderlijke handen onttrokken wordt. In een gegeven productietak zou de centralisatie haar uiterste grens hebben bereikt, wanneer alle daarin aangelegde kapitalen tot een enkel kapitaal versmolten waren.[8] In een gegeven maatschappij zou deze grens eerst bereikt zijn op het ogenblik, waarin het gezamenlijk maatschappelijk kapitaal verenigd ware in de hand, hetzij van een enkele kapitalist, hetzij in die van een enkele kapitalistencombinatie (kapitalistengeselschaft pp. 591-592). Enige regels verder wijst Marx er op – en hiermee willen wij het citeren staken: het is al welletjes – dat de economische werking dezelfde blijft, hetzij deze centralisatie zich voltrekt door middel van wat hij noemt: gewelddadige annexatie, waarbij zekere kapitalen zo sterke aantrekkingscentra voor andere worden, dat zij de individuele cohesie daarvan breken en dan de afzonderlijke brokstukken tot zich trekken, of door middel der samensmelting van een menigte reeds gevormde, resp. zich vormende kapitalen langs de gemakkelijke weg der vorming van maatschappijen op aandelen (aktiëngeselschaften).
Wanneer wij nu het jachtterrein overzien dan merken wij niet veel meer van Tscherkesoff en menen het recht te hebben tot de onderstelling, dat hij de weg van onze marxist is opgegaan. Wij menen, dat deze citaten uit Marx – ze zijn wat groot uitgevallen, het lijken wel strijdolifanten – de schaapjes van hun spottende beweringen, want zij spotten, de Rus over de “metafysica” van Marx, en zijn schildknaap in commissie – meedogenloos onder de voet getreden hebben. Wij hebben ons beijverd om tegenover de aanvallen op wat voor zijn “wet der onteigening van een gestaag minder wordend aantal kapitalisten” wordt gehouden, Marx zelf zo beknopt mogelijk, maar zo volledig als noodzakelijk was, te laten spreken. En nu komt het ons voor, dat zijn dialectiek, als altijd schroomvallig uitgaand van de werkelijkheid – wie heeft consequenter dan hij nagevorst wat de geschiedenis en wat zijn tijd hem aan feitenmateriaal konden leveren? – maar van het algemene en kenmerkende van die werkelijkheid, haar resultaten vindt bevestigd door de werkelijkheid van nu, die voor hem een deel was van de toekomst, waarvan hij nooit anders dan de zeer algemene hoofdtrekken heeft willen aangeven. Het komt ons voor, dat in deze naast en tegen elkaar werkende invloeden geen enkel doorslaggevend element in het productieproces is verwaarloosd; dat in zijn algemene vorm hier alles is samengevat en in oorzakelijk ontwikkelend verband samengevat, wat Bernstein[9] heeft aangevoerd als nieuws en vooral wat hij niet heeft aangevoerd; en Tscherkesoff. En de heer Cornelissen,[10] niet te vergeten: excusez... du peu. Het is bij Marx de zelfstandigheid als concurrerende eenheid, die het criterium is van de “kapitalist”, hetzij deze wordt vertegenwoordigd door een heer met een geëerde naam of door een naamloze vennootschap, door een veelhoofdig kartel of door een simpel dorpskopstuk die met net genoeg arbeiders “werkt” om zich aan de eigenlijke arbeid te kunnen onttrekken. Alleen met deze economische eenheden houdt hij rekening en ziet ze aanzwellen en hun componerende onderdelen opgaan in dit geheel. Nog stelt hij – een kwart eeuw geleden – de afzonderlijke persoon naast de combinatie als drager van de kapitaalmacht; maar ook: reeds stelt hij de combinatie naast de afzonderlijke persoon. Hij staat in de kapitalistische werkelijkheid van zijn tijd onmiddellijk voor de veelhoofdige kartelvorm, maar anticipeert niettemin reeds de trust, waarin enkele, gewoonlijk slechts één persoon domineert!
Dit is in zijn zich ontwikkelende internationale vorm de kapitaalmagnaat, de wederkeer van het feodaal monopolie maar ditmaal op brede grondslag der productie, en niet enkel van de ruil, de secundaire maatschappelijke kracht naast de primaire. Maar dezelfde centraliserende invloed, die Marx in zijn tijd reeds de concentratie zag overvleugelen, spreekt zich uit in de organisatie der arbeiders. De grote maatschappelijke machten centraliseren zich in een slinkend aantal zelfstandige eenheden. De arbeidersklasse vindt zich uit kracht der productieontwikkeling vijandig, – omdat de zelfstandigheid van haar miljoenen onderdrukt voelend – gesteld tegenover de relatief weinige, zelfstandig gebleven beheersers van de internationaal georganiseerde economische afdelingen. De zich steeds vergrotende afhankelijkheid der schijnbaar zelfstandig gebleven kapitalisten vindt haar weerga in de schijnbaar zelfstandig gebleven maar in feitelijke afhankelijkheid aan monopolies gebrachte achterlijke productietakken.
En langs de door politieke- en vakbeweging gebaande wegen voltrekt zich in haar laatste, historische vorm de onteigening, de ontkapitalisering van de kapitaalmagnaten als beslissende factor in de verzelfstandiging van de mens tegenover de productie-elementen, door de vernietiging der zelfstandigheid van de laatste, kapitalistische expropriateurs...
...Ook onze Marx criticus heeft, voor een nadere en diepgaande kritiek deze theorie der “Centralisatie van het kapitaal” uitgekozen. Deze veelbelovende kritiek houdt zeer weinig en ook zeer weinig steek, zoals wij menen te hebben aangetoond. Zij houdt haar gewone lamentaties over de dialectiek. Maar zomin als wij in deze kritiek der dialectiek het karakteristieke van deze methode vernemen, even weinig horen wij van de centralisatie. Het is een grap, die deze tragedie tot een komedie maakt: de heer Cornelissen gaat de marxistische Centralisatie halen, het verdorven kind van een verdorven moeder. De heer Cornelissen komt ten tonele – wij zien niets. En terwijl hij voortgaat het te hebben over de “centralisatie” waar hij het niet over heeft, wordt de Concentratie, het jongere zusje, geprezen. Ook door de Rus. Deze zegt niet veel, hij is verstandiger dan zijn impressario. Maar toch horen wij hem dit zeggen, na zijn goedaardige spot over de mama, de “Duitse metafysica” van Marx; “...Jawel, (de kapitalen) agglomereren zich en zelfs concentreren ze zich als je wilt. Alleen heeft deze concentratie niets gemeen met “de onteigening van vele kapitalisten” door weinigen, waarvan Marx een wet maakt. In plaats van een onteigening, is het een samenvloeiing, een associatie van kapitalen, tot het doel de grootst mogelijke winst te verschaften aan de kapitalisten, die van de genootschap, de onderneming deel uitmaken” (p. 537)... Wij zien de mama het hoofd schudden en horen haar treurig zeggen: “Beste Rus, hoe jammer dat wij vijanden moesten blijven, wat zijn wij het eigenlijk knusjes met elkaar eens.” En intussen is de Centralisatie, die onze marxist niet heeft kunnen vinden, van achter de coulissen geslopen en maakt schaterend een lange neus achter de heren...
Misschien dat de laatste van de geduldigste van onze lezers hier zijn neiging volgt, van nu maar heen te gaan, hetzij om het stuk van onze economische dramaturg, hetzij om de stukjes, die wij ons hebben verstout daarnaast op te voeren. Het is nu eenmaal een recht van het publiek in de zaal en een kritiek meteen, dat het door zijn spel juist die stukken aan gaat vullen, die het onvoldoende vindt voor zijn stichting of zijn amusement. Wij hebben hiermee de juiste maat aangegeven van ons eigen plezier bij het doorlezen van de heer Cornelissen tragedie kritiek. Maar wij willen ten minste de dialectiek niet verlaten vóór haar einde, wij blijven nog enige ogenblikken, omdat wij, tot dit ergste genaderd, over het ergste heen zijn. Wij geven hier de auteur de volle maat van ons geduld, zoals hij ons nog eens de volle maat schenkt van zijn eigenaardige talenten. Wij wonen dus de laatste scène bij, de laatste scène meteen die hij maakt aan de Dialectiek.
Wij vinden haar terug aan haar oude broddelwerk: het bewijs dat dezelfde productiviteitsverhoging, die leidt tot verlaging van de winstvoet tevens de winstmassa doet stijgen. De vergroting der meerwaarde-(winst)massa veronderstelt de vergroting van het aantal arbeiders. Hoe wordt door de invloed van het kapitaal zelf in deze, haar behoefte voorzien? De Dialectiek heeft voor Marx het antwoord gereedgemaakt:
“In deze aanwas der productiemiddelen” (men zal zich de voortdurende noodzakelijke groei van het kapitaal door de accumulatie herinneren) “is echter begrepen de aanwas van de arbeidsbevolking, de schepping van een aan het surpluskapitaal beantwoordende en zelfs de behoefte daarvan in het groot en in het algemeen overstijgende bevolking en aldus een overbevolking van arbeiders. Een momenteel overschot van het surpluskapitaal over de door dit kapitaal gecommandeerde arbeidersbevolking zou een dubbele uitwerking hebben. Het zou enerzijds door stijging van het arbeidsloon, daardoor verzachting van de vernietigende invloeden, die het opgroeiende arbeidersgeslacht decimeren en door vergemakkelijking der huwelijken, de arbeidersbevolking langzaam vermeerderen, anderzijds echter door toepassing der methoden, welke de relatieve meerwaarde scheppen (invoering en verbetering van machinerie) nog veel sneller een kunstmatige, relatieve overbevolking voortbrengen, die weer harerzijds – aangezien onder de kapitalistische productie de ellende bevolking kweekt – tot broeikas van een werkelijke snelle vermeerdering van het bevolkingsaantal dient. Uit de natuur van het kapitalistische accumulatieproces, volgt alzo vanzelf, dat de vermeerderde massa productiemiddelen, welke er toe bestemd zijn in kapitaal veranderd te worden, steeds een dienovereenkomstig vermeerderde en zelfs overtollige, exploiteerbare arbeidersbevolking voor de hand vindt.”
Dit stukje, hoe onschuldig het er uit moge zien brengt de criticus buiten zich zelve.
“In de eerste plaats vraag ik mij af, hoe Marx van een door het “surpluskapitaal” “gecommandeerde” arbeidersbevolking kan spreken”. Wij menen, dat de heer Cornelissen hier voor dergelijke informatie aan het verkeerde kantoor is ... maar enfin... “het mag dan zijn, dat hier de arbeidersbevolking, krachtens de dialectische methode noodzakelijkerwijze moest worden voorgesteld als door het kapitaal “gecommandeerd” ... wij begrijpen niet, wat de beschuldigde met dit feit uitstaande heeft en menen, dat de gehele economie van Karl Marx, zijn gehele opvatting van het economisch karakter der laatste eeuwen berust op deze opvatting van “kapitaal” en “arbeid” ... “doch ik herinner eraan, hoe scherp en nadrukkelijk Marx de theorie van het zogenaamde “loonfonds” der burgerlijke economie, (van Jeremy Bentham, MacCulloch, John Stuart Mill e.a.) welke hij hier zelf weer gaat opwarmen, elders bestreden heeft”... Wij meenden, dat integendeel de voorstelling van surpluskapitaal en reserveleger als de doorslaggevende machten bij de bepaling der verandering in de arbeidslonen, direct ingaat tegen de voorstellingen van deze oude, typisch-kapitalistische lieveling der Engelse bourgeoisie gedurende de eerste driekwart van deze eeuw. Marx, die in Loon, prijs en winst dagtekenend van ’65, die in het eerste deel van Das Kapital van ’73 (2e druk) zoals de heer C. aangeeft, in het 22e hoofdstuk deze loonfondstheorie bestrijdt, Marx gaat terzelfder tijd in het derde deel, dat hij bezig is te schrijven, de economische kliekjes opwarmen, die zijn burgerlijke tegenstanders reeds niet meer lustten... Wij verbazen ons... Intussen de verbazing is wederzijds:
“Nog meer verbaas ik mij”, gaat de heer C. voort, wanneer ik Marx zie ontwikkelen hoe “door stijging van het arbeidsloon, daardoor verzachting van de vernietigende invloeden, die het opgroeiend arbeidersgeslacht decimeren en door vergemakkelijking der huwelijken, de arbeidersbevolking langzaam vermeerderen” zou.
“Maar dit is de leer van Malthus in ere hersteld!”
...Dit is in ere hersteld de leer van Malthus! Stroomt nu samen, marxisten uit de drie landen, die hij met dit sensationele nieuws heeft bevoorrecht en herstelt in ere deze marxist!
... “En alweer wil ik aannemen” – de heer Cornelissen blijkt zeer gewillig van aannemen, helaas, de resultaten zijn zwak – “dat de dialectische methode gebiedend vermeerdering der bevolking door loonsverhoging eiste”...
Iets verder lezen wij: “Ik vraag mij verder af ... of ik inderdaad goed lees” “wanneer ik in dezelfde volzinnen achtereenvolgens verneem eerst, dat “stijging van het arbeidsloon” de “arbeidende bevolking langzaam vermeren” doet en vervolgens, dat ook door de ellende (in onze kapitalistische maatschappij toch het gevolg van dalende arbeidslonen) een kunstmatige, relatieve overbevolking” gekweekt kan worden, dit laatste krachtens de door Marx opgestelde hypothese, dat “onder de kapitalistische productie de ellende bevolking kweekt”.
Het zelfonderzoek, dat ge hierbij voorop hebt gesteld, omzichtige criticus, het brengt u tot de kennis van Marx ook al niet veel verder. Want je las inderdaad niet goed, toen ge uit de zo duidelijke uiteenzetting van Marx hebt gelezen, wat ge hier hebt neergeschreven. Komaan, komaan, ge ziet toch wel beter: het is de machine, die de kunstmatige relatieve overbevolking brengt – waar zij het aantal benodigde arbeiders vermindert – en omgekeerd als gij het voorstelt, is dit feit oorzaak der ellende.
“...Maar kweekt dan alles bevolking, zo vraag ik mij af, wanneer de aankweek van bevolking nodig is krachtens de dialectische methode?”
Wij willen u uit uw eindeloze contemplatie even opwekken uw aandacht te wijden aan de werkelijke handelingen van deze dialectiek. Zij is alweer zeer naïef in uw voorstelling. Wat wilde zij bereiken? Het bewijs dat het kapitaal zelf zorg draagt voor de vergroting van de arbeidersbevolking. Zij stelt daarvoor de hypothese, dat het surpluskapitaal door gebrek aan een voorafgaande voldoende bevolkingsaanwas, met lamheid geslagen wordt door gemis aan een reserveleger, waaruit het zijn bevruchters kiezen kan. Maar er is gelegenheid tot winst maken – anders nietwaar, werd er geen surplus “kapitaal” getrokken uit de maatschappelijke rijkdom – er is vraag naar producten. Er komt dus vraag naar handen; de concurrentie tussen de ondernemers wordt verscherpt, de lonen stijgen. Nu krijgen wij de rehabilitatie der leer van Malthus – op zijn smalst. Er wordt wat meer of vroeger getrouwd, er wordt wat meer geboren en wat minder gestorven onder het machinevlees van het kapitaal. De verandering dus in het loon drijft het bevolkingsaantal naar boven maar langzaam. En het kapitaal heeft haast, vooral nu, tijd is geld. Het kan zijn bewegingen niet inrichten naar de nu ingetreden treuzelende voortgang der bevolking: het heeft winsthonger en ruikt de stal en de welgevulde ruif. Zijn economen mogen tot stichting en berusting van de arbeider deze de “loonfondstheorie” vóórprediken met haar stevig en onbreekbaar verband tussen onrekbaar kapitaal, vast loonfonds, onveranderlijke malthusiaanse bevolkingswet – de fabriek is nu eenmaal niet deze kerk, deze economische geloofsbelijdenis is schoon en onmisbaar, maar een batig saldo is beter... [Dat ware inderdaad voor de moderne industrie ... een fraaie wet, welke vraag en aanbod van arbeid niet door de uitzetting en samentrekking van het kapitaal regelde, zodat de arbeidsmarkt zich nu relatief “ondervol” voordoet, omdat het kapitaal zich uitzet, dan weer overvol, omdat het zich samentrekt, maar omgekeerd de beweging van het kapitaal van de absolute beweging der bevolking afhankelijk maakte.
Dit toch is een der dogma’s van de loonfondstheorie. Naar haar leer stijgt tengevolge der kapitaalaccumulatie het arbeidsloon. Het verhoogde arbeidsloon is een spoorslag tot snellere vermeerdering der arbeidersbevolking en deze duurt voort tot de arbeidsmarkt overvuld en dus het kapitaal relatief ontoereikend is geworden tegenover de toevoer van arbeiders. Het arbeidsloon daalt en dan komt de keerzijde der medaille te voorschijn. Door het vallende arbeidsloon wordt de arbeidersbevolking langzamerhand gedecimeerd, zodat het kapitaal weer relatief overvloedig wordt, of ook, zoals een andere verklaring luidt, versnelt het vallende arbeidsloon en de daaraan beantwoordende verhoogde exploitatie van de arbeider weer de accumulatie, terwijl tegelijkertijd het lagere loon de aanwas der arbeidersklasse in bedwang houdt. Zo keert de verhouding weer, waarbij het arbeidsaanbod lager is dan de arbeidsvraag, het loon enz. Welk een fraaie bewegingsmethode voor de ontwikkelde kapitalistische productie! Alvorens ten gevolge der loonsverhoging een positieve aanwas der werkelijk tot de arbeid geschikte bevolking zou kunnen intreden, zou de termijn meer dan eens afgelopen zijn binnen welke de industriële veldtocht gevoerd, de slag geslagen en beslist moet zijn] ... En de kapitalisten laten deze heren economen praten. Zij kennen wel andere wegen dan die van de economische kansels worden aangewezen. Zij, die aan loonsverhoging veel broertjes dood hebben, zoeken de middelen van winst maken in de tegenovergestelde richting van die door de heer Cornelissen werd aangewezen, zij streven naar de relatieve daling van het variabel kapitaal. Zo bv. de Engelse pachters tussen ’49 en ’59.
[Door buitengewone emigratie van landarbeiders stegen de lonen der achtergeblevenen... Wat deden nu de pachters? Wachtten zij dat de arbeiders zich tengevolge (van deze loonsverhoging) zodanig vermeerderd hadden, dat hun loon weer dalen moest, zó dus als deze zaak zich afspeelt in dogmatisch-economische hersenen? Zij voerden meer machinerie in.]
De andere kapitalisten zijn niet dommer dan deze en nog veel sneller, daar het verhoogde loon de aanwas bevordert, bevordert op haar beurt de machine de overbodigheid ervan... Welk een zonderlinge luim intussen van de Dialectiek is het eigenlijk om de “leer van Malthus” met wie Marx het altijd zo slecht heeft kunnen vinden, in “ere te herstellen” tot een zo kleine prijs. Immers zij had het gehele kritieke geval van deze aanwas blauwblauw kunnen laten, zonder dat het enige schade deed aan het nagestreefde eindsucces. Zij stelt de aanwas als onbeduidend – en bovendien – als zonder invloed op de nieuwe wijziging der lonen, die haar eigenlijke troef uitmaakt in dit zeer eenvoudige spel van haar argumentering. Zij had dit blauwblauw kunnen laten, want de machine laat zij niet komen door de aanwas der bevolking, maar door de loonsverhoging. Als oorzaak voor de gezochte bevolkingsaanwas dus van geen, als resultaat van weinig betekenis – en voor het eindresultaat evenzeer overbodig – deze Dialectiek speelt met vuur en alleen in zoverre is het niet te verwonderen dat haar criticus vlam vat... De kunstmatige, relatieve overbevolking, ontstaan niet langs biologische maar langs zuiver economische weg, keert het blaadje om. De kapitalisten sluiten zich als aaneen, de tweedracht der concurrentie sluipt onder de arbeiders: “onze vriend, de vijand” is weer, hoewel in doorzichtige rijen teruggekeerd: het reserveleger. De lonen dalen ... en het zal de “om haar roem bekende” scherpzinnigheid van de criticus niet ontgaan, dat hier de eerste, weinig betekenende invloed op de bevolkingsaanwas wordt opgeheven, terwijl haar resultaten bovendien worden verzwakt door de weer intredende nadelige invloeden der loonsverlaging op de kindersterfte. De nu intredende of zich vergrotende kapitalistische dus relatieve ellende, is de eigenlijke motor de werkelijke (tegenover kunstmatige) snelle (tegenover langzame) vermeerdering der bevolking.
De zaak is klaargespeeld door het kapitaal en tevens door de dialectiek, die zijn bewegingen op de voet volgde. Niet alles kweekt dus bevolking, maar het zijn de veranderingen in het loon en speciaal de verlaging van de loonstandaard, die de vereiste bevolkingsaanwas in de hand werkt.[11]
De lezer moge het ons vergeven, maar wij hebben, uit verveling, hetzelfde nog eens te moeten zeggen, ons opnieuw bezondigd aan een klein tussenspel, waarvan de plaatsing alleen en niets van de stof tot onze vinding behoord. De stof is geheel geleverd door ... Karl Marx. Dit tussenspel dat binnen [ ] ingelast in mijn omschrijving van het – mogelijk voor de heer Cornelissen alleen onduidelijke citaat over de bevolking aanwas – is te vinden in hetzelfde hoofdstuk, waar voor deze heer de centralisatie zich heeft verschuild: het drieëntwintigste van het eerste deel van Das Kapital. Men ziet, Karl Marx wordt hier niet weerlegd door Karl Marx. Het is alweer de Dialectiek van de heer Cornelissen die hier een tegenstelling schept.
Men oordelen hoe:
... En alweer wil ik aannemen, dat de dialectische methode gebiedend vermeerdering der bevolking door loonsverhoging eiste.
Maar toen Marx deze woorden neerschreef, moet hem toch zeker alweer de kritiek zijn ontgaan, die hij eenmaal in het eerste deel van zijn Kapital tegen het malthusianisme aanvoerde.
Een schone bewegingsmethode dat, voor de ontwikkelde kapitalistische productie! Alvorens tengevolge der loonsverhoging ergens een positieve aanwas der werkelijk tot de arbeid geschikte bevolking, (Marx bedoelt hier natuurlijk: vóór de kinderen aan het werk kunnen gezet worden, J. S.) zoude kunnen intreden, zou de termijn meer dan eens afgelopen zijn binnen welke de industriële veldtocht gevoerd, de slag geslagen en beslist moet zijn”.
Iets verder: “In elk geval staan beide citaten, waarin over de invloed der stijgende arbeidslonen op de aanwas der arbeidersbevolking gesproken wordt, lijnrecht tegenover elkaar.[12] (J. G. p. 543)
Men ziet dus onze marxist deze laatste krachtstoer verrichten: hij maakt Marx tot een malthusianist, met slecht geheugen nog wel, op grond alleen van het uitgangspunt (bevolkingsaanwas door loonsverhoging) van een argumentering, die het eigenlijke loonfonds theoretische verband tussen deze zaken bevat (ijzeren loonwet) en die door Marx – opwarmer en in-ere-hersteller volgens C. der componenten van deze theorie – wordt weerlegd. Voor Marx is deze beschouwing alleen de springplank voor zijn eigen beweging in juist tegenovergestelde richting.
Hij maakt de Marx van het derde deel tot de verloochenaar van de Marx van het eerste door een inzicht, die de onafgebroken gedachteschakel gevat is in de keten van een argumentering, wanneer die van het derde als de fotografie is. En met dit citaat (p. 602 D. K., p. 543 J. G.) dat het uitgangspunt is van zijn kritiek, voert hij ons midden in het hoofdstuk, waarin Marx breed en omstandig de elementen van deze loonfondstheorie (accumulatie, bevolkingsaanwas en loonshoogte) stelt in een nieuw bewegingsverband. Naar het tuighuis zelf der Dialectiek wijst de criticus ons met een van haar scherpste wapens om haar weerloosheid te tonen. De argeloosheid is ten slotte zijn enige verontschuldiging.
Onze marxist wendt zich ten slotte voor de bevolkingswet tot Adam Smith... Het ga hem wel ... maar wij stappen nu toch maar op.
Even wachten nog, het is bijna uit. Wij zien de criticus zich oprichten en naar voren treden. Hoort hem: hij houdt een zegevierend overzicht over het terrein van de strijd. De dialectiek is intellectueel-moreel vernietigd. Wat rest haar nog? De heer Cornelissen spreekt en wij horen zijn woorden aan met een stilzwijgen dat wij ons vleien niet te hebben gestolen... Er is ten slotte, behalve de dood, nog iets anders, dat met stomheid slaat in deze zijn laatste woorden, zijn dodende vloekzang:
... “Om te resumeren: Marx is ternauwernood 15 jaren dood...
En thans reeds blijkt het de opmerkzame kenner van zijn economie, hoezeer deze op menig punt verouderd is...
De dialectiek, welke als het ware de kracht, de ruggengraat van geheel het economische systeem van Marx vormt, is tevens zijn zwakke punt, waar hij kwetsbaar is; zij is de oorzaak, waardoor thans zijn systeem reeds de kiem van het verderf in zich toont.
Het gaat met de dialectiek als filosofie, zoals het in de middeleeuwen is gegaan met de scholastiek. Wat haar kracht uitmaakt, wordt tegelijk haar ondergang. Ook de dialectiek draagt haar opkomst en haar verval in zich zelve. Haar ontwikkeling leidt tot haar eigen negatie!
Goed beschouwd is dit hier ook dialectiek. Het is de dialectiek, welke de dialectiek doodt”
En nu, cher maître, nu het doek gevallen is, willen wij u uitnodigen nog even voor het voetlicht te komen. Wij hebben uw spel misschien onrecht gedaan met het te beoordelen als “studie” en uw literaire scherts te nemen voor wetenschappelijke ernst. Wij hebben u willen begrijpen, waar gij vermoedelijk enkel genoten wou worden. Als wij ons onrustig en luidruchtig hebben gedragen, dan was het, omdat het ons nu ging als eertijds bij uw improvisaties en uw proza: wij begrepen u nooit ten volle en bleven steeds wachtende op de verlossende “formule”. Er bleef in al die kunstige algebra van de “marxistische” uiteenzettingen waarmede ge het socialisme in Nederland wetenschappelijk hebt gedrild altijd een onbekende, die ge nooit hebt geëlimineerd. Door u verklaard werden de uitkomsten der marxistische dialectiek in hun tegendeel omgezet: hebt ge niet zelfs tegen de stichter der politieke actie aangevoerd ... Karl Marx?! Zijn uitkomsten bleven u vreemd omdat ge hem niet had weten te volgen op de weg die er heen leidde. Door u uiteengezet werd Marx als een klok, die doorsloeg. Zij wees bij u middernacht aan wanneer het morgen was en terwijl ge nog van mening waart, dat de dag begon, kwam in werkelijkheid voor u het avonduurtje... Toen heb je ons gaan verlaten. Gij ging afdalen in het schimmenrijk en het socialisme, bevrijd van de te zware druk der wetenschappelijke last, die zij in u verdragen moest, het socialisme herrees! Nu zendt ge ons het verontrustend schimmenspel van uw bleke gedachten en de koude grillen van uw niet langer aan enige “verklaring” gebonden fantasie, en ontledend met het eigen hoofd zien wij ons weer gesteld tegenover de geheimzinnige onbekende...
Maar nu ge niet langer als bemiddelaar tussen Marx en ons zijn licht onderschept, nu zien wij meteen, wie deze onbekende is. Het is, cher maître, de dialectiek zelve, die ge aan het hoofd van uw opstel hebt geplaatst, opnieuw hebt ge geworsteld met deze voor u ontastbare kwelduivel en weer hebt ge gejubeld toen ge dit “spook” in alle richtingen hebt doorhouwen. Ge hebt luide tartend en spottend zijn naam genoemd in de hoop, dat het zou vluchten; het verhaal van uw victorie is het relaas van uw oude kwaal gebleken. Want de onbekende is u onbekend gebleven. Gij hebt door het werk van Marx haar komen en gaan gehoord maar ge hebt haar gangen niet begrepen. Gij die als de wetenschappelijke uw inductieve methode hebt geprezen, die niet komt van de plek,[13] gij hebt de methode niet verstaan, dat de voortbewegingswetten van een historisch ontwikkelingsproces opspoort; en dit is meteen de reden, dat ge onbewust haar verklaring hebt ontweken. Gij verwart de veranderlijke tendensen met wat hun vaststaande resultaten lijken.
De dialectiek van Hegel en Marx schetst ons de historische ontwikkelingsgang als het resultaat van een strijd van tegenstellingen, gij nu, wandelend hier en daar door het werk van Marx, waarin de hoofdlijnen der richting van deze historische beweging zijn getrokken, in plaats van aandachtig voor uw voeten te zien, loopt met de blik gericht naar de begeerlijke kroon der Marx-vernietiging en valt over deze tegenstellingen. En als ge dan aandachtig wordt en gaat toekijken, dan ziet ge hier dit en daar dat, de tegengestelde polen van een zelfde sociale kracht en ge roept: dat is niet in de haak, dat gaat niet; maar, opmerkzame marxist, het gaat integendeel juist daardoor. Wanneer de dialectiek haar zevenmijlslaarzen heeft aangeschoten en enige eeuwen overstapt – van de feodaliteit tot het socialisme – daar ontdekt ge plotseling een voetstap in de door Marx ontdekte historische bodem, en ge komt er mee aandragen als met een kostbaar fossiel. Daar merkt ge elders een andere, van enige uiterlijke gelijkenis. Ge past en meet en constateert met genoegdoening, dat uw vondsten elkaar niet dekken. Welnu, zij wezen elk voor zich de stand en tezamen de gang der dingen, die de dialectiek volgde: het ware haar rechter- en haar linkervoet, waarvan ge de afdruk zag. En gij, terwijl ge met uw verticale methode bleef dreinen bij het spoor van de ene, hebt als met de andere voet der horizontaal over de platte bodem der materie voortschrijdende (“omgekeerd” door Marx op poten gezette) dialectiek de schop ontvangen, die u op onschadelijk terrein mag doen constateren, dat zij niet identiek is geweest met de dialectiek der werkelijkheid en dat het anders is dan het is.
Want zij, de u onbekende, die ge nu de voet hebt willen lichten, zij is het, door wie ge de harde voetzool der werkelijkheid hebt gevoeld. Gij wilt nu de zwakte bewijzen van haar, wier sterkte aan u bewezen, nochtans u zelve niet gebleken is. Gij wilt de onhoudbaarheid aantonen der theorie, wier praktijk de uwe onhoudbaar heeft gemaakt. Want aan welke anders dan aan deze marxistische dialectiek werden de inzichten ontleend der mannen die u hebben doen buigen tot ge braakt, door welke anders dan door deze inzichten de strijdwijze bepaald, die u buiten gevecht heeft gesteld, de praktijk die uw praktijken smoorde?
En nu komt ge met lugubere spitsvondigheid de scherpte bevitten van het zwaard, waardoor u “het eigen hoofd” voor de voeten is gelegd!...
_______________
[1] Wij willen de beoefenaars der chemie de kennis der nieuwe methode van chemisch onderzoek, door de heer C. genoemd, niet onthouden: “... Marx handelt als de scheikundige, welke bij zijn onderzoek naar de samenstelling van een stof, alle bijgevoegde stoffen afzondert om eerst later, in de tweede plaats de inwerking van die bijstoffen op het scheikundige proces aan een nader onderzoek te onderwerpen.” Bij voorbaat blijven wij het houden voor de wartaal van iemand, die wil meepraten over dingen waarvan hij geen benul heeft.
De grief van de criticus tegen wat hij voor de dialectiek van Marx uitgeeft, schijnt hierop neer te komen, dat zij niet uitsluitend inductief is. Hij valt haar alleen aan in zoverre zij het element de deductie in zich opgenomen heeft, niet in het dialectisch karakter der deductie. Het werken “met het eigen hoofd” is hem een gruwel, waarvan hij op elke bladzijde moet getuigen. Hij wil alleen de studie der “werkelijkheid”, Marx volgens hem dirigeert in de onwerkelijke sferen “van het eigen hoofd.” Marx is dan zeker wel een slecht practicus geweest van zijn eigen materialistische methode, die hem wel moest dwingen zich zo weinig mogelijk van de feiten te verwijderen en na een dialectische gedachtevlucht telkens tot verificatie van zijn conclusies tot de feiten, die hij er mee wilde verklaren terug te keren. Wat hij getuige zijn werken ook gedaan heeft. De ontwikkeling “in het eigene hoofd”, de deductie in het algemeen, is zeker een fijne, nauw luisterende methode. Maar zou het hierbij er niet hoofdzakelijk op aankomen van wie dit hoofd is? Van een Marx of van een warhoofd?
[2] Das Kapital I. Derde druk, p. 6 en 5.
[3] l.c. p. 11.
[4] Bij zijn kritiek in dit bedrijf vervat, voegt de heer C. de volgende noot: “Weliswaar moet in aanmerking genomen worden, dat Marx’ vriend en medewerker Frederik Engels dit derde deel van Das Kapital heeft verzameld, geordend en uitgewerkt en dat er veel in dit boek, zoals het in handen van de bewerker kwam, slechts in eerste ontwerp, als het ware in torso, aanwezig was. Zou Karl Marx, is men telkens geneigd zich af te vragen, alles hebben laten staan hetgeen thans als zijn arbeid voor ons ligt.” Hij stelt ons bloot aan het verwijt geen stuk aan de heer Cornelissen en geen noot aan zijn stuk heel te willen laten; maar toch moeten wij het hier even hebben, over de laatste woorden. Wij vragen ons af of dit een insinuatie aan het adres van Engels moet betekenen? De vergelijking van Marx’ werk met een torso is zeer in zwang. Sombart noemt haar, prof. Quack eveneens. En nu weer de heer Cornelissen. Het zal wel gaan, waarde heer, met Marx’ levenswerk, wacht gij u alvast maar het te verminken. Dit “torso” heeft een hoofd dat uw wetenschappelijke blik niet bereiken kan, handen die uw knutselwerk breken, en voeten van wier stap de twintigste eeuw nog dreunen zal.
[5] Het is bijna overbodig hier op te merken, dat het constante kapitaal in de landbouw gestoken, in het algemeen en dus als gemiddelde van de gezamenlijke kapitaalsamenstellingen, evenzeer absoluut zowel als relatief rijst als in de andere (industriële) productiesferen. En vooral in de laatste kwarteeuw met grote snelheid.
Door deze landbouw te isoleren hebben we de werkelijkheid van de heer Cornelissen geflatteerd, omdat bij afsluiting alleen er een vergelijking mogelijk is tussen wat door Marx van het algemeen maatschappelijk kapitaal – een afgesloten eenheid dus – wordt uiteengezet en dit landbouwkapitaal.
Juist evenwel dat C – en dan nog op welke wijze! – het door Marx gelegde verband tussen algemene winstvoet en algemene kapitaalsamenstelling wil weerleggen door dit voorbeeld van een bijzondere industrie, bewijst alweer dat hij van Marx niets heeft geleerd of alles vergeten. De verhoging van de bijzondere winstvoet van het enkele bedrijf tegenover die der productietak waarvan het deel uitmaakt, en die van de productietak tegenover het geheel wordt juist op de zelfde weg gevonden als waarop deze algemene winstvoet wordt verlaagd. “In ieder geval en overal” wordt de verhoging van de winstvoet gezocht in verhoogde productiviteit en de doorslaggevende factor hierbij is de verandering der kapitaalsamenstelling en de relatieve daling van (V). Maar terwijl men de particuliere winstvoet hiermee tracht op te drijven boven het gemiddelde der sfeer, dalen in hun onderlinge vereffening deze gemiddelden zelf en op deze weg de algemene winstvoet door relatieve vermindering van de in het algemeen geproduceerde meerwaarde. Nemen wij dus vereffening aan, dan zou de daling van de winstvoet bij daling van het constante kapitaal juist sluiten in het marxistisch systeem, in plaats van het ad absurdum te voeren.
Hiermee is evenwel de landbouw als gewone industrie genomen. Maar men denke zich de werkelijke complicatie: de landbouw als zeer bijzondere industrie, voorts de Europese landbouw... Er is geen uitkomen aan. Maar de werkelijke clou van het geval is waarschijnlijk: volgens de heer C. bepaalt de bijzondere winst de algemene meerwaarde en niet omgekeerd.
[6] Wij cursiveren hier en verder in de tekst van Das Kapital. Deze citaten maken geen aanspraak op een bijzonder keurige vertaling te zijn. Door het vervroegde verschijnen van dit nummer hebben wij er niet veel zorg aan kunnen besteden.
[7] De heer Cornelissen zegt (p. 38), “Hij (Marx) had (niet) die andere uitweg kunnen waarnemen welke het klein ondernemersdom zich gevonden heeft om – verdrongen uit de ene tak van industrie, zich aanstonds te werpen op een andere” en vervolgens: “zodat ook weer geheel nieuwe takken van kleinindustrie in exploitatie kwamen en bv. de kleine tuinbouw voor bepaalde gewassen (groenten, vruchten) zich staande kon houden naast de op kapitalistische basis georganiseerde grote landbouw.” Wij kunnen over dit belangrijke geval hem verwijzen naar het boek van Kautsky Die Agrarfrage. Wij hebben tevergeefs gezocht naar een uitweg die het klein ondernemersdom zich naast de “anderen” gevonden heeft.
Op de voorafgaande pagina lezen wij, dat de fout naar des heren Cornelissen mening, daar begint, waar Karl Marx de maatschappij in haar werkelijke ontwikkeling terzijde latend, haar vermeende ontwikkeling “in eigen hoofd” voortzet “Weliswaar, gaat hij voort, vertoont er zich allerwege een concentratie in de kapitalistische voortbrenging, maar het tijdperk van 1860 (de laatste voorrede door Marx geschreven voor het eerste deel van D. K. dateert van 1873) tot het eind van onze eeuw was lang genoeg om ons te tonen, dat dezelfde ontwikkeling der kapitalistische voortbrenging aan de andere kant geheel nieuwe behoeften onder de massa’s, de miljoenen aan mensen, deed geboren worden, behoeften tot welker bevrediging weder nieuwe kapitalistische ondernemingen werden gesticht.” Dit kon men ook vóór 1860 rijpelijk waarnemen. Wie eraan mocht twijfelen, dat de werkelijkheid vóór dat jaartal aan Marx dit interessante verschijnsel heeft aangeboden, wijs ik op een passage, die ik op p. 577 ben tegengekomen, waar Marx spreekt van de plotseling vergrote schaal, waarop de accumulatie plaats kan vinden door “bv. opening van nieuwe markten, nieuwe sferen voor kapitaalaanleg tengevolge van nieuw ontwikkelde maatschappelijke behoeften enz.”
Ten slotte willen wij de lezer, mede in verband met deze “opening van nieuwe markten” de mening van de heer Cornelissen niet onthouden, dat de komst van nieuwe concurrenten op de wereldmarkt, Japan etc., de onteigeningskwestie in duigen werpt. Marx heeft, zegt C., de komst van deze mededingers voorzien, maar hij was blind voor het feit dat het juist hun verschijning op de wereldmarkt zou wezen, die zou komen illustreren dat zijn gehele dialectische theorie der onteigening van de grote massa der ondernemers door de ontwikkeling zelve van de kapitalistische maatschappij, als overhoop geworpen moest worden beschouwd.”(?!)
[8] p. 591.
[9] Engels merkt hierbij op: “De nieuwste Engelse en Amerikaanse “trusts”, sturen reeds op dit doel aan, daar zij beproeven ten minste de gezamenlijke grootbedrijven van een productietak tot een grote vennootschap met praktisch monopolie te verenigen.”
“Wij kunnen hier afzien van de vraag, zegt de heer Cornelissen, of niet de grote trusts, de syndicaten der ondernemers weer nieuwe fenomenen zijn op de internationale markt.” (J. G. p. 538). Blijkbaar doet hij het uit goedigheid, om Marx te sparen. De heer C. is een olijk econoom.
[10] Zie wat de Bernsteinse statistieken betreft de artikelen van Cunow in de “Neue Zeit”. Voorts over statistieken in het algemeen: “Die Daten der Statistik” in Kautsky’s Die Agrarfrage (p. 130).
[11] Behalve wat de “onteigeningskwestie” aangaat, ontleent de heer Cornelissen vrijwel zijn materiaal van zijn “nadere en diepgaande studie” van Bernsteins artikelen.
[12] “Een hypothese”, noemt C. deze oorzaak der bevolkingsaanwas. Zij is zo weinig een hypothese, dat zij in Marx’ tijd door hem aan de werkelijkheid ontleend (zie: Illustration der allgemeinen Gesetze der kapitalistische Akkumulation, Kapital I, p. 613) door de werkelijkheid van nu opnieuw wordt gestaafd. (Zie in Sydney Webbs Theorie und Praxis, het hoofdstuk: Das Urtheil der Nationaloekonomen, waarin tevens de loonfondstheorie wordt uiteengezet.
[13] De heer C. gaat voort: “Persoonlijk houdt ik het met het laatste citaat...”
Plezierige ontdekking voor het marxisme: Marx, ondanks zich zelve hegeliaan gebleven, de heer Cornelissen: marxist ... ondanks zichzelf.
[14] “Wanneer Marx een bepaald verschijnsel op economisch gebied heeft waargenomen of meent waargenomen te hebben, het bestaan ervan voor zichzelf heeft vastgesteld dan houdt hij er niet streng aan vast, om op wetenschappelijke wijze, langs de weg der empirie dit verschijnsel met andere soortgelijke in verband te brengen en door inductie op te klimmen van de bijzondere feiten tot de algemene wet, daarbij telkens tot de bijzondere feiten zelve en de bestudering ervan terugkerende.
“Hij laat zich telkens verleiden”... (J. G. p. 532) men heeft gezien door wie en waartoe.