Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Na de sociale revolutie

In een maatschappij als de Chinese kan een revolutie een fundamenteel en volkomen natuurlijk levensverschijnsel zijn, net zo moeilijk te vertragen als een bevalling.
Graham Peck

De belangrijkste opgave is de opkomst van revisionisme te voorkomen gedurende de periode van socialisme, om een terugwentelen van de revolutie te vermijden.
Mao Zedong

1. Economische resultaten

Wat gebeurt er na een succesvolle revolutie?
Ik heb hier speciaal op ’t oog de gevolgen van sociale revoluties van het type waarmee we tegenwoordig in de niet-industriële wereld worden geconfronteerd. Als we ons zouden beperken tot agrarische revoluties in de engere zin, dan zouden we als uitgangspunt van onze beschouwingen alleen maar China, Vietnam, Laos en Cambodja als model kunnen gebruiken, en tot op zekere hoogte ook Mexico in een wat verder verleden, en Noord-Korea en Cuba in een meer recente periode. Maar aangezien Rusland ook overwegend agrarisch was toen de revolutie van 1917 uitbrak en zich tot ver in Azië uitstrekte, lijkt het me voor de hand liggend ook de Sovjet-Unie in ons betoog te betrekken; en dat te meer nu de resultaten van een communistische revolutie nog steeds door veel mensen grotendeels worden afgemeten naar wat bekend is over het naspel van de Russische Revolutie. Met het oog op hun geweldige omvang en uniek belang voor de hele wereldsituatie zal ik mijn betoog in hoofdzaak concentreren op de twee reuzen uit de communistische wereld: de Sovjet-Unie en China.

Wat betreft de economische gevolgen van de Russische Revolutie heeft het geen zin meer te ontkennen dat de Sovjet-Unie sindsdien een tijdperk van snelle modernisering en industriële ontwikkeling is ingegaan. We hebben in het Eerste Deel gezien dat er nog pogingen worden ondernomen,[134] om een causaal verband tussen de revolutie en de daarop gevolgde periode van snelle economische vooruitgang weg te redeneren. Zo zijn er ook nog tot voor kort pogingen gedaan de economische successen van de Sovjet-Unie te kleineren op grond van ernstige tegenslagen in de agrarische productie – een zwakte die nog steeds niet definitief schijnt te zijn overwonnen. Over het algemeen zal men echter moeten toegeven dat het communisme als politiek systeem in staat is als een alternatieve weg te dienen tot industriële en technologische vooruitgang, een weg die op zichzelf niet minder effectief hoeft te zijn dan de Westerse weg van de liberale democratie. Men zou zelfs kunnen volhouden dat het sinds 1900 de enig begaanbare weg is voor niet-geïndustrialiseerde landen.

Ook voor zover het China aangaat is de eensgezindheid in beoordeling de laatste jaren groeiende. Het communistische experiment in China is natuurlijk van kortere duur. De moeilijkheden die moesten worden overwonnen om de economische ontwikkeling op gang te brengen waren, gezien de enorme bevolkingsdichtheid in verschillende delen van het land en het ongelooflijk lage niveau van productie per man op het hele platteland, geweldig zelfs in vergelijking met die in Rusland ten tijde van zijn revolutie. Bijgevolg is het algemene technologische en industriële niveau van China nog ver beneden het niveau van de geïndustrialiseerde landen; en de resultaten van China kunnen alleen maar juist gewaardeerd worden als men ze ziet tegen de achtergrond van China’s eigen, nog zo recente verleden. Bovendien hebben de betrekkelijke geïsoleerdheid van China en de terughoudendheid van haar autoriteiten gedurende vele jaren ten opzichte van het publiceren van statistieken inzake de nationale productie, en aan de andere kant de Amerikaanse politiek die destijds iedere Amerikaan verbood om het land te bezoeken, samen met de stroom van antipropaganda van Washington, Taipei, Hongkong en in de latere jaren ook van Moskou, bijgedragen tot een vrij algemeen beeld van China als een land waar nog honger en ellende zouden heersen. Maar sinds China de plaats in de Verenigde Naties, waarop het recht had, heeft kunnen innemen en de Amerikanen hun volstrekt negatieve houding ten opzichte van het huidige regime hebben moeten laten varen, is een flink stuk van het ‘gordijn van onwetendheid’[135] opzij getrokken.

Zij die min of meer geïnformeerd zijn over China, en dat worden er in de Westerse wereld steeds meer, zijn er ten volle van doordrongen dat de prestaties in dit land op beide gebieden, zowel wat betreft agrarische als industriële productie, niet minder dan wonderbaarlijk zijn; en dat, gezien tegen de achtergrond van China’s eigen verleden en de neiging tot stilstand in de naburige landen van Zuid- en Zuidoost-Azië, de Chinese successen op economisch en technologisch terrein niet minder indrukwekkend zijn dan die van Rusland gedurende de periode tussen de twee wereldoorlogen.[136]

Als men zoekt naar een causaal verband tussen de revoluties en de daaruit voortkomende materiële successen en prestaties, zou men kunnen volhouden dat dit voornamelijk gezocht moet worden in de psychologische sfeer. Zoals ik al aangaf in hoofdstuk 7, toen ’t ging over de gevolgen van revoluties, maakt een sociale revolutie waarin brede massa’s van het volk zijn betrokken geweldige bronnen van volksenergie vrij, die gericht kan worden op collectieve actie en opbouw. Anders dan bij de louter psychologische aanpak waarover hoofdstuk 9 handelt en die grotendeels berust op schijn, worden hier psychologische methoden gebruikt als aanvulling op ingrijpende maatschappelijke veranderingen, als onderdeel dus van een alomvattende strategie. Het gevoel van te langen leste als menselijke wezens te worden erkend, die volledige gelijkheid genieten, gepaard aan de vele aanwijzingen dat de nieuwe revolutionaire autoriteiten zijn overgestapt op een beleid dat wordt gevoerd ten voordele van de arme massa’s, brengt een positief betrokken zijn voort en een wil tot extra krachtsinspanning.

Men kan voor deze na-revolutionaire aanpak de term ‘mobilisatiesysteem’ gebruiken, zoals David Apter dat noemt. Het verschil met het ‘mobilisatiesysteem’ zoals door Sukarno en de andere populistische leiders toegepast is, dat economische opbouw en strijd tegen de honger en armoede hoge prioriteit krijgen.

In China was dit volksenthousiasme voor een groot deel te danken aan radicale agrarische hervormingen, zowel in de loop van de revolutie als vlak daarna. Van een herverdeling van land onder vroegere pachters en arme boeren kon men – gezien de ernstige grondversnippering – bezwaarlijk een aanzienlijke toename van de landbouwproductie verwachten. De landbouwbedrijven bleven marginaal en oneconomisch, en tengevolge daarvan was er te weinig kans om technische vernieuwingen en nog minder om mechanische werktuigen te introduceren. En toch was het besef nu eigenaar te zijn geworden van het land dat ze bewerkten, genoeg prikkel tot een extra krachtsinspanning die hogere productiviteit tot resultaat had. De tijdelijke vooruitgang in beschikbare voedselopbrengsten, door die productieverhoging bereikt, bezorgde het nieuwe regime dan weer de adempauze die het nodig had om andere sectoren van het economische systeem tot ontwikkeling te brengen. En ook bezorgde het de communistische leiders de goodwill die nodig was om in verschillende fasen een gecollectiviseerde landbouweconomie te kunnen invoeren, die dan weer uitgestrektere bedrijfseenheden, verbeterde techniek en dientengevolge hogere opbrengsten beloofde.

Ondanks de ernstige tegenslagen gedurende de slechte jaren (1959-1961) die volgden op het verstoorde evenwicht door de Grote Sprong Vooruit veroorzaakt, is de algemene richting van de Chinese economie gestadig stijgend, in volledig contrast met de overwegende tendentie in bijna alle landen van de Derde Wereld ten zuiden van China, waar het ‘Aziatische Drama’ zich voltrok.

Men kan de ontwikkelingen in China tegenover die in Mexico na de revolutie van 1910 stellen. Na een paar jaar slaagden de boerenlegers onder leiding van Zapata, de ‘apostel der boeren’, erin ingrijpende landhervormingen af te dwingen. Maar omdat die hervormingen niet gepaard gingen met een algehele omverwerping van de bestaande economische structuur en machtsverhoudingen en het haciëndasysteem in wezen onaangetast werd gelaten, verzandde de revolutie uiteindelijk in een weer opnieuw ontstane sociale en economische ongelijkheid, met name op het platteland.[137] Agrarische hervormingen die geen uitvloeisel zijn van een ideologie die gericht is op totale omvorming van de samenleving, zullen geen ander gevolg hebben dan de boerenopstanden in Keizerlijk China, die deel uitmaakten van een ‘dynastieke kringloop’, zoals in hoofdstuk 6 behandeld. De Mexicaanse ervaring is een voorbeeld hoe een boerenrevolutie, die alleen gericht is op agrarische hervormingen als einddoel, gedoemd is op een soort Thermidor-restauratie uit te lopen. In andere Latijns-Amerikaanse landen die het geprobeerd hebben met ingrijpende landhervormingen, zoals Bolivia waar een radicale landhervorming in de jaren vijftig plaatsvond, schijnt zich ook tot op zekere hoogte een gelijke ontwikkeling voor te doen.[138]

2. Het vrijheidsprobleem in de Sovjet-Unie

Als we al moeten toegeven dat een radicale sociale revolutie, die verder gaat dan het beperkte doel van agrarische hervormingen, opmerkelijke resultaten kan opleveren op materieel en economisch gebied, houdt dat dan in, dat de successen van zo’n revolutie de eerste jaren van euforie en enthousiasme zullen overleven?

Hier moeten we bedenken hoezeer Hannah Arendt er de nadruk op legde dat in het begrip revolutie de strijd voor grotere vrijheid minstens even essentieel is als een streven naar economische en technische vooruitgang. Zij merkt terecht op, dat er zowel in de Sovjet-Unie als in de Verenigde Staten een neiging is om te vergeten dat de twee revoluties die ten grondslag lagen aan het tegenwoordige politieke systeem niet alleen gericht waren op materiële vooruitgang maar ook op grotere vrijheid van het volk. In haar ogen is deze vergeetachtigheid symptomatisch voor de tegenwoordige geestesgesteldheid zowel onder zekere marxisten als onder die Amerikanen die wel voorgeven democraten te zijn maar niet graag herinnerd worden aan de Bill of Rights![139]

In de opvatting van evolutie als uitgewerkt in dit werk is deze kwestie nog fundamenteler. Ik kwam in het Eerste Deel van dit boek voor de dag met de stelling dat het grondcriterium voor evolutie emancipatie is, d.w.z. bevrijding. En als revolutie moet worden beschouwd als een versneld proces van evolutie dan zal zijn resultaat ook noodzakelijkerwijs zijn: emancipatie, dus bevrijding. Hoe kan dit gerijmd worden met het sterke element van verdrukking, dat aan elk regime geboren uit een communistische revolutie inherent is, een element dat openlijk erkend wordt in de term: dictatuur van het proletariaat?

Voor Barrington Moore houdt een communistische revolutie geen grotere vrijheid in, zelfs al moge zij dan een moderne industriële maatschappij voortbrengen. Het slot van zijn boek geeft geen werkelijk perspectief voor de toekomst. Hij vraagt zich af of modernisering niet juist uiteindelijk op gebrek aan vrijheid moet uitlopen. Het enige verschil is volgens zijn mening,[140] dat terwijl liberale democratie op verdrukking van andere volken uitloopt, de communistische weg naar moderniteit in verdrukking van het eigen volk uitmondt.

Welnu, een tendentie naar hernieuwde onvrijheid is stellig aanwezig en onder communistische regimes zelfs in sterke mate. De vraag in welke mate de twee grote communistische revoluties ‘emancipatie’ hebben gebracht, is zeker gerechtvaardigd. De extreme hardheid van het stalinistische bewind vooral verplicht ons om indringende en fundamentele vragen te stellen.

Toch zou men zelfs voor Rusland kunnen volhouden, dat de oogst van de revolutie volgens het ‘emancipatie’-criterium per saldo eerder positief dan negatief uitvalt.

We moeten er rekening mee houden dat revoluties van het type als besproken in dit deel van het boek, altijd voorkomen in landen onder een hard en autoritair bewind. In zulke landen leed de grote massa van het volk onder zware repressie. Alleen omdat er brede lagen van de bevolking onder ondragelijke omstandigheden leefden, kon een revolutie slagen. Vrijheid, een zekere mate van materiële welstand en onderwijsmogelijkheden boven het meest elementaire niveau waren alleen maar beschikbaar voor een dun laagje van de bevolking.

Tegen deze achtergrond moet het emancipatieprobleem worden bekeken. We moeten op zijn minst toch erkennen dat als volgens onze criteria ‘gebrek aan vrijheid’ in verscheidene historische voorbeelden karakteristiek is voor de na-revolutionaire situatie, het ook een kenmerk is geweest van de vóór-revolutionaire maatschappij. Wel is duidelijk dat de revolutie niet dat soort en die mate van vrijheid heeft opgeleverd die door degenen, die in bepaalde delen van de industriële wereld leven, essentieel wordt geacht.

De ideologie van de ‘dictatuur van het proletariaat’ houdt vol dat terwijl in de voorrevolutionaire tijd een kleine minderheid een grote meerderheid onderdrukte, het na de revolutie juist de kleine minderheid van vroegere onderdrukkers is, die dan wordt onderdrukt door de grote meerderheid.

Natuurlijk dekt deze rationalisatie de feiten niet. Als we de loop van de gebeurtenissen speciaal in Rusland nagaan, dan mogen we de conclusie trekken dat na een vrij korte periode van ruimere democratische vrijheden de dictatuur langzamerhand vormen aannam – vooral onder het bewind van Stalin – die neerkwamen op een onderdrukking van vele groepen, die in geen enkel opzicht konden worden vereenzelvigd met de vroegere onderdrukkers.

Toch houdt dat nog niet in, dat de Russische Revolutie wat betreft emancipatie zijn doel volkomen heeft gemist. De onregelmatige en sprongsgewijze loop van het emancipatieproces, die de essentie van de menselijke evolutie vormt, werd besproken in het Eerste Deel van dit werk. Zelfs afgezien van het feit dat emancipatie nooit een ondubbelzinnig proces is, en dat nieuwe vrijheden altijd nieuwe verplichtingen en nieuwe restricties impliceren (bijv. verplichtingen tegenover landeigenaren worden vervangen door verplichtingen tegenover collectiviteiten, of tegenover de maatschappij als geheel) is het duidelijk dat voor grote groepen van de Russische maatschappij door de revolutionaire uitbarsting traditionele belemmeringen werden weggevaagd. Na de eerste jaren van ernstige ontwrichting en voedselgebrek, die voor een aanzienlijk deel te wijten waren aan de Eerste Wereldoorlog en verergerd werden door de buitenlandse militaire interventie ná de revolutie, kwam er een periode van snelle ontwikkeling op het gebied van de stedelijke industrie; een ontwikkeling die, mede gezien de rol toegekend aan de werkende klasse onder het socialisme, de positie van de industriearbeiders flink versterkte, zowel moreel als materieel. Voor hen was er zonder twijfel een duidelijk stuk bevrijding uit vroegere achterstelling, ook al werden er geen vakbonden in Westerse zin in het leven geroepen.

Een ander belangrijk aspect van emancipatie was de snelle verbreiding van onderwijsvoorzieningen. Onder het tsarisme en de heerschappij van de Grieks-orthodoxe Kerk was onderwijs maar tot een kleine minderheid beperkt gebleven. Vooral op het platteland heerste er analfabetisme. De snelle uitbreiding van onderwijs overeenkomstig de revolutionaire ideologie van volksverlichting heeft meer bereikt voor de vrijmaking van de volksmassa uit de banden waaronder zij had geleden onder het tsarisme, dan welke andere maatregel ook. Het mag dan waar zijn dat van een Westers liberaal gezichtspunt een opvoeding die vast zit aan een bepaalde partijideologie zich niet laat rijmen met het beginsel van vrijheid van gedachte en uitdrukking zoals dat in veel Westerse industriële landen als fundamenteel wordt beschouwd. Maar toch waren de vaardigheid in het lezen op zichzelf en de daarmee gepaard gaande verbreiding in belangstelling en perspectief door de kennismaking met marxistische ideeën tezamen met een sterk verhoogd niveau van technische kennis en bekwaamheid, zonder twijfel bevorderlijk voor een geestesgesteldheid, die niet voor eeuwig genoegen zou blijven nemen met antwoorden die pasklaar door een machtige partijmachine zouden worden opgelegd en door een almachtige geheime politie zouden worden afgedwongen. Het is de uitbreiding van lager en meer gevorderd onderwijs sinds de revolutie die als uiteindelijk gevolg heeft gehad dat tegenwoordig in de Sovjet-Unie veel meer mensen indringende vragen stellen over alle mogelijke problemen en zich niet langer tevreden stellen met het grof-schematisch soort antwoorden waarmee dogmatische marxisten gedurende het tijdperk van Stalin die vragen afdeden. Ook hier is alweer duidelijk dat de emancipatie voortgang boekte – al was het niet zonder tijdelijke terugslagen en erger – in vergelijking met het tsaristische voorrevolutionaire regime, toen de geheime politie, de Ochrana, een model had geschapen voor de, kwantitatief veel ergere, kampenterreur van de GPU tijdens het Stalin tijdperk.

Nu zou men kunnen vragen in hoeverre het heus de revolutie van 1917 was, die heeft bijgedragen tot het emancipatieproces in het na-revolutionaire Rusland. Zou men niet kunnen volhouden dat dezelfde soort emancipatie gekomen zou zijn en dat met minder wrijvingen en minder slachtoffers, als het land langs de lijnen van de Westerse democratie de weg naar modernisering en industriële ontwikkeling zou zijn opgegaan, in plaats van dooreen geschud te worden door een socialistische revolutie? Dat wil zeggen als de bourgeoisrevolutie van februari 1917 niet gevolgd was door de socialistische Oktoberrevolutie?

Hoewel alle pogingen om causale verbanden te leggen neerkomen op een vergelijking tussen wat werkelijk gebeurd is en wat gebeurd zou zijn als één factor uit de loop der gebeurtenissen zou hebben ontbroken (het ‘als’ in de geschiedenis in de terminologie van Sidney Hook),[141] is het toch zeer twijfelachtig of dit soort vragen zinvol is als het gaat om een sociale revolutie. Ons voorafgaand betoog duidt aan dat het type sociale revolutie, waarover het in dit Derde Deel van deze studie gaat, zich alleen voordoet onder bepaalde vrij nauw omschreven omstandigheden. Alleen bij zware onderdrukking in een hoofdzakelijk agrarische traditionele maatschappij kan dit type sociale revolutie uitbreken, als alle andere wegen naar evolutie zijn geblokkeerd. Het is heus geen louter toeval dat pogingen om zuiver democratische hervormingen in te voeren, mislukken. Bovendien zijn buitenlandse kapitalistische belangen, grotendeels geconcentreerd in de sector van ruwe grondstoffen die ten voordele van de geïndustrialiseerde landen worden geëxploiteerd, gekant tegen een proces van geleidelijke ontwikkeling van de industrie. Dáárom worden dictatoriale maatregelen, bedoeld om de macht van zowel buitenlandse belangen als van een binnenlandse landadel in te perken, in dit soort landen een voorwaarde om tot werkelijke modernisering te komen. Daarom ook is een vergelijking met andere typen modernisering, die passen bij andere maatschappijen onder andere omstandigheden, weinig relevant.

Het eindoordeel tot op welke hoogte de Russische revolutie: werkelijk heeft bijgedragen tot ‘emancipatie’ zal afhangen van criteria waarin het subjectieve element niet kan worden geloochend. Het is moeilijk kwantitatief tegenover elkaar af te wegen die groepen die nu grotere vrijheid genieten tegenover die groepen die zich door de communistische dictatuur onderdrukt voelen. Het is even onmogelijk bij voorbeeld op een weegschaal te leggen aan de ene kant de vermeerdering van belangstellingssfeer en maatschappelijk perspectief die te danken is aan de snelle verbreiding van volksopvoeding, en aan de andere kant het lijden dat veroorzaakt wordt door de terreur van de geheime politie en andere organen van onderdrukking.[142] We zouden overigens voorzichtig dienen te zijn met maar aan te nemen dat die terreur door de hele bevolking van de Sovjet-Unie voor en na de Tweede Wereldoorlog ondergaan zou zijn. Het is mogelijk dat die vervolging slechts beperkte sociale groepen bedreigde, speciaal stedelijke. Terwijl ook de terreur tegen de koelaks (rijke boeren) in de dertiger jaren niet kan worden beschouwd als een terreur die gericht was tegen de hele boerenstand.

Hiermee komen wij in het bijzonder op het emancipatieprobleem in verband met de plattelandsbevolking van de Sovjet-Unie. Zoals we al eerder hebben gezien, brengt Moore in dit opzicht een extreem gezichtspunt naar voren, hoewel niet speciaal in verband met de Sovjet-Unie: hij beweert namelijk dat een communistische revolutie, al is die ook tot stand gekomen met aanzienlijke hulp van de zijde van de boerenbevolking, moet uitlopen op een uiteindelijke vernietiging van de ‘peasantry’ als klasse.[143] Hij beschouwt klaarblijkelijk het verdwijnen van de boerenstand als een onvermijdelijk gevolg van industriële ontwikkeling onder welke omstandigheden dan ook.[144] Hij noemt bovendien in het bijzonder de wreedheid tegenover de brede massa waarmee het moderniseringsproces in de Sovjet-Unie onder Stalin werd uitgevoerd. Ergens anders spreekt hij over de boeren zelfs als over ‘een stervende klasse’.

Nu geloof ik, dat het in Moore’s betoog aan duidelijkheid ontbreekt. Het is klaarblijkelijk zijn mening, dat de boeren onder een communistisch regime lijden onder discriminatie van de kant van de autoriteiten en onderworpen worden aan alle mogelijke onderdrukkingsmaatregelen. Als hij dát bedoelt, geloof ik dat zijn oordeel heel eenzijdig is, zelfs voor de Sovjet-Unie. Aangezien het saldo voor de boer, in verband met de emancipatiekwestie, van het grootste belang is voor de waardering van het succes van de Russische Revolutie, zou ik even bij dit onderwerp willen stilstaan. Hiervoor is te meer reden, daar ten tijde van die revolutie de boerenbevolking de grote meerderheid vormde, zoals ook in China en in de Derde Wereld vandaag de dag het geval is.

Het lijkt me niet te ontkennen, dat voor de grote meerderheid van de agrarische bevolking de balans van de revolutie positief is geweest.

Het is waar dat de collectivisatie gedurende de dertiger jaren felle weerstand heeft ontmoet van de kant van belangrijke sectoren van de landelijke bevolking, waardoor zowel de graanoogsten als de veestapel achteruitgingen. Het is ook waar dat gedurende de vervolging van de koelaks menigeen heeft geleden die redelijkerwijs noch rijke landeigenaar noch uitbuiter genoemd kon worden. Tenslotte is het waar dat de Sovjetlandbouw nog steeds ernstige tekortkomingen vertoont die door buitenlandse waarnemers meestal zijn geweten aan de gedwongen collectivisatie en het daaruit voortvloeiende gebrek aan motivering voor de individuele landbouwer. Er is ook geen twijfel aan dat de tegenstand tegen de collectivisatie nogal sterk is gebleven. In de Sovjetpers is regelmatig gewezen en kritiek geoefend op een neiging onder de kolchoz-leden om de nadruk te leggen op hun privé stukje land en de particuliere verkoop op de markt. Toch kan nauwelijks betwijfeld worden dat sedert het begin van het collectivisatieprogram de agrarische productietechniek, de levensstandaard en het culturele niveau van de boeren enorm zijn verbeterd. Als men zou willen beweren, dat in de Sovjet-Unie de ‘peasants’ als een ‘klasse’ zijn verdwenen, kan dit alleen in die zin juist zijn dat men een goedbetaalde werker in een collectieve boerderij nauwelijks meer een ‘peasant’ kan noemen in de zin van een boertje dat voor zijn gezinsbehoefte produceert.

Zelfs als het waar is, dat de totale graanproductie in de Sovjet-Unie vele jaren op hetzelfde niveau bleef, dan kan toch niet worden ontkend dat deze hoeveelheden geproduceerd worden door een veel geringere mankracht, wat wijst op een aanzienlijk gestegen productiepeil per hoofd van de bevolking. Het voornaamste gevolg van de collectieve landbouw was, dat de industriële ontwikkeling in de stedelijke centra, die een snelle opname van vele arbeiders uit het platteland vereiste, opgevoerd kon worden zonder het totale peil van de agrarische productie in gevaar te brengen. De collectieve boerderijen, en eveneens de staatsboerderijen, bevorderen een veel sneller tempo van mechanisatie dan bij particuliere boerderijen met overwegend kleine boertjes mogelijk was geweest. Ofschoon een al te snelle invoering van gemechaniseerde landbouw vaak leidde tot een gebrekkig beheer en een slechte staat van onderhoud van de machines, omdat de kolchoz-werkers nog te weinig ervaring hadden, deed zich in de loop van de tijd de gunstige werking van mechanisatie wel degelijk voelen.

Als ik het goed begrijp, zijn de onvolkomenheden van de Sovjetlandbouw, die tot een zekere stagnatie hebben geleid, eerder te wijten aan de traditionele oriëntering van de Sovjetlandbouw op een extensief grondgebruik, gevolg van de uitgestrektheid van het territoir, dan aan de collectieve landbouw als systeem. Gemechaniseerde landbouw is beter geschikt voor verhoging van productie per man dan van productie per oppervlakte. Pas in de laatste jaren schijnen de Sovjetautoriteiten de voordelen en de noodzaak in te zien van intensievere landbouw, wat ook inhoudt een groter gebruik van kunstmest.[145]

Daarom kan onze conclusie luiden, dat de stelling van Moore, wat betreft de verdrukking en de uitschakeling van de boerenstand onder het communisme, van vele kanttekeningen moet worden voorzien.
Met de collectivisatie werd het bevrijdingsproces van de boeren geenszins gestuit.

3. Het vrijheidsprobleem in China

Nog minder zou men kunnen volhouden dat de drang naar vrijheid die in de Chinese revolutie tot uiting kwam daarna, nadat de revolutie haar materiële doeleinden bereikt had, werd gestuit. Terreur en onderdrukking kwamen in de Chinese Volksrepubliek veel minder voor dan in de Sovjet-Unie. Na een korte periode van georganiseerd geweld tegen degenen, die als de ergste uitbuiters en onderdrukkers op het Chinese platteland werden beschouwd, is er een ernstig en blijvend streven geweest het te stellen zonder puur geweld en, als ’t maar enigszins kon, zijn toevlucht te nemen tot opvoeding en overreding.[146]

En al mag dan die overredingskracht in de ogen van de Westerse democraten vaak vormen aannemen die in de Westerse terminologie eerder als hersenspoeling zouden worden bestempeld, dit beroep op de menselijke rede en het vermijden van fysiek geweld heeft het Chinese communistische bewind tot iets gemaakt dat wezenlijk verschilt van de ‘reign of terror’ die niet alleen typisch was voor het regime van Tsjang Kai-Sjek, maar ook voor de manier waarop in vroeger eeuwen veel keizerlijke heersers, provinciale gouverneurs en plaatselijke grootgrondbezitters macht hadden uitgeoefend over de massa van de landelijke bevolking.[147]

Voor de brede massa van Chinezen heeft de revolutie van de late veertiger jaren zonder twijfel een opheffing gebracht van de vele achterstellingen, en zowel materiële als culturele verbeteringen van zulk een omvang dat zij kunnen worden gezien als grote stappen op de weg naar emancipatie. Natuurlijk ontstaan er dan nieuwe plichten tegenover de collectiviteiten en de samenleving als geheel en ook nieuwe beperkingen als gevolg van de fundamentele sociale veranderingen; maar die simpelweg als een nieuw soort onvrijheid te bestempelen, zou een ernstige verdraaiing van de werkelijkheid zijn, zowel die van nu als die in ’t verleden.

De stelling van Moore dat een communistisch bewind een voorbode is van hernieuwde onderdrukking voor de massa, in haar absolute vorm al betwistbaar voor de Sovjet-Unie onder Stalin, is volkomen onhoudbaar voor het China van na de revolutie.[148] Het leiderschap van Mao Zedong is voortdurend gekenmerkt geweest door een klimaat van humaniteit, volkomen in tegenstelling tot het meedogenloze dat Stalins bewind kenmerkte.

De verkeerde beoordeling door Moore wat China betreft springt nog meer in het oog voor zover het gaat om de positie van de Chinese ‘peasantry’, al drukt hij zich hier voorzichtiger uit.[149] Hoe je ’t ook bekijkt, de Chinese boerenstand is géén ‘stervende klasse’. Niet alleen vormt hij nog een grote meerderheid van de bevolking, maar ook wordt hij nog altijd door de Chinese leiders als een van de belangrijkste pijlers van de maatschappij erkend. Landbouw wordt nog als basis van de Chinese economie beschouwd en de industrie is, sedert het herstel van de fouten van de Grote Sprong Vooruit, in hoofdzaak overgeschakeld op de behoeften van de landbouw.

Al is de particuliere landbouw vrijwel geëlimineerd, dan is toch de Chinese landelijke bevolking nog een echte boerenstand, al is ze technisch veel beter opgeleid en toegerust dan vroeger en veel meer aangepast aan moderne opvattingen van productie en maatschappelijk leven. Zij verliest haar karakter van boerenvolk heus niet door het feit dat ze tezamen gebracht is in collectieve lichamen (teams, brigades en volkscommunes). Het verschil met de boerenbevolking in het Azië ten zuiden van China is niet dat de boerenstand in China heeft ‘opgehouden te bestaan’, maar dat hij zich integendeel pas na de revolutie ontwikkelt tot vol leven en krachtig aan de opbouw deelneemt.

Onze conclusie kan dus zijn dat, anders dan in Moore’s visie, revolutionaire vrijheidsidealen in grote communistische landen veel meer blijken te zijn dan louter leuzen, door sluwe politici gebruikt als propaganda bij een revolutie die eigenlijk andere doeleinden nastreeft. Deze ideeën die een verlangen naar grotere vrijheid uitdrukken houden, ook nadat een revolutie in eerste instantie is geslaagd en aanzienlijke materiële successen heeft bereikt, hun kracht als bron van inspiratie, ondanks menige teleurstelling en tegenslag. Bovendien is een revolutie nooit tevreden met het evenaren van de successen der oudere machten. In materieel opzicht is het doel altijd het beter te doen dan de voorlopers. Maar ook in haar geestelijke aspiraties probeert elke revolutionaire beweging altijd weer een ideaal te formuleren dat verder reikt dan wat voorafgaande experimenten tot stand hebben gebracht. Dit revolutionaire streven zal een machtige factor blijven, ook al schijnt het soms tijdelijk verstikt door krachten die op herstel en stabilisering uit zijn.

4. Het Thermidor-probleem in de Sovjet-Unie: verburgerlijking

Dit brengt ons tot een tweede belangrijk vraagstuk van na-revolutionaire ontwikkelingen: het probleem in hoeverre een revolutie automatisch gedoemd is om in een Thermidor en tenslotte in een restauratie uit te monden. Alweer verschaft de loop der gebeurtenissen in de Sovjet-Unie en China verhelderende inzichten.

Terwijl onder Stalins bewind ernstige schendingen van het vrijheidsideaal een wel zeer in het oog springende afdwaling vormden van de oorspronkelijke revolutionaire doelstellingen, verliezen in het tijdperk na Stalin de idealen van de revolutie als zodanig veel van hun oorspronkelijke invloed en vermogen tot inspiratie. Naast een duidelijk verbeterd peil van materiële welvaart en intenser contact met de mensen en ideeën van de Westerse wereld, groeit snel het verlangen de geneugten van een goed leven te genieten zonder zich verder veel zorgen te maken over revolutionaire idealen of marxistische beginselen. Al waren zekere aspecten van een Thermidor-reactie en een tendentie tot stabilisatie al duidelijk onder Stalins bewind, toch kregen pas sinds de dood van deze dictator de echte Thermidor-trekken in veel kringen van de Sovjetmaatschappij de overhand. Het kan zijn dat de isolationistische politiek van Stalin – zoals o.m. uitgedrukt in de Zjdanow-doctrine – en zijn hardheid en meedogenloosheid tegenover de intellectuelen na ’t eind van de Tweede Wereldoorlog gezien moeten worden als een laatste poging om de groeiende drang binnen deze groep naar een meer Westerse levensstijl, nog gestimuleerd door een zekere mate van armslag die hun in oorlogstijd was gegeven, in te dammen.

Er zijn tal van symptomen van die tendentie naar een steeds verdergaande verburgerlijking welke, meer nog dan de eerder beschreven weinig principiële en toegeeflijke houding van de Sovjet-Unie tegenover verschillende verre van socialistische regimes in de Derde Wereld, hun de naam bezorgde – verzonnen door hun Chinese collega’s – van ‘moderne revisionisten’.

Reeds onder Stalin waren er verschillende compromissen met de eisen van de praktijk, die in feite afwijkingen waren van de marxistische principes welke oorspronkelijk de revolutie, die Lenin had geleid, hadden geïnspireerd. Bij voorbeeld had de ‘dictatuur van het proletariaat’ – die door de klassieke marxisten was voorzien als een vrij korte episode die nodig was om de overwinning van het socialisme af te dwingen, maar die spoedig gevolgd zou worden door een democratischer en meer gedecentraliseerd type van bewind – zich onder Stalin ontwikkeld tot een star bureaucratische structuur van een duurzaam karakter met een scherp politietoezicht. Het voortduren van die dictatuur werd gerechtvaardigd door de isolatie van de socialistische staat en door de vijandelijke omsingeling.

Nog een ander marxistisch beginsel – de opbouw van een socialistische economie – moest worden afgezwakt in de latere jaren twintig en plaatsmaken voor een systeem van ongelijke lonen als een praktisch middel om prikkels te scheppen voor hogere productie. Er was toentertijd een sterke oppositie tegen de vergroting der loonverschillen, die beschouwd werd als onverenigbaar met het marxistische beginsel van ‘aan ieder naar zijn inspanning’, dat in een ‘socialistische maatschappij’ moest gelden.

De grote verschillen in loon zijn nu permanente trekken geworden van het Sovjeteconomische systeem. De marxistische droom van een uiteindelijk tijdperk van ‘communisme’, wanneer de socialistische formule ‘aan ieder naar zijn inspanning’ zou zijn vervangen door een nieuwe formule: ‘aan ieder naar zijn behoeften’ wijkt terug naar een wel heel verre toekomst – zo ver als de hemel voor een christelijke gelovige.

Wat de periode na Stalin karakteriseert is dat, wat een tijdelijk compromis had moeten zijn, steeds meer wordt geaccepteerd als een blijvende trek in de Sovjetmaatschappij.[150] Hoewel de stalinistische terreur en willekeur nu wat geluwd zijn en plaats hebben gemaakt voor een nog wel grotendeels monolithisch en autoritair, maar toch minder meedogenloos soort bewind, wordt de totale structuur van de maatschappij toch nog beheerst door bureaucratische vormen die elke poging tot een fundamentele vernieuwing smoren. Franz Kafka’s bekende boutade: ‘Iedere revolutie vervliegt en laat slechts een modderspoor na van een nieuwe bureaucratie’ wordt, zo lijkt het wel eens, in Rusland bewaarheid.[151]

Een steeds groter belang wordt gehecht aan sociale status en de Sovjet-Unie wordt bij een algemene welvaartsstijging in veel opzichten steeds meer gelijk aan industriële maatschappijen in het Westen. Marxisme-leninisme blijft de leidende ideologie. Maar met het partijmonopolie om de marxistische bijbel autoritair te interpreteren worden die elementen in de catechismus, die niet passen in de heersende lijn, op de achtergrond gehouden. En speciaal onder de jongere generatie kijken velen met jaloezie en bewondering – gedeeltelijk te wijten aan onwetendheid – naar de Westerse wereld met zijn ‘vrijheden’. Men hoort meer in onze pers over protesten van Sovjetschrijvers en geleerden die het regime bekritiseren omdat het niet bourgeois genoeg is dan over oppositie van hen die het gevoel hebben dat de oorspronkelijke revolutionaire en gelijkheidsidealen worden verraden.[152]

5. Het Thermidor-probleem in China: Culturele Revolutie

Tegen de achtergrond van deze Thermidorachtige tendenties in de Sovjet-Unie moeten we nu de zogenaamde ‘Grote Proletarische Culturele Revolutie’ in China gaan bekijken. Natuurlijk waren er ook in China, na het verlopen van bijna twintig jaar sinds de overwinning van de revolutie, naast een opmerkelijke verbetering van de materiële welvaart zekere tendenties te bemerken van zelfgenoegzaamheid, bureaucratische starheid, een verlies van geloof in de oorspronkelijke revolutionaire idealen en tenslotte een neiging om compromissen te sluiten met de werkelijkheid van het leven en met de zwakheden van de menselijke natuur.

In de loop van deze twee decaden heeft de communistische leiding telkens campagnes gelanceerd om zulke terugvalneigingen te keren. In het begin van de jaren vijftig werd de drie-anti campagne (san fan) gericht tegen alle soorten verkeerde praktijken in het pas opgebouwde staatsapparaat, als daar zijn corruptie, verspilling en bureaucratisch gedrag. In 1957 was het de partij, die in een ‘rectificatie-campagne’ werd opgeroepen om zichzelf te zuiveren van allerlei vormen van terugval in burgerlijke neigingen en bureaucratische houdingen. Gedurende de daarop gevolgde ‘honderd bloemen’-periode begonnen studenten en intellectuelen de Communistische Partij ernstig te bekritiseren, maar in die tijd werd de kritiek gauw onderdrukt; zij moest plaats maken voor een campagne tot ‘contra-kritiek’. Na een zekere ideologische ontspanning gedurende de jaren van slechte oogsten (1959-1961) startte opnieuw een zuiveringscampagne onder de plaatselijke partijkaders, als onderdeel van een bredere campagne voor ‘socialistische opvoeding’.

We zouden daarom de periode die voorafging aan de Culturele Revolutie kunnen karakteriseren als een waarin twee tegenovergestelde strevingen in de Communistische Partij met elkaar streden, op een dialectische manier. Soms kreeg de Thermidor-lijn tijdelijk de overhand, terwijl in andere perioden Mao als leider zijn krachten inspande om de revolutionaire beginselen hoog te houden in een energieke poging om terugval in een houding van zelfgenoegzaamheid en bureaucratische starheid, die dreigde de revolutie van binnenuit te ondermijnen, te voorkomen.

De Culturele Revolutie kan beschouwd worden als een hoogtepunt in Mao’s krachtsinspanning om zijn revolutionaire kruit droog te houden. Door deze campagne hebben Mao Zedong en zijn volgelingen in de partijleiding een heldhaftige poging gedaan het teruglopend getij in de revolutie tegen te houden en opnieuw het enthousiasme van de guerrillero’s van het eerste uur op te wekken. De oorzaak waardoor de Sovjets volkomen gefaald hadden in hun streven een nieuwe maatschappij te scheppen, was volgens de Chinese leiders het feit dat zij te weinig aandacht hadden besteed aan een grondige opvoeding van menselijke wezens in de socialistische gedachte en socialistisch gedrag als een essentiële voorwaarde voor zulk een fundamentele verandering. Uitgaande van Marx’ min of meer deterministische stelling dat het menselijk bewustzijn, deel uitmakende van de ‘bovenbouw’ van de maatschappij, uiteindelijk bepaald wordt door het ‘maatschappelijk zijn’, dat wederom afhangt van de technologische basis van de samenleving en van het overheersend economisch systeem, hadden de Sovjetleiders aangenomen dat een verandering van de economische basis (d.w.z. een overheveling van de productiemiddelen van particuliere personen naar de Staat) al voldoende zou zijn om een nieuwe Sovjetmens te scheppen, een waarlijk socialistisch wezen als een product van die nieuwe maatschappij.

De Chinese vernieuwers houden op grond van de ervaringen in de Sovjet-Unie en elders staande, dat wat wij een ‘structurele revolutie’ zouden kunnen noemen in de zin van een omvorming van het heersende economische systeem, niet voldoende is. Geen nieuwe mens zal automatisch ontstaan uit een verandering van economische en politieke verhoudingen.

Als we er niet voor zorgen de mensen heroptevoeden om hen met de revolutionaire idealen te bezielen, dan zullen de vruchten van de revolutie teloor gaan in menselijk egoïsme en gehechtheid aan persoonlijk gewin. Mao Zedong en zijn volgelingen besloten de hier en daar al in verzet gekomen jeugd als stoottroepen te gebruiken tegen die krachten die de belangen van een nieuw ‘Establishment’ vertegenwoordigden. Door de ‘Grote Proletarische Culturele Revolutie’, die de nadruk legde op een grondige heropvoeding van iedereen, in een proces van voortdurende strijd en discussie, tot de echte revolutionaire ideeën, werden alle instellingen die tot een soort nieuw establishment waren uitgegroeid, bestormd: scholen en universiteiten, de partij en belangrijke sectoren van de bureaucratie. Het leger was al in een vroegere periode onder Lin Biao gereorganiseerd volgens de revolutionaire meer of minder democratische beginselen, en dit leger kon nu dienen als model en bondgenoot.

Geesteshoudingen als zelfopoffering ten dienste van de maatschappij werden gepropageerd. Je zou het ook zo kunnen stellen, dat Marx’ ‘dialectisch materialisme’ in Mao’s uitleg werd omgezet in een ‘dialectisch moralisme’.

De nadruk op de opvoedbaarheid van ieder mens (wat ook een van de leidende beginselen is in Mao’s menselijke politiek tegenover delinquenten, zowel politieke als criminele) vindt misschien wel diepere wortels in het oude, ook in het confucianisme terug te vinden Chinese ideaal dat de mens door opvoeding verbeterd kan worden.

De grote nadruk door Mao en zijn volgelingen gelegd op het morele element en de algemene mentaliteit, in vergelijking tot de materiële uiterlijke omstandigheden, is in overeenstemming met de nadruk die in dit werk steeds op geestelijke factoren werd gelegd, als in laatste instantie beslissend voor evolutie- en revolutieprocessen. De deterministische preoccupatie van vele marxisten met materiële omstandigheden en technische factoren heeft geleid tot een algemene veronachtzaming van de autonome kracht van geestelijke beweegredenen als beslissende factoren door de hele geschiedenis van de mensheid heen. Net zo goed als geestelijke factoren, te interpreteren in termen van een drang naar emancipatie en een verzet tegen tendenties naar aanpassing en stabilisatie, van beslissend belang zijn voor het evolutieproces; net zo goed als de oorsprong van revoluties moet worden opgedolven vanuit het allereerste begin van een mentaal protest in termen van contrapunten tegen de min of meer gevestigde institutionele orde; evenzo moet de contradictie tussen Thermidor-tendenties, en die tendenties welke streven naar een vóórtdurende revolutionaire ontwikkeling, gezien worden als een harde strijd tussen twee mentale houdingen, waarvan de ene stabilisatie en aanpassing aan de buitenwereld voorstaat, terwijl de andere gericht is op behoud van de revolutionaire traditie, opdat de aanvankelijke vruchten van de revolutie op het gebied van menselijke emancipatie niet teloorgaan.

In de loop van de Culturele Revolutie werd ook een ernstige poging gedaan, het onderscheid tussen hoofdarbeiders en handarbeiders op allerlei terreinen te verkleinen. Zo werden verschillende voorrechten, die genoten werden door de kaders, geschoolde arbeiders of experts, opgeheven en ze werden gedwongen mee te doen met het werk van de gewone man.

Een belangrijk beginsel van de Culturele Revolutie was een streven naar grotere vrijheid en democratie. Een sterk accent werd gelegd op de ‘massa-lijn’, die inhoudt een voortdurende doorstroming in elke besluitvorming ‘van de massa en naar de massa’. De Rode Gardisten, later de Revolutionaire Rebellen in de fabrieken, mochten (en werden er zelfs toe aangespoord) via muurkanten en massale discussies en demonstraties ‘het hoofdkwartier bombarderen’ en iedereen kritiseren tot de hoogste partijleiders toe – behalve één: de leider Mao Zedong, aan wie in de loop van de Culturele Revolutie de status en attributen van een halfgod werden toebedeeld. De muurkranten kritiseerden openlijk zowel de machthebbers in scholen, fabrieken en kantoren, als leidende figuren in Staat of Partij.

Tenslotte legde de Culturele Revolutie de nadruk op het beginsel van een doorgaande klassenstrijd, in volkomen tegenstelling met het Sovjet gezichtspunt dat nu een ‘socialistische maatschappij’ is gevestigd, er geen verdere klassenstrijd nodig is. Ook in de nieuwe sociale verhoudingen, waarin de productiemiddelen grotendeels waren gesocialiseerd of gecollectiviseerd, waren kapitalistische tendensen aanwezig. De bestrijding daarvan bleef een van de belangrijkste taken.

Maar het is duidelijk, dat zich in de loop van de Culturele Revolutie heel belangrijke veranderingen in haar vorm en inhoud hebben voltrokken. Terwijl de beweging midden 1966 in de scholen en universiteiten begon met de opzienbarende en met grote publiciteit omringde activiteiten van de Rode Gardisten, verplaatste zij zich na een poos naar de stedelijke fabrieken en regeringsbureaus waar de Revolutionaire Rebellen zich ontpopten als uitdagers van de gevestigde autoriteiten. In 1967 verspreidde de beweging zich ook naar de volkscommunes op het platteland, maar de Culturele Revolutie ontwikkelde zich daar langzamer en in minder dramatische vormen.

Er was ook een geleidelijke verschuiving wat betreft de onmiddellijke doeleinden van de Culturele Revolutie. Ofschoon de Rode Gardisten waren gestart met een beweging die algehele omvorming van het onderwijssysteem tot doel had, bleek het al gauw dat er voorlopig niet veel van herziening van programma’s en leerplannen kwam. De universiteiten en scholen werden namelijk gesloten en alle aandacht werd gericht op radicale veranderingen in het politiek systeem, inclusief het partijapparaat en de regeringsadministratie op lager niveau. Voor zover er al veranderingen werden ingevoerd – bijvoorbeeld in de manier waarop een fabriek werd gedreven – werden die alleen maar als tijdelijk beschouwd. Alle eindbeslissingen moesten worden uitgesteld totdat de instanties die met beslissingsmacht zouden worden belast waren gevormd, en de procedures die zouden moeten worden gevolgd waren vastgelegd, en wel in overeenstemming met de beginselen die in de loop van de Culturele Revolutie waren aanvaard.

Pas nadat het nieuwe politieke systeem vorm had gekregen met de oprichting van de uit drie geledingen bestaande revolutionaire comités als de bevoegde bestuursinstanties op alle niveaus, en met een grondige reorganisatie van de Communistische Partij, kon er begonnen worden met proefnemingen inzake de verdere doeleinden van de Culturele Revolutie.

Scholen en universiteiten werden heropend, nieuwe volkomen herziene leerplannen en onderwijsmethoden werden gelanceerd, eerst bij wijze van proef. Experimenten op dit onderwijsgebied zijn nog in volle gang. Een stoutmoedige vernieuwing is het betrekken van industriearbeiders en arme boeren niet alleen bij het besturen van de scholen maar net zo goed bij het feitelijke lesgeven.

Op andere gebieden zijn eveneens proefnemingen aan de gang: ‘leer van Tatsjai’ en ‘leer van Tatsjing’ campagnes dienen er toe om de landbouw- en industriebedrijven aan te sporen tot het ontwikkelen van allerlei initiatieven, tot experimenteren, en tot een maximale zorg voor collectieve belangen.

Voor ons staat op het ogenblik centraal de vraag of zich niet hetzij tijdens, hetzij na de Culturele Revolutie, verschijnselen hebben voorgedaan die moeten worden geïnterpreteerd als een terugval naar de Thermidor-tendenties die de Culturele Revolutie juist bedoeld had te bestrijden.

Het staat vast, dat zich al tijdens de Culturele Revolutie belangrijke zwenkingen hebben voorgedaan, zowel qua doelstellingen als qua methoden. Zo was bij voorbeeld de keuze van revolutionaire comités als de normale bestuursvorm al een afzwakking van het oorspronkelijk in Sjanghai gerezen idee om de Commune van Parijs van 1871 als model te nemen van democratische besluitvorming. Daarop was de waarschuwing geuit dat de Parijse Commune destijds verslagen was, gedeeltelijk als gevolg van een overmatige democratie. Al spoedig werd nadruk gelegd op het ‘drie in één’ organisatietype als een model voor het bestuur van elke organisatie op ieder niveau. In de praktijk betekende dit, dat overal, na het sluiten van ‘Grote Allianties’ door alle vaak onderling in heftige strijd gewikkelde rebellerende groepen, ‘revolutionaire comités’ moesten worden gevormd op tripartiete basis, waarin de Revolutionaire Rebellen moesten worden aangevuld met oude kaders en leger- of volksmilitievertegenwoordigers.

Een opvallend aspect van deze politieke wending was het weer installeren van oude kaders als een belangrijk element binnen de gehele structuur. De Rode Garde en Revolutionaire Rebellen waren geneigd geweest de meeste kaders als vertegenwoordigers van de ‘vier oude zaken’ (oude tradities, ideeën, cultuur en gewoonten) te beschouwen, wier macht moest worden omvergeworpen. De resolutie van 8 augustus 1966 had echter reeds vastgesteld dat ‘de goede en betrekkelijk goede kaders in de meerderheid waren’.[153] Mao Zedong hield dat gedurende de hele Culturele Revolutie vol.

Maar in de ogen van de activistische rebellen moet het weer opduiken van zoveel oudere kaders in machtsposities er als een nederlaag hebben uitgezien, en het duurde op veel plaatsen dan ook lang tot de rebellen het nieuwe ‘drie in één’-beginsel wilden accepteren.[154] Misschien nog wel van meer betekenis vanuit een oogpunt van politieke inperking was het beroep op het leger als een bemiddelende macht. Hoewel het beroep niet was gedaan op het leger als organisatie, nog minder als machtsfactor, maar eerder als in revolutionair denken meest progressief en beproefd element binnen de Chinese samenleving sinds Lin Biao aan het hoofd van het leger was komen te staan, kon toch de prominente rol, die het leger nu kreeg, uitgelegd worden als een poging om de radicalere elementen te beteugelen, en er zijn genoeg aanwijzingen dat dit inderdaad ook gebeurde.[155]

De verdere loop van de Culturele Revolutie toont tegengestelde tendenties, waarbij soms juist de radicalere elementen de overhand schijnen te krijgen, terwijl op andere momenten meer gematigde figuren in opkomst schijnen te zijn.[156] Vooral in de loop van 1968 evenwel lijkt stabilisatie weer de hoofdlijn te zijn geworden. Gedurende de zomer berispte, naar beweerd wordt, Mao Zedong de Rode Gardisten in de Tsinghua-universiteit omdat ze niet in staat waren geweest hun geschillen bij te leggen en een ‘Grote Alliantie’ te vormen. Hij bekrachtigde met het bekende mangga-geschenk de installatie aan de universiteit van een propagandateam van arbeiders, waarin ook militairen waren opgenomen, om de gerezen moeilijkheden op te lossen.[157] In augustus 1968 vermaande Jiang Qing, de vrouw van Mao, tot nog toe een van de meest enthousiaste supporters van de Rode Garde, hen om zich niet langer te verzetten tegen de herplaatsing in hun oude functies van vele oude kaders, tegen wie zij juist hun felle kritiek hadden gericht. Zij moesten bedenken dat in Mao’s woorden de grote meerderheid van die kaders in wezen goed was en alleen wat heropvoeding nodig had gehad.

De hervorming van de partij op haar 9e Congres (april 1969) zou gezien kunnen worden als een beslissende stap in de richting van stabilisatie.

Aan het eind van 1970 herleefden de partijcomités op alle niveaus. Deze namen ten dele de functies over die tot dan toe waren uitgeoefend door revolutionaire comités; toch werd ook bij de vorming van deze partijcomités, die in feite ook de politieke leiding over de revolutionaire comités kregen, gestreefd naar een bredere samenstelling dan vóór de Culturele Revolutie, en wel op tripartiete basis: deze comités dienden zowel jonge als oude kaders als kaders van middelbare leeftijd te omvatten, terwijl ook vrouwen er in vertegenwoordigd hoorden te zijn. Bovendien was de wederinstelling van de partijcomités een stap op de weg naar een terugdringen van de, tijdens de Culturele Revolutie wel heel sterk op de voorgrond gekomen, rol van het leger, dat onder Lin Biao bezig was de partij uit haar leidende rol te verdringen, in strijd met Mao’s devies dat de partij het geweer dient te beheersen.[158]

Belangrijk is de vraag, in hoeverre de al in 1967 begonnen, maar vooral vanaf 1971 in alle hevigheid opgelaaide strijd tegen de tijdens de Culturele Revolutie sterk naar voren gekomen ‘ultralinkse’ stromingen als een typisch Thermidor-verschijnsel kan worden gezien. Immers, ook de echte Thermidor uit de Franse Revolutie richtte zich met alle scherpte tegen de linkse stroming van Robespierre en diens jacobijnse geestverwanten. En men kreeg in die jaren na 1970 wel eens de indruk dat de sinds de Culturele Revolutie op gang gekomen ‘dou-pi-gai’ beweging (voor strijd – kritiek – transformatie), die in alle overheidsinstanties woedde – en zich oorspronkelijk vooral had gericht tegen ‘rechtse’ tendenties, verpersoonlijkt door de president van de Volksrepubliek Liu Shaoqi – zich in de jaren zeventig vooral juist ging richten tegen de ultralinkse stroming van figuren als de partijtheoreticus Tsjen Po-ta.

Er zijn stellig redenen genoeg om ons deze vraag te stellen of de Culturele Revolutie niet in wezen is mislukt en in een echte Thermidor is uitgemond. Allereerst kreeg ik als bezoeker in de winter 1970-’71 de indruk, dat de buitensporige vrijheid van meningsuiting en kritiek, die in de eerste jaren van de Culturele Revolutie het geestelijk klimaat bepaalde, was ingedamd, en dat de partijdiscipline weer strakker werd aangehaald. Ook de nog steeds niet geheel opgehelderde vluchtpoging en verongelukking van Lin Biao, een van de meest op de voorgrond tredende leiders tijdens de Culturele Revolutie en nog in 1969 aangeduid als de naaste strijdmakker van Mao en als diens opvolger aangewezen, zou kunnen worden uitgelegd als een onderdeel van het herstel van de krachten waartegen de Culturele Revolutie zich juist richtte, evenals de wederopkomst in de daaropvolgende jaren van tal van figuren, die tijdens de Culturele Revolutie als aanhangers van de ‘kapitalistische weg’ en van de ‘zwarte’ lijn van Liu Shaoqi waren weggezuiverd. De meest spectaculaire terugkeer was wel die van Deng Xiaoping, tevoren secretaris van de Communistische Partij en tijdens de Culturele Revolutie weggewerkt als tweede topfiguur (na Liu Shaoqi) die ‘de kapitalistische weg had gekozen’. In de jaren 1974-75 werd hij, na Zhou Enlai, zelfs de meest op de voorgrond tredende regeringsfiguur. Maar na Zhou Enlai’s dood werd hij, begin 1976, opnieuw ter val gebracht, en nu waarschijnlijk voorgoed.

Als teken van ‘verrechtsing’ zou ook het buitenlandse beleid kunnen worden opgevat dat meer door opportunistisch-nationalistische overwegingen dan door internationaal-revolutionaire beginselen schijnt te worden beheerst. Daarbij viel in het bijzonder op een zekere toenadering tot de regerende kringen in de Verenigde Staten en met name ook tot rechtse en uiterst-rechtse groeperingen in West-Europa, in het kader van een politiek waarbij de Sovjet-Unie als voornaamste potentiële vijand de Verenigde Staten scheen te hebben verdrongen. Deze wending in de buitenlandse politiek zou ook in verband kunnen worden gebracht met het in ongenade vallen van Lin Biao – zijn val wordt wel eens verklaard uit een verzet zijnerzijds tegen de toenadering tot de Verenigde Staten en tegen een al te geprononceerde anti-Sovjet koers.[159]

Het zou ook niet de eerste keer in de geschiedenis van revolutionaire bewegingen zijn dat een meer behoudende koers zich het allereerst duidelijk aftekent in de sfeer van de buitenlandse politiek. Echt of vermeend oorlogsgevaar maakt dat men minder kieskeurig kan zijn bij de keuze van zijn bondgenoten.

Hoewel er dus sterke aanwijzingen schijnen te zijn voor de opvatting, dat er zich in China na de Culturele Revolutie een Thermidorachtige ontwikkeling aan het aftekenen is, zijn er andere, misschien nog meer wezenlijke, tekenen, die deze onderstelling weer tegenspreken. Op het 10e Partijcongres in het najaar van 1973 werden de doelstellingen van de Culturele Revolutie in wezen bevestigd. Ook in de hoogste leiding van de partij kregen, naast oudgedienden, een aantal figuren, jongere en oudere, een plaats die tijdens de Culturele Revolutie een prominente en radicale rol hadden vervuld. Karol stelt het in zijn boek La deuxième révolution chinoise zo, dat hoewel de meest linkse elementen uit de partijleiding en de partijorganisatie waren verwijderd, toch de linkse lijn in het algemene politieke beleid bleef prevaleren.[160] We mogen aannemen dat ook vele gerehabiliteerde figuren, die tijdens de Culturele Revolutie in ongenade waren geraakt, deze lijn hebben aanvaard – dit is tenslotte volkomen in overeenstemming met Mao’s stijl van leiding geven aan de partij. Terwijl in de Sovjet-Unie sinds het Stalintijdperk ‘wegzuiveren’ een normale procedure is geworden tegenover politieke opposanten, bleef Mao altijd geloven in heropvoeding en wederinschakeling van ‘verloren zonen’. Maar het afzetten van Deng Xiaoping begin 1976, op zichzelf een teken van hernieuwd verzet tegen verrechtsing, bewijst wel dat de ‘bekering’ van sinds 1970 weer gerehabiliteerde functionarissen tot de orthodoxe koers niet altijd even oprecht of succesvol is geweest.

In dit verband is het ook van belang wat dieper in te gaan op het begrip ‘ultralinks’. Al sinds de publicatie van Lenins De linkse stroming – Een kinderziekte van het communisme (1920)[161] is er een traditie binnen de regerende communistische partijen om ultralinkse stromingen af te wijzen als typisch kleinburgerlijk en ‘in wezen rechts’. In datzelfde jaar heeft Lenin ook het ‘rechts-linkse extremisme’ van Trotski en Boecharin streng veroordeeld.[162] Op zichzelf is er dus weinig verwonderlijks in de veroordeling tijdens en na de Culturele Revolutie van bepaalde ultralinkse stromingen als ‘in wezen rechts’. De hoofdvraag hierbij is natuurlijk, of alle later als ultralinks veroordeelde stromingen zo ‘extreem’ waren, dat zij in hun dogmatisme het doel van de Culturele Revolutie voorbij schoten en daarmee een gevaar opleverden voor het slagen van het Chinese experiment en zo in feite de werkelijk rechtse groeperingen in de kaart speelden. De beoordeling en veroordeling van een stroming als ‘ultra’-links berust uiteraard op de interpretatie van de ‘juiste lijn’ die op een gegeven moment officieel aanvaard wordt.

Toch is het van belang te constateren dat bij de kritiek op de persoon en de opvattingen van Lin Biao op een zeker moment de kenschetsing van hem als ultralinks is losgelaten. De kritiek op hem ging sinds begin 1974 deel uitmaken van een principiële kritiek op ‘het confucianisme’. Of Lin Biao persoonlijk met deze vereenzelviging met een uitgesproken conservatieve ideologie wordt recht gedaan, is een andere vraag. Maar deze verschuiving van accent is dáárom zo belangrijk omdat de kritiek op Lin Biao en Confucius (pi Lin, pi Kung) hiermee een nieuwe stoot gaf voor een aanval op oude tradities en op conservatieve restanten in de Chinese instellingen en denkwijzen.

Ook deze campagne via muurkranten en discussies, die in felheid soms weer aan de jaren van de Culturele Revolutie deed denken, diende dus waarschijnlijk in wezen weer om de tijdens de Culturele Revolutie uitgezette hoofdlijnen verder door te trekken, en ook de massa hier weer actief in te betrekken.

Maar belangrijker nog dan het doortrekken van de hoofdlijnen in theorie is na te gaan in hoeverre zij ook worden doorgetrokken in de praktijk. En op dit terrein blijkt – afgezien van het buitenlands beleid, dat op zichzelf niet onbelangrijk is als symptoom, maar toch nog niet per se bepalend is voor het totale beeld – nog nauwelijks iets van een afbreken van de uit de Culturele Revolutie voortvloeiende radicale experimenten. Op het terrein van het onderwijs is de vernieuwing nog volop aan de gang. Nog altijd wordt er met kracht naar gestreefd uit het opvoedingssysteem alles te verwijderen wat er overblijft aan typische mandarijnenhoudingen. Ook overigens worden de pogingen om de afstand tussen hoofdarbeid en handenarbeid te verkleinen met kracht voortgezet. De sinds 1968 op initiatief van Mao opgerichte 7 mei-kaderscholen gaan door met het wennen van hoofdarbeiders aan het harde en sobere leven van het gewone volk. Op deze manier, en door hen ook tijdens hun normale ambtsuitoefening te laten deelnemen aan het lichamelijke werk van de gewone arbeiders, worden bureaucratische en mandarijnachtige houdingen bestreden. Aan de andere kant worden gewone arbeiders en boeren in toenemende mate in hoofdarbeid betrokken, en ook krijgen zij de daarvoor vereiste scholing.

De sfeer in de bedrijven en volkscommunes schijnt beslist democratischer geworden te zijn dan vóór de Culturele Revolutie; en met de inspraak van de gewone werkers wordt ook veel meer ernst gemaakt. Kaders weten dat zij bij autoritair en onmaatschappelijk optreden aan kritiek van onderaf blootstaan. De erkenning van het stakingsrecht in de nieuwe Grondwet van 1975 is hierbij van groot belang.

Tijdens de Culturele Revolutie hier en daar ondernomen pogingen om een meer egalitaire wijze van beloning voor arbeid in te voeren zijn, althans in de plattelandscommunes, niet radicaal doorgezet. Pogingen om het geringe privébezit van stukjes grond en kleinvee volkomen af te schaffen zijn na de Culturele Revolutie als ‘ultralinks’ bestempeld en afgekeurd. Sinds de op verschillende punten zijn doel voorbijgeschoten Grote Sprong Vooruit van 1958 zijn de Chinese leiders veel voorzichtiger geworden in hun hervormingspogingen op het platteland. Zij wensen vernieuwingen niet door te voeren, wanneer het sociaal besef bij de betrokken mensen zelf daarvoor nog niet voldoende gerijpt is. Maar ook deze compromissen met de werkelijkheid kunnen wij niet als een terugval en als teken van een ingezette Thermidor beschouwen.

In de eerste helft van 1975 is van gezaghebbende zijde bij herhaling op het gevaar gewezen van een herleving van een kapitalistische mentaliteit, en van een polarisering ingeval verschillen in beloning niet geleidelijk worden gereduceerd. Tijdens mijn bezoek aan China eind 1970 viel het mij op dat deze verschillen door de wijze van berekening van het inkomen van leden van volkscommunes (via het werkpuntensysteem) van individu tot individu, van collectieve eenheid tot collectieve eenheid, en van streek tot streek vrij ver konden uiteenliggen. Wel bleek men er zich goed van bewust dat in deze verschillen een potentieel gevaar lag voor het welslagen van het socialistische experiment.[163] En het besef van deze gevaren uit zich in de tegen bourgeois opvattingen en bourgeois levenshoudingen gerichte publicaties uit begin 1975 duidelijker dan tevoren. De hiermee samenhangende strijd tegen ‘klassevijanden’ wordt, blijkens de voortgaande onrust in 1975 en begin 1976, met grote hevigheid gevoerd.

Hierbij is het goed te bedenken, dat Mao Zedong stellig niet heeft bedoeld met de Culturele Revolutie zijn doel in één klap te bereiken. Dat zou wel zeer ingaan tegen het gewone patroon van de Chinese communistische tactiek tot vandaag toe. In tegenstelling tot de Sovjetpolitiek, in ’t bijzonder onder Stalin, die vaak gekarakteriseerd werd door een neiging om een eens gekozen weg tot het uiterste te volgen, kan de Chinese methode eerder worden beschreven in termen van: twee stappen vooruit, een stap achteruit.

Het tweede van de zestien punten uit de resolutie van 8 augustus 1966 heeft deze tactische benadering het duidelijkst uitgedrukt door te stellen, dat de revolutionaire weg altijd een zigzag weg is en nooit glad en effen verloopt in verband met de vele tegenstanden die men oproept.

Het is heel goed mogelijk dat de elkaar opvolgende fasen van oprukken en terugtrekken in de loop van en na de Culturele Revolutie eenvoudig gezien moeten worden als toepassingen van dit tactisch beginsel.

Het is waarschijnlijk nog te vroeg om een oordeel uit te spreken over het resultaat van de Culturele Revolutie. Wij mogen hierbij herinneren aan Mao’s uitspraak dat er nog vele Culturele Revoluties nodig zullen zijn op de ‘Lange Mars’ die China nog heeft af te leggen. En dit perspectief van nieuwe Culturele Revoluties in de toekomst is ook op het 10e Partijcongres uitdrukkelijk vastgelegd.

6. Kansen van de Culturele Revolutie op langere termijn

Granqvist citeerde in zijn verhelderende boek over de Rode Garde[164] een vooraanstaand lid van de Sjanghaise schrijversbond, die tegen hem zei: ‘De klassenoorlog beweegt zich voorwaarts als golven in de zee.’ De Zweedse journalist gaat verder met zich af te vragen, ‘of het nu de dieptepunten of de toppen van de golven zijn, die als fundamenteel moeten worden beschouwd’.

Ik zou geneigd zijn te antwoorden dat, ondanks de meer recente tendenties naar stabilisatie, in het China van de afgelopen tien jaren de toppen beslissend zijn voor de hele beweging. Maar wat we niet weten is of die toppen werkelijk vooruitgaan. Slaan ze niet stuk op de zandbanken van de oude maatschappij of – wat nog waarschijnlijker lijkt – op de rotsen van de menselijke natuur?

Zouden we, op grond van de boven beschreven tendenties tot een bedwingen van het revolutie-getij op allerlei terreinen, moeten concluderen dat de golven welhaast moeten stuk lopen op de fundamentele onveranderlijkheid van de menselijke natuur?

Een van de hoofddoeleinden van de Culturele Revolutie was om het volk tot een hoger politiek bewustzijn op te voeden en een groter zelfvertrouwen op te wekken. Punt vier van de 16 puntenresolutie van augustus 1966 moedigt vertrouwen op de massa aan en bepleit dat de massa zichzelf moet opvoeden gedurende de campagne, zodat het volk leert onderscheid te zien tussen wat goed en wat verkeerd is. De massa is bewust gemaakt, dat iedere autoriteit getrotseerd mag worden en ter verantwoording mag worden geroepen voor al zijn daden tegenover het volk. De Communistische Partij, die nu weer is hersteld, zou nooit weer een elitepartij mogen worden. Zij moet de massalijn volgen en haar kracht aan het volk ontlenen. Zoals we zagen zijn er sterke aanwijzingen dat een van de blijvende resultaten van de campagne is, dat men een meer democratische en egalitaire sfeer heeft weten te scheppen in de fabrieken en volkscommunes.

Wel zou men zich kunnen afvragen of zo’n experiment op het gebied van emancipatie van de mens en werkelijk democratische houdingen en verhoudingen op de lange duur wel enige kans van slagen heeft.

Wat Mao met zijn stoutmoedig experiment heeft geprobeerd is: het gevaar van die bureaucratisering en van tendenties naar een oligarchisch bestuur af te wenden. In wezen vallen deze tendenties min of meer samen met een proces dat we hebben leren onderscheiden als de grondelementen van een Thermidor-reactie.

Terwijl men vaak aanneemt dat mobilisatie tegelijkertijd impliceert dat de massa’s als een onafhankelijke macht buiten spel worden gezet,[165] ziet Mao daarentegen zo’n mobilisatie als een dynamische kracht. Door een fijn uitgewerkt mechanisme van sociale controle probeert Mao de starheid van het functioneren van politieke organisaties te verminderen.

Mao’s gezichtspunt toont voluntaristische en zelfs utopische trekken: de hemel is de grens; het is niet, zoals bij vele marxisten, star deterministisch.[166]

Om de enorme betekenis van Mao’s experiment, en daarmee tegelijk ook zijn schijnbaar gebrek aan werkelijkheidszin, in volle omvang te kunnen beoordelen, zullen we ons nu echter moeten wenden tot een ander element in zijn revolutionaire strategie: het beroep op altruïsme en op collectieve waarden.

Het meest opwindende aspect van de Culturele Revolutie is namelijk de ernstige poging om morele impulsen in de plaats van egoïstische motieven te stellen, als prikkels tot hogere productie. Blumer[167] stelt dat de vermaning van Lin Biao in zijn rede van 1 oktober 1967 om ‘te vechten tegen zelfzucht’ als een soort van afsluiting zou moeten worden beschouwd van de Culturele Revolutie, omdat immers de strijd, die totnogtoe tegen anderen gericht was, nu naar binnen moest worden gekeerd. Mijns inziens zou de poging om een morele bekering door te voeren net zo goed beschouwd kunnen worden als het grondbeginsel van de Culturele Revolutie. In tegenstelling tot de leiders van de Sovjet-Unie vergeten de Chinese leiders Marx utopische visioen van een uiteindelijke ‘communistische samenleving’ niet, een maatschappij waarin de verdeling van materiële goederen zal plaats vinden ‘aan ieder naar zijn behoefte’. Tijdens mijn bezoek aan China in de winter 1970-71 werd ik in tal van volkscommunes, die ik bezocht, getroffen door een sterk gestegen collectief bewustzijn, in vergelijking met mijn bezoek aan diezelfde communes in 1964. De wijze waarop gunstiger gelegen brigades of teams de armere, zonder enige vergoeding, hielpen met verbetering van de grond en het beschikbaar stellen van toegewijde en ervaren werkkrachten, maakte indruk.

Het uiteindelijk succes hangt volledig af van de vraag of het mogelijk zal blijken de productie op een redelijk en constant stijgend peil te houden op deze basis van toewijding aan een sociale groep of aan een zaak, in plaats van op basis van het belang van het individu en zijn traditionele uitgebreide ego, zijn familie. Men zou zich evenzo kunnen afvragen of het mogelijk is te leven in overeenstemming met de eisen van de moderne techniek, wanneer men technici opleidt die niet ‘rood en expert’ zijn (om Liu Shaoqi’s dualistische terminologie te gebruiken), maar die hun deskundigheid door de politiek laten beheersen, en daarom geacht worden in de eerste plaats rood te zijn.

Economen, psychologen, sociologen en politicologen zullen wel blijven zeggen: onmogelijk, onmogelijk! Maar natuurlijk zijn hun wetenschappen gebaseerd op vroegere ervaring en op een min of meer statische kijk op de maatschappij. We moeten niet in wonderen geloven? Maar wat in China gebeurde sedert 1949 is al een ‘wonder’ in het licht van alle voorspellingen die in die tijd gemaakt konden worden.[168] De sociale wetenschappen hebben zich eenvoudig aan te passen aan de veranderende werkelijkheid – een werkelijkheid die verandert door het zelfvertrouwen van een groep mensen, die niet tegengehouden wensten te worden door het geroep van al die Cassandra’s: Onmogelijk! Nogmaals, Mao en zijn kameraden proberen iets dat schijnbaar onmogelijk is volgens elke wetenschappelijke standaard. Maar als ze slagen, dan zal die wetenschap toch moeten toegeven dat ze mis is geweest – en zal ze zich moeten aanpassen. Het is in laatste instantie de mens die de geschiedenis maakt.

Indien we bijvoorbeeld bedenken dat een voortgaande arbeidsverdeling, uitmondend in een uiterste gespecialiseerdheid, niet in overeenstemming is met de thans overheersende tendenties in de elektronische eeuw, dan zou het zoeken naar een volledige mens die in staat is zich aan te passen aan vele volkomen uiteenlopende taken, wel verre van een teken van achterlijkheid te zijn, misschien juist een hoogst progressief denkbeeld kunnen blijken, in overeenstemming met de verdere technologische vooruitgang.

Er is nog een punt dat het gevecht van Mao tegen zelfzucht bijzonder interessant maakt. In tegenstelling met het Sovjet-merk van communisme streefde Mao niet, schijnt ’t, naar een hoge levensstandaard voor het volk. Er is in de filosofie van de Culturele Revolutie een beroep op grote soberheid in levensgewoonten en levensstijl. Anders dan wat de marxisten over het algemeen stellen, namelijk dat de formule: ‘ieder naar zijn behoeften’ alleen maar het product zou kunnen zijn van een hoog niveau van welvaart, probeerde Mao een nieuw beginsel van verdeling in te voeren in een maatschappij waar zowel productie per hoofd als consumptie noodzakelijkerwijs nog geruime tijd laag zullen blijven, gemeten naar iedere Westerse maatstaf.

Zijn beroep op soberheid heeft vooral een morele tint, als een element van opvoeding van de mens als sociaal wezen, gereed tot zelfbeperking en zelfopoffering. Maar tegelijkertijd moeten wij bedenken dat dit beroep misschien ook voortkomt uit zwaarwegende utiliteitsmotieven, in verband met de tegenwoordige fase van economische ontwikkeling. Als China enorme stappen wil doen naar een industriële maatschappij, dan moet het investeringen aanmoedigen en iedere overbodige consumptie tegengaan. Strategische overwegingen, zoals de vorming van een buffervoorraad, zullen ook wel een belangrijke rol spelen. In elk geval worden sinds vele jaren de leden van de communes ertoe aangezet niet meer te consumeren van wat ze geproduceerd hebben dan ter bevrediging van hun eigenlijke levensbehoeften nodig is, en aan de staat meer te verkopen dan de hoeveelheid die in de verplichte quota van te voren was vastgesteld.

Natuurlijk blijft het risico bestaan, dat de poging om het zedelijk en politiek bewustzijn van het volk te ontwikkelen mislukt. In dat geval, als namelijk de individuele boer het gevoel zou krijgen dat hij niet voldoende profijt zal trekken van een productievermeerdering, zal dit beleid misschien als een rem op de technische en economische ontwikkeling kunnen werken.

Men zou ook kunnen opperen, dat de aandrang tot soberheid alleen maar een tijdelijke politiek is om de industriële ontwikkeling te bespoedigen. Dit zou dan in zich sluiten, dat zo gauw als China de sterke industriële landen technisch zou hebben ingehaald, het niet langer in staat zal zijn de verlokking van een hogere levensstandaard te weerstaan, met alle Thermidor-aspecten die zulk een veranderde houding met zich mee zal brengen.

Nogmaals, het antwoord op deze vragen kan het Chinese volk alleen maar zelf geven. Maar wij moeten toegeven dat, als wij uitsluitend oordelen op grond van historische ervaringen met revoluties elders in de wereld, over het geheel de kansen niet gunstig schijnen te liggen voor Mao’s moedige en ambitieuze experiment.

Hoe dan ook, voorlopig is het uit het voorgaande duidelijk dat de emancipatiebeweging in China zich voortzet, maar niet zonder verschuivingen en tijdelijke terugslagen. Zelfs indien – onder alle mogelijke druk – sommige van de grondbeginselen van de Culturele Revolutie, zoals het gevecht tegen materiële prikkels en tegen de uiteindelijke macht van de partijbureaucratie, zullen moeten worden opgegeven, dan wil dat nog niet zeggen, dat China definitief zijn Thermidor gevonden heeft. De slotpassage van Granqvists boek is wel heel erg ter zake:
‘Maar Mao’s einddoel is nog steeds de schepping van een maatschappij waarin het onmogelijk is voor een zekere groep van het volk – experts, intellectuelen of partijleden – om zichzelf als hoger dan de massa’s te beschouwen. We zien hier het beginsel van gelijkheid tot zijn uiterste grenzen gedreven. Het is het meest extreme experiment in utopie dat ooit ter hand is genomen, een experiment dat gebaseerd is op de opvatting dat de mens heropgevoed kan worden om zelfdiscipline en altruïsme te leren. Het nemen van de proef op de som van deze onderstelling is van beslissend belang voor de toekomst van het maoïsme. Weten we wel genoeg van de mens om te kunnen zeggen dat zij onjuist is?’

Het is best mogelijk dat Mao met het ontketenen van dit moedige experiment en deze adembenemende omwenteling op ’t eind van zijn leven vooral bedoelde in het bijzonder de jeugd eens en voor al de ware en essentiële beginselen van de Chinese Revolutie in te prenten. Zodoende heeft hij het zaad in de harten van het volk gelegd, met het oog op een verder verwijderde toekomst, om het voor te bereiden op het gevecht voor zijn vrijheden en voor een betere maatschappij, als ooit weer nieuwe autoritaire en bureaucratische bestuursvormen zouden worden opgelegd. De verontrustende ontwikkelingen na Mao’s dood op 9 september 1976 doen vermoeden dat het moment waarop dit gevecht om vrijheden nodig zal worden, dichterbij is dan velen verwachtten. Wie deze mogelijkheid wel degelijk onder ogen heeft gezien, is Mao. In een brief aan zijn vrouw Jiang Qing schreef hij al in de zomer van 1966, op het hoogtepunt van de Culturele Revolutie, over de mogelijkheid dat de rechtse krachten zich na zijn dood door een staatsgreep van de macht meester zouden maken. Maar hun triomf zou niet lang duren: de revolutionaire krachten zouden zich op korte termijn, gesteund door 95 % van het volk, organiseren en het rechtse bewind onderwerpen.

En als de Chinese Revolutie, ondanks alles, tóch eindigt in een Thermidor? Dan kan men zonder enig risico voorspellen, dat er andere volken zullen zijn, in Azië, in Latijns-Amerika of in Afrika, die de fakkel zullen overnemen daar waar de Chinezen hem lieten liggen.

7. Naar een meer egalitaire maatschappij: voorbij Yankee City

Het laatste punt dat we in dit hoofdstuk te bespreken hebben, is de inspiratie die andere bewegingen, vooral in de industriële wereld, aan de Chinese Culturele Revolutie mogelijk zullen ontlenen.

In dit verband is men geneigd in de eerste plaats te denken aan de studentenonrust in Frankrijk gedurende de lente van 1968. Men gebruikte toen vaak de term: ‘culturele revolutie’ voor die gebeurtenissen, en zowel door de burgerlijke pers als door de Peking-pers werd tijdens die ‘Meirevolte’[169] een ware Chinese mythe verspreid. Robert Guillain heeft op verschillende overeenkomsten gewezen tussen de Chinese Culturele Revolutie en wat er in Frankrijk gebeurde.[170] Er zijn veel elementen in de Culturele Revolutie die jonge mensen in een industriële maatschappij konden aantrekken.

Allereerst is daar het protest van een jonge generatie, die is uitgesloten van enige actieve deelname aan de besluitvorming betreffende zaken die van het grootste belang voor haar zijn: op het gebied van het hoger onderwijs. Het probleem is nog meer acuut geworden door het traditionalisme en schoolse classicisme, die zo karakteristiek zijn voor de Franse universiteiten, in verband met het steeds toenemende aantal studenten dat uit de minder bevoorrechte lagen van de maatschappij komt en dat de criteria die in de examens gelden als discriminerend ondervindt.

Het probleem is in de grond gelijk aan zijn pendant in de Chinese universiteiten. De eis is er een naar grotere medeverantwoordelijkheid en democratische invloed binnen de eigen onderwijssfeer. En de eis werd ook naar voren gebracht met hetzelfde anarchistische tintje, dat ook zo karakteristiek was voor de Rode Garde-beweging.

Maar buiten de studentenbelangen als zodanig raken hun protesten ook de bredere maatschappijproblemen. De Franse studenten wensten dat het onderwijs beter aangepast zou zijn aan de sociale werkelijkheid van vandaag, en vooral aan die van morgen. Hun poging om wapenbroeders bij de industriearbeiders te vinden was een belangrijke aanwijzing dat zij niet alleen voor eigen parochie preekten.

Toch moet men voorzichtig zijn met te gauw Chinese invloed te ontdekken in wat in Europa gebeurde en nog gebeurt. De directe inspiratie die de Franse studentenbeweging ontleende aan wat er aan de Chinese universiteiten omging, schijnt wel minimaal geweest te zijn en grotendeels beperkt tot de activiteiten van betrekkelijk kleine maoïstische groepen.[171] Andere inspiratiebronnen als André Gorz, Herbert Marcuse, Fidel Castro en Che Guevara en nog andere revolutionaire denkers, schijnen minstens zo belangrijk te zijn geweest.

Toch moet men de invloed van de Chinese Culturele Revolutie ook weer niet onderschatten, evenmin als de invloed die de snelle verspreiding van het ‘Rode Boekje’ op de Europese jeugd in het algemeen had. In een artikel in mei 1968 uitgegeven somde Paul Blanquart de uiteenlopende geestelijke invloeden op, die in die periode in Frankrijk werkzaam waren, en onder die invloeden noemde hij de Chinese Culturele Revolutie: ‘een grote revolutie die de mens in zijn diepste zelf raakt en het morele gezicht van de hele samenleving verandert, aan moed prioriteit geeft en de massa’s zonder voorbehoud in beweging zet, en tegelijk eerbied toont voor hun geest van initiatief, enz.’[172]

Als het ’t maoïsme zal lukken, al is het maar gedeeltelijk, China te hervormen in een maatschappij waarin het streven naar gelijkheid een blijvende trek zal worden, dan zal de invloed van de Chinese inspiratie op de langere duur zeker groeien.

De studentenbeweging was, als een sociaal protest, tegen de autoritaire structuur van de Westerse maatschappij gericht en tegen de onrechtvaardigheden van het establishment. Hier was Herbert Marcuse een van de belangrijkste inspirators, die gedurende enige tijd de spreekbuis is geweest van hen die geen genoegen namen met het soort maatschappij dat in de industriële wereld was geschapen, en met het koude conformisme dat door de heersende structuur werd opgelegd. Marcuse kan ook worden geciteerd als een filosoof die nadruk legt op het aspect van de vrijheid en die zich keert tegen de jacht op stoffelijke goederen, zoals dat gebeurt in de tegenwoordige industriële maatschappij, terwijl hij de hele conceptie van ‘welvaartsstaat’, als geïnterpreteerd in het Westen, kritiseert en daarbij oproept tot een soberder levensstijl. Zijn stellingen blijven overigens overwegend theoretisch, terwijl daarentegen de Europese jeugd zou kunnen wijzen op de Chinese samenleving als een waar nu eens een serieuze poging werd gedaan om de gelijkheid tot praktische werkelijkheid te maken.

Hoewel men direct kan aannemen dat in dat verlangen om tot een soberder levenswijze terug te keren een element van romantiek ligt, dat te vergelijken is met de achttiende-eeuwse sentimentele hang naar een Verloren Paradijs dat men probeerde terug te vinden in het primitieve leven van ‘le Bon Sauvage’, de edele wilde – toch is de ontevredenheid met de zogenaamde ‘welvaartsstaat’ reëel genoeg. Nu wij in het Westen steeds scherper geconfronteerd worden met de uitwassen van onze op consumptie gerichte maatschappij, en met het daarmee gepaard gaande milieubederf en morele verwording, spreekt het Chinese experiment ons des te meer aan. En het is belangrijk dat wij konden ervaren, dat een opstand als die in Parijs nog in de tweede helft van de twintigste eeuw kon plaatsvinden in een industrieland als Frankrijk. Het zou een symptoom kunnen zijn dat revolutionair denken in de industriële wereld nog niet helemaal verdwenen is.

Het belangrijkste van de Mei-gebeurtenissen is, dat zij het bewijs leveren dat het Amerikaanse model van de industriële maatschappij niet algemeen geaccepteerd wordt als een ‘tot hier toe en niet verder’. In het beeld van Lloyd Warner van een gelaagde maatschappij zijn ongelijkheid van status en economische macht als ’t ware ingebouwd, en het Amerikaanse geloof in gelijkheid werkt alleen als kalmerend middel om de ongelijkheid makkelijker verteerbaar te maken.

De heldhaftige poging van de Chinese Culturele Revolutie om een nieuw soort maatschappij te scheppen, waarin ongelijkheid niet als normaal wordt aanvaard, en waar geen enkel voorrecht aan rang of stand van de ouders wordt ontleend, betekent een poging om de ideologische grenzen van het Westerse type democratie te overschrijden, en in werkelijke praktijk te brengen wat in Amerika en ook in de Sovjet-Unie een droom is gebleven. In dit verband zouden we de kritiek van Melvin Tumin op Warners axioma aan kunnen halen: ‘Historisch gezien schijnt alles erop te wijzen dat altijd, wanneer macht en bezit ongelijk zijn verdeeld, er ook verschillen ontstaan in sociaal prestige, hoe men die ook in culturele termen moge omschrijven. Historisch is er echter nog nooit een systematische poging gedaan onder gunstige omstandigheden de maatschappelijke visie ingang te doen vinden, dat ieder mens sociaal evenveel waard is als alle anderen, zolang hij zijn toegewezen taak gewetensvol vervult. Terwijl zo’n visie uiterst utopisch lijkt, hebben toch nog geen bekende feiten in de psychologische of sociale wetenschappen de onmogelijkheid hiervan aangetoond, noch haar ondoelmatigheid voor het voortbestaan van een maatschappij. Het praktisch verwezenlijken van zo’n visie in de vorm van een maatschappelijke traditie schijnt veel te ver af om er serieus over te denken.’[173]

Het feit dat het het achterlijke China is geweest, dat als eerste van alle landen heeft geprobeerd de gelijkheidsideologie ernstig te nemen, zou uitgelegd kunnen worden als een nieuw voorbeeld van het verschijnsel dat in dit werk ‘de dialectiek van de vooruitgang’ genoemd wordt. Aan de andere kant getuigt het feit, dat men in enkele geavanceerde landen onmiddellijk geïnspireerd werd door deze stoutmoedige poging, van de levensvatbaarheid van dit nieuwe model en van de kracht van contrapuntische stromingen in een industriële wereld, die mogelijk in de toekomst een uitdaging zullen worden voor de gevestigde orde gebaseerd op het Yankee City-type van sociale hiërarchie.

Alweer zijn er dus aanwijzingen dat zelfs in een industriële maatschappij revolutie een blijvender verschijnsel zal zijn dan tot voor kort werd aangenomen.

De andere, meer ‘geruststellende’ mogelijkheid is dat de studenten eenvoudigweg zouden moeten worden beschouwd als een groep achtergestelden in de moderne industriële samenleving, die in grote meerderheid voldaan zullen zijn, als aan hun eis om grotere medezeggenschap en invloed in de structuur van het hoger onderwijs is tegemoetgekomen. In essentie is dit een vooruitzicht zoals Alain Touraine dat heeft geschetst in zijn artikel in Le Monde.[174] Touraines analyse valt in wezen samen met die van Warner en Low,[175] die betogen dat arbeidsonrust zou afnemen als de arbeiders, die tot nu toe niet genoeg geprofiteerd hebben van de economische groei, een grotere sociale zekerheid en een bevredigender positie zal worden toebedeeld binnen de bestaande industriële maatschappij.

In feite beschouwen Touraine en Warner deze groepen dus als een soort ‘proletarische achterhoede’,[176] die op het ogenblik aan onze industriële maatschappij nog niet goed aangepast is en daarom soms een bron van sociale onrust is. Maar op de lange duur zullen zij worden tevreden gesteld en dan tezelfdertijd door de moderne industriële maatschappij getemd zijn, zonder dat zij in staat zullen zijn structuur en perspectief van deze samenleving te veranderen.

Welke van de twee alternatieven het in de toekomst zal winnen – een ontwikkeling naar nieuwe revoluties of een steeds meer opgaan in de gevestigde sociale orde – ligt nog in de handen van menselijke wezens, die binnen zekere grenzen aan hun eigen toekomst vorm kunnen geven. Deze toekomst is nog niet vastgelegd, gezien de creativiteit en de originaliteit van de mens, eigenschappen die net zo elementair zijn in het menselijk ras als de herhaalbaarheid en voorspelbaarheid van zijn gedrag.

Het moedige Chinese experiment om een nieuwe mens te scheppen – als een nieuw type Homo Pekinensis, ver verwijderd van die waarmee de geschiedenis van het menselijk ras begon – zou, hoe utopisch het ook lijkt, op den duur wel eens beslissend kunnen blijken te zijn voor het lot van de mensheid.

_______________
[134] Walt W. Rostow, The Stages of Economic Growth: A Non-Communist Manifesto, 1963, pp. 65 e.v.
[135] Felix Greene, A Curtain of Ignorance, 1965.
[136] Zie bv. René Dumont, Chine: La révolution culturale, op. cit.; Keith Buchanan, The Transformation of the Chinese Earth, 1970; Gilbert Etienne, La voie chinoise: La longue marche de l’économie (1949-1974), 1974.
[137] Hewitt de Alcantára, loc. cit.
[138] Zie bv. Gerrit Huizer, On Peasant Unrest in Latin America, C(omite) I(nteramericano) de D(esarollo) A(gricola), gestencild rapport, Washington D.C., 1967; idem, ‘The Role of Patronage in the Rural Political Struggle in Latin America’, Sociologische Gids, jg. 16 (1969), pp. 411 e.v.
[139] Hannah Arendt, On Revolution, 1963, pp. 217 e.v. Zie ook hierboven hfst. 6.
[140] Moore, op. cit., p. 508.
[141] Ik kan hier verwijzen naar de Epiloog. Zie ook Sidney Hook, The Hero in History: A Study in Limitation and Possibility, 1943, waarvan een hoofdstuk als titel heeft: ‘“Als” in de geschiedenis’; zie voorts J.C. Squire (ed.), If or History Rewritten, 1931.
[142] Het betoog in de tekst vindt in hoofdtrekken steun bij de historicus Jean Elleinstein, Histoire du phénomène stalinien, 1975. Hij meent dat, ondanks alle door hem uitvoerig besproken negatieve aspecten van het stalinisme, waarbij de uitgeoefende terreur een centrale plaats inneemt, het totale Russische experiment vanaf de Revolutie toch, uit een oogpunt van emancipatie, positief gewaardeerd dient te worden. Wat de terreur zelf betreft, stelt hij het totale aantal in concentratiekampen opgeslotenen, in de loop van de periode 1930-1953, op meer dan 12 miljoen. Hij acht het schatten van de sterfte in de kampen, die stellig schrikbarend hoog was, zeer moeilijk (p. 205), maar verwerpt de door een aantal Westerse schrijvers gemaakte berekeningen als ‘calculs fantaisistes’ (p. 126).
[143] Moore, op. cit., p. 227: ‘de boerenstand zou ophouden te bestaan’.
[144] Ibidem, p. 505: ‘de doodsklacht van een klasse waarover straks de golf van vooruitgang zal heenrollen’.
[145] Zie bv. René Dumont, Sovkhoz, kolkhoz, ou le problématique communisme, 1964, pp. 215 e.v.
[146] Van belang zijn de opmerkingen, voor een deel gebaseerd op persoonlijke ervaringen, van het zendelingenechtpaar Ralph en Nancy Lapwood, Through the Chinese Revolution, 1954, pp. 142 e.v. In dit boek worden de praatjes, in de jaren vijftig op ruime schaal verspreid en ook gecolporteerd door de Taiwan-regering, die bij ILO een rapport over strafkampen in China indiende, met sterke argumenten bestreden. Wat de behandeling van politieke gevangenen betreft is, naast het bekende boek van Bao Ruo-wang (Jean Pasqualini) en R. Chelminsky, Gevangene van Mao, 1974, waarin veel nadruk valt op het ernstige voedselgebrek en de hoge sterfte als gevolg daarvan tijdens de slechte oogstjaren 1959-1961, van groot belang het eveneens op persoonlijke ervaring als gevangenen gebaseerde boek van Allyn en Adèle Rickett, Prisoners of Liberation: Four Years in a Chinese Communist Prison, herdruk 1973, met toevoeging van een actuele post-epilogue.
Vgl. verder C. Schepel, ‘Politieke dissidentie en de “behandeling” van politieke dissidenten in China’, in: C.E.M. Struyker Boudier c.s., Politieke dissidenten, 1974, pp. 76 e.v. Verder kan worden verwezen naar Jerome A. Cohen, The Criminal Process in the People’s Republic of China 1949-1963: An Introduction, 1968, bv. p. 10, pp. 52-53; Martin King Whyte, Small Groups and Political Rituals in China, 1974, ch. 9.
[147] Al heeft Karl A. Wittfogel deze trek in zijn Oriental Despotism: A Comparative Study of Total Power, 1957, stellig overdreven.
[148] Moore, op. cit., p. 227, waar hij de term ‘meedogenloze terreur’ bezigt.
[149] Ibidem, pp. 506-507.
[150] Vgl. David Lane, The End of Inequality? Stratification under State Socialism, 1971; in dit verband is ook interessant voor een behandeling van de eerste revolutiejaren: Charles Bettelheim, Les luttes de classes en URSS: Ière période 1917-1923, 1974.
[151] V.D. Doedintsev, Niet bij brood alleen, 1958 en A. Solzjenitsyn, Het kankerpaviljoen, 1968, kritiseren scherp de bureaucratie in de Sovjet-Unie.
[152] Als voorbeeld van een werk dat duidelijk kritiek uitoefent op de Sovjetpraktijk juist vanwege een verzaken van de oorspronkelijke revolutionaire idealen, kan worden genoemd Roj A. Medvedev, Laat de geschiedenis oordelen, 1973.
[153] Punt 8 van de zestien punten resolutie van 8 aug. 1966. Een samenvatting van de zestien punten is opgenomen in China: Het aardse rijk, 1967, pp. 190 e.v.
[154] William Hinton, Hundred Day War: The Cultural Revolution at Tsinghua University, 1972.
[155] Voor een meer gedetailleerde behandeling van de onlusten in een aantal provincies zie The Cultural Revolution in the Provinces, Harvard East Asian Monographs, no. 42, 1971.
[156] Karol, op. cit.; Jaap van Ginniken, De linkse stroming in China, 1974.
[157] Gerald Tannenbaum, ‘The Cultural Revolution-IV’, Eastern Horizon, jg. 8 (1969), no. 2, p. 7; Hinton, Hundred Day War, op. cit., p. 226-227.
Het meest indrukwekkende moment in de beschrijving door Hinton is waar tegenover het bruut geweld van de twee groepen elkaar bevechtende studenten de groep arbeiders, die als vredestichters optreden, principieel en consequent de geweldloze overreding stellen, waarbij ook onder henzelf slachtoffers vallen (Ch. 17: ‘Gebruik rede, geen geweld’).
[158] Karol, op. cit., pp. 356 e.v.; vgl. ook Van Ginniken, op. cit., pp. 164 e.v.
[159] Zie bv. Karol, op. cit., pp. 453-454.
[160] Karol, op. cit., pp. 510 e.v.; Van Ginniken, op. cit., p. 210.
[161] V.I. Lenin, De ‘linkse stroming’: Een kinderziekte van het communisme, 1972.
[162] Bettelheim, op. cit., pp. 130, 350 e.v.
[163] W.F. Wertheim en L.Ch. Schenk-Sandbergen, Polarity and Equality in China, 1973; W.F. Wertheim, ‘Rainbow Bridge Commune Revisited’, Eastern Horizon, jg. 10 (1971), no. 6 en jg. 11 (1972), no. 1.
[164] Hans Granqvist, The Red Guard: A Report on Mao’s Revolution, 1967, p. 40.
[165] Vgl. Robert Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie: Untersuchungen uber die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens, 1925; interessant zijn de beschouwingen hierover van J.A.A. van Doorn, ‘De voortgezette revolutie: China en de ijzeren wet der oligarchisering’, Sociologische Gids, jg. 16 (1969), pp. 155 e.v.
[166] De positieve waarde van het utopisch denken wordt indringend bepleit door René Dumont, l’Utopie ou la mort, 1973.
[167] Giovanni Blumer, Die chinesische Kulturrevolution 1965-1967, 1968, pp. 361 e.v.
[168] Zie bv. J.H. Boeke, Agrarische hervormingen in het Verre Oosten, 1951, p. 244, naar aanleiding van de noodlottige figuur van de opkoper-geldschieter op het Oosterse platteland: ‘In Rusland heeft alleen de kolchoz een einde aan zijn bestaan gemaakt en deze kolchoz-organisatie komt in geen van de betrokken Aziatische landen voor toepassing, anders dan bij wijze van uitzondering, in aanmerking. Ook de bestrijding van het grootgrondbezit is daarom geen afdoend middel om de welvaart ten plattelande te verhogen.’
[169] Alain Schnapp en Pierre Vidal-Naquet (eds.), Journal de la Commune Etudiante: Textes et Documents, novembre 67-juin 68, 1969, p. 346.
[170] Robert Guillain, ‘La Révolution Culturelle Chinoise a préfiguré sur certains points les événements français’, Le Monde, 6-6-’68.
[171] Schnapp en Vidal-Naquet (eds.), op. cit., pp. 346 e.v.
[172] Ibidem, p. 562.
[173] Melvin M. Tumin, ‘Some Principles of Stratification: A Critical Analysis’, in Reinhard Bendix en Seymour Martin Lipset (eds.), Class, Status and Power, 1966, p. 57.
[174] Alain Touraine, ‘Naissance d’un mouvement étudiant’, II, Le Monde, 8-3-’68, waar hij de studentenrevolte vergelijkt met chiliastische bewegingen veroorzaakt door de schok die de industriële groei in de traditionele structuur heeft teweeggebracht.
[175] W. Lloyd Warner en J.O. Low, The Social System of the Modern Factory. The Strike: A Social Analysis, dl. 4 van de Yankee City serie, 1947.
[176] J.A.A. van Doorn, De proletarische achterhoede: Een sociologische kritiek, 1954.