Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Snelle groei en moeizame vooruitgang

Ontwikkeling gaat niet langs een evolutionaire
maar langs een revolutionaire weg.
A. Starcke

1. Voortgang of vooruitgang?

Terwijl nog pas tien jaar geleden Eisenstadt, in navolging van Rostow, vol Westers zelfvertrouwen over ‘automatische voortgaande groei’ schreef, is op het ogenblik van die zelfverzekerdheid in het Westen weinig overgebleven. De angstwekkende prognoses van de Club van Rome, en de huidige crisisverschijnselen in een groot deel van de wereld, versterkt door de vrees voor een spoedige uitputting van de voorraden aan vloeibare energie, zijn symptomen van een omslag in de heersende stemming die ook het in de vorige hoofdstukken geschetste evolutieperspectief sterk aan het wankelen moet brengen.

We hebben eerder gezien dat al in de ‘roaring twenties’ het negentiende-eeuwse vooruitgangsgeloof sterk aangetast was, hetgeen zich in de Verenigde Staten uitte in een theoretische verwerping van de evolutiegedachte. Toch bleef in Noord-Amerika een ondertoon van optimisme heersen – al geloofde men niet in de noodzaak en het nut van revoluties, men geloofde in zijn hart wel degelijk aan een voortgaande groei, zowel van de techniek als van het welvaartspeil.

Nadat de nachtmerrie van het nazistisch gevaar en van de Tweede Wereldoorlog waren geweken, kwamen er in de Verenigde Staten wel twee nieuwe nachtmerries voor in de plaats: de angst voor een kernoorlog (I am a frightened man, schijnt de fysicus Harold Urey te hebben uitgeroepen na de eerste proefexplosie van een kernbom), en het in het tijdperk van de Koude Oorlog op de spits gedreven ‘communistisch gevaar’. Toch werd hiermee het zelfvertrouwen van de Westerse, en met name de Amerikaanse wereld niet fundamenteel aangetast – het waren gevaren die men moest bezweren, vooral door de Verenigde Staten, hoeder van de ‘vrije wereld’, zo onaantastbaar sterk te maken dat er een preventieve werking van uitging; maar het perspectief bleef er een van vast vertrouwen in de zegeningen van wetenschap en techniek. De bekende elektrotechnische ingenieur Vannevar Bush die tijdens de Tweede Wereldoorlog de leiding had gehad bij de mobilisatie van het Amerikaanse technologische en wetenschappelijke potentieel, drukte dit vooruitgangsgeloof uit in de titel van zijn in 1946 verschenen opstellenbundel: Eindeloze horizonten.[115]

Maar ook ten opzichte van de arme landen van de Derde Wereld bleef er met name in de Verenigde Staten optimisme heersen. Men schreef weliswaar niet meer over ‘evolutie’ als een de gehele mensheid omvattend totaalproces – maar het impliciete evolutionisme dat in het eerste hoofdstuk al even ter sprake kwam, ging er wel van uit dat ontwikkeling van het ‘onderontwikkelde’ deel van de wereld op het programma stond voor de komende tientallen jaren. President Truman kondigde zijn ‘nieuw stoutmoedig program’ aan waarin de hulp aan onderontwikkelde landen als het bekende ‘point four’ paraisseerde. En op het eind van de jaren vijftig werden door Lerner de ‘moderniserings’-theorie, en door Rostow de ‘groei’-theorie ten doop gehouden. De tweede hield in dat al ‘moderne’, geïndustrialiseerde landen geen wezenlijke sociale en politieke veranderingen, dus geen ‘evolutie’, doch alleen maar volgehouden groei nodig hadden – een groei die voor de onderontwikkelde landen pas mogelijk zou worden nadat ook zij hun ‘take off’ hadden volbracht; terwijl volgens Lerner de traditionele of transitionele samenlevingen alle op weg waren naar een ‘moderniteit’, die als twee druppels water op het Amerikaanse prototype moest lijken. Vandaar het motto: geen ‘evolutie’, wel ‘groei’ voor óns, ‘groei’ én ‘modernisering’ voor hén!

Maar in de jaren zestig ontstond er, voor zover het de arme landen van de Derde Wereld betreft, twijfel aan het effect van de ‘moderniserings’-strategieën zoals zij tot dusver waren toegepast. Eisenstadt wijdde studies aan de ‘breuken’ in het moderniseringsproces.[116] René Dumont schreef een boek over de ‘valse start’ in Afrika, terwijl Gunnar Myrdal drie dikke delen wijdde aan het ‘Aziatisch drama’, dat hij ook ‘Aziatische tragedie’ had kunnen noemen.[117]

Maar pas in het begin van de jaren zeventig, met het op grote schaal mislukken van de ‘groene revolutie’, of beter gezegd met de erkenning dat de daaromtrent gekoesterde hoge verwachtingen buiten elke realiteit stonden, kwam de eigenlijke omslag in het Westerse toekomstperspectief. Andre Gunder Frank had al eerder verkondigd dat de ‘ontwikkeling’ die het Westen aan de Derde Wereld, en met name aan Latijns-Amerika had gebracht, niet anders was geweest dan een proces van ‘ontwikkeling van de onderontwikkeling’;[118] een soort ‘involutie’ op grote schaal dus, om het met Geertz’ woorden te zeggen.

Maar pas met de publicatie van het in opdracht van de Club van Rome opgestelde rapport van Dennis Meadows en zijn medewerkers werd het faillissement van wat tevoren steeds als economische en technologische groei was aangeprezen, in het openbaar uitgesproken.[119] De Club van Rome maakt zich ernstige zorgen over de exponentiële groei op tal van terreinen: op dat van de industriële productie, op dat van het technisch kunnen, en ook wat het wereldbevolkingsaantal betreft. Als dit alles zo doorgaat, zo luidt de boodschap, dan wordt de mensheid door de ergste rampen bedreigd – zelfs het voortbestaan van de mensheid komt in ernstig gevaar. Wij zijn bezig onze beperkte grondstoffen in steeds sneller tempo op te gebruiken, de milieuvervuiling neemt met de industriële expansie eveneens exponentieel toe, honger bedreigt het steeds aanzwellende mensental op onze beperkte aarde.

Er zijn grenzen aan de groei, zo luidt de waarschuwing, die in het tweede rapport aan de Club van Rome (1974)[120] nog dringender herhaald wordt. En als de mensheid met die grenzen niet tijdig – en dat betekent: van nú af aan! – ernstig rekening houdt, dan zal die rekening ons binnen een mensenleeftijd op veel catastrofaler wijze gepresenteerd worden.

Ik ga er nu voorlopig aan voorbij dat door de exponentiële groei van industrie en techniek, en de exponentiële bevolkingsgroei naast elkaar te stellen en met elkaar te verbinden, de opstellers van het eerste rapport aan de Club van Rome volkomen voorbijgingen aan het allesbeheersende verschil tussen de industrieel ontwikkelde en de onderontwikkelde landen in onze wereld. De exponentiële groei van economie en technologie doet zich alleen in de industriële wereld voor, terwijl in de landen van de Derde Wereld vaak zelfs het eerste begin van groei ontbreekt. Aan de andere kant is van een exponentiële bevolkingsgroei op het ogenblik slechts sprake in de niet-industriële wereld. De groei van industrie en welvaart in ons deel van de wereld heeft ons in staat gesteld deze bevolkingsgroei grotendeels in te tornen. Zowel een analyse in termen van de gehele wereld omvattende in cijfers en grafieken uitgedrukte prognoses als ook het voorgeschreven medicijn: begrenzing van de groei op alle drie de terreinen voor beide werelden zonder onderscheid, waren ernstige missers – die ook in het tweede rapport aan de Club van Rome slechts ten dele zijn hersteld.

Waar het mij hier op aankomt, is dat het duidelijk is dat het in de vorige twee hoofdstukken geschetste evolutieperspectief in termen van een gestage toeneming in menselijk technisch kunnen en organisatorisch vermogen klaarblijkelijk een fundamentele herbezinning vereist. Bij deze herbezinning zou ik willen aanknopen bij een door Jan Romein kort na de Tweede Wereldoorlog uitgesproken rede voor de Nederlandse Sociologische Vereniging, getiteld: ‘Gedachten over de vooruitgang’.[121]

Terwijl hij in zijn vooroorlogse opstel over de dialectiek van de ‘vooruitgang’ dit laatste begrip overwegend had gebruikt in de zin van technische en organisatorische groei, is hij na de hevige aardschok van de Tweede Wereldoorlog en onder de indruk van de blijvende dreiging der atoombewapening kennelijk minder zeker geworden van de richting waarin deze technologische groei de mensheid voert. Hij maakt nu een onderscheid tussen ‘voortgang’ en ‘vooruitgang’. Met ‘voortgang’ bedoelt hij de historisch aantoonbare groei van het menselijk kunnen, de toenemende macht in handen van mensen over mensen en dingen. Hij omschrijft deze groei van het menselijk kunnen als een toenemende ‘potentiëring’. Over de richting waarin die toenemende potentie wordt gebruikt, is hiermee nog niets gezegd. Maar wél is gezegd dat het allerminst vaststaat dat deze toenemende potentiëring ‘vooruitgang’ betekent. Romein onderscheidt namelijk de ‘voortgang’ – die hij als ‘vooruitgang-als-feit’ omschrijft – van ‘vooruitgang-als-idee’. Wat hij hieronder verstaat, valt wel zo ongeveer uit zijn opsomming van de positieve aspecten van de ‘voortgang’ af te leiden. Het omvat de toeneming van ‘het vermogen om conflicten op vreedzame wijze te beslechten’, van ‘het vermogen om de sociale rechtvaardigheid als ideaal’ in praktijk te brengen, ‘het toenemen van de mogelijkheid om welvaart voor allen te scheppen’. En dit alles culmineert in een steeds sterker wordend ‘streven naar een wereld van vrijheid van overtuiging en meningsuiting en vrij zijn van vrees en gebrek’.

Daartegenover brengt ‘voortgang’, náást een potentiering aan deze positieve pool, evengoed een net zo onmiskenbare potentiëring aan de negatieve pool. Hiertoe rekent Romein het toegenomen vermogen om vernietigingsoorlogen te voeren, evenals het toegenomen vermogen om sociale onrechtvaardigheden met steeds perfecter middelen te handhaven.[122]

Wij moeten dus onze terminologie gaan herzien. Allereerst valt op te merken dat Romein de ‘voortgang’ in feite gelijkstelt met de loop der historie. De toenemende potentiëring is voor hem een historisch feit – maar uit zijn vooroorlogse studie weten wij dat hij deze voortgang toch weer dialectisch opvat; trouwens, ook in deze naoorlogse ‘Gedachten over de vooruitgang’ geeft hij het vaak paradoxale karakter van die vooruitgang-als-feit, dus het verschijnsel dat het menselijk handelen soms het omgekeerde gevolg heeft van wat bedoeld werd, duidelijk genoeg aan.[123] De voortgang – tevoren door mij ‘ontwikkeling’, ‘groei’ genoemd, is dus niet de ganse historie der mensheid, maar deze historie onder een bepaalde gezichtshoek.

Maar nu komen wij voor de kernvraag te staan: heeft het zin, een ‘voortgang’, een ‘groei’, die hard bezig is de mensheid naar de verdoemenis te helpen, als een vorm van ‘evolutie’ te beschouwen? Het zou zijn alsof wij de laatste dinosaurussensoort, zo’n honderd miljoen jaar geleden op weg om uit te sterven door klimaatveranderingen en te geringe ontwikkeling van hun hersenen, nog in dat eindstadium als op weg naar hún verdere ‘evolutie’ zouden aanmerken. Bij evolutie denken wij toch altijd aan een strijd om het bestaan, en daarmee ook het voortbestaan als soort. Wanneer het gevaar voor het uitsterven niet veroorzaakt wordt door een klein, maar door een ondoelmatig gebruik van een groot hersenvolume, zich bijvoorbeeld uitend in door onszelf teweeggebrachte energie-uitputting of veranderingen in klimaat en atmosfeer, dan betekent dit dat aan onze definitie van maatschappelijke evolutie nog een zeer wezenlijk element ontbrak.

We moeten concluderen dat wij niet kunnen volstaan met een gelijkstelling van evolutie met ‘voortgang’, met ‘groei’. In het begrip ‘evolutie’ zullen wij óók elementen moeten opnemen van hetgeen Romein omschrijft als: vooruitgang-als-idee, dus als échte vooruitgang.[124] Pas dán kunnen wij stellen dat wij ons hersenvolume ten bate van ons voortbestaan als soort gebruiken.

Dus tóch een evolutiecriterium waarbij morele waardeoordelen een rol spelen? Zeer zeker. En om dit te rechtvaardigen, wil ik weer teruggrijpen naar de in hoofdstuk twee getrokken vergelijking met de geestelijke ontwikkeling van het individu. Ik stelde toen dat men een evolutionaire trend in de geschiedenis der mensheid kon aannemen zonder zich daarbij uit te spreken over de vraag of deze trend gepaard gaat met ‘morele vooruitgang’; en ik vergeleek dit met de constatering van ‘geestelijke groei’ bij het individu, zónder dat men daarmee wil zeggen dat een volwassene moreel ‘beter’ is dan een kind.

Maar dit betekent niet dat wij elke geestelijke verandering in het individu als ‘geestelijke groei’ hoeven aan te merken. Het individu dat seniel wordt en het stervensuur steeds dichter gaat naderen, ondergaat gewoonlijk geen ‘geestelijke groei’ meer. Evenmin hoeven we ‘ontwikkelingen’ in de wereldsamenleving als vallend binnen een evolutionaire trend te erkennen, wanneer zij de mensheid als geheel te gronde dreigen te richten.

Welnu dan: de kern van wat Romein ‘vooruitgang-als-idee’ wil noemen, zie ik in het menselijk streven naar emancipatie (bevrijding) en samenwerking. Deze twee criteria kunnen mijns inziens niet worden gemist uit een definitie van de maatschappelijke ‘evolutie’.

2. Het emancipatiebeginsel

Allereerst kunnen wij op enkele kanten van het emancipatiebegrip wijzen die min of meer samenvallen met wat in hoofdstuk 2 onder ‘evolutie’ werd verstaan. Zo viel het menselijke evolutieproces in de oertijd grotendeels samen met de emancipatie, de bevrijding van de mens uit de hem omklemmende greep van de natuur. Het is een gemeenplaats om te zeggen dat in vroegere stadia van menselijke ontwikkeling de mens grotendeels afhankelijk bleef van en onderworpen aan de natuur. Het uiterste dat hij toen kon bereiken, was een aanpassing van zijn techniek aan de natuurlijke omgeving, die hem toestond zijn voordeel te doen met de door de natuur geschapen, uiterlijke omstandigheden. Leslie White’s criterium voor algemene evolutie – verhoging van energieproductie en van de energieomzetting – bleef binnen zeer bescheiden grenzen: het maken van vuur, het gebruik van hefboom en wiel, van pijl en boog, van dierlijke trekkracht.

Het ‘beheersen’ van de natuur bleef overigens maar betrekkelijk. Slechts door haar te gehoorzamen, bedwingt men de natuur (non nisi parendo vincitur), wist Francis Bacon al. En nu is het wel zo dat hoe hoger de technologische ontwikkeling steeg, hoe meer de mens onafhankelijk leek te worden van zijn ‘natuurlijke omgeving’, en hoe meer hij in staat bleek zelf die omgeving te veranderen. Hij hoefde zich, zo leek het, niet langer aan de omgeving aan te passen; hij kon haar aanpassen aan zijn behoeften.

En toch blijft het non nisi parendo tot in de verst gevorderde stadia van technologische ontwikkeling gelden. Het is juist het veronachtzamen van deze gulden regel, door ruwe ingrepen in de natuurlijke omgeving uit louter winzucht, dat de mensheid binnen één eeuw op de rand van de ondergang heeft gevoerd. De verwaarloosde en mishandelde natuur is bezig zich op de agressieve mens, die zich niet langer aan haar wetmatigheden stoort, laat staan haar nog gehoorzaamt, te wreken.

Daarom kan ‘emancipatie’ aan de krachten der natuur maar zeer ten dele als een evolutionair proces worden gezien. Om als evolutie te kunnen gelden, moet aan het emancipatieproces een nieuwe dimensie worden toegevoegd: de bevrijding moet er dan niet alleen een zijn uit de omklemming van de natuurlijke omgeving, maar ook een bevrijding van de menselijke creatieve potenties uit deze verstikkende sociale structuren, en met name uit die welke de mensheid op de weg naar de ondergang drijven. Spreken wij van werkelijke vooruitgang – ‘vooruitgang-als-idee’ in de terminologie van Romein – dan komt op deze bevrijding uit de door de mensen zelf geschapen vormen van beheersing en knechting zelfs de volle aandacht te liggen.

Nu kunnen wij de twee aspecten van emancipatie – bevrijding uit de omklemming van de schijnbaar ontembare natuurkrachten en bevrijding uit de knellende banden van door mensen opgelegde overheersing – niet van elkaar losmaken. Want om over een breed front de natuurkrachten te leren beheersen moesten degenen die deze technologische groei op gang brachten en daar min of meer actief in deelden, zich eerst aan tal van vormen van menselijke dwang ontworstelen.

Zolang technische kennis en bekwaamheid beperkt bleven tot een klein aantal mensen, kon hún wetenschappelijke scholing mogelijk een flink stuk technische vooruitgang bereiken. Maar de begrensdheid van de aanwezige kennis en bekwaamheid werd op een gegeven moment een rem voor verdere vooruitgang. Een monopolie van bekwaamheden resulteerde wel in een toenemende heerschappij van een beperkte groep over een groot aantal mensen. Maar aangezien de kennis, nodig om de natuur te beheersen, op den duur ook door concurrerende groepen kon worden verworven, was de monopoliepositie niet blijvend.

In vroegere fasen kon het beschikken door een beperkte groep over technische vaardigheden een middel worden voor weinigen om grote aantallen mensen te onderwerpen en in bedwang te houden. Terwijl op laag technisch niveau het alleen ging om verschillen in lichaamskracht en intelligentie, kon in een later stadium het verschil in bekwaamheden enorm vergroot worden doordat weinigen met uitsluiting van anderen gebruik konden maken van kennis en techniek. De beperking van de schrijfkunst of van het gebruik van zekere wapens tot bepaalde groepen riep gespecialiseerde kasten of standen in het leven.

De hieruit voortkomende ‘arbeidsverdeling’ mocht in eerste instantie leiden tot verdere technische vooruitgang, tóch was het op de lange duur vooral het niveau van kennis en scholing van grote aantallen mensen dat meetelde in de concurrentiestrijd tussen verschillende samenlevingen. Telkens weer heeft de geschiedenis getoond dat hoe hoger het wetenschappelijk niveau en de technische bekwaamheid van hen die de meerderheid in een samenleving vormen, hoe groter de kans dat deze een land dat geregeerd wordt door een groep, die techniek als een privilege van weinigen had willen vasthouden, zal voorbijstreven en uiteindelijk overwinnen. Om J.D. Bernal aan te halen: ‘de belangrijkste en vruchtbaarste perioden van wetenschappelijke vooruitgang zijn die geweest waarin de klassebarrières althans gedeeltelijk waren neergehaald en mensen van het praktische ambacht en geleerden samenwerkten op voet van gelijkheid.’[125] De schrijver noemt onder andere Frankrijk ten tijde van de grote revolutie, dat zijn overwinningen stellig dankte aan zijn politiek van ‘une carrière ouverte aux talents’, ook voor leden van de Derde Stand die belang stelden in wetenschap en techniek. Een ander voorbeeld is Holland in de zeventiende eeuw toen handel, industrie en wetenschap bloeiden onder een welvarende burgerij die erin geslaagd was het feodale Spanje, dat veel van zijn begaafdste koppen uit het land had verjaagd, te overwinnen. Mogelijk zou de nederlaag van Hitler-Duitsland ook wel gedeeltelijk kunnen worden toegeschreven aan de Herrenvolk-ideologie die sommige van de beste geleerden had verdreven.

Maar bevrijding van de overgrote meerderheid uit de overheersing door weinigen is niet alleen voorwaarde voor de technologische groei. Het vertegenwoordigt ook een waarde in zichzelf. Meer dan dat. Het is deze vorm van emancipatie die een halt kan toeroepen aan een technologische groei, een voortgaande ‘potentiëring’ van de menselijke vermogens, die om der wille van de belangen op korte termijn van beperkte groepen het voortbestaan van de gehele mensheid in de waagschaal stelt. Wil technologische vooruitgang nog als een bijdrage tot de evolutie van de mensheid kunnen worden erkend, dan zal hij dienstbaar moeten worden gemaakt, niet alleen aan het voortbestaan van de mensheid, maar ook aan een toenemende beheersing door die mensheid van de richting waarin die technologische groei wordt geleid. En deze beheersing kan alleen maar worden bereikt wanneer de mensheid zich mentaal steeds meer weet te bevrijden, en een maximale ontplooiing weet te bereiken voor haar creatieve mogelijkheden. Alleen zo zal de mensheid zich de macht kunnen verwerven om arrogante tovenaarsleerlingen die de door hen ontketende natuurkrachten niet meer weten te beheersen daar zij de toverformule zijn vergeten, weer tijdig tot de orde te roepen. De voortgaande bevrijding uit de overheersing van mensen door mensen heeft in de laatste paar eeuwen verschillende vormen aangenomen. Zo heeft de opkomende stedelijke burgerij in West-Europa, en later ook in andere landen, een eeuwenlange emancipatiestrijd gevoerd tegen de vroegere heersende klassen – adel en geestelijkheid. Die emancipatiestrijd strekte er tevens toe, om het monopolie van wetenschap en onderwijs aan de geestelijkheid te ontrukken; evenzo werd het overwicht van de adel in zaken van oorlogvoering doorbroken. Daarmee werden tegelijk techniek en wetenschap tot een hoogte ontwikkeld die nooit bereikt had kunnen worden onder omstandigheden van beperkte klassevoorrechten. Maar de emancipatie van de stedelijke burgerij betrof nog maar een beperkt deel van de totale bevolking. Wanneer het bij de burgerlijke emancipatie was gebleven, zou het er op neer gekomen zijn dat de Derde Stand na de macht ten dele aan de Eerste en Tweede Stand ontworsteld te hebben, weer tezamen met die twee standen de Vierde Stand van arbeiders en boeren des te efficiënter zou gaan onderdrukken.

Maar de laatste honderd jaar worden, in ieder geval voor zover het de Westerse wereld betreft, gekenmerkt door de emancipatiestrijd van die Vierde Stand die zich bij die staat van onderworpenheid niet heeft willen neerleggen.

De technologische groei en met name de industrialisatie vereisten een enigszins geschoold arbeidersproletariaat – en dit zou zich niet blijvend van de emancipatiebeweging op wereldschaal laten uitsluiten.

In de verst geïndustrialiseerde landen is het nog wel ver af van een situatie waarin elk lid van de maatschappij in overeenstemming met zijn talenten gelijke toegang heeft tot de schatkamers van wetenschap, kennis en hoge technische scholing. Telkens worden zij die de omvang van het onderwijs willen beperken met de bewering dat de voorraad werkelijk talent is uitgeput en dat de arbeidsverdeling van vandaag in overeenstemming is met de natuurlijke begaafdheid, door de feiten in het ongelijk gesteld. Die samenlevingen waar emancipatie het verst is gevorderd, gaan het snelst vooruit niet alleen in technisch opzicht maar ook vaak in de motivatie om nog verder vooruit te komen. Zelfs als er enige positieve correlatie is tussen de sociale stratificatie van het moment en de natuurlijke begaafdheid, dan blijft er nog heel wat ruimte over voor indrukwekkende verdere vooruitgang in kennis en vaardigheden onder die sociale groepen die totnogtoe vrijwel geen deel hadden in culturele vooruitgang. Dat er grote ongebruikte reserves van intellect en bekwaamheid in de Westerse wereld beschikbaar zijn wordt door elk onderzoek op het gebied van de sociologie van het onderwijs opnieuw bevestigd.[126]

De emancipatie van arbeiders en boeren is wel voor een belangrijk deel het resultaat geweest van een bewust gevoerde klassenstrijd – maar dit betekent niet dat de Vierde Stand zich zijn rechten en zekerheden door revolutionaire actie heeft verworven. Sterke druk, uitgeoefend zowel in de economische als in de politieke sfeer, met staking als een van de voornaamste drukmiddelen, heeft er vaak toe geleid dat ook werkgevers en overheid het als hun belang gingen zien aan de geleidelijke emancipatie van de Vierde Stand mee te werken. Maar juist deze geleidelijkheid, die aaneenrijging van niet of half uitgevoerde dreigingen en compromissen verklaart weer de onvolledigheid en betrekkelijkheid van de tot dusver alleen in onze Westerse wereld verworven rechten en zekerheden. De emancipatiestrijd van tal van achtergebleven sociale groepen – die ook niet langer als een min of meer homogene arbeidersklasse kunnen worden voorgesteld – zet zich voort in de steeds sterkere eis tot inspraak op allerlei terreinen.

Evenzo heeft emancipatie ook die samenlevingen en volken beroerd die tot voor kort nog grotendeels uitgesloten waren van moderne techniek en wetenschappelijke scholing. De voorsprong in technologische ontwikkeling die eerst in handen lag van een beperkte groep volken – meestal van Europese afkomst – is niet lang behouden als een exclusief voorrecht. Alle theorieën ten spijt, die aan het begin van deze eeuw werden geponeerd over een uiteenlopende aangeboren begaafdheid tussen de verschillende ‘rassen’, is de ontwikkeling op het gebied van wetenschap en technische bekwaamheden, bij volken die nog niet lang geleden geacht werden tot een ‘inferieure stam’ te behoren, indrukwekkend geweest. De prestaties van de Japanse wetenschap kort na 1900 – in die tijd eerder navolgingen dan scheppingen, waarop zij die geloofden in Westerse aangeboren superioriteit met graagte wezen – waren nog maar een begin.

In de afgelopen jaren heeft vooral ook China op wetenschappelijk en technologisch gebied opmerkelijke prestaties geleverd – waarbij in het bijzonder het streven opvalt om op een creatieve en originele manier brede maatschappelijke lagen actief in de technologische en wetenschappelijke ontwikkeling te betrekken, en om die technologische ontwikkeling ondergeschikt te maken en te houden aan de meest wezenlijke behoeften van de brede massa. Een grote zorg voor behoud en verbetering van het leefmilieu gaat er gepaard met een uiterste zuinigheid bij het omspringen met schaarse grondstoffen, een voortdurend streven om door systematische ‘recycling’ zo weinig mogelijk materiaal te verkwisten.[127]

Men kan dan ook volhouden dat de worsteling van de achtergestelden om op zijn minst het peil te bereiken van hen die over exclusieve kundigheden en vaardigheden beschikken en indien mogelijk dat peil nog te overtreffen, en de uit die strijd geboren bevrijding uit de ketenen van overheersing en onwetendheid, tegelijkertijd een stap op de ladder van algemene evolutie betekent, die niet alleen betrekking heeft op niveaus, maar net zo goed op aantallen. Maar het is ook duidelijk dat die regeerders of leiders die vertrouwen tonen in de potentiële bekwaamheden van de massa van het volk en die zijn steun willen verwerven door het de mogelijkheid te bieden deze gaven ten volle te ontwikkelen, altijd op den duur in het voordeel zijn in vergelijking met diegenen die zich vastklampen aan een aristocratische wijze van denken en er niets voor voelen hun voorrechten, hun kennis en hun kundigheden te delen met hen die buiten de ‘inner circle’ staan.

Er zijn nog twee kanten aan de ‘emancipatie’-beweging die genoemd moeten worden. Ten eerste is er de vijftig procent van de wereldbevolking die in het verleden grotendeels uitgesloten is geweest van actieve deelneming op het gebied van wetenschap en techniek. Volgens de evolutietheorie van het eind van de negentiende eeuw zou de heerschappij van de man een betrekkelijk late ontwikkeling in de menselijke historie geweest zijn, waaraan een stadium van ‘matriarchaat’ als centrale sociale instelling zou zijn voorafgegaan. Marx en vooral Engels hebben deze theorie zo uitgewerkt dat ze stelden dat mannelijke overheersing vergezeld zou zijn gegaan met de opkomst van het particuliere bezit, zowel in herders- als in landbouwsamenlevingen. Dit kwam doordat de last van het verzorgen van het vee, het drijven van de boerderij en het omgaan met de werktuigen, meer speciaal de ploeg, vooral op de man neerkwam.[128] Latere onderzoekingen hebben aangetoond dat een stadium van ‘matriarchaat’ (waarvan vroeger is aangenomen dat het in prehistorische tijden aan een ‘patriarchale’ structuur voorafging) in de meeste, zo niet alle, gevallen die in de klassieke literatuur als voorbeeld worden genoemd, waarschijnlijk nooit heeft bestaan.[129] We hebben hier alweer een voorbeeld hoe het unilineaire type van evolutionistisch denken ‘finaal uiteengespat’ is door latere studies over de vroegste menselijke geschiedenis. Aan de andere kant heeft Margaret Mead betoogd, op grond van een paar plaatselijke studies, dat de rol en de specifieke eigenschappen die aan de vrouw worden toegeschreven in de overgrote meerderheid van de maatschappijen die we sinds historische tijden kennen, allerminst universeel zijn; dat in sommige door haar bestudeerde samenlevingen een verdeling van functies naar sekse voorkomt die min of meer afwijkt van die welke in de West-Europese of Amerikaanse maatschappijen bestaat, en in één bepaald geval zelfs het omgekeerde te zien gaf van de stereotypen die in een groot deel van de wereld gelden.[130] Hoewel haar voorbeelden en interpretaties in sommige opzichten misschien niet geheel overtuigend zijn, blijven er toch nog genoeg aanwijzingen over dat de verdeling van de rollen tussen de seksen, waarvan altijd aangenomen wordt dat ze zijn gebaseerd op enkele universele psychologische trekken, wel eens minder ‘aangeboren’ en meer gebonden aan culturele factoren zouden kunnen zijn dan door veel schrijvers al te gemakkelijk is aangenomen.[131]

Maar Friedrich Engels had gelijk in zover hij terecht op een zekere correlatie wees tussen de onderworpenheid van de vrouw en de sociale en economische structuur in die agrarische en herdersmaatschappijen die het overheersende maatschappijtype in grote delen van de wereld uitmaakten voor de komst van de moderne industriële beschaving. De spreiding van mannelijke overheersing over zulke ver van elkaar liggende beschavingen als de Griekse en Romeinse rijken – waarvan het laatste zich uitstrekte tot in middeleeuws Europa –, de Arabische islamitische wereld, het traditionele India, China en Japan, kan niet louter toeval zijn.[132] Er waren enkele gemeenschappelijke trekken in het overheersende cultuurtype in de voorindustriële wereld – door Jan Romein gedefinieerd als ‘Algemeen Menselijk Patroon’[133] – die misschien het wijdverbreide verschijnsel van mannelijke overheersing en de zo beperkte deelname van vrouwen in de meeste activiteiten buiten de huishouding, kunnen verklaren.

De samenlevingen die Mead heeft bestudeerd, ofschoon mogelijk van betekenis uit theoretisch oogpunt, waren maar marginaal in vergelijking met de geweldige gebieden waar overheersing van de man een integrerend deel was van het gewone leven.

Maar, zoals Engels voorspelde, de industriële revolutie heeft die heerschappij van de man sterk aangetast.[134] Terwijl in de traditionele landbouw gebaseerd op de ploeg, en in herdersmaatschappijen, de grotere lichaamskracht van de man oorzaak was van een arbeidsverdeling waarbij het meeste werk op de boerderij en de zorg voor het vee op de man neerkwam, gaf mechanisatie van arbeid potentieel aan de vrouwen bijna gelijke kansen, aangenomen dat geen aangeboren inferioriteit van de vrouwelijke sekse in intellectuele begaafdheid of in technische vaardigheid kan worden aangetoond. Een indrukwekkende hoeveelheid bewijsmateriaal uit de laatste jaren verschaft alweer aanwijzingen in de richting van het bestaan van een geweldig reservoir talenten en kundigheden die in de vroegere stadia van de menselijke ontwikkeling bijna niet zijn gebruikt. Het is misschien te vroeg om te beslissen of er volkomen gelijkheid van aangeboren vermogens en van leermogelijkheden in beide seksen zijn. Vrouwen die wetenschappelijke technieken hebben leren beheersen zijn nog vaak in veel samenlevingen gehandicapt door een hele macht factoren bij haar pogingen om van haar verworven capaciteiten ten volle gebruik te maken. Er zijn nog zoveel vooroordelen geërfd van een vroeger stadium in de menselijke evolutie, gepaard met een gevoel van inferioriteit dat moeilijk te boven te komen is en steeds opnieuw wordt gesterkt door de houding van de omringende maatschappij, zowel mannen als vrouwen. Hierdoor worden steeds opnieuw vrouwen ontmoedigd om verantwoordelijkheden te aanvaarden die met haar potentiële capaciteiten stroken, op hetzelfde niveau als mannen met een overeenkomstige opleiding. Een nog grotendeels door mannen beheerste samenleving kan op heel doeltreffende manier vrouwen ervan afschrikken om haar mogelijkheden ten volle te realiseren, zelfs al zouden ze volkomen vrij zijn om de vereiste opleiding te krijgen. Sociale instellingen, zoals de last van huishoudelijke karweitjes waar de man buiten staat, de extra belasting van de zorg voor kleine kinderen kort nadat de jonge vrouw hogere vormen van scholing en opleiding heeft genoten, gebrek aan faciliteiten zoals crèches in het bijzonder voor de getrouwde vrouw, discriminerende praktijken van werkgevers of regeringsbureaus, zullen zeker in veel landen verantwoordelijk zijn voor een onvolkomen gebruik van haar verworven kundigheden. Waarbij wij niet moeten vergeten dat de eerste generatie van een pas geëmancipeerde groep – of het mensen uit de arbeidersklasse, leden van gekleurde ‘rassen’, of vrouwen zijn – er altijd toe neigt aan een gebrek aan zelfvertrouwen te lijden in een samenleving of wereld die nog grotendeels geregeerd wordt door vertegenwoordigers van de traditionele heersende groepen. Dit heeft tot gevolg dat die laatste zich in hun vooroordelen over ingeboren minderwaardigheid van de nieuwkomers gesterkt voelen.

Overigens heeft de emancipatiestrijd der vrouwen uit de aard der zaak een heel ander karakter gehad dan die van arbeiders of niet-Westerse volken. De bijzondere en gecompliceerde verhouding man-vrouw, en vooral het feit dat, anders dan het proletariaat of onderworpen koloniale volken, de vrouw, op het niveau dat haar man of haar mannelijke verwanten wisten te bereiken, tot op vrij grote hoogte heeft kunnen meeprofiteren van de resultaten van technologische vooruitgang, ook zonder aan die vooruitgang actief deel te hebben, heeft de vrouw er telkens weer van af gehouden om de emancipatiestrijd resoluut te voeren. Alleen door die strijd te combineren met andere vormen van emancipatiestrijd kon men deze een duidelijke politieke en sociale inhoud geven en een positieve bijdrage leveren tot het proces van algemene evolutie.

Verder kan worden opgemerkt dat emancipatie niet noodzakelijkerwijs parallel loopt met een groeiende arbeidsverdeling, indien die wordt begrepen als een differentiatie van rollen en niet van functies. Integendeel, de vroegere arbeidsverdeling volgens sociale klassen, raciale groepen of seksen was veel starder dan zij nu is in een maatschappij die snel industrialiseert. Maar zelfs een arbeidsverdeling naar persoonlijke capaciteit of scholing zou wel eens minder in plaats van meer geprononceerd kunnen worden bij verdere technische vooruitgang. De toekomstige opleiding voor beide seksen, voor alle rassen en voor alle sociale klassen zal waarschijnlijk gaan in de richting van een vermogen tot aanpassing aan vele soorten van hoog gekwalificeerd werk.

Tenslotte is er nog een groep die deel heeft in de algemene emancipatie van achtergestelde groepen: de jeugd. Het mag een beetje paradoxaal klinken de jeugd als een speciale groep te zien die geëmancipeerd moet worden, aangezien toch haar emancipatie altijd vanzelf volgt langs de natuurlijke weg bij het klimmen der jaren. Niettemin is in dit geval ook een echt emancipatieproces aan de gang, parallel met de overige emancipatiebewegingen. In maatschappijen met een betrekkelijk laag technisch niveau, dat leidt tot een lage productie per hoofd, zullen de technieken zowel in de landbouw als in andere takken van productie grotendeels traditioneel zijn. Hetzelfde geldt voor politiek en geestelijk leiderschap; ervaring en wijsheid worden geacht met de jaren te komen. Onderwerping van de jongeren aan de ouderen, en uitsluiting van jongere mensen van verantwoordelijke posities zijn karakteristiek voor de meeste ‘traditionele’ maatschappijen.[135]

Omdat jongere mensen in veel samenlevingen een min of meer marginale positie hebben en de knellende band van traditie en dode conventies intenser voelen dan oudere mensen, zijn zij het vaak die de leiding nemen in emancipatiebewegingen, onafhankelijk of die bewegingen op klasse-, ras-, of sekse-basis rusten. In tijden van onrust krijgen ze een groter aandeel in de verantwoordelijkheid en het epitheton ‘jong’ wordt een ereteken. Het is geen wonder dat verschillende bevrijdingsbewegingen zich na de eeuwwisseling tooiden met het adjectief ‘jong’. De ‘Jong Turken’ zijn een voorbeeld geweest voor vele dergelijke bewegingen die in Azië door studenten werden geleid. Bewegingen als van de Jong-Perzen, Jong-Arabieren, Jong-Annamieten, Jong-Javanen volgden. Zodra echter een sociale en politieke consolidatie intreedt – zelfs nadat de emancipatiebeweging een aanvankelijke overwinning heeft bevochten – worden misschien de winsten door de jeugd behaald eerder te niet gedaan dan die van andere emancipatiegroepen. Een nieuw soort traditionalisme kan opkomen, dat de jeugd weer naar een minder belangrijke en minder verantwoordelijke plaats in de maatschappij verwijst. Als dan de vrijheidsstrijders van het eerste uur op leeftijd gekomen zijn, kan het gebeuren dat zulk een generatie van gisteren, terwijl ze de eer van revolutionair elan nog voor zich opeist, hen die jonger zijn dan zijzelf van verantwoordelijkheden gaat uitsluiten. Dit was wat in Indonesië gebeurde nadat de onafhankelijkheid was verkregen door een revolutionair proces, een ware emancipatiestrijd waaraan zowel vrouwen als jonge mensen, en heel typerend juist jonge vrouwen, hadden deelgenomen.

Het is daarom begrijpelijk dat in iedere sociale orde, ook als zij betrekkelijk nieuw is, de jeugd altijd weer opnieuw haar eis naar voren moet brengen voor een groter aandeel in de verantwoordelijkheden.

Of het nu in de afgelopen twaalf jaren ging om de ultrarevolutionaire Rode Gardisten in het woelige China tijdens de Culturele Revolutie, om de roerige studenten (soms reactionair, soms progressief) in Indonesië en andere landen van Zuidoost-Azië, zoals Thailand en Burma, om de anarchistische provo’s in Nederland, om de ontevreden studenten in Frankrijk of om de opstandige jonge negers in de Verenigde Staten – hun acties hielden telkens opnieuw een element van verzet in tegen de status quo, en een eis tot grotere zeggenschap voor de jeugd in staatszaken.

Mogelijk opent emancipatie van de jeugd weer een geweldig reservoir van technische en andere ongebruikte kundigheden, en met name van creatieve gaven die de technologische groei zouden kunnen wenden in een richting ten bate van de mensheid. Bovendien is emancipatie van jongeren, meer dan enige andere vorm van bevrijding, een proces dat nooit kan worden voltooid en door iedere nieuwe generatie die komt, weer heroverd moet worden.

Daarom gaan emancipatie van de natuurkrachten en bevrijding van overheersing door bevoorrechte personen of groepen parallel, als mijlpalen in de menselijke vooruitgang.

3. Samenwerking en wedijver

Bevrijding van de scheppende krachten in de mens is maar één kant van het menselijke evolutieproces. Het emancipatiestreven kan alleen dan tot volle ontplooiing komen wanneer het in combinatie optreedt met het menselijk vermogen tot samenwerking. Theoretisch zou emancipatie op een zuiver individuele basis kunnen voortgaan, als een proces dat een enkeling, die zich van knellende banden bevrijdt, in staat stelt hogere prestaties te bereiken, ondanks vroegere belemmeringen en barrières.[136] Het is zelfs best mogelijk dat een individu de vaardigheden die hij verworven heeft gaat gebruiken om andere mensen te overheersen. Het is een feit dat tot vandaag de dag verbeterde techniek tot op grote hoogte juist voor dit doel is gebruikt als gevolg van persoonlijk egoïsme of beperkte groepsbelangen, tot schade van de belangen van de massa. Daarom is zo’n misbruik van bekwaamheden niet alleen een theoretische mogelijkheid – het is een kwestie van de allergrootste praktische betekenis.

Allereerst zouden wij, met een beroep op de historie,[137] kunnen aantonen dat op de lange duur zij die alleen voor zichzelf werken, of ten behoeve van een beperkt groepsbelang, in een uitgesproken nadelige positie raken in vergelijking met diegenen die samenwerking op grotere schaal zoeken. Er zijn genoeg aanwijzingen dat overheersing en uitbuiting op de lange duur niet lonend zijn of althans de kiemen in zich dragen van toekomstig verval. Ofschoon parallellen met het terrein der biologie wat uit de mode zijn geraakt sinds Herbert Spencer, zou ik toch Alfred E. Emerson willen aanhalen in verband met insectensamenlevingen. ‘Maar een onderzoek van sociale evolutie bij insecten verschaft vrij sterke aanwijzingen dat de verschijning van de heersende uitbuiter, de agressieve rover ... niet de hoofd- noch de uitsluitende richting van biologische evolutie aangeeft. De onderlinge samenhang in het ingewikkelde web van betrekkingen binnen het individuele organisme, binnen de populatie van één bepaalde soort, en binnen de gemeenschap van verschillende soorten wijzen veeleer duidelijk op een evolutionaire richting naar een uitgebalanceerde integratie, verdraagzaamheid, co-existentie en coöperatieve wederkerigheid tussen de delen van alle in elkaar grijpende organisatieniveaus etc.’[138]

De betekenis van samenwerking als een factor in de menselijke evolutie is impliciet erkend door de vroegere evolutionisten. De vooruitgangscriteria die beurtelings door verschillende auteurs zijn aangegeven en boven al zijn besproken, zoals groeiende ingewikkeldheid, arbeidsverdeling en omvang van de maatschappij, zijn allemaal formuleringen, hoe gebrekkig of onvolledig ook, van dit begrip van samenwerking.

Toch kunnen we de kwestie van de gang en richting van evolutie niet oplossen met alleen maar het beginsel van coöperatie in te voeren als een tweede fundamenteel criterium voor vooruitgang – op één lijn met het emancipatiebeginsel. Al mag samenwerking de grondfactor zijn achter zulke verschijnselen als complexiteit, arbeidsverdeling en omvang, het is niet op zichzelf een ondubbelzinnig criterium voor vooruitgang. Het volgt uit het voorgaande dat er types van samenwerking zijn die bevorderlijk zijn voor groeiende overheersing en uitbuiting veeleer dan voor emancipatie. Bijvoorbeeld coöperatie van ondernemers door kartelvorming om de prijzen hoog te kunnen houden, of georganiseerde uitsluiting van arbeiders, zijn op zichzelf verre van gunstig voor het emancipatieproces. Hetzelfde kan men zeggen van coöperatie op het terrein van internationale politiek, als wereldmachten verdragen sluiten om de wereld in invloedssferen te verdelen. Het beginsel van emancipatie zou ik dus willen poneren als het enige beslissende criterium van vooruitgang, al blijft zelfs dan het werkelijk toepassen en interpreteren van dit begrip nog moeilijk genoeg.

Coöperatie is dus niets meer en niets minder dan een hoogst belangrijk hulpmiddel ten dienste van emancipatie, eerder dan een onafhankelijk aanvullend criterium van vooruitgang. Als zodanig is het een van de belangrijkste ‘uitvindingen’ van de mens. Sociale vindingen die nieuwe vormen van coöperatie in het leven roepen, kunnen evengoed bijdragen tot vooruitgang van de mens als vondsten op het gebied van zuivere techniek.

Aan de andere kant bestaan er, zoals wij hebben gezien, ook vormen van coöperatie die juist de emancipatie van de mens tegenwerken. Bovendien moet men coöperatie – het geweldige belang ervan als hulpmiddel tot emancipatie ten spijt – niet beschouwen als het enige type van menselijke interactie dat tot vooruitgang bijdraagt. In sommige opzichten en sommige gevallen is het niet samenwerking maar eerder wedijver die als een prikkel tot emancipatie werkt.

Heel dikwijls hebben geleerden wedijver tegenover coöperatie gesteld.[139] In onze Westerse wereld is het begrip wedijver zo geladen met positieve bijbetekenissen, in de zin van een sociaal darwinisme, met zijn ‘Survival of the Fittest’, dat het nodig is vast te stellen in hoeverre wedijver op zichzelf samengaat met menselijke evolutie.

Sociaal darwinisme werd populair in een tijd toen extreem individualisme en winst maken als hoekstenen van de moderne maatschappij golden. Concurrentie werd als onontbeerlijk beschouwd om het individu tot de grootste inspanning te prikkelen en zo zijn techniek te verbeteren en de productiviteit van zijn arbeid te verhogen. Op de lange duur moest dus de individuele inspanning in zijn eigen belang ook de maatschappij in haar geheel ten goede komen – het hemd is nader dan de rok.

Deze kijk op de zaak werd al gauw achterhaald door de feitelijke ontwikkelingen. Moordende concurrentie leidde eenvoudig tot een systeem van ‘wee hem die niet meekan’ in plaats van bevorderlijk te zijn voor een algemene verhoging van het materiële niveau van productie en consumptie voor de brede massa. En aangezien nu eenmaal de armsten de grote meerderheid vormen – des te meer in die landen die buiten de centra van technologische vooruitgang liggen en die de uitgestrekte koloniale en semikoloniale wingewesten van het Westerse imperialisme waren geworden – werd die ‘vooruitgang’ wel heel ongelijk verdeeld. Het grootste deel van de mensheid werd in een toestand van extreme armoede, onwetendheid en achterlijkheid gelaten.

De grote fout die de liberalen van de Manchester School en de voorstanders van ‘free enterprise’ in de Verenigde Staten maakten was dat zij grotendeels dachten in termen van wedijver tussen gelijken. Maar ondertussen was er een ander soort concurrentie bezig zich te ontwikkelen, dat bewijzen zou heel wat meer bevorderlijk te zijn voor een algemene verbetering van de materiële niveaus: een concurrentie tussen sociale groepen die gelijk op ging met de grote emancipatiebeweging, of om de marxistische term te gebruiken: klassenstrijd! De prikkel om met de welgestelde burgerij van het eigen land of met de vreemde overheersers op gelijke voet te komen wekte een werkelijke krachtsinspanning op om de technische bekwaamheden en het onderwijsniveau te verbeteren, zowel bij de arbeidersklasse in industriële maatschappijen als bij de opkomende inheemse burgerij in koloniën. Maar het interessantste aspect van deze emancipatiebeweging was, dat de concurrentiestrijd niet werd uitgevochten op individuele maar op collectieve basis. De achtergestelden en bezitlozen van gisteren leerden de les dat eendracht macht maakt. Door vakverenigingen of nationalistische organisaties op te richten kreeg een steeds groter aantal van de achtergestelden het gedaan een deel van de winsten, verkregen met behulp van de verbeterde techniek, uit de zakken van de ‘captains of industry’ te kloppen. Zo werd samenwerking de hoofdbron van kracht voor hen die streven naar emancipatie maar het was een coöperatie die tegelijkertijd gestimuleerd werd door een zin voor wedijver.

In deze schijnbaar ongelijke worsteling konden de achtergestelden van gisteren hun aanvankelijke achterstand – in opleiding, ervaring en materiële middelen – omzetten in een bron van macht. De ontrechten in iedere maatschappij – inbegrepen de vrouwelijke sekse – zijn altijd door hun situatie gedwongen, teneinde zich te kunnen handhaven, in zekere zin met twee werelden vertrouwd te zijn: hun eigen, en de wereld van de machtigen. Onbekendheid met hun manier van doen en hun reacties zou immers ernstige gevaren met zich mee kunnen brengen voor die ondergeschikten. Daarentegen kennen de beati possidentes (de gelukkige bezitters) meestal alleen hun eigen wereld – en van de wereld van de achtergestelden hebben ze over het algemeen een vertekend beeld dat past bij hun vooroordelen, hun wishful thinking ondersteunt, en als rationalisatie kan dienen van een veronderstelde eeuwige superioriteit. De achtergestelden zijn overigens niet de enigen die ontdekt hebben dat eendracht macht maakt. De ondernemers begonnen ook te begrijpen dat zij door hun krachten te combineren concurrentie van anderen veel beter konden weerstaan. En zo voerden zij gemeenschappelijk allerlei technische nieuwigheden in die ze op hun eentje niet hadden kunnen ondernemen. Tezelfdertijd maakte organisatie hun positie tegenover de georganiseerde arbeiders sterker. En zo begon dan een ontwikkeling naar steeds grotere handels- en industriële ondernemingen, vanaf de firma, via de naamloze vennootschap en het kartel naar het wereldconcern en de trust.

Zo kon het gebeuren dat in een wereld, waar de leuze nog altijd ‘free enterprise’ is, de individuele ondernemer steeds minder vrij werd en steeds meer door organisaties overheerst. Terwijl concurrentie nog basis was van de heersende ideologie, ging de praktijk van wedijver steeds verder de kant op naar oligopolie en zelfs naar monopolie.[140] Concurrentie bestaat nog grotendeels tussen reuzenondernemingen, ofschoon zelfs hier de tendens tot samenwerken via kartelafspraken en een vastgestelde verdeling van de markten steeds meer gewoonte wordt.

Het is duidelijk dat, indien de hiermee samenhangende schaalvergroting en de daarmee gepaard gaande wedijver tot conflicten mochten leiden tussen machtige, politieke en ideologische blokken, reuzenstaten of ‘multinationale’ concerns, de daaruit voortkomende strijd wel eens tegen de draad der evolutie zou kunnen ingaan en zelfs leiden tot wederkerige uitroeiing.

Zou dan de hoogste vorm van samenwerking een wereldomvattende politieke en economische organisatie kunnen zijn, die alleen gebaseerd is op coöperatie en die concurrentie uitsluit? Dan rijst meteen de vraag of zo’n situatie niet tot een volledig monopolie zou leiden en bijgevolg een toestand zou creëren waarin er niet langer prikkels zouden zijn voor groter krachtsinspanning. Zou zo’n resultaat van het evolutionaire proces niet automatisch aan verdere evolutie een eind maken, speciaal op het moment dat er geen sociale groepen meer over zouden zijn om te emanciperen?

Het is nog wel een heel eind van zo’n paradijselijke toestand af; en naar alle waarschijnlijkheid zal er wel altijd ruimte voor verdere emancipatie op een hoger niveau overblijven naarmate de aspiraties verder gaan stijgen. Toch moeten we het probleem onder ogen zien of naast samenwerking een zekere mate van wedijver niet altijd beschouwd moet worden als een evengoed onmisbare voorwaarde voor vooruitgang.

Mijn antwoord op deze vraag zou zijn dat we toch nog niet zeker zijn of concurrentie überhaupt wel zo onmisbaar is als prikkel voor krachtsinspanning. We weten niet of opvoeding tot hogere vormen van techniek en organisatie niet tevens een vervanging zal betekenen van een houding van wedijver door een grotere drang naar samenwerking. Er zijn de laatste tientallen jaren verscheidene sociale proefnemingen geweest waarin deze vraagstelling kon worden getoetst, zoals de Sovjet kolchoz, de Israëlische kibboets, en sinds kort de Chinese strijd tegen ‘egoïsme’ als een element van hun Culturele Revolutie. Het is nog niet mogelijk een definitief antwoord te geven op onze vraag, maar het is best mogelijk dat het inbouwen van een element van vreedzame onderlinge wedijver bij hogere vormen van samenwerking als een soort uitdaging beschouwd kan worden. Het is vrij waarschijnlijk, dat na een gelukte ingrijpende sociale revolutie, het handhaven van elementen van wedijver binnen een organisatiesysteem kan werken als een nuttige prikkel op de homo ludens om hem tot grotere inspanning te bewegen, zelfs al zijn er dan geen vijanden meer om te verslaan. Dit probleem van ingebouwde concurrentiemotieven is een kernpunt geweest in de economische experimenten van alle hedendaagse staten die een verwerkelijking van het ‘socialisme’ wilden ondernemen.

Bovendien zal het menselijk leven nooit zo worden dat geen krachtsinspanning meer nodig is. Altijd zal er zijn de uitdaging van de eeuwig veranderende natuurlijke omstandigheden en natuurkrachten. Er zal de uitdaging zijn om de gebreken van de ouderdom te overwinnen. En er zal zijn de eeuwig doorgaande bevrijdingsstrijd van de jeugd met zijn nieuwe ideeën en aspiraties. En ook zal altijd blijven de uitdaging die er ligt in het menselijk avontuur in het onbekende, een uitdaging die pas kort geleden honderden miljoenen mensen heeft aangeraakt, die vroeger té vertrapt en té angstig waren om naar iets anders te streven dan naar een klein beetje bestaanszekerheid.

Daarom voel ik er niet voor om concurrentie als een afzonderlijk element in het proces van menselijke evolutie naar voren te brengen. Ik zou het liever willen zien als een element van menselijke interactie dat, telkens afwisselend of nauw verweven met alle soorten samenwerking, eveneens kan worden gezien als een belangrijk hulpmiddel in de menselijke emancipatie en vooruitgang gedurende zekere historische perioden.

4. De emancipatiefasen

In grote trekken kan de emancipatie, als het kernelement in de maatschappelijke evolutie, worden begrepen als een proces dat zich realiseert in het kader van een groeiende menselijke samenwerking. Daar vloeit tevens uit voort dat het niet mogelijk is om van het begrip ‘emancipatie’ een sluitende en eens en voor al geldige definitie te geven. Wat een individu, of een groep, als bevrijding ziet, hangt in sterke mate af van de maatschappelijke situatie, en van de vormen van dwang waaraan men onderworpen is. Wat vandaag als vrijheid geldt, kan morgen op een hoger emancipatieniveau als een dwang worden ondervonden, waaraan men zich wil emanciperen.

Daarom is het ook niet mogelijk, zoals wél is geprobeerd met technologische groei (bijvoorbeeld door Leslie White die energieproductie en energieverbruik tot hoofdcriterium verklaart), het emancipatiebegrip te objectiveren en in kwantitatieve termen meetbaar te maken. Wat wij wel kunnen, is het schetsen van de geleidelijke verdieping en verbreding van de emancipatiestroom zoals die zich met een zekere historische regelmaat afspeelt in opeenvolgende fasen. Hierbij kan ik in hoofdzaak het schema volgen dat door L. Ch. Schenk-Sandbergen is ontworpen.[141] Wij zullen daarbij zien dat ook emancipatie, evenals technologische groei in de zin van ‘voortgang’, een dialectisch verlopend proces is waarbij, om het weer in Campbells woorden te zeggen, de doelstellingen en methoden van een vroegere fase achteraf ‘stompzinnig’ kunnen blijken.

De eerste fase van een emancipatiebeweging kunnen we gewoonlijk kenschetsen als uiting gevend aan het verlangen: wij ook! Bepaalde groepen binnen een samenleving voelen zich, wettelijk, economisch of sociaal, achtergesteld, uitgesloten van de toegang tot bepaalde functies en posities, uitgesloten van de deelname aan bepaalde vormen van cultureel en sociaal leven. Het kan gaan om een etnische minderheidsgroep (bijv. de negers in de Verenigde Staten), om een taalgroep (bijv. de Vlamingen in België), om een religieuze groep (bijv. de katholieken in Nederland in de negentiende eeuw), om een volk onder koloniaal bewind, of om ‘de tweede sekse’ – steeds begint de emancipatiestrijd, zodra hij ideologisch duidelijk is uitgekristalliseerd en zich niet meer hoeft te uiten in verhulde protestvormen, met een streven om gelijkwaardigheid met de ‘ruling class’ te veroveren.

Deze doelstelling houdt in feite al in dat in deze fase het emancipatiestreven in de allereerste plaats uitgaat van groepen die men tot de bourgeoisie kan rekenen. De verlangens zijn typerend voor een betrekkelijk beperkte bovenlaag, die zich weliswaar achtergesteld voelt, maar die in wezen al tevreden zou zijn wanneer zij geïntegreerd zou worden als deel van het Establishment, binnen de samenleving zoals zij nu eenmaal is. Of het nu gaat om de ‘black bourgeoisie’ in de Verenigde Staten,[142] om de aspiraties van taalkundige of religieuze groeperingen om de kansen te krijgen op te klimmen tot de hoogste posities, om het ontluikend nationalisme in een koloniale samenleving, of om dames uit welgestelde kringen die strijden voor vrouwenkiesrecht, volledige handelingsbekwaamheid voor de gehuwde vrouw of toelating tot de universiteit of tot bepaalde ambten – steeds gaat het om verlangens van beperkte groepen die zich dicht genoeg bij de ‘elite’ bevinden om te kunnen verlangen daar óók deel van uit te maken.

Volledige integratie binnen de bestaande samenlevingsstructuur onderstelt een aanvaarden van de door de ‘elite’ erkende en gehandhaafde culturele waarden. Een verbreding van de top – dat is het enige waar men in deze fase naar streeft. Een wijziging van de totale maatschappijstructuur ligt helemaal niet binnen de gezichtskring. De strijd blijft zuiver particularistisch: wanneer de nagestreefde ‘gelijkheid’ voor de gediscrimineerde groepen binnen de bestaande structuur eenmaal is erkend, bestaat er aan verdere strijd geen behoefte meer. Het is kennelijk dit type emancipatiestrijd dat sommige schrijvers op het oog hebben wanneer zij stellen dat de emancipatiestrijd een einde neemt wanneer de bestaande discriminatie juridisch en sociaal eenmaal is opgeheven.[143]

Hoewel ook leden van die groepen, die zich economisch en sociaal op een lagere trap bevinden, aan deze emancipatiestrijd in zijn eerste fase kunnen deelnemen en er vaak steun aan verlenen, zijn de geuite verlangens voor hen vaak minder relevant. Wat schieten leden van de kleinere burgerij op meteen openstelling van allerlei hogere functies voor de leden van hun etnische groep, wanneer zij noch over de daartoe vereiste opleiding beschikken, noch over de middelen om hun kinderen zulk een opleiding te laten volgen? Wat hebben vrouwen uit het volk aan het ‘recht’ op werk ook nadat zij gehuwd zijn? Voor hen is het werk al lang bittere noodzaak; en ‘handelingsbekwaam’ zijn zij ook al, daar zij zelf verdienen en over het verdiende geld kunnen beschikken. De ‘discriminatie’ die een arbeidersvrouw ondervindt is in wezen niet anders dan die welke haar vader of man ondervindt.[144]

De eerste emancipatiefase loopt vrijwel altijd uit op ernstige frustraties. De groep die naar integratie streeft, ontdekt gewoonlijk dat de ‘elite’ hetzij star aan haar privileges blijft vasthouden, hetzij concessies zo mondjesmaat afschuift, dat de bittere smaak van discriminatie toch blijft overheersen. Maar veel belangrijker is, dat de groep die zich achtergesteld voelt en eisen stelt, zich verbreedt. En daarmee verandert het hele perspectief. Zo heeft de kleinere burgerij onder de negers van de Verenigde Staten – om van het stads- en landproletariaat nog niet eens te spreken – in veel mindere mate deel aan de dominante Amerikaanse culturele waarden dan de echte ‘black bourgeoisie’. ‘Integratie’ en ‘gelijkstelling’ betekenen voor deze groep weinig – zij voelen zich evenmin ‘geïntegreerd’ met de bovenlaag van hun eigen etnische groep, noch met hen ‘gelijkgesteld’ in economisch en sociaal opzicht. Hetzelfde geldt voor andere gediscrimineerde groepen, zoals bijv. de stedelijke ‘petite bourgeoisie’ (kleine handelaren, semi-intellectuelen, lagere ambtenaren) in een koloniaal land, of in het geval van religieuze of taalgroepen. Een tweede fase zet in, waarin niet langer ‘integratie’ het wachtwoord is. Maar de frustraties kunnen in deze tweede fase tot vrij uiteenlopende nieuwe vormen van emancipatiestrijd leiden, afhankelijk bijvoorbeeld van de numerieke omvang van de gediscrimineerde ‘minderheids’-groep (die in aantal wel degelijk een meerderheid kan vormen!) en van de concrete strijdmogelijkheden op politiek en economisch terrein.

Is de groep inderdaad een numerieke minderheid, en politiek en economisch betrekkelijk machteloos, dan wordt de reactie gedurende de tweede fase er al gauw een van zich terugtrekken op culturele waarden die worden gevoeld als het bezit van de eigen groep; in dit zich terugtrekken binnen een eigen wereld wordt tevens een verzet tot uitdrukking gebracht tegen de dominante waarden en de heersende machtsstructuur die deze ondersteunen. Emancipatie – bevrijding dus! – door nee te zeggen tegen de psychische en culturele dwang, uitgeoefend door de ‘elite’. Laat men ons, negers, niet toe tot de eetgelegenheden van de blanken? We hebben ook geen enkele behoefte, naast hen aan de bar onze ice cream te lebberen. We richten onze eigen hotels en restaurants op, enkel voor negers. Worden onze, Indonesische, kinderen niet toegelaten tot de koloniale scholen van Westers onderwijs? Goed, we richten onze eigen Taman Siswa scholen op, waar onze kinderen onderwijs krijgen, gebaseerd op onze eigen, Indonesische culturele waarden; en waar zij niet worden opgeleid voor functies in de koloniale overheidsdienst, maar tot min of meer zelfstandige werkzaamheden (ambacht, kleinhandel) binnen de eigen Indonesische sfeer.

Het zich terugtrekken op eigen doelstellingen als groep, op eigen culturele waarden, heeft dus ook een economisch aspect: deze vorm van emancipatie zoekt niet alleen een herstel van een zeker gevoel van eigenwaarde, maar niet zelden ook een zekere mate van economische onafhankelijkheid van de dominante groep en tevens een mogelijkheid tot economische stijging binnen de eigen sfeer.

In deze fase blijft de samenwerking er een op volstrekt particularistische basis – vaak zelfs met uitsluiting van contact met de dominante groepen anders dan waar dit strikt noodzakelijk is, namelijk binnen de werksfeer. Typerend voor deze tweede fase is de beweging van de Black Muslims in de Verenigde Staten. Het afwijzen van het christendom, niet alleen omdat dit voor de negers de godsdienst was geworden van geduldig lijden en aanvaarden, maar ook omdat het de ideologie is van de dominante groep, was de symbolische uitdrukking voor de ‘emancipatie’ – toen eenmaal was gebleken dat de door het Establishment zelf na de Burgeroorlog van 1861 gedecreteerde ‘emancipatie’ van bovenaf, in de zin van bevrijding uit de slavernij, geen werkelijke ‘vrijheid’ had gebracht.

Ook de ‘emancipatie’ van de katholieken in Nederland heeft een tijd lang geleid tot een afzondering binnen de eigen sfeer, en de opbouw van een eigen systeem dat opklimming tot de hoogste rangen mogelijk maakte. Deze ‘emancipatie’ werd namelijk bevochten door de samenwerking op particularistische basis – bij ons ‘verzuiling’ genoemd.

De ‘schoolstrijd’ werd ingezet door het eerste Bisschoppelijke Mandement van 1868; maar het tweede Mandement, van 1954, dat de verzuiling wilde consolideren, kwam op een tijdstip dat de tweede emancipatiefase, door het bereiken van volledige gelijkwaardigheid voor de katholieken, al voltooid was – en meer dan dat – en een derde fase in aantocht was, waarin samenwerking op particularistische basis niet langer tot emancipatie kon bijdragen.

Anders verloopt de tweede emancipatiefase in de gevallen waarin de achtergestelde groep over een voldoende numerieke meerderheid en politieke en economische kracht beschikt om een meer agressief beleid te voeren, in plaats van zich te vergenoegen met een politiek van zich afzonderen en zich verschansen achter zijn eigen culturele waarden. Ook dan blijft, in deze tweede emancipatiefase, de basis voor samenwerking particularistisch. Men verbindt zich met de leden van de eigen etnische, religieuze of taalkundige mede-underdogs, om door deze samenwerking zijn emancipatiedoeleinden te bereiken. Maar deze emancipatiedoeleinden gaan in dit geval verder dan ‘bevrijding’: het gaat vaak om niet minder dan om het veroveren van de politieke of economische macht. In het geval van de bevrijdingsbeweging van koloniale volken komt dit streven het duidelijkste naar voren. Het gaat daarbij beslist niet meer om een integratie binnen de bestaande samenlevingsvorm en om een integratie binnen de dominante cultuur; integendeel, het streven is om een nieuwe maatschappij op te bouwen waarin de eigen etnische groep domineert en zijn eigen culturele waarden kan opleggen.

Dezelfde doelstellingen – maar natuurlijk getemperd door de ongunstige getalsverhoudingen! – vinden wij bij de negers van de Verenigde Staten, wanneer de Black Muslimbeweging gevolgd wordt door een nieuwe beweging die Black Power zegt na te streven; dat wil zeggen dat zij door aaneensluiting een aandeel in de politieke en economische macht binnen de Amerikaanse samenleving wil verwerven.[145] De agressiviteit van de beweging wordt beeldend tot uitdrukking gebracht in de benaming die de leden van een van de negerorganisaties zichzelf geven: Black Panthers. Overigens ligt zowel in het appel op de eenheid binnen de islam als in het beroep op de eenheid van de zwarte volken een streven naar een uitbreiding van de particularistische solidariteit tot buiten de grenzen van de Verenigde Staten.

Het is duidelijk dat ook de verzuiling in een land als Nederland niet alleen bedoeld was als een terugtrekken van de katholieken op de eigen cultuur en de beslotenheid van ‘het rijke Roomse leven’. De verzuiling, als onderdeel van de katholieke emancipatie, werd wel degelijk een zeer effectief middel tot machtsvorming binnen de Nederlandse samenleving.

Tenslotte kan in de tweede emancipatiefase zich ook een beweging ontwikkelen die zich in de allereerste plaats richt, niet op het veroveren van politieke, maar van economische macht. In samenlevingen waar de beroepshandel voor een belangrijk deel in handen is van vreemdelingen of van een etnische minderheid, kunnen hun concurrenten, behorend tot de groep die de numerieke meerderheid heeft, zich op particularistische basis aaneensluiten om het feitelijke monopolie van de minderheid te doorbreken. In zoverre kan men dit als een onderdeel zien van de tweede emancipatiefase, waarbij de leden van de meerderheid, als ‘petite bourgeoisie’, zich aaneensluiten en ook ernaar streven de bredere volksmassa, die de handelspraktijken van de minderheid als uitbuiting ondervindt, aan haar zijde te krijgen.

Zulk een beweging kan sterk agressieve trekken vertonen; met name wanneer zij ook de steun weet te krijgen van de overheid (zoals in Oeganda onder het regiem van President Amin) kan zulk een beweging zelfs een volledige fysieke eliminatie of verjaging van de handelsminderheid beogen en ook wel eens bereiken. De term ‘emancipatie’ lijkt dan voor zulk een beweging wel zeer oneigenaardig, vooral wanneer het enige resultaat is dat een inheemse middenstand de economische machtspositie van de middenstandsminderheid overneemt zonder dat overigens aan de maatschappelijke structuur iets wezenlijk verandert.[146] Dit voorbeeld toont al aan dat ook de tweede emancipatiefase tot ernstige frustraties kan leiden, in dit geval voor de massa van arbeiders en boeren die bij de strijd actief werden betrokken. Terwijl in de eerste emancipatiefase doeleinden worden nagestreefd die in de eerste plaats voor de meer welvarende bourgeoisie van belang zijn, belichaamt de tweede emancipatiefase gewoonlijk vooral de doelstellingen van een tussenlaag van een opkomende kleine burgerij. De particularistische aanpak kan de belangen van deze groep, of van delen daarvan, duidelijk ten goede komen, zowel wanneer het beleid tot afzondering voert, als wanneer een meer agressief beleid wordt gevoerd, strekkende tot overneming van een stuk politieke of economische macht. Maar de ‘bevrijding’ is er gewoonlijk niet een voor de brede massa van arbeiders en boeren. Voor zover de samenlevingsstructuur langs evolutionaire of revolutionaire weg is omvergeworpen, is zij als gevolg van een burgerlijke nationale revolutie toch niet tot in haar grondvesten herzien. Een ‘elite’ van vreemde oorsprong kan grotendeels zijn opzijgezet door een uit inheemse elementen opgekomen nieuwe ‘elite’; een handelsmiddenstand van vreemde oorsprong kan zijn geëlimineerd door een middenstand voortgekomen uit inheemse gelederen. Maar voor de massa van boeren en arbeiders is er vaak maar weinig veranderd – de nieuwe heersers of zakenlieden onderdrukken of exploiteren hen soms nog erger dan de vreemdelingen, vaak met economische en politieke steun van de overheersers van gisteren.

Zodra dit besef is doorgedrongen, kan de tijd zijn aangebroken voor de derde emancipatiefase, waarbij de samenwerkingsbasis en solidariteit verbreed worden en die potentieel alle medeonderdrukten omvat. In deze fase wordt de groepssolidariteit op etnische of religieuze basis, verbreed tot een op klassebasis. Wat tevoren op zijn hoogst kon worden aangeduid als een ‘Klasse an sich’, een potentiële klasse, wordt zich bewust van de gemeenschappelijke klassebelangen en groeit daarmee uit tot wat Marx heeft genoemd een ‘Klasse für sich’. De emancipatiegedachte strekt zich dan uit tot in sociale en economische positie verwante categorieën, ook als die door verticale scheidingen van raciale, taalkundige of godsdienstige aard tevoren onderling verdeeld waren en niet bereid, elkaar als bondgenoten te erkennen en te aanvaarden. Het ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ van Marx en Engels was een vroege uiting van een aanzet tot deze derde emancipatiefase. Ook de beweging voor de emancipatie van vrouwen uit alle maatschappelijke lagen kan dan worden geïntegreerd als een wezenlijk element in de gemeenschappelijke strijd voor de emancipatie van alle onderdrukte of achtergestelde groepen.

Doelstelling van de emancipatiebeweging is in deze fase niet langer het veroveren van posities voor een bepaalde groep binnen het raam van de bestaande samenlevingsstructuur. De emancipatiestrijd gaat zich dan, op universalistische basis, richten op de bevrijding van de mensheid als geheel; het doel van de strijd wordt een volledige verandering van het maatschappelijk bestel. De waarden waarvoor de strijd wordt gestreden vallen immers niet in te passen binnen de bestaande maatschappijstructuren.

En ook na het bereiken, langs revolutionaire weg, van een nieuwe structuur, blijft het emancipatiebegrip zinvol als uitdrukking van een blijvend verlangen en streven naar nieuwe vormen van vrijheid en zelfontplooiing voor de mensheid en de individuen die er deel van uitmaken.

5. Geestelijke en materiële factoren in het evolutieproces

Er is in de beschouwingen over evolutie een steeds weer oplaaiende discussie over de voornaamste bewegende kracht (‘prime mover’) in het evolutieproces.[147] Moet deze ‘eerste oorzaak’ allereerst gezocht worden op materieel of op geestelijk terrein?

Zolang de evolutie in de eerste plaats als een proces van technologische groei wordt gezien, bestaat er een neiging om de materiële factoren sterk te benadrukken.[148] Dit doet met name Leslie White die het evolutieproces in de allereerste plaats ziet als afhankelijk van energieproductie en omzetting van energie. Maar ook bij Marx en de marxisten vinden wij een grote nadruk gelegd op het peil van de productietechniek en de productiewijze als bepalende factoren voor de maatschappelijke ontwikkeling. Zij vormen de basis of onderbouw, terwijl de mentale functies van de mens tot de bovenbouw behoren. Dit betekende voor Marx beslist niet dat de geestelijke krachten voor hem als zelfstandige factor niet telden. Het menselijke bewustzijn gaat namelijk in het proces van maatschappelijke ontwikkeling een eigen, min of meer zelfstandige rol spelen, er ontstaat een soort wisselwerking tussen de materiële en de psychische factoren.[149] De betekenis alleen al die Marx aan het klassenbewustzijn toekent in het proces der menselijke evolutie (waarbij een Klasse-an-sich geleidelijk uitgroeit tot een Klasse-für-sich) toont al aan dat men Marx’ visie niet mag terugbrengen tot een zuiver materialistisch monisme.

Toch ligt in zijn visie de nadruk in sterke mate op de technologische basis als primaire oorzaak van het evolutieproces, en het was juist deze nadruk op de technologische uitvinding als hoofdfactor in de menselijke evolutie, waarom Lewis Morgans opvatting van de evolutie zo tot Marx en Engels sprak.[150]

Elman Service wijkt in zijn visie enigszins af van zijn leermeester Leslie White. Hij is tegen elke monocausale verklaring van het evolutieproces. Zijn conclusie komt zelfs neer op een complete afwijzing van elke poging om het evolutieproces tot één bepaald type oorzaak te herleiden (‘Down with prime-movers’[151]). Toch wil ook hij er beslist niet aan, het evolutieproces aan mentale factoren toe te schrijven. Zijn voornaamste bezwaar daartegen is, dat elke ‘mentalistische’ verklaring voor het evolutieproces onbewijsbaar en oncontroleerbaar is. Kennelijk acht hij het moeilijk een visie te aanvaarden die niet in meetbare en controleerbare termen kan worden uitgedrukt.

Doordat in dit hoofdstuk de nadruk zo sterk is komen te vallen op het emancipatiebeginsel als kern van het evolutieproces, moet ik in mijn conceptie van de evolutie aan geestelijke factoren een meer wezenlijke plaats toekennen. Het betoog in de voorgaande paragrafen is tegelijkertijd een poging om het evolutionaire proces op zo’n wijze te formuleren, dat de betekenis van een geesteshouding impliciet als voornaamste factor erkend wordt. Zelfs al mag een vaststelling dat een sociaal proces tot emancipatie leidt en dus tot sociale evolutie soms neerkomen op een oordeel ex post factum, toch is het moeilijk aan te nemen dat zo’n proces, als een streven om zich te bevrijden van krachten die als drukkend worden ondervonden, zou kunnen plaatsvinden zelfs zonder een spoor van bewuste of onbewuste verwerping van materiële of institutionele banden.

Er kan een geweldige afstand in tijd zijn tussen het ogenblik dat de benauwenis van zekere achterstellingen voor het eerst vaag wordt beseft, en de kiemen van oppositie in de geesten van het volk worden geplant, en het moment waarop de emancipatiestrijd de concrete vorm aanneemt van een sociale beweging. In de volgende hoofdstukken zal uitvoerig worden besproken hoe de langzame transformatie plaats vindt van protestvormen, vanaf het eerste nog verborgen begin, als ‘contrapunten’ binnen het heersende sociale systeem dat gebouwd is op ‘dominante’ waarden, tot waarlijk, ideologisch gefundeerde tegenwaardesystemen.

Hier wil ik volstaan met er met klem op te wijzen dat men gedachtepatronen die aan de wortel liggen van de worsteling voor menselijke bevrijding in embryonale vorm kan tegenkomen in religieuze begrippen van gelijkheid voor God, maar net zo goed in theatervoorstellingen of volksmythen die op de slechte vorst kritiek leveren en de eenvoudige zwijnenhoeder lof toezwaaien. De spanning tussen de drang tot vrijheid en de sociale werkelijkheid kan tot een hele scala van houdingen leiden, vanaf lichte ironie, via idealen geprojecteerd in het hiernamaals, tot een goed georganiseerde sociale strijd gevoerd door belangrijke maatschappelijke groepen.

Het is niet gemakkelijk de verschillende aspecten van een mentaliteit te omschrijven, die leidt tot het voortgaand proces van emancipatie. Men zou als zo’n aspect een zekere creativiteit kunnen noemen, in de betekenis van een verlangen naar vernieuwing; maar als men dat doet zou men zich tegelijkertijd moeten realiseren dat vernieuwing net zo goed kan leiden tot loutere aanpassing aan de natuurlijke omgeving, en aldus voeren tot ‘speciale’ in plaats van ‘algemene’ evolutie. Men zou op gelijke wijze het verlangen naar eigen lotsverbetering kunnen opperen. Maar alweer kan zulk een verlangen net zo goed leiden tot aanpassingsprocessen. Misschien is het meest typische element in de mentaliteit die leidt naar een emancipatieproces een zeker mededogen met de medemens, een gevoel van solidariteit met de underdog. Deze mentaliteit resulteert in een activiteit die gericht is op de verbetering niet alleen van iemands individuele levensomstandigheden maar ook van die van brede maatschappelijke groepen, en die tenslotte kan uitlopen op een verwerping van het heersende sociale en politieke systeem.

Terwijl in de bevrijdingsprocessen een creatieve drang naar vernieuwing overweegt, zijn aanpassingsprocessen meestal te danken aan een hevig verlangen naar veiligheid en bescherming. En terwijl emancipatie van een groep in het algemeen uitgaat van een gevoel van solidariteit en medelijden met de ontrechten, wijst ‘aanpassing’ aan een natuurlijke en maatschappelijke omgeving eerder naar een behoudende mentaliteit die de voordelen van de status quo voor zich en zijnsgelijken wil vasthouden. Het is niet toevallig dat de eerste emancipatiefase nog een flinke dosis ‘aanpassing’ inhoudt – en wel aan de toplaag van de samenleving waarmee men zich wil assimileren.

Dit eeuwige conflict tussen twee verschillende geesteshoudingen ligt aan de wortel van de sociale conflicten die de dialectische loop van de menselijke evolutie bepalen.

Zoals ook wel te verwachten was, kunnen de emancipatieprocessen in geen geval worden herleid tot een monocausale relatie. Het technologisch peil dat een bepaalde maatschappij heeft bereikt en de geldende productieverhoudingen zijn wel degelijk van groot belang voor het evolutieproces, in zoverre dat zij bepalen welke mentale houdingen en welke vormen van een bewust emancipatiestreven waarschijnlijk zijn, en welke niet. De bewustwording van bepaalde vormen van discriminatie en uitbuiting, en van concrete mogelijkheden voor een solidaire strijd, hangen wel degelijk samen met de materiële en sociale voorwaarden in een gegeven samenleving. Maar ook de mentale factoren beïnvloeden en veranderen weer van hun kant de productieverhoudingen en -technieken. Ook marxisten erkennen dit – en het duidelijkst komt dit tot uiting in Mao’s in China vaak geciteerde woorden dat ‘geest zich omzet in materie’. Deze uitspraak kan een waarschuwing zijn om uitdrukkingen als historisch materialisme en dialectisch materialisme niet dogmatisch, en dus om ze in de ware zin ‘dialectisch’ op te vatten.[152]

Zo is het moeilijk te begrijpen waarom David Kaplan zich in zijn bijdrage tot het knappe werk onder redactie van Sahlins en Service enigszins verwonderd toont over het feit dat de volken van achtergebleven landen in hun emancipatiestreven zich vaak sneller ideologisch dan technologisch ontwikkelen. Hij is er zich goed van bewust dat geestelijke factoren mee verantwoordelijk zijn voor het uiteindelijke succes van achtergebleven landen, omdat zij de nieuwe techniek pas kunnen grijpen door ‘actief weerstand te bieden aan de politieke en economische overheersing van een verder gevorderd land’.[153] Hij wijst op de ‘nationalistische bewegingen die de zogenaamde onderontwikkelde landen van de wereld overspoelen’. Maar hij legt deze bewegingen verkeerdelijk uit in termen van een eenvoudige ‘ontlening’, als een soort ‘cultural lag’ (culturele kloof), voortkomend uit het feit ‘dat bij de verbreiding van meer geavanceerde cultuurtypen de ideologische component heel vaak de neiging heeft om verder en sneller te gaan dan de technologische component’.[154]

De schrijver gaat blijkbaar uit van de veronderstelling, dat – algemeen gesproken – technologie de gangmaker is van het evolutieproces. Hij wil een ‘onderscheid maken tussen de oorsprong van het culturele fenomeen en zijn verbreiding naar een speciale maatschappij. Vanuit het perspectief van algemene evolutie doet een industriële techniek een daarbij passend sociaal systeem en ideologie ontstaan.[155]

Naar mijn mening is er niets ongewoons in het verschijnsel dat de psychische behoefte aan een algehele vernieuwing van techniek en sociale instellingen vooraf gaat aan de feitelijke verbreiding van die vernieuwing. Het geestelijke aspect van emancipatie gaat, hoe dan ook, óf vooraf aan de technische en institutionele vernieuwing, óf vergezelt deze, met inbegrip van het proces van de technische uitvinding als zodanig. Er is niets speciaal verrassends in het feit dat de verbreiding van technologie wordt gedragen op de vleugels van de psychische behoefte van de ontrechten om de nieuwe elementen van de heersende cultuur te grijpen. Het is misschien waar dat de ideologische inhoud van die drang naar emancipatie vaak wordt geformuleerd in termen die afgeleid zijn van de heersende cultuur, zoals bijvoorbeeld het geval is met de nationalistische ideologie of met het marxisme; vandaar de schijn van ‘ontlening’. Niettemin is de drang als zodanig echt, en identiek met de geestelijke gangmaker in het algemeen evolutieproces.

6. Evolutie: historisch gegeven of schone droom?

In het vorige hoofdstuk hebben wij het historische proces van ‘voortgang’, van technologische ‘groei’, ondanks het dialectische, vaak zelfs paradoxale verloop ervan, toch onderkend als een in de geschiedenis van de mensheid aanwijsbaar feit. Romein noemde deze voortgang ‘vooruitgang als feit’. Voor de evolutie, opgevat in een meer maatschappelijke en morele zin, gebruikt hij de term ‘vooruitgang als idee’. Moeten wij deze term nu zo interpreteren dat dit type evolutie, hierboven herleid tot het emancipatiebeginsel, niet als een historisch gegeven moet worden opgevat, maar alleen als een criterium waarmee wij kunnen meten of een bepaald historisch proces al of niet tot de evolutie van de mensheid bijdraagt?

Zo liggen de zaken nu ook weer niet. Romein ziet de voortgaande emancipatie van arbeiders en boeren wel degelijk als een aantoonbaar historisch proces. In een in 1937 gehouden voordracht noemde hij ‘de emancipatiestrijd van arbeiders en boeren’ zelfs kenmerkend voor ‘de ware tijdgeest’, in het licht waarvan het historisch gebeuren zowel als de richting waarin zich dit in de toekomst zal ontplooien, pas het juiste perspectief krijgt. Alleen maakt hij hierbij het voorzichtige voorbehoud dat deze emancipatiestrijd ‘de ware tijdgeest’ blijft vertegenwoordigen ‘zolang hij duurt’.[156]

Meende Romein dan, toen hij vlak na de oorlog zijn rede, getiteld ‘Gedachten over de vooruitgang’ uitsprak, en daarbij een heel wat minder optimistische toon deed klinken, dat de emancipatiestrijd van arbeiders en boeren over zijn hoogtepunt heen was, en dáárom niet langer als kenmerkend voor ‘de ware tijdgeest’ kon worden beschouwd? Ik geloof dat wij de evolutie in Romeins denken enigszins anders moeten interpreteren. Nog altijd ziet hij de ‘vooruitgang’ in eigenlijke zin, die ik hierboven met ‘emancipatie’ gelijkstelde, als een aantoonbaar historisch proces; alleen heeft hij, kennelijk op grond van de ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog, meer oog gekregen voor de tegenpool: de voortgang in negatieve zin, dus in de richting van een geperfectioneerde sociale onrechtvaardigheid, toenemende werkloosheid, onvrijheid en een groeiend vermogen om vernietigingsoorlogen te voeren. Beide trends zijn even reëel, beide zijn, zoals we al eerder zagen, begrepen in de ‘wet der toenemende potentiëring’. De vooruitgang-als-idee is geen hersenschim, geen droom, maar een avontuur, dat door verdere voortgang ‘steeds hachelijker’ wordt.[157]

Maar het blijft de moeite waard, aldus Romein, voor de vooruitgang-als-ideaal te strijden. ‘Er is in de geschiedenis geen weg terug. Er is alleen maar verder.’ Van belang is daarbij dat niet alleen de techniek, maar ook het bewustzijn in de geschiedenis ‘een constant opwaartse lijn te zien geven’. Maar als wij ‘ons gewonnen bewustzijn zouden gebruiken om zo precies mogelijk vast te stellen waarheen wij willen, bewust dit scheidend van hoe het in feite voortgaat, als we dat concrete ideaal als leidster steeds voor ogen houden, zouden wij misschien in staat zijn op den duur het demonisch proces van de vooruitgang in zoverre te beheersen, dat wij de positieve pool versterken, de negatieve daarentegen door preventie zouden kunnen neutraliseren.’ Alles hangt tenslotte af ‘van de denkmoed en kracht der verbeelding’, beide ‘in dienst gesteld van het ideaal der volledige ontplooiing van de onuitputtelijke mogelijkheden, met het historisch mens-zijn in zijn oneindige menswording gegeven’. Maar hier spreekt Romein niet meer ‘als beoefenaar van een wetenschap, die, zo iemand dat kan, het raadsel van de geschiedenis der mensheid wil benaderen, maar simpel en alleen als mens; die, als mens, geen vrede kan vinden bij een denken dat zich geen doel, en bij een handelen dat zich geen richting vermag te geven.[158]

Voor Romein is ware vooruitgang en voortgaande emancipatie dus geen zekerheid – het is slechts een mogelijkheid, waarvoor het de moeite waard blijft te strijden. In mijn ogen – en hierin verschil ik van Romein – is het meer dan een mogelijkheid: het is een waarschijnlijkheid; maar ik blijf, mét Romein, van mening dat om die waarschijnlijkheid te realiseren, een harde, collectieve voortzetting van de menselijke emancipatiestrijd vereist is.

Op grond van mijn geloof in de waarschijnlijkheid van voortgaande emancipatie,[159] op grond ook van de opmerking in de eerste druk van dit werk, dat wij het emancipatiebeginsel kunnen waarnemen ‘als een algemene lijn in de historie van de mensheid die een voortdurende strijd voert voor steeds grotere vrijheden, waarbij zij die strijd ook vaak verliest’,[160] hebben verscheidene critici mijn standpunt als ‘optimistisch’ gekenschetst.[161] Kennelijk kunnen zij mij in dit ‘optimisme’, in de wereld van vandaag rondkijkende, moeilijk volgen.

Ik geloof dat hun scepticisme ten opzichte van de evolutie als historische trend, evenals dat van Jan Romein, kan worden toegeschreven aan hun sterke preoccupatie met wat ‘in het Westen’ gebeurt. Er is hier bij óns op het oog niet veel dat reden geeft tot optimisme. Wij, hier in het Westen, raken steeds meer bevangen in het idee dat onze Westerse samenleving zich op een doodlopende weg bevindt. De waarschuwingen van de Club van Rome zijn uiting van deze ondergangsstemming, die nog veel dieper gaat dan de fin-de-siècle stemming aan het eind van de vorige eeuw, of zelfs dan Oswald Spenglers sombere profetieën over ‘Der Untergang des Abendlandes’ tussen de twee wereldoorlogen. Want terwijl deze sombere profetieën alleen golden voor de Westerse beschaving, zijn de ondergangsvoorspellingen van vandaag bestemd voor de gehele mensheid, en de gehele menselijke beschaving.

Daarentegen wordt mijn betrekkelijk optimisme, mijn voorzichtig en relativerend vooruitgangsgeloof dat niet van een zekerheid, maar wel van een waarschijnlijkheid uitgaat van een voortzetting van de emancipatietrend, Romeins ‘positieve pool’, sterk beïnvloed door mijn vertrouwdheid met het gebeuren in Azië. Met name wat zich in China, waar meer dan één vijfde van de wereldbevolking leeft, in de afgelopen 25 jaar heeft afgespeeld, wekt vertrouwen, dat de emancipatietrend in de wereld zich ook in de toekomst zal kunnen doorzetten. In dat land is niet alleen het geloof in vooruitgang, in een betere wereld morgen en overmorgen, dagelijks voelbaar – dit geldt ook in vele andere landen in Azië en Afrika! – maar dit geloof weet zich in China ook om te zetten in een uiterst effectief handelen. Doordat de Chinese leiders vertrouwen op de onder de brede massa levende krachten, zijn zij in staat geweest binnen een tijdsbestek van 25 jaar veranderingen te volbrengen die elders in de wereld soms vele eeuwen vereisten, en zelfs nergens in die vorm te vinden zijn.

En ook de wijze waarop in China de technologische groei dienstbaar wordt gemaakt aan de belangen en verlangens van de brede massa wekt gegronde hoop dat ook op wereldschaal een alternatieve vorm van ‘ontwikkeling’ en ‘groei’ binnen menselijk bereik ligt die waarlijk zou beantwoorden aan wat wij in dit hoofdstuk als ‘evolutie’ hebben omschreven.

Tot de ontwikkelingen die enig optimisme rechtvaardigen, behoort ook het verloop van de strijd in Indochina. Het feit, dat de vrijheidsstrijd van de volken van Vietnam, Laos en Cambodja door de schijnbaar oppermachtige Amerikaanse oorlogsmachine, ondanks een extreme terreur gedurende vele jaren, niet kon worden bedwongen, bewijst wel hoe sterk het emancipatieverlangen van de mensheid is en hoe groot soms het vermogen en de bereidheid om offers te brengen.

Is er enige mogelijkheid voor de wereld als geheel het waarschijnlijke verdere verloop van de ‘evolutie’ te voorspellen?

In ieder geval kunnen wij als vaststaand aannemen dat de verdere evolutie niet eenvoudig op een voortzetting zal neerkomen van de huidige ‘groei’. Vast staat dat in de toekomst vele van de huidige lijnen omgebogen zullen worden, niet alleen als gevolg van het vastlopen van het huidige groeipatroon (uitputting van grondstoffen, emancipatie van de volken van de Derde Wereld), maar ook als gevolg van het toenemend verzet en emancipatiestreven ook binnen de huidige industriële wereld. Eén toekomstvoorspelling, van een wetenschapsman met visie, laat ik hier – met alle voorbehoud – volgen.

Kenneth Boulding[162] oppert dat het tijdperk der ‘civilisatie’ (die in zijn omschrijving inhoudt een matig technologisch peil, beheersing van het platteland door de stad, grote verschillen in rijkdom en macht, en veelvuldige oorlogen) zijn einde nadert. Deze episode zou voorbestemd zijn om gevolgd te worden door een tijdperk van ‘postcivilisatie’, op een veel hoger technologisch peil. De omtrekken van zulk een samenleving der toekomst zijn volgens hem in de kiem al zichtbaar in sommige van de industrieel meest ontwikkelde maatschappijen.

Maar naar zijn mening zal deze overgang naar een nieuw tijdperk van ‘postcivilisatie’ in vele opzichten een volstrekte ommekeer vereisen in de bestaande tendenties wat betreft productie en politieke houdingen, wanneer wij wensen te ontsnappen aan grote gevaren, tot de volledige uitroeiing der mensheid toe.

Terecht ziet Boulding deze overgang van civilisatie naar postcivilisatie niet als een kwestie van ‘volgehouden groei’, maar als ‘weinig minder dan een totale revolutie in de toestand van de mensheid’.

Revolutie blijkt een wezenlijk bestanddeel te zijn in het proces van menselijke evolutie. Revolutie is dan ook het vraagstuk dat in het vervolg van deze studie centraal staat.

_______________
[115] Vannevar Bush, Endless Horizons, 1946.
[116] S.N. Eisenstadt, ‘Breakdowns of Modernization’, Economic Development and Cultural Change, jg. 12 (1964), pp. 346 e.v.
[117] René Dumont, L’Afrique noire est mal partie, 1962; Gunnar Myrdal, Asian Drama: An Inquiry into the Poverty of Nations, 3 dln., 1967.
[118] Andre Gunder Frank, Latin America: Underdevelopment or Revolution: Essays on the Development of Underdevelopment and the Immediate Enemy, 1969.
[119] Dennis Meadows, Rapport van de Club van Rome: De grenzen van de groei, 1972.
[120] M. Mesarovi? en E. Pestel, De mensheid op een kruispunt: Tweede Rapport aan de Club van Rome, 1974.
[121] Jan Romein, ‘Gedachten over de vooruitgang’, in: Romein, Carillon der tijden: Studies en toespraken op cultuurhistorisch terrein, 1953.
[122] Ibidem, p. 35.
[123] Zie over het begrip ‘Heterogonie der Zwecke’ ibidem, pp. 12 e.v.
[124] Zie Herbert Marcuse, Psychoanalyse und Politik, 1968, pp. 35-36, over het begrip vrijheid in verband met ‘humanitaire’, in tegenstelling tot ‘technische’ vooruitgang.
[125] J.D. Bernal, Science in History, 1954, pp. 26-27.
[126] Zie voor een vrij recent onderzoeksproject F. van Heek c.s. (eds.), Het verborgen talent: Milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid, 1968.
[127] Vgl. hierover K. William Kapp, Environmental Policies and Development Planning in Contemporary China, and other Essays, 1974.
[128] Engels, op. cit., hfdst. 9.
[129] Lowie (op. cit., p. 191) betoogt, ‘dat een echt matriarchaat nergens wordt aangetroffen, ofschoon op enkele plaatsen vrouwelijke prerogatieven in opvallende mate in bepaalde richtingen tot ontwikkeling zijn gekomen’.
[130] Margaret Mead, Sex and Temperament in Three Primitive Societies, 1935. Volgens haar uitleg verwachtte men bij de Mundugumor zowel van mannen als van vrouwen een gedragspatroon dat in onze samenleving met de rol van de man verbonden is. Onder de Arapesj vervulden zowel mannen als vrouwen ‘vrouwelijke rollen’. Terwijl onder de Tsjamboeli onze sexe-rollen in wezen omgekeerd waren.
[131] Zelfs E.E. Evans-Pritchard houdt in The Position of Women in Primitive Societies and Other Essays is Social Anthropology, 1965, nog aan een aantal versleten stereotypen vast, zoals ‘diepe biologische en psychologische factoren’, die verantwoordelijk zouden zijn voor de ongelijke status van mannen en vrouwen. ‘Mannen zijn altijd de baas, en dit is misschien des te zichtbaarder naarmate de beschaving hoger is’ (p. 54). Hij stelt dat deze zienswijze ‘in ieder geval een zekere geldigheid a priori bezit’. Ik zou willen opmerken dat op dezelfde ‘geldigheid a priori’ zou kunnen worden aanspraak gemaakt door ieder die beweert dat rassen of klassen verschillen wat hun aangeboren capaciteiten betreft!
[132] In dit verband is het van belang op te merken dat Lowie, hoewel hij geen evolutionistisch perspectief aanhangt, toch ook een correlatie en een waarschijnlijk causaal verband erkent tussen enerzijds veeteelt of landbouw met de ploeg en anderzijds een ondergeschiktheid van de vrouw (op. cit., pp. 193-194): ‘Onder veehoudende volken is de positie van de vrouw bijna zonder uitzondering er een van besliste en volstrekte inferioriteit’; ‘... in de beschavingsgeschiedenis is niet alleen het temmen van dieren maar ook de landbouw met de ploeg verbonden mannenarbeid’. ‘We zien waarom de economisch afhankelijke vrouwen van China, Centraal-Azië en India op een ondubbelzinnig lager plan moeten staan dan de man’.
[133] Jan Romein, ‘Het algemeen menselijk patroon’, in: Romein, Eender en Anders, op. cit., pp. 65 e.v.
[134] Engels, op. cit., hfdst. 9: ‘Die Befreiung der Frau... ist erst möglich geworden durch die grosse Industrie.’
[135] Een vergelijkend-statistisch overzicht kan men vinden bij Leo W. Simmons, The Role of the Aged in Primitive Society, 1945.
[136] Zie H.Ph. Milikowski, Sociale aanpassing, niet-aanpassing, onmaatschappelijkheid, diss. Leiden, 1961, pp. 46-50; zie verder de discussie over dit boek tussen mij en de schrijver in Mens en maatschappij, jg. 37 (1962), pp. 57-59, 67 e.v.
[137] Alweer kan hier worden verwezen naar Bernal, op. cit.
[138] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 63.
[139] Zie bv. Margaret Mead (ed.), Cooperation and Competition among Primitive Peoples, 1957.
[140] William H. Whyte Jr., The Organization Man, 1956.
[141] L. Ch. Schenk-Sandbergen heeft een aantal fasen in het sociaal emancipatieproces onderscheiden in een bijdrage ‘Emancipatie, een stiefkind van de sociologie’, in: Buiten de grenzen: Sociologische opstellen aangeboden aan prof. dr. W.F. Wertheim, 1971, pp. 230 e.v. In mijn uiteenzetting heb ik haar schema in hoofdzaak gevolgd, hoewel ik op enkele punten de accenten iets anders heb gelegd.
[142] Vgl. E. Franklin Frazier, Black Bourgeoisie: The Rise of a New Middle Class, 1957.
[143] Vgl. bv. J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, Moderne sociologie: Systematiek en analyse, pp. 293 e.v.; Hilda Verwey-Jonker, ‘De emancipatiebewegingen’, in: Drift en koers: Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, 1962, pp. 105 e.v.; L. Turksma, Socioloog en geschiedenis, 1969, pp. 101 e.v., speciaal p. 106. Zie hierover ook Schenk-Sandbergen, loc. cit., pp. 221 e.v.
[144] Vgl. hierover W.F. Wertheim en Hetty Wertheim-Gijse Weenink, De mensheid op avontuur, 1953, pp. 112 e.v.
[145] Vgl. hierover bv. Stokely Carmichael en Charles V. Hamilton, Black Power: The Politics of Liberation in America, 1967.
[146] Vgl. W.F. Wertheim, ‘Ahasverus in de tropen’, De Nieuwe Stem, jg. 19 (1964), pp. 94 e.v.; idem, East-West Parallels, op. cit., pp. 39 e.v.
[147] Vgl. hierover bv. de discussie tussen Elman R. Service en Marvin Harris in Southwestern Journal of Anthropology, jg. 24 (1968), pp. 396 e.v., en jg. 25 (1969), pp. 198 e.v. Het artikel van Service is, in enigszins gewijzigde vorm, opgenomen in diens Cultural Evolutionism, op. cit., Ch. 2.
[148] Hetzelfde doet Harris trouwens vanuit een multilineaire opvatting van de evolutie, als een toenemende technologische aanpassing aan de omgeving.
[149] Ger Harmsen, Marx contra de marxistische ideologen: Historisch-wijsgerige beschouwingen, 1968, pp. 79 e.v.
[151] Service, op. cit., p. 25.
[152] Vgl. Mao, Vier filosofische essays, p. 81: ‘Indien we erkennen dat in de algemene ontwikkeling van de geschiedenis het materiële het geestelijke bepaalt en het maatschappelijk zijn het maatschappelijk bewustzijn, dan erkennen we en moeten we ook erkennen dat het geestelijke inwerkt op de materiële dingen, het maatschappelijk bewustzijn op het maatschappelijk zijn en de superstructuur op de economische basis. Dit gaat niet in tegen het materialisme; integendeel, het vermijdt het mechanisch materialisme en verdedigt krachtig het dialectisch materialisme.’ Op p. 161 vinden we de uitspraak ‘dat materie omgezet kan worden in bewustzijn en bewustzijn in materie’.
[153] Sahlins en Service (eds.), op. cit., p. 88.
[154] Ibidem, p. 89.
[155] Ibidem, p. 91.
[156] Jan Romein, ‘Zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap’, in: Romein, In opdracht van de tijd, 1946, p. 39.
[157] Romein, ‘Gedachten over de vooruitgang’, loc. cit., p. 35.
[158] Ibidem, pp. 37-40.
[159] Zie de eerste druk van dit werk, 1970, pp. 505-507.
[160] Ibidem, p. 59.
[161] Vgl. G. van Benthem van den Bergh, Dwang en bevrijding: Essays en kritieken, 1972, pp. 124 e.v.; J. Donkers en E. Szirmai, ‘Wertheim en het geloof in de vooruitgang’, De Gids, jg. 135 (1972), pp. 338 e.v.; E. Tellegen, ‘Emancipatie of hachelijk avontuur?’, Tijdschrift voor Agologie, 1973, no. 3, pp. 181 e.v.; J. Tennekes, ‘Wertheims evolutie en revolutie: Een interpretatie’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, jg. 130 (1974), pp. 142 e.v.
Vgl. daarnaast ook mijn Elite en massa: Een bijdrage tot ontmaskering van de elitewaan, 1975, Epiloog; en mijn artikel ‘Gaan wij (nog) vooruit? Evolutie en revolutie opnieuw bezien’, De Gids, jg. 137 (1974), pp. 659 e.v.
[162] Kenneth E. Boulding, ‘Where are we going if anywhere? A look at postcivilization’, Human Organization, jg. 21 (1962), pp. 162 e.v.