Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
‘Er is nooit iets veranderd onder de zon’, zeggen zij die zonder hoop zijn. Maar Mens, denkende Mens, hoe ben je er dan, op een dag, in geslaagd boven het dierlijke uit te stijgen – tenzij je je eigen denken zou willen verloochenen? ‘In ieder geval is niets veranderd, en niets verandert meer, sinds de vroegste dageraad van de historie.’ Maar, Mens van de twintigste eeuw, hoe komt het dan dat je ontwaakt uit angsten en horizonten voor je ziet, die je vaders nooit hebben gekend?
Pierre Teilhard de Chardin
Laten we eerst het meest fundamentele probleem aanpakken – de kwestie van objectieve maatstaven, of om Herbert Hochberg aan te halen, de ‘waarden-warboel’.[45] Wat betekent het als we constateren dat een gegeven toestand ‘evolutie’ laat zien in vergelijking met een vroegere situatie? Zulk een uitspraak berust impliciet op aanvaarding van zekere criteria, waarin al gauw waardeoordelen kunnen zijn verscholen. Maar zelfs als wij proberen te vermijden om de ene situatie als ‘beter’, ‘verkieslijker’ voor te stellen dan een vroegere toestand, en alleen maar pogen wetenschappelijk de richting vast te stellen waarin de mensheid, in ruim perspectief gezien, zich beweegt, dan kunnen wij toch een bepaalde onmiskenbare trend in de wereldgeschiedenis onderscheiden.
Het is goed subjectieve waardeoordelen te mijden en een relativistisch standpunt in te nemen, waarbij wij weigeren er lichtvaardig van uit te gaan dat het eigen niveau van sociale organisatie of cultuur ‘hoger’ is dan dat van welk ander type sociaal bestel of cultuur dan ook. Maar het is even verkeerd om in de tegenovergestelde valkuil te vallen en botweg te ontkennen dat niveaus van sociale organisatie of van culturele prestatie kunnen worden vergeleken op grond van welke criteria dan ook, daar deze altijd ontleend moeten zijn aan een speciale cultuur, en dus niet kunnen berusten op een gemeenschappelijke waarderingsschaal. Zoals we vroeger hebben gezien betoogden sommige cultureel antropologen[46] kort na de oorlog dat het feit dat de Westerse industriële cultuur vóór alles gericht is op economische en technische prestaties, er de oorzaak van was dat de Westerling bij het waarderen van andere culturen het belang overschatte van die speciale aspecten, en over het hoofd zag dat andere culturen net zo of nog verder gevorderd waren, indien zij werden beoordeeld naar de waarden die binnen de eigen grenzen van die andere cultuur centraal werden gesteld.
Dit al te objectieve relativisme, deze neiging om iedere samenleving uitsluitend te zien als een culturele totaliteit zonder enig verband met andere culturen en zonder enige mogelijkheid om relevante vergelijkingen te maken (omdat waardeoordelen geacht worden altijd gebonden te zijn aan een bepaalde culturele achtergrond) verduistert het zicht op een algemene richting in de wereldgeschiedenis. Deze trend, die zich manifesteert op een schaal die de grenzen van elke cultuur apart te buiten gaat, kan eenvoudig niet worden genegeerd. Een standpunt als dat van Lévi-Strauss is alsof men zou willen ontkennen dat er zoiets als ‘geestelijke groei’ in een individu plaats vindt omdat deze constatering een waardeoordeel zou inhouden, of een willekeurige voorkeur zou uitdrukken voor de waarden van de wereld van volwassenen boven die van kinderen. Aan de andere kant geven wij, door het bestaan van een evolutionaire trend in de geschiedenis aan te nemen, voorlopig even weinig te kennen dat er ‘morele vooruitgang’ is, als wij door te stellen dat er ‘geestelijke groei’ is, willen beweren dat een volwassene moreel ‘beter’ is dan een kind.
De eenvoudigste maatstaf om evolutie te meten is zuiver technisch. De technische vooruitgang in de korte spanne tijds sinds wat Alfred E. Emerson met een nogal betwistbare terminologie ‘het begin van de culturele samenleving’ noemt, dat is te zeggen ‘sinds de Magdaleense mens [Het Magdalénien – MIA] ongeveer 15.000 jaar geleden kudden van uitgestorven dieren op de muren van de grotten in Frankrijk en Spanje schilderde’, is niet alleen niet te ontkennen, maar zelfs ‘exponentieel’ om weer Emersons term te gebruiken, dus: steeds sneller toenemend.[47]
Het is ook duidelijk dat alle andere ontwikkelingen die als onderdelen van menselijke, of sociale evolutie worden beschouwd, in zekere zin verbonden zijn met technische vorderingen. Bijvoorbeeld, Max Webers definitie van een ‘moderne’ bureaucratie – in tegenstelling tot een ‘patrimoniale’ bureaucratie – impliceert een systeem waarin de ambtenaren salaris krijgen in geld, hetgeen een geldeconomie vooronderstelt, en een communicatiesysteem dat het transport van geld of geldswaarden over grote afstanden mogelijk maakt. Men kan daaraan toevoegen dat een ontwikkeld communicatiesysteem, een van de criteria van ‘moderniteit’ die Myron Weiner noemt, een vergevorderde technologie eist.[48] Zonder daarom het marxistische standpunt volledig te onderschrijven dat culturele ontwikkelingen ondergeschikt zijn aan technologische veranderingen, kan men toch vaststellen dat er een niet te ontkennen betrekking bestaat tussen technische en elke andere, ‘culturele’ of ‘sociale’ ontwikkeling.
Als dan ook Leslie White in wezen op een enkel criterium de nadruk legt als waardemeter voor de ‘algemene evolutie’, namelijk de totale som van energieproductie en energieomzetting in een gegeven maatschappij,[49] dan heeft hij een factor gekozen die een vrij goede maatstaf biedt ook voor tal van andere elementen van evolutionaire groei. Maar als met deze stelling ook bedoeld wordt dat deze factor op zichzelf beschouwd moet worden als het enig deugdelijke criterium voor maatschappelijke groei, dan kan ik het er niet mee eens zijn. Algemene evolutie is, zoals de schrijvers van Evolution and Culture (een werk dat tussen twee haakjes is gepubliceerd met een lovend voorwoord van prof. Leslie White zelf) aantonen, een veel complexer proces dat het hele gamma van menselijke activiteiten en sociale organisatievormen omvat. Het kan niet op een enkele factor vastgenageld worden, hoe belangrijk die factor ook mag zijn, behalve in die zin dat zo’n factor gebruikt zou kunnen worden als een indice voor een veel grotere reeks deugdelijke factoren – als een graadmeter van culturele prestatie.[50]
Het is daarom wel begrijpelijk dat vele schrijvers verschillende criteria van ‘evolutie’ hebben voorgesteld. Lewis Morgan legde al nadruk op de opeenhoping van uitvindingen op het gebied van de techniek als een beslissende factor van sociale vooruitgang.[51] Herbert Spencer aan de andere kant, die van analoge criteria in de organische wereld uitging, noemde als zodanig een groeiende complexiteit van organisatie, een wijder vertakte arbeidsverdeling en toeneming van de omvang van een maatschappij.[52] Het lijdt geen twijfel dat al die factoren een zekere geldingskracht hebben, ook al aanvaardt men het grove parallellisme met de biologische wereld zoals Spencer en zijn volgelingen dat stelden, niet langer. De criteria van complexiteit, de mate van arbeidsverdeling, en de omvang komen nu in de tegenwoordige evolutietheorieën in verschillende vormen weer terug.[53]
Toch is de formule ‘van eenvoudig tot ingewikkeld’ te simplistisch om acceptabel te zijn als algemeen criterium van evolutionaire ontwikkelingen.[54] Groeiende complexiteit loopt niet noodzakelijkerwijs parallel met technische vooruitgang en grotere doeltreffendheid: ‘Niet altijd komt door verandering grotere complexiteit tot stand.’[55] De ingewikkeldheden van een vroegere trap kunnen best de eisen van een nieuwe fase in technische en sociale ontwikkeling in de weg staan. Onder taalgeleerden is het goed bekend dat ontwikkeling op grammaticaal gebied juist vaak van ingewikkeldheid naar grotere eenvoud loopt. Evenzo hebben gecompliceerde familiestructuren, die in een vroeger stadium van sociale ontwikkeling tot in de finesses uitgewerkt waren, de tendentie af te slijten zo gauw de maatschappij verstedelijkt en industrialiseert, en dus meer complex wordt in een ander opzicht. We zullen op dit verschijnsel terugkomen in verband met het begrip ‘involutie’ zoals dat is uitgewerkt door Clifford Geertz, die vaststelde dat groeiende complexiteit kan voorkomen als gevolg van toenemende bevolkingsdruk en een daaruit voortvloeiende ecologische, dat wil zeggen landschappelijke aanpassing en zodoende een rem kan worden voor pogingen tot fundamentele technische en sociale verandering.[56]
Men zal dus bezwaarlijk kunnen volhouden dat groeiende gecompliceerdheid een logisch, laat staan een ondubbelzinnig criterium voor evolutie is.
Hetzelfde geldt voor de mate van arbeidsverdeling. Ook hier heeft de parallel met de organische wereld de negentiende-eeuwse evolutionisten tot onverantwoorde generalisaties gebracht, al kan als algemene richtlijn aan een steeds verder gaande arbeidsverdeling als begeleidingsverschijnsel van technologische vooruitgang wel worden vastgehouden. Campbell noemt in zijn bijdrage tot de North Western University Conferentie,[57] ‘de specialisatie van taken en de arbeidsverdeling’ als alom tegenwoordig in het complexe sociale leven, en als gepaard gaande met vlijt, productie van overschotten en andere waarden die met technische vooruitgang samengaan. Op dezelfde wijze is ‘moderniteit’ in politieke structuren positief verbonden met een taakgerichte bureaucratie en met een werving op grond van bekwaamheid,[58] hetgeen een vergaande arbeidsverdeling vooronderstelt.
Aan de andere kant leidt een strenge arbeidsverdeling niet noodzakelijkerwijs en niet onvoorwaardelijk tot grotere doeltreffendheid. Net als bij ingewikkeldheid hangt veel af van de omschrijving van het begrip. Naroll bijvoorbeeld[59] haalt enige geleerden aan die ‘betoogden, waarschijnlijk met enige grond, dat, van het standpunt van individuele mannen en vrouwen, hoe meer vertakt en gespecialiseerd de sociale organisaties zijn waartoe zij behoren, hoe minder complex ieders rol is.’ Als arbeidsverdeling extreme specialisatie betekent, zoals zou volgen uit het bovengenoemde gezichtspunt, dan kan het zelfs een belemmering worden voor verdere ontwikkeling. Een snelle groei van het technisch niveau van een maatschappij eist soms een groot aanpassingsvermogen van individuen aan nieuwe taken waarvoor ze oorspronkelijk niet opgeleid waren. Een leerproces dat iemand in staat stelt geheel verschillende taken te volbrengen, die aangepast moeten zijn aan de situatie waarmee hij wordt geconfronteerd, kan een voorwaarde zijn voor de introductie van nieuwe technische hulpmiddelen. Terwijl in een vroeger stadium van industriële ontwikkeling een strenge specialisering, voor zover het individuele bekwaamheden betreft, waarschijnlijk onvermijdelijk is geweest, is het helemaal niet zeker of in het stadium van automatie, computers en elektronische werktuigen specialisatie nog wel een teken van progressiviteit is. Uit het oogpunt van efficiënte organisatie zal het volledig benutten van de leercapaciteiten en de aanpassingsmogelijkheden van het individu waarschijnlijk op de lange duur een wijzere politiek blijken te zijn. ‘Terwijl de koers van de biologische evolutie naar een steeds strengere onveranderlijke specialisatie van de cellen gaat, is de tendentie binnen de industriële samenleving juist naar een steeds grotere beweeglijkheid op de arbeidsmarkt.[60]
Het is heel best mogelijk dat ‘arbeidsverdeling’ in de zin van groeiende specialisatie slechts tot een zekere hoogte met technologische vooruitgang samengaat – en dat het in wezen meer op rationele functieverdeling aankomt dan op een specialisering van taken volgens de starre differentiatie van individuele rollen, zoals we die kennen van de insectenwereld.
Groei in omvang is, alweer, een belangrijk teken van technische vooruitgang. ‘Schaalvergroting in ruimte en tijd’ is een verschijnsel dat door veel sociologen is opgemerkt.[61] Ook politicologen schenken aandacht aan dit fenomeen. Myron Weiner noemt als een van de criteria voor moderniteit dat ‘de burgers van een moderne maatschappij een gevoel van verbondenheid met de natie als geheel hebben, terwijl in traditionele samenlevingen banden met de familie, de kaste en de stam overheersen.’[62] Wel zou men echter kunnen opmerken dat als die ‘schaalvergroting’, van een gezichtspunt van politieke ontwikkeling, daarop zou neerkomen dat de wereld beheerst zou worden door twee strijdende blokken, deze wereldsituatie waarschijnlijk allesbehalve bevorderlijk zou zijn voor verdere ‘evolutie’. Net als de geweldige reptielen uit prehistorische tijden niet bepaald de meest levensvatbare soort in de dierlijke wereld waren, zo zijn geweldige staten ook niet noodzakelijkerwijs de meest efficiënte, noch degene die het meest openstaan voor nieuwe ontwikkelingen. Hetzelfde zou waar kunnen zijn voor enorme monopolistische organisaties op het gebied van industrie, handel of financiën. Men zou zich dus af kunnen vragen of ‘schaalverkleining’ en een opdelen van enorme organisaties, vanwege eisen van doelmatigheid, niet evengoed beschouwd zou kunnen worden als een aspect van ‘evolutie’, dat in bepaalde omstandigheden opgaat.[63]
In ieder geval blijkt uit deze laatste voorbeelden dat pogingen om de problematiek van de evolutie louter te benaderen vanuit de hoek van technologisch niveau en efficiëntie in organisatorisch opzicht, in laatste instantie moet vastlopen. Wij kunnen er niet aan ontkomen, ook aspecten als overheersing van mensen door mensen, samenwerking en sociale en politieke strijd in ons evolutiebegrip tot uitdrukking te brengen. In het vierde hoofdstuk zal ik trachten het evolutiebegrip zo te formuleren dat ook de menselijke, in de zin van humanitaire, aspecten van vooruitgang daarin tot uitdrukking kunnen komen.
Maar voor het ogenblik wil ik mij nog bepalen tot die kant van het evolutiebegrip welke tevoren als ‘groei’, ‘ontwikkeling’ is omschreven. Daarbij richt ik dus mijn aandacht op die aspecten die in termen van technologische groei en toenemende efficiëntie kunnen worden uitgedrukt. Het zijn deze kanten van het evolutieproces waaraan zowel Leslie White als zijn leerlingen Marshall Sahlins en Elman Service hun studies hebben gewijd. In het vervolg van dit hoofdstuk zal ik aandacht besteden aan de gang van de maatschappelijke ontwikkeling; in het volgend hoofdstuk komen de daarmee verbonden variaties ter sprake wat betreft de tijdfactor – een vraagstuk dat het eerst door Jan Romein op fundamentele manier aan de orde is gesteld.
Pas als wij ons ten volle rekenschap hebben gegeven van de implicaties van het ‘objectiverende’ evolutiebegrip, zoals dit door Leslie White en de zijnen is geijkt, zullen wij ten volle beseffen waarom dit correctie en aanvulling behoeft.
Zoals wij zagen, komt voor Julian Steward en andere aanhangers van een multilineaire evolutieleer het evolutieproces in wezen neer op een steeds meer geperfectioneerde aanpassing aan het fysisch milieu. Steward beschouwt ieder geografisch cultureel gebied als een afzonderlijke eenheid en probeert culturele verandering te verklaren door aan te tonen dat deze verandering het resultaat is van trapsgewijze aanpassing van een cultuur aan zijn natuurlijke omgeving. Voor zover er parallellen zijn tussen de ontwikkelingen in verschillende geografische gebieden, moeten die worden toegeschreven aan overeenkomsten in de natuurlijke omgeving.
Elke cultuur zoekt dus volgens deze opvatting een harmonisch evenwicht met de omringende natuur. Emerson gaat nog verder door te stellen dat vooruitgang gemeten kan worden in termen van groeiend evenwicht.
Het is echter duidelijk dat de onderstelling van een zelfregulerend mechanisme (homeostasis), door Emerson ontleend aan de biologische wetenschap, wel verre van ondubbelzinnig te zijn, bij menselijke samenlevingen meer vragen oproept dan oplost. Dit begrip gaat uit van een nogal statische kijk op de menselijke samenlevingen, en miskent de inwendige en uitwendige spanningen die aan de wortel van elk evolutieproces liggen.
Toch moeten ook de aanhangers van de opvatting dat er in de geschiedenis der mensheid een ‘algemeen’ evolutieproces te onderkennen valt, dat boven de specifieke kenmerken van elke afzonderlijke cultuur uitgaat en de mensheid als totaliteit omvat, proberen met het aanpassingsvraagstuk in het reine te komen.
Een aantal leerlingen van Leslie White heeft in de al eerder genoemde studie Evolution and Culture (eds. Marshall Sahlins and Elman Service) getracht de twee belangrijkste evolutietheorieën van tegenwoordig, namelijk de leer van Leslie White over algemene evolutie en de multilineaire theorie van Julian Steward, met elkaar te verzoenen. Sahlins c.s. proberen aan te tonen dat het type van ‘evolutie’ dat grotendeels neerkomt op aanpassing aan de natuurlijke omgeving en dat zij ‘specifieke evolutie’ noemen, helemaal niet noodzakelijkerwijs evenwijdig loopt met de ‘algemene’ evolutie, maar juist vaak een samenleving in tegengestelde richting leidt. Aanpassing aan een gegeven omgeving behoudt toch steeds een min of meer passief karakter. Terwijl algemene evolutie gekenmerkt wordt doordat zij in toenemende mate gebruikmaakt van energiebronnen, in plaats van het resultaat te zijn van aanpassing aan een gegeven omgeving. Zodoende vereist de algemene evolutie juist een steeds grotere onafhankelijkheid van de natuur, en zelfs een onderwerping van de natuurlijke omgeving aan de mens.
Kenmerk van de algemene evolutie is dus de vernieuwing, de doorbraak dwars door de geijkte patronen heen. Toch is de relatie tussen aanpassing en vernieuwing gecompliceerder. Ook ‘aanpassing’ aan het natuurlijk milieu vereist vaak een grote vindingrijkheid. In deze aanpassing kan juist een uitgesproken vernieuwend element zitten, een doorbraak door heersende patronen. Het opmerken en benutten van landschappelijke kenmerken of van bepaalde eigenschappen van in het wild levende planten en dieren kan net zo goed als vorm van ‘aanpassing’ aan het milieu worden geïnterpreteerd, en erkend worden als een reeks stappen vooruit op de trap van algemene evolutie. Er behoeft dus geen tegenspraak te zijn tussen wat Sahlins c.s. noemende ‘algemene’ en de ‘specifieke’ evolutie.
Maar wanneer Elman Service in enkele latere beschouwingen de indruk wekt, het verschil tussen de processen, die leiden hetzij tot specifieke hetzij tot algemene evolutie, te verkleinen of zelfs weg te redeneren, kan ik hem niet langer volgen. Zo schrijft hij in zijn bijdrage over ‘Evolutie’ in de International Encyclopaedia of the Social Sciences het volgende: ‘Er is maar één enkel evolutionair proces, de selectie van eigenschappen en hun functionele assimilatie via aanpassing in bepaalde systemen. Dit is de manier waarop maatschappijen de een van de ander komen te verschillen, maar het is ook de weg waarlangs sommige maatschappijen superieur ten opzichte van andere worden op een wijze die te meten is. Zo zijn twee verschillende theoretische perspectieven mogelijk, uitgaande van dezelfde gegevens.[64]
Hiermee wordt het begrip ‘aanpassing’ zo wijd uitgedijd, dat in feite alles eronder valt. Dan doet zowel de woestijnbewoner die bij een oase een dadelpalm plant, als de oliedeskundige die daar vlakbij een boortoren bouwt, aan ‘aanpassing’. Tenslotte bestaat elk nieuw technologisch snufje altijd uit een ons toe-eigenen van een stukje ‘natuur’, en uit het zoeken van een antwoord op de uitdaging die de natuur ons stelt – een antwoord dat zo goed mogelijk aansluit op het voor ons beschikbaar cultureel bezit. Wil men ook dat ‘aanpassing’ noemen, zoals Service schijnt te willen, dan rekt men het begrip ver uit buiten het terrein waar het nog bruikbaar is ter onderscheiding van andere menselijke handelingen.
Maar er is meer. Terwijl het juist is, dat aanpassing aan het fysisch milieu in eerste instantie tegelijkertijd een vernieuwing in het technisch arsenaal van de mensheid kan betekenen, een doorbraak dwars door geaccepteerde patronen, en daarmee een bijdrage kan leveren tot de ‘algemene evolutie’, kan zulk een ‘aanpassing’ evengoed geleidelijk aan het karakter gaan krijgen van een stabilisatie van bepaalde technieken tot beheersing van de natuurlijke omgeving, en daarmee ook van de opgebouwde maatschappelijke organisatievormen. Als eenmaal dit stadium is bereikt, dan komen veranderingen enkel nog maar tot stand met het doel om het wezenlijke karakter van de samenleving onveranderd te laten; of, om Robert Braidwood aan te halen: ‘Ze veranderen net genoeg om niet te hoeven veranderen.’[65]
Voor dit type sociale verandering, dat enkel neerkomt op progressieve aanpassing van een bepaalde samenleving aan een natuurlijke omgeving, zou ik niet de term ‘evolutie’ willen gebruiken, zelfs niet met toevoeging van het woord ‘specifieke’. In vele gevallen lijkt de term ‘involutie’ die Clifford Geertz gebruikt,[66] meer geëigend. Geertz heeft het proces beschreven van de groeiende complexiteit en verfijning in alle soorten sociale betrekkingen in antwoord op een steeds groter wordende ecologische druk, waarbij hij de Javaanse landbouwmaatschappij als uitgangspunt nam. Het Javaanse platteland wordt gekenmerkt door een ‘toenemende starheid van het basispatroon, een naar binnen gekeerde verfijning en ornamentiek, technische ‘haarkloverij en nooit eindigende virtuositeit. En deze “laatgotische” manier van landbouw bedrijven doordringt steeds meer het hele economisch leven; de landbezitsverhoudingen worden ingewikkelder; pachtverhoudingen gecompliceerder; vormen van onderlinge samenwerking complexer – dit alles om iedereen een plaatsje te geven, hoe klein dan ook, in het algehele systeem.’[67]
In het begin waren die sociale instituties grotendeels gegrond op overwegingen van sociale rechtvaardigheid. In een maatschappij met een laag niveau van productie per hoofd, vlakbij de bestaansgrens, is er een sterke neiging sociale regelingen en instellingen in het leven te roepen die bedoeld zijn om te garanderen dat niemand van honger hoeft om te komen. Geertz noemde dit een systeem van ‘gedeelde armoede’.
Aangezien de steeds toenemende complexiteit van het sociale systeem de maatschappij afhoudt van oplossingen die nodig zijn om werkelijke technische vooruitgang te entameren ter verhoging van de productie per hoofd, noemt Geertz dit type van ‘ontwikkeling’ involutie – wat het omgekeerde is van evolutie. ‘Omstreeks 1830 had de Javaanse economie de overgang naar moderniteit, nooit een pijnloze operatie, kunnen volbrengen, en gemakkelijker dan nu.’[68] In wezen is die groeiende complexiteit, als gezegd, een gevolg van ecologische druk, een snel groeiende bevolking in een ecologische omgeving die veel meer handen kan gebruiken zonder dat het niveau van productie per hoofd merkbaar vermindert. Zo’n situatie is typisch voor gebieden waar rijst op geïrrigeerde velden wordt verbouwd. In zo’n ecologische omgeving schijnt de wet van de verminderende meeropbrengst nauwelijks te werken. Het is hier een extreem geval van sociale verandering die in beweging werd gebracht door aanpassing aan de natuurlijke omgeving. Ik zou willen opmerken dat het juist in zulke gevallen van ‘involutie’ is, dat de ecologische druk de uitdaging om door het bestaande sociale systeem heen te breken, voortdurend versterkt. Die doorbraak, door invoering van een nieuwe techniek of een nieuwe vorm van sociale organisatie, waardoor de relatie van de mens tot zijn omgeving fundamenteel verandert, is kenmerkend voor de algemene evolutie. Als echter de ‘specifieke evolutie’ – de aanpassing aan de natuurlijke omgeving in het verleden een echte impasse heeft geschapen (zoals het geval is op Java en in tal van andere rijstverbouwende gebieden), dan zou het wel eens best kunnen zijn, dat er geen uitweg meer is via een geleidelijke evolutie.
We moeten in de volgende delen van dit werk bekijken of het niet vooral een proces van involutie is dat een revolutionaire omverwerping van het sociale systeem nodig maakt om de maatschappij in het rechte spoor van de waarlijk ‘algemene’ evolutie te krijgen. Wanneer dit namelijk het geval is, dan draagt, in dialectische zin, ook het proces van teruggang dat wij als involutie omschreven, weer in wezen bij tot de algemene evolutie.
Uit het voorgaande weten wij al dat het begrip evolutie helemaal niet aansluit bij ieder historisch proces, zelfs al houdt zo’n proces sociale verandering in. Het begrip evolutie, als in het vorige omschreven, is selectief en pikt alleen die processen als ‘progressief’ eruit, die passen in een speciaal patroon. Van veel historische processen moet echter worden vastgesteld dat zij, van evolutionair gezichtspunt uit bezien, hetzij onverschillig zijn, hetzij tot stagnatie of zelfs teruggang leiden. Maar zoals wij zagen, kan zelfs stagnatie of teruggang op de lange duur en op een paradoxale manier tot het algemene evolutieproces der mensheid bijdragen, en wel als uitdaging.
Het evolutieproces is namelijk niet unilineair, maar dialectisch. Ontwikkeling vindt niet plaats zonder conflicten en spanningen. De Hegeliaanse opvatting die Marx onderschrijft, is er een van een voortdurende stroom van these via antithese naar een synthese, die dan weer het uitgangspunt is van een nieuw dialectisch proces op een hogere trap. Dit inzicht hield er tenminste rekening mee dat in ieder evolutieproces een aspect van tegenspraak zit. Donald Campbell drukte die dialectiek op een andere manier uit: ‘De wijsheid van evolutie is retrospectief. Als de omgeving verandert, kunnen de producten van de vroegere selectie stompzinnig blijken.’[69]
Het is altijd verstandig het wezenlijk dialectische karakter van de loop der menselijke historie indachtig te zijn en de daarmee samenhangende inconsequenties en innerlijke tegenstrijdigheden. De manier waarop in Evolution and Culture het onderscheid tussen ‘specifieke’ en ‘algemene’ evolutie is uitgewerkt had dan ook de verdienste, een van de voornaamste tegenstrijdigheden in het evolutieproces aan het licht te brengen.
Er valt nog een belangrijke vraag te beantwoorden in verband met de gang der evolutie. Is maatschappelijke evolutie een bewust proces of is het een proces dat uit de verhouding tussen mens en natuurlijke omgeving door een min of meer toevallig spel van proberen op goed geluk tot stand komt? Campbell meent dat dit laatste het geval is.[70] Hij vindt dat deze vraag op wetenschappelijke wijze te benaderen is, naar analogie van het biologisch gebeuren, en dat het zich veel beter voor wetenschappelijk onderzoek leent dan de lastige kwestie van de richting der evolutie. Voortbouwend op Darwin, meent Campbell dat het evolutieproces plaatsvindt door ‘selectieve retentie’ van gunstige vernieuwingen, waarmee tevens de wijde scala van variatie in de menselijke cultuur verklaard kan worden. Hij meent daarbij dat zowel variatie als selectieve retentie zich meestal afspelen op een toevallige, onbewuste manier, dus op goed geluk, zonder enige rationele besluitvorming van de leiders van een samenleving.[71] Maar zelfs al zou Campbell in het geval van sociale verandering door aanpassing enigszins gelijk hebben, men kan zich toch haast niet voorstellen dat in geval van creatieve aanpassing veranderingen alleen maar bij toeval en op goed geluk af zouden plaatsvinden. C. Condit betoogde terecht op de Conferentie van de North Western University dat culturele systemen kunnen veranderen als gevolg van ‘doelgerichte aanpassing aan de omgeving.’[72]
In nog veel sterkere mate geldt een doelgerichtheid voor die evolutionaire processen die het bestaande evenwicht met de fysieke omgeving doorbreken – dus bijvoorbeeld bij uitvindingen die tot verhoogde energieproductie leiden. Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor maatschappelijke vernieuwingen – waaronder ook ‘revoluties’ begrepen zijn – die gewoonlijk voor een belangrijk deel aan rationeel ingrijpen van de mens kunnen worden toegeschreven.
Het ontkennen van de doelgerichtheid van een belangrijk stuk evolutionaire verandering komt neer op een biologisch parallellisme waarbij het meest in het oog springend verschil tussen de mens en andere levende organismen wordt genegeerd.
Er is nog een punt dat ik wil noemen in verband met de verhouding tussen evolutie en culturele variatie. Sahlins c.s.[73] hebben er terecht op gewezen dat de ruimte voor culturele variatie afneemt met de komst van hogere vormen van menselijke techniek en organisatie. Culturele ontlening was reeds een belangrijk verschijnsel op een lager niveau van techniek en menselijke organisatie (wat natuurlijk niet wil zeggen dat culturele ontlening de enige bron van culturele parallellen zou zijn; onafhankelijke uitvindingen zijn even beslissend en even belangrijk).[74] Maar in de hogere fasen van ontwikkeling wordt, zoals Sahlins c.s. hebben bewezen, het verschijnsel van ‘culturele overheersing’ steeds belangrijker. Met de schaalvergroting krijgt de spreiding van cultuurtrekken over brede lagen van de maatschappij en over miljoenenvolken steeds grotere dimensies.
Zeker, Jan Romein overdreef met zijn betoog dat vóór de komst van de industriële revolutie er iets als een Algemeen Menselijk Patroon bestond, dat typisch zou zijn voor alle agrarische maatschappijen. Mogelijk overdreef hij ook met zijn bewering dat een Westerse ‘industriële beschaving’ zich in cultureel opzicht al geleidelijk verbreidt over de gehele wereld.[75] Op zijn minst moet men betwijfelen of industriële beschaving zoals die zich in het Westen ontwikkelde, wel zou kunnen worden gelijkgesteld met ‘moderne’ beschaving. Romein zelf erkent dat de verbreiding van deze beschaving naar andere delen van de wereld ‘het einde van de Europese hegemonie’ impliceert. Maar al mogen dan de factoren die variatie bewerkstelligen zowel in het verleden als vandaag door Romein zijn onderschat, in elk geval kan de trend naar verminderde variatie, gepaard gaande aan een voortgaande evolutie op de gebieden van techniek en organisatie, niet worden ontkend. Dit is een van de hoofdredenen waarom de behandeling van evolutie door geleerden die zich bijna uitsluitend bezighouden met variatie (zoals Steward en Campbell) niet als waarlijk bevredigend kan worden beschouwd.
Toch zou het weer een ernstige dwaling zijn aan te nemen, dat de stroom en verbreiding van nieuwe technieken en nieuwe sociale instellingen naar andere samenlevingen een soepel en conflictloos proces zou zijn. Om Kaplan te citeren: ‘De grote ingewikkeldheid van minutieus uitgewerkte technische systemen heeft het geavanceerde maatschappijen mogelijk gemaakt de spreiding ervan tegen te gaan en te beletten... Alle Europese koloniale machten bijvoorbeeld hebben hun politieke, financiële en economische macht gebruikt om de verbreiding van de industrialisatie tot de minder ontwikkelde landen onder hun politieke controle te voorkomen of althans zoveel mogelijk te vertragen, omdat hun belang in de eerste plaats gericht was op afzetgebieden, en de beschikking over grondstoffen, en niet op het scheppen van industriële mededingers.’[76]
De houding van deze machten was dus eerder gericht op de wens naar stabiliteit en weerstand tegen verandering, dan dat ze geïnteresseerd waren in werkelijke sociale vernieuwingen.
Wanneer al de ‘overheersende’ cultuur zich werkelijk tot andere samenlevingen kon uitbreiden, dan kwam dat voornamelijk doordat die andere erin slaagden om politieke en soms ook economische zeggenschap aan de handen van de vroegere koloniale of imperialistische machthebbers te ontwringen. Het verschijnsel van ‘diffusie’ van heersende culturen of van speciale technieken, instellingen of bekwaamheden, kan dus onder zekere omstandigheden worden beschouwd als een bijdrage tot het algemene evolutieproces.
In de voorgaande bespreking van Romeins kijk op de verbreiding van de Westerse industriële beschaving naar andere delen van de wereld heb ik reeds de kwestie aangeroerd in hoeverre van niet-Westerse landen verwacht kan worden dat ze eenvoudigweg de Westers-evolutionaire weg zullen volgen. Uit zijn latere werken, geschreven in de jaren vijftig, zou men ten onrechte de indruk kunnen krijgen van dominantie en verbreiding van cultuur als een unilineair proces. Paradoxaal genoeg is het juist Romeins eigen ‘wet van de remmende voorsprong’ (een fundamenteel element in wat hij noemde ‘de dialectiek van de vooruitgang’, een gedachte die hij in de jaren dertig ontwikkelde) die dit eenvoudige unilineaire beeld aantast. Maar hier komen we al aan het derde aspect van de algemene evolutie dat besproken zal worden: het tempoverschil. De voorgaande uiteenzetting van de manier waarop overheersende culturen zich verbreiden, kan gedeeltelijk ook dienen om de dialectische weg te verklaren die het evolutieproces volgt, met betrekking tot tempoverschillen. De tijdfactor verschijnt als een belangrijke variabele in het evolutieproces, grotendeels door het feit van de eeuwige spanning tussen de drang tot vernieuwing en de neiging tot consolideren en stabiliseren.
_______________
[45] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 101.
[46] Lévi-Strauss, op. cit., pp. 26-27.
[47] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 54.
[48] Ibidem, p. 104.
[49] White, op. cit., hfst. 2, speciaal p. 56. Hij noemt technologie ‘de basis en determinant van culturele systemen’ (p. 18). Sociale organisatie is, volgens White’s opvatting, niet een onafhankelijke variabele, maar ‘wordt bepaald door de factoren levensonderhoud, aanval-verdediging en vermenigvuldiging, en dient in deze termen verklaard te worden’ (p. 67).
[50] Sahlins en Service (eds.), op. cit., p. 35.
[51] Morgan, op. cit., hfst. 2.
[52] Herbert Spencer, The Principles of Sociology, dl. 1 (1876), pp. 470 e.v., 481 e.v.
[53] Zie ook Sahlins en Service (eds.), op. cit., pp. 21, 36, waar als vooruitgangscriteria worden genoemd ‘grotere organisaties’, ‘meetkundige groei in de arbeidsverdeling’, ‘betere integratie’.
[54] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 14.
[55] Ibidem, p. 16.
[56] Clifford Geertz, Agricultural Involution: The Processes of Ecological Change in Indonesia, 1963.
[57] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 45.
[58] Ibidem, p. 104.
[59] Raoul Naroll, ‘A Preliminary Index of Social Development’, The American Anthropologist, jg. 58 (1956), p. 695.
[60] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 17.
[61] Ibidem, p. 9, p. 105.
[62] Zie Peter M. Worsley in zijn recensie van Sahlins en Service (eds.), op. cit., in Science and Society, jg. 26 (1962), pp. 366-367, waar hij kritiek uitoefent op het criterium ‘hogere integratie-niveaus’: ‘Kunnen we dit criterium op zinvolle manier gebruiken om uit te maken of Stalins gecentraliseerd Rusland “hoger” of “lager” staat dan China, dat gelijksoortige trekken combineert met gedecentraliseerde communes, die tal van overheidsfuncties vervullen welke “normaliter” door speciale plaatselijke en gecentraliseerde bureaucratische structuren worden verzorgd?’
[63] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 58.
[64] Zie Elman R. Service, in International Encyclopedia of the Social Sciences, 1968, dl. 5, onder het hoofd ‘Evolution’, p. 226.
[65] Robert J. Braidwood, Prehistoric Men, 1948, aangehaald bij Sahlins en Service (eds.), op. cit., p. 55.
[66] Geertz, op. cit. Het begrip involutie ontleende de schrijver aan A. Goldenweiser, ‘Loose Ends of a Theory on the individual Pattern and Involution in Primitive Society’, in R.H. Lowie (ed.), Essays in Anthropology Presented to A.L. Kroeber, 1936, pp. 99-104.
[67] Geertz, op. cit., p. 82.
[68] Ibidem, p. 82.
[69] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 16.
[70] Ibidem, p. 14, p. 31. Blijkbaar beschouwt hij een rationele manier van oplossen van problemen als een substituut voor een proces dat op goed geluk af verloopt.
[71] Ibidem, p. 16, pp. 29 e.v.
[72] Ibidem, p. 13.
[73] Sahlins en Service (eds.), op. cit., pp. 69 e.v. inzake ‘de wet van culturele overheersing’.
[74] De betekenis van cultuurontlening is sterk overschat door de Diffusionistische School, die ook weer een reactie vormde tegen de evolutieleer. Sommige diffusionisten, als G. Elliot Smith (zie bv. Elephants and Ethnologists, 1924, p. 105) sloten de mogelijkheid van onafhankelijke ontdekking praktisch uit. Anderen, als Frits Graebner, lieten de mogelijkheid van een zo nu en dan voorkomen van uitvindingen in theorie toe. Maar in hun ogen was de hele kwestie te speculatief. Etnologen moesten zich liever houden aan wat voor het grijpen lag, en dat was cultuurontlening (zie Graebner, op. cit., p. 107).
Men zou ook kunnen verwijzen naar bepaalde uitspraken van Lowie: ‘Eén feit, dat men in elk stadium en in elke fase van de maatschappij kan tegenkomen, legt echter op zichzelf al de bijl aan de wortel van elke theorie omtrent historische wetmatigheden – en dat ene feit is het wijdverbreid voorkomen van diffusie. Terwijl hij niets nieuws schept, stelt deze factor niettemin alle andere invloeden vrijwel volkomen in de schaduw, wat betreft zijn uitwerking op de totale groei van menselijke organisatie.’ En verderop: ‘Elke denkbare neiging van de menselijke samenleving om een vaste opeenvolging van stadia te doorlopen moet volledig overschaduwd zijn door de voortdurende tendentie tot ontlening, en wordt zo tot een onkenbaar “Ding an sich” dat wetenschappelijk waardeloos is’ (Robert H. Lowie, Primitive Society, 1920, pp. 434-435).
Toch moet er op worden gewezen dat het niet rechtvaardig zou zijn om Lowie simpelweg tot een ‘diffusionist’ te stempelen. In zijn behandeling van de clan laat hij in ruime mate plaats open voor onafhankelijke ontdekking.
[75] Jan Romein, Aera van Europa: De Europese geschiedenis als afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon, 1954. Romeins generalisatie wat betreft agrarische samenlevingen is terecht gekritiseerd door A.J.F. Köbben, ‘Het A(lgemeen) M(enselijk) P(atroon)’, Mens en Maatschappij, jg. 32 (1957), pp. 193 e.v.
[76] David Kaplan, in Sahlins en Service (eds.), op. cit., p. 89.