Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 5, december, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
De nieuwe media: sommigen stellen er hun hoop in voor de toekomst, anderen zijn er bang voor, naar gelang men voortgedreven wordt door een naïef optimisme of een primitief wantrouwen t.o.v. de nieuwe technologie. Beide houdingen zijn echter gekenmerkt door het feit dat ze de nieuwe media nauwelijks of onvoldoende situeren binnen de maatschappelijke context. Precies om deze leemte aan te vullen lijkt een politiek-economische analyse van de nieuwe media me ten zeerste nuttig. Ik zou het zelfs nog duidelijker willen stellen: hoe ‘nieuwer’ de media worden, hoe meer zich de noodzaak stelt voor een politiek-economische analyse ervan.
Vooraleer deze stelling verder uit te werken is het niet overbodig om de algemene uitgangspunten van de politieke economie van de media bondig weer te geven. Dit is immers in twee opzichten nuttig. Enerzijds maakt het duidelijk dat een politiek-economische benadering wel wat dieper graaft dan de voor de hand liggende en daarom simplistische vaststelling dat de massamedia een industrie zijn zoals alle andere. Anderzijds helpen de basisstellingen de draagkracht van een politiek-economische-analyse af te bakenen. De relevantie van een dergelijke benadering moet mijns inziens op haar juiste waarde geschat worden: de politieke economie biedt een geldig verklaringsmodel voor een aantal communicatieproblemen, maar heeft zeker niet de pretentie om alle communicatieproblemen op te lossen.
Een politieke economie van de media dient uitte gaan van vier basisstellingen, waarvan vooral de laatste drie belangrijk zijn i.v.m. hun toepasbaarheid op de nieuwe media.
Een analyse van eender welke vorm van communicatie dient uitte gaan van het feit dat communicatie geproduceerd wordt, m.a.w. het is telkens het resultaat van een proces van menselijke werkzaamheid. Pas dan kan de maatschappelijke oorsprong van de communicatie nagegaan worden. Dit is niet alleen het geval met massacommunicatie, maar evenzeer met interpersoonlijke communicatie. Symbolen en tekens worden niet alleen door de mensen gebruikt en onderling uitgewisseld, ze worden ook door de mensen geproduceerd in hun sociale praxis. De dialectische-materialistische taal- en tekentheorieën van L.O. Resnikow, A. Schaft en G. Klaus hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot een productiegericht denken over communicatie.[1] Aangezien dit echter niet rechtstreeks relevant is voor een politiek-economische analyse van de nieuwe media, gaan we er hier niet uitvoeriger op in.
De massamedia kunnen nooit als een geïsoleerd verschijnsel beschouwd worden, maar moeten steeds gesitueerd worden binnen de structuren van de maatschappelijke productie waarin ze moeten functioneren. Het hoeft weinig betoog dat in een maatschappelijk systeem, gebaseerd op een kapitalistische productiewijze, ook de massamedia op een gelijkaardige manier geproduceerd worden. Het belangrijkste uitgangspunt voor een analyse van de media is dan ook het feit dat zij als koopwaar geproduceerd worden en als dusdanig op de markt hun intrede doen. Dit komt er concreet op neer dat de media, zoals alle andere koopwaren, een gebruikswaarde en een ruilwaarde hebben. De gebruikswaarde situeert zich op het niveau van het sociaal nut van de media voor het publiek, de ruilwaarde komt overeen met de commerciële waarde van de media voor de eigenaars ervan.[2] Als in een politiek-economische benadering uitgegaan wordt van het koopwaarkarakter van de media, betekent dit niet alleen dat aan de media een gebruikswaarde en een ruilwaarde toegekend wordt, maar betekent dit op de eerste plaats dat de ruilwaarde primeert boven de gebruikswaarde. Massamedia worden op de markt gebracht op grond van commerciële redenen en de informatieve en communicatieve motiveringen zijn hieraan ondergeschikt.
De historische evolutie van de media vertoont in deze zin dan ook een opvallende constante: zij werd vrijwel nooit bepaald door de sociale behoeften van het publiek maar was steeds afhankelijk van de economische behoeften van het kapitaal. De technologische evolutie van de media is altijd een antwoord geweest op de objectieve behoeften van het maatschappelijk kapitaal. De geschiedenis van de media geeft hiervan verschillende voorbeelden.
+ Reeds de uitvinding van de boekdrukkunst door Gutenberg in het midden van de 15e eeuw toont deze samenhang duidelijk aan. Op het einde van de middeleeuwen ontwikkelde de handel tussen de verschillende landen zich op zo’n snelle wijze dat de noodzaak voor mechanische reproductie van geschriften zich zeer sterk opdrong. Dit bezorgde de boekdrukkunst dan ook haar nut en rendabiliteit. In China had de boekdrukkunst reeds 400 jaar vroeger hetzelfde stadium bereikt zonder echter een dergelijke omwenteling teweeg te brengen.[3] De boekdrukkunst in China kwam immers tot stand in een archaïsche productiewijze die geen behoefte had aan een dergelijk communicatiemiddel. In het Duitsland van het midden van de 15e eeuw daarentegen beantwoordde de boekdrukkunst aan de behoefte van de toen heersende productiekrachten.
+ Ook de massapers is ontstaan op het moment dat het maatschappelijk kapitaal er behoefte aan had. Op het einde van de 19e eeuw breidde de kapitalistische productiewijze zich uit van de sector van de productiemiddelen tot de sector van de consumptiegoederen, die tot 1870-1890 nog grotendeels een artisanale productie kende.[4] Hierdoor ontstond een overproductie aan consumptiegoederen zodat de noodzaak tot een massaal reclamemedium zich dan ook onmiddellijk opdrong. Het is dan ook sedert toen dat de reclame op grote schaal de pers aan zich onderworpen maakt.
+ Op het gebied van de audiovisuele media is de afhankelijkheid van de behoeften van het maatschappelijk kapitaal erg opvallend. Zo is de toekomst van de radio voor een niet onaanzienlijk deel te danken aan de druk die is uitgeoefend door de elektro-industrie op de overheid.[5] Ook de ontwikkeling van de geluidsfilm vindt haar oorzaak niet in de stijgende behoeften van het filmpubliek, maar wel in een economische noodzaak van het filmkapitaal. Toen in 1925-26 de Amerikaanse filmmaatschappij Warner Bros met geluidsfilm uitpakte, was dit enkel omwille van de verzwakte economische positie van Warner Bros op de filmmarkt. Het brengen van een nieuwigheid, met name de geluidsfilm, was het enige middel om haar positie op de markt te verstevigen ten nadele van Paramount. Het is dan ook sedert het ontstaan van de geluidsfilm dat Warner Bros een van de leidende firma’s in de filmindustrie is geworden.[6] De verspreiding van de kleurentelevisie vindt eveneens haar oorsprong in een economische wetmatigheid. De markt voor zwart-wit televisietoestellen dreigde immers op het einde van de zestiger jaren verzadigd te raken. Daarom was de elektro-industrie genoodzaakt naar iets nieuws te zoeken zodat de consumptie van televisietoestellen zou blijven stijgen.
Deze enkele voorbeelden tonen voldoende aan dat niet de gebruikswaarden voor het publiek, maar wel de ruilwaarde voor de producent (m.a.w. het kapitaal) de meest doorslaggevende stimulans is geweest voor de ontwikkeling van de media. Precies daarom is het belangrijk dat de ruilwaardefunctie van de media grondig onderzocht wordt. Op het niveau van de ruilwaarde hebben de media twee functies die om analytische redenen van elkaar onderscheiden moeten worden. Ten eerste moeten de media uiteraard zorgen voor de accumulatie van de meerwaarde van het eigen mediakapitaal, m.a.w. de media moeten hun producten met winst verkopen op de markt, zo niet wordt hun marktpositie bedreigd. Ten tweede hebben de media ook een circulatiefunctie t.o.v. het totale maatschappelijke kapitaal: via de reclame zorgen de media ervoor dat de consumptie van goederen bevorderd wordt, zodat de kapitaalbezitters sneller en uitgebreider hun winsten kunnen realiseren. De media werken dus een versnelling van het circuleren van het kapitaal (van geldkapitaal naar warenkapitaal) in de hand.[7] Dit onderscheid van de dubbele ruilwaardefunctie zal belangrijk blijken te zijn voor een analyse van de nieuwe media.
Een politiek-economische benadering van de media mag zeker niet ophouden bij een analyse van de economische structuren van de media. Ook andere aspecten moeten erbij betrokken worden wil men een verklaring bieden voor het feit dat de media-inhoud in overeenstemming is met de belangen van de sterkste sociaaleconomische klasse en dus met de heersende ideologie. De conformiteit van de media-inhoud met de heersende ideologie is niet het resultaat van richtlijnen of directieven gesteld door de economische elite aan het mediapersoneel. Ook het feit dat de media in handen zijn van kapitaalkrachtige groepen is op zichzelf een onvoldoende verklaring. De controle van de media door fracties van de kapitalistische klasse is een noodzakelijke maar weliswaar onvoldoende voorwaarde om de media-inhoud te onderwerpen aan de heersende ideologie. Dat de media-inhoud een weerspiegeling is van de ideologische denkbeelden, eigen aan de materiële belangen van hun economische structuur, is niet zozeer het gevolg van een doelbewust en onmiddellijk proces van controle en eigendom, maar is hoofdzakelijk het resultaat van een mediatie via de journalistieke praktijk. Die is immers afhankelijk van de algemene mechanismen van de maatschappelijke productie en daardoor onderworpen aan een aantal wetmatigheden die haar conform maken met de heersende normen en waarden. Om deze reden zijn we samen met Peter Golding en Graham Murdock van oordeel dat vooral de journalistieke praktijk en haar maatschappelijke afhankelijkheid het onderwerp van een media-analyse moet uitmaken: ‘To say that the mass media are saturated with bourgeois ideology is simply to pose a series of questions for investigation. To begin to answer them, however, it is necessary to go on to show how this hegemony is actually reproduced through the concrete activities of the media personnel and the interpretive procedures of consumers’.[8] Slechts een concrete analyse van het mediatieproces van de journalistieke praktijk kan hierin enig inzicht brengen. Dit is trouwens in overeenstemming met het dialectisch-materialistisch principe dat de overdracht van ideologie in de eerste plaats gebeurt in de sociale praxis van het arbeidsproces zélf. Het is in de productie zelf dat de productieverhoudingen en de daarbij passende ideologie het best en het meest efficiënt gereproduceerd worden. Een verklaring voor de ideologische inhoud van de communicatieboodschappen moet vooral gezocht worden in de manier waarop deze boodschappen geproduceerd worden (cfr. eerste stelling).
Om het mediatieproces van de journalistieke praktijk grondiger te analyseren lijkt het me nuttig een aantal concepten te ontlenen bij Pierre Bourdieu, Raymond Williams en Göran Therborn.
Het journalistiek mediatieproces zorgt voor een ‘symbolisch systeem’, in die zin dat het leidt tot een welbepaalde selectie van betekenissen en denkbeelden en met name deze selectie die het volledigst de objectieve belangen van de heersende klasse uitdrukt, zij het vaak op onrechtstreekse wijze.[9] Dit symbolisch systeem beschikt over een symbolische macht doordat het in staat is de realiteit op een gerichte wijze te construeren. Belangrijk echter voor de analyse van het journalistiek mediatieproces is dat de oorsprong van deze machten het functioneren van een symbolisch systeem niet gelegen is in het symbolische van het systeem zelf, maar wel in de sociale relaties waarin dit symbolisch systeem als mediatieproces functioneert. Bourdieu wijst erop dat elk symbolisch systeem, zij het dit van het onderwijs, de godsdienst of de massamedia, in wezen ‘dubbel gedetermineerd’ is. Enerzijds is het symbolisch systeem gedetermineerd door de algemene wetmatigheden van de materiële productie en de klassetegenstellingen die ervan een weerspiegeling zijn, anderzijds is het ook gedetermineerd door de specifieke belangen van diegenen die het symbolisch systeem produceren. Toegepast op het journalistiek symbolisch systeem kan men dus stellen
1) dat het gedetermineerd is door de algemene logica van de materiële productie: het wordt geproduceerd door een persindustrie die grotendeels in privé-handen is, financieel afhankelijk is van de reclame en voortdurend afgestemd is op de markteconomische wet van vraag en aanbod.
2) dat het evenzeer gedetermineerd is door de specifieke logica van het nieuwsproductieproces zelf: opzoekings- selectie- en verwerkingsmechanismen, afhankelijk van de machtsstructuur waarbinnen het nieuwsproductieproces functioneert; professionele waarden en belangen van het journalistiek personeel e.d.[10]
Pas in de mate dat de ideologische overeenstemming tussen de media-inhoud en de belangen van de heersende klasse verklaard wordt aan de hand van het journalistiek mediatieproces, dat als dubbel gedetermineerd opgevat wordt, is het mogelijk ‘to provide a way of escape from the crude reduction of ideological products to the interests of the classes which they serve (a ‘short circuit’ effect, frequently found in ‘Marxist’ criticism) without succumbing to the idealist illusion that ideological productions are self-sufficient and self-engendered wholes susceptible to a pure and purely internal analysis (semiology)’[11]. Zowel om een eng economisch reductionisme als om een idealistische ‘symbool’-analyse te vermijden, is het onvoldoende om te stellen dat het journalistiek mediatieproces op een dubbele wijze gedetermineerd is. Het is tevens belangrijk om de relatie tussen beide vormen van determinatie aan te geven. Mijns inziens is de eerste vorm van determinatie (via de algemene wetmatigheden van de materiële productie) richtinggevend voor een tweede determinatie (via de wetmatigheden van de ideologische productie zelf). M.a.w.: het mediatieproces kan wel een specifieke dynamiek en logica ontwikkelen, maar enkel binnen de limieten die door de eerste determinatie gesteld zijn. De determinatie door de algemene logica van de kapitalistische productie bepaalt het kader waarbinnen de ‘symbolische systemen’ hun eigen specificiteit kunnen ontwikkelen.
Raymond Williams reikt ons een ander concept aan dat eveneens nuttig is voor een analyse van de journalistiek als mediatieproces. Hij stelt dat de journalistiek, zoals alle andere vormen van culturele productie, gekenmerkt is door een “relatieve afstand” tussen de vereisten van de specifieke beroepspraktijk en de algemene sociaaleconomische wetmatigheden volgens dewelke die beroepspraktijk georganiseerd is.[12] Als beroepspraktijk is de journalistiek o.a. door het volgende gekenmerkt:
- geen gestandaardiseerde werkuren;
- de arbeid heeft geen routinekarakter of wordt tenminste niet als dusdanig ervaren;
- grote identificatiemogelijkheden met het arbeidsproduct;
- sociale beweeglijkheid: men zit niet geïsoleerd op zijn arbeidsplaats maar men kan veelvuldig in contact komen met mensen in andere sociale posities.
In vergelijking met werknemers uit de sectoren van de materiële productie of de dienstensector vertoont de arbeid in de culturele productie minder de uiterlijke kenmerken van kapitalistisch georganiseerde loonarbeid. Het is deze relatieve afstand tussen de specifieke beroepspraktijk van de journalistiek en de algemeen sociaaleconomische wetmatigheden die ruimte biedt voor de “relatieve autonomie” van de journalist. Het heeft geen zin te beweren dat journalisten volledig gemuilband zouden worden door hun redactionele oversten en directies. Het kan inderdaad niet ontkend worden dat journalisten, in vergelijking met andere werknemers, in veel grotere mate een creatieve margevrijheid hebben zodat kritische journalistiek soms mogelijk is. Het lijkt me zelfs nodig dat deze journalistieke margevrijheid au serieux moet genomen worden, zodat haar sociale oorsprong en functie kan onderzocht worden. Die margevrijheid kan niet subjectivistisch of ideologisch verklaard worden. Zij is niet het gevolg van het feit dat de media-eigenaars een dergelijke vrijheid zouden “toelaten”. Zij vindt daarentegen haar oorsprong in de specifieke kenmerken van de sociale praktijk van de journalistiek zelf.
Het journalistiek mediatieproces is daarenboven gekenmerkt door een tegenstelling die inherent is aan de “intellectuele beroepen” in een kapitalistische maatschappij, met name de contradictie tussen “subjection” en “qualification”, in de zin zoals deze begrippen door Göran Therborn gehanteerd worden.[13] Enerzijds dienen intellectuelen zich zoals alle andere loonafhankelijken te onderwerpen aan een welbepaalde sociale ordening (subjection), anderzijds moeten zij, om hun rol van intellectueel daadwerkelijk te kunnen uitoefenen, over kwalificaties beschikken waardoor ze zich steeds minder geneigd voelen om zich neer te leggen bij hun statuut van onderworpene. Terwijl bij andere beroepscategorieën de relatie tussen “subjection” en “qualification” min of meer evenwichtig evolueert, is dit bij de intellectuele beroepen veel minder het geval. Deze tegenstelling op ideologisch niveau is volgens Therborn in laatste instantie een afgeleide van een fundamentele economische tegenstelling tussen de evolutie van de productiekrachten en de productieverhoudingen. Op het gebied van de journalistiek vertaalt deze subjectieve-kwalificatie-tegenstelling zich concreet in de spanning die het journalistieke personeel ondervindt tussen de commerciële vereisten van de uitgever (subjectie) en de creatieve en professionele vereisten (kwalificatie).
Dit alles maakt duidelijk dat het mediatieproces van de journalistieke arbeid, m.a.w. de “black box” die ervoor zorgt dat de media-inhoud in overeenstemming is met de heersende ideologie, zeker niet als een onproblematisch en monolithisch geheel mag beschouwd worden. Integendeel, dit mediatieproces is in grote mate een conflictueel gebeuren dat voortdurend te kampen heeft met inherente tegenstellingen, waarvan we er hierboven slechts een aantal hebben aangeduid. Het journalistiek mediatieproces is dus niet gebaseerd op een stabiele ondergrond maar het drijft voortdurend op een spanningsveld.
De media hebben, naast hun economische functie, uiteraard ook een aantal ideologische functies en als dusdanig kunnen ze dan ook tot de ideologische bovenbouw gerekend worden.[14] Een politiek-economische benadering moet de verklaring van het ontstaan van de ideologische functies van de media zoeken in hun materiële structuur. Om echter te vermijden dat men belandt in een rechtlijnig en mechanistisch verklaringsmodel is het nodig dat de betekenis van de materiële grondslag, als abstracte categorie, onderzocht wordt binnen de specifieke historische sociale formatie. De materiële grondslag moet geëvalueerd worden op haar concrete economische betekenis. Het is onvoldoende te beweren dat de ideologische bovenbouw in laatste instantie bepaald wordt door de materiële productiewijze (abstracte categorie). Het is daarenboven noodzakelijk om aan te tonen hoe de bovenbouw wordt door de huidige productiewijze, die gedomineerd wordt door de ruilwaarde van de koopwaren. Slechts een concrete economische analyse is bij machte de materiële en ideologische verschuivingen binnen een sociale formatie aan te tonen. Zo is het bijvoorbeeld niet erg relevant om te stellen dat de pers van de 18e en 19e eeuw (licentiepers) en die van de 20ste eeuw (massapers) beiden hun oorsprong vinden in de materiële productiewijze. Het lijkt me belangrijker om de concrete economische verschillen tussen die twee vormen van pers aan te duiden, want daaruit kan ook de differentiatie van de ideologische functies van die pers worden afgeleid. In de 18e en vooral in de 19e eeuw had de pers, als vertolker van de belangen van de opkomende burgerij, een uitgesproken politiek functie. Dit verschijnsel is echter niet politiek maar wel economisch te verklaren. Tot het midden van de 19e eeuw was het handelskapitalisme nog overheersend, d.w.z. de ruilwaarde van de koopwaren was nog niet verzelfstandigd maar nog onderworpen aan de gebruikswaarde. Dit betekent dat in die periode de winstaccumulatie (nog) niet zozeer haar basis vond in de productiesfeer, maar wel in de koop-verkoop sfeer. De dominerende positie van de koop-verkoop sfeer geeft aan de pers dan ook een specifieke economische functie: ten tijde van het handelskapitalisme was de pers enkel een onrechtstreeks middel tot winstvorming door haar mediërende positie als accelerator van de kapitaalcirculatie.[15] De pers zelf echter was geen bron van winstvorming, zoals dat vanaf het einde van de 19e eeuw wel het geval was. Omdat de productie op basis van ruilwaarde zich tot het einde van de 19e eeuw nog niet tot alle maatschappelijke sectoren had uitgebreid en de pers er vooralsnog gevrijwaard van bleef, had de pers toentertijd een kwalitatief andere functie. Als indirect middel tot winstvorming was de economische functie van de pers nog niet allesoverheersend. Wegens deze zwakke economische functie, kon de politieke en ideologische functie van de pers zich nog autonoom ontwikkelen. Tot het einde van de 19e eeuw was de ideologische reproductie nog niet onderworpen aan de wetten van de markt en dit economisch feit verklaart waarom toentertijd de politieke functie van de pers kón primeren boven haar economische functie.[16] De politieke pers behoort tot een historische periode die economisch gekenmerkt is door het feit dat de ruilwaarde nog geen allesoverheersende machtspositie heeft verworven, terwijl de massapers slechts kon ontstaan als meerdere maatschappelijke sectoren aan de ruilwaarde onderworpen waren. Het is pas als de verschuivingen binnen een sociale formatie economisch geanalyseerd worden, dat de ideologische veranderingen adequaat kunnen begrepen worden.
Met het laatkapitalisme en de daarmee gepaard gaande “industrialisering van de superstructuur” wordt het traditionele onderscheid tussen basis en bovenbouw voortdurend vager en tegelijk ook complexer. Door de industrialisering van de cultuur, één van de hoofdthema’s van de Frankfurter Schule, werd de ideologische bovenbouw nog meer onderworpen aan economische wetmatigheden. Het specifieke daarvan is immers niet zozeer dat de cultuur steeds meer geïndustrialiseerd wordt, maar wel dat de culturele productie door haar onderwerping aan de kapitalistische logica steeds meer geabsorbeerd wordt in de algemene ruil van koopwaren. De culturele productie krijgt steeds meer een eigen koopwaarkarakter, een eigen productiviteit en een eigen rendabiliteit. De industrialisering van de cultuur heeft er voor gezorgd dat grote delen van de superstructuur een eigen specifieke materiële structuur hebben gekregen. De ontwikkeling van de huidige media-industrie wordt in de eerste plaats bepaald door haar specifieke materiële structuur via het zoeken naar winstmaximalisatie voor het eigen mediakapitaal. Wie vandaag de dag nog stelt dat de media als “ideologische apparaten” primair een ideologische functie hebben, heeft geen oog voor de belangrijke ontwikkeling die het kapitalisme sedert het einde van de 19e eeuw heeft doorgemaakt. Als gevolg van de “overkapitalisering” heeft het kapitalisme ervoor gezorgd dat “zuivere” ideologische apparaten, d.w.z. apparaten met primair een ideologische functie, vrijwel niet meer kunnen bestaan. De ideologische functie bestaat nog wel, maar ze zit gevangen binnen de grenzen die bepaald worden door de economische functie van de apparaten.
Met de vaststelling dat de “ideologische apparaten” primair een economische functie hebben wil zeker niet gezegd zijn dat hun ideologische functie in belang en efficiëntie zou ingeboet hebben. Integendeel, precies omdat de ideologische apparaten nu onderworpen zijn aan economische wetmatigheden, zal de ideologische draagkracht ervan strenger en doeltreffender zijn. Ideologische apparaten, die een koopwaarkarakter hebben zullen veel meer ertoe gehouden zijn de ideologie, eigen aan een productiewijze gebaseerd op ruilwaarde, te verspreiden dan ideologische apparaten die zich nog autonoom ten opzichte van de ruilwaarde kunnen opstellen.
Het is deze dialectische ontwikkeling die heeft geleid tot een van de belangrijkste kenmerken van het laatkapitalisme: ideologische overheersing en bewustzijnscontrole op basis van en via het economische.
Na lezing van deze vier uitgangspunten van een politieke economie van de media zal het duidelijk zijn dat een politiek-economische benadering gebonden is aan een aantal beperkingen. Het heeft immers geen enkele zin te beweren dat alle media- en communicatieproblemen op een politiek-economische manier moeten geanalyseerd worden. Het hanteren van politiek-economische analysecategorieën is het gevolg van een keuze i.v.m. welke mediaproblematiek men precies wenst te bestuderen. Houdt men zich hoofdzakelijk bezig met vragen zoals:
- volgens welke dynamiek ontwikkelen de media zich?
- hoe zijn de media gestructureerd en waarom?
- wat zijn de politieke en economische functies van de media?
- hoe komt de media-inhoud tot stand?
- hoe worden de boodschappen ge-encodeerd?
- hoe ontstaat ideologie?,
dan is een politieke economie van de media onvermijdelijk.
Richt men zijn aandacht echter naar andere problemen, met name meer geconcentreerd rond het publiek (welk sociaal gebruik maakt het publiek van de media, hoe ervaart het publiek de media, hoe decodeert het publiek de media-inhoud, hoe “leest” het publiek de ideologische boodschappen?), dan zijn de politiek-economische categorieën minder bruikbaar. M.a.w.: een politiek-economische benadering biedt een relevant en geldig verklaringsmodel voor vragen i.v.m. het encoderen van boodschappen, maar is veel minder geschikt voor problemen i.v.m. het decoderen van die boodschappen.
Nu lijkt mede encodering via de media en de decodering door het publiek als problematiek even interessant, maar mijns inziens zijn ze niet even belangrijk. De encoderingsproblematiek lijkt me fundamenteler, vooral omdat het richtinggevend is voor de decodering. De manier waarop media-inhoud ge-encodeerd wordt, legt immers het kader vast en beperkt de mogelijkheden tot decoderen (zowel de “geprefereerde” als de “aberrante” decodering). Concreet: het feit dat media ontstaan en zich ontwikkelen op grond van zuiver markteconomische imperatieven, begrenst in sterke mate de mogelijkheden voor sociaal gebruik van die media door het publiek. Vooral i.v.m. de nieuwe media zal dit zeer belangrijk blijken te zijn. Omwille van deze reden gaat mijn aandacht in de eerste plaats naar het encoderingsprobleem in ruime zin: hoe media zich structureel ontwikkelen en in welke mate en via welke mechanismen dit de media-inhoud bepaalt.
In verband met de “traditionele” media hebben we vooropgesteld dat de ruilwaarde domineert boven de gebruikswaarde. Voor de nieuwe media geldt dit nog in veel grotere mate. De ontwikkeling van de nieuwe media wordt in hoofdzaak bepaald door de commerciële strategieën van grote multinational concerns.
Pätzold en Tonnemacher wijzen hier ondubbelzinnig op: “Es ist zu fragen ob nicht auch hier wiederum ein Angebot (vielfach schon existent, vielfach auch präsumptiv) seine Nachfrage schafft, bzw. diese durch entsprechende Ankundigungen, Werbe- und P.R.-Massnamen herbeiredet.”[17]
Zoals we reeds in het begin van deze bijdrage hebben aangestipt, dient een politiek-economische analyse verder te gaan dan de loutere vaststelling dat de nieuwe media eens te meer een commerciële aangelegenheid zijn. Pas als men de dubbele ruilwaardefunctie van de media, zoals we die in de tweede basisstelling hebben omschreven, voor ogen neemt, komt men tot een minder oppervlakkige analyse. Dan wordt tevens duidelijk dat de term “nieuwe media” eigenlijk een erg vage verzamelnaam is voor allerlei technologische vernieuwingen, die niet zomaar over dezelfde kam kunnen geschoren worden. Als men de dubbele ruilwaardefunctie, de accumulatie t.o.v. het eigen mediakapitaal en de circulatiefunctie t.o.v. het totale maatschappelijk kapitaal – als twee polen van eenzelfde as beschouwt, is het vrij gemakkelijk aan te tonen dat de verschillende “nieuwe media” op verschillende plaatsen op deze as te situeren zijn. Enerzijds zijn er nieuwe media, zoals videorecorder, beeldplaat, compact disc, driedimensionale tv, digitale video e.d., die duidelijk hun ontstaan vinden in de noodzaak tot accumulatie-beveiliging van het eigen mediakapitaal. Zoals elke industrie moet ook de media-industrie steeds nieuwe snufjes produceren om haar positie op de markt te garanderen. Anderzijds zijn er heel wat nieuwe mediavormen die hun ontstaan vinden in de objectieve behoefte, niet van het eigen mediakapitaal maar wel van het totale maatschappelijk kapitaal. De informatica, de telecommunicatie en vooral de telematica zijn in hoofdzaak een antwoord op de eisen die worden gesteld door de verschuiving in de productieverhoudingen. Het laatkapitalisme is immers gekenmerkt door een snel uitbreidende tertiaire sector (diensten en administratie), die erg arbeidsintensief is. Het overgrote deel van de nieuwe informatietechnologie vindt haar maatschappelijke oorsprong in de pogingen tot rationaliseren (meer productiviteit door minder arbeidskrachten) van deze tertiaire sector.[18] M.a.w.: zoals het kapitalisme op het einde van de 19e eeuw behoefte had aan een massapers om haar expansie te realiseren, zo heeft het laatkapitalisme op het einde van de 20ste eeuw een ultrasnelle ontwikkeling van de informatica en telematica nodig om haar winstaccumulatie te handhaven. Frank Webster en Kevin Robins stellen dan ook: “‘Information Technology’ is decidely not a new recruit to the ‘Ideological State Apparatuses’ just as it is not a desocialised entity belonging to some autonomous economic or technological realm. Rather it is a new phase of capital accumulation, situated in a particular historical time, which expresses both the social an economic moments of the relations of productions.”[19] Dit is in politiek-economisch opzicht het belangrijkste onderscheid tussen de “nieuwe” media en de “traditionele” media: terwijl de pers, radio, televisie, film en in feite ook de video, beeldplaat e.d. (die in wezen slechts een uitbreiding en vervolmaking zijn van de vroeger media) hun economische functie in hoofdzaak vervullen t.o.v. de accumulatie van het eigen mediakapitaal en pas in tweede orde t.o.v. het totale maatschappelijke kapitaal, ligt deze hiërarchie bij de nieuwe media (informatica, telematica) precies omgekeerd. De nieuwe informatietechnologie komt op de eerste plaats tegemoet aan de objectieve behoeften van het maatschappelijk kapitaal door het rationaliseren van de tertiaire sector. Pas in de tweede plaats is deze technologie gericht op de accumulatie van haar eigen meerwaarde. Deze tweede ruilwaardefunctie is slechts recentelijk, zij het dan wel meer en meer, duidelijk gebleken in de massaproductie van micro- en minicomputers en de daarbij nodige apparatuur. Het komt er dus op neer dat een technologie, die haar ontstaan vindt in haar economisch nut ten bate van de producenten, nu ook steeds meer aangepraat wordt aan de consumenten, zij het dan wel in een gewijzigde, gecommercialiseerde vorm (hoofdzakelijk videospelletjes). Op deze manier functioneren de nieuwe media dan ook als een tweesnijdend mes: enerzijds dragen ze in belangrijke mate bij tot het rationaliseren van het productieproces, anderzijds groeit de nieuwe informatietechnologie uit tot een zelfstandige winstgevende industrie door een massale verspreiding onder de consumenten.
Precies deze massale verspreiding van de nieuwe communicatietechnologie verdient aandacht. Kenmerkend voor de nieuwe media is immers dat niet alleen de communicator, maar ook de recipiënt over een aanzienlijke hoeveelheid hardware apparatuur moet beschikken (tv-scherm, video- en cassetterecorder, allerlei decodeerapparaten, huiscomputer met allerlei dure randapparatuur). Dit betekent dat vanwege de consument een vrij hoge investering verwacht wordt. Uiteraard zijn er de voorspellingen i.v.m. de indrukwekkende prijsdalingen voor de hardware apparatuur, maar deze prijsdalingen kunnen slechts gerealiseerd worden als het publiek inderdaad de bereidheid toont om zich deze apparatuur aan te schaffen. Daarenboven stelt zich het probleem van de software (de programma’s en databanken) en vooral het onderhoud van de software, waarvoor niet zo’n grote prijsdalingen te verwachten zijn. De “informatiesamenleving”, die ons de laatste tijd zo dikwijls wordt voorgespiegeld, kan slechts tot stand komen als de consument bereid is in aanzienlijke mate daarin te investeren. Dit werd reeds in 1971 door Ben Bagdikian aangestipt: “(...) the ordinary consumer, not the producers, made the biggest initial investment. Unlike any other massamedium, it was the users who paid most of the costs of establishing the sytem.”[20] De nieuwe informatietechnologie, die werd ontwikkeld ten bate van het rationaliseren van het productieproces, heeft hoge kosten en aanzienlijke investeringen gevergd. Om deze kosten te recupereren “stelt zich de noodzaak om die informatietechnologie massaal te verspreiden onder het publiek. De groots opgezette promotiecampagnes voor de nieuwe media (zie de talrijke advertenties voor huiscomputers) beantwoorden dus aan een economische noodzaak van het grootkapitaal. Om de hoge onkosten van het rationaliseringsproces terug te winnen, moet bij het publiek een behoefte gecreëerd worden naar de nieuwe media. Het kapitaal rationaliseert en de onkostennota daarvan wordt eens te meer voorgelegd aan de arbeidende bevolking.
De nieuwe media vertonen nog een ander kenmerk dat hen onderscheidt van de vroegere media en dat eveneens het toenemend koopwaarkarakter ervan blootlegt. Zij bieden de mogelijkheid om de informatie te individualiseren en op specifieke doelgroepen af te stemmen. In de propaganda voor de nieuwe media wordt dit als een van de belangrijkste troefkaarten uitgespeeld (“informatie op maat gesneden”, e.d.). Men stelt het voor alsof de gebruiker via zijn huiscomputer een informatiepakket kan samenstellen dat afgestemd is op zijn specifieke behoeften. Blijkbaar wil men daarmee verdoezelen dat het aanbod en de samenstelling van databanken in wezen een uiterst gecentraliseerde activiteit is, waarbij slechts enkele kapitaalkrachtige firma’s betrokken zijn en waarover de gebruiker vrijwel geen controle heeft. Deze combinatie van geïndividualiseerd gebruik en gecentraliseerd beheer van de nieuwe media maakt hen uiterst geschikt als reclamemedium. Een dergelijk gebruik van de nieuwe media zal er voor zorgen dat de informatie nog veel meer een koopwaarkarakter zal krijgen, precies omdat de informatiekoopwaar op een meer efficiënte manier zal kunnen verspreid worden.
De wijze waarop de nieuwe media vandaag de dag ingevoerd worden en waarbij hoofdzakelijk uitgegaan wordt van hun ruilwaarde, zal leiden tot een aantal maatschappelijke gevolgen, die zich niet alleen situeren op het vlak van de tewerkstelling en de bedreiging van de privacy. Ik stip er enkele van aan.
a) Het publiek heeft geen enkele vorm van inspraak of controle op de manier waarop de nieuwe informatietechnologie ingevoerd wordt. Het is de informatie-industrie die beslist hoe deze apparatuur geïntroduceerd wordt en welk gebruik ervan kan gemaakt worden. Nogmaals Ben Bagdikian: “The new media, like the blanket newspaper page, will be the product of large enterprises and remote specialists whose knowledge of alternatives is not known by the public. Once the enterpreneurs and specialists have made their decisions, the general public, seeing a new medium in a particular form, will have no choice but to use it in its original form, or not al all.”[21] Daarenboven volstaat het natuurlijk niet om aan het publiek een set van hoogtechnologische apparatuur aan te bieden. Wil men daarvan op een relevante manier gebruik maken dan moet men tevens de nodige vaardigheid aanleren om met die apparatuur om te gaan. Het aanbrengen van dergelijke sociale vaardigheid vraagt heel wat tijd en energie (dus ook geld), vooral als men weet dat het overgrote deel van het publiek nog niet over voldoende vaardigheid beschikt om het huidige, reeds bestaande informatie aanbod te verwerken. Uit meerdere studies blijkt dit gebrek aan mediavaardigheid. Uit een onderzoek van de Leuvense Universiteit, enkele jaren geleden uitgevoerd onder de kabelabonnees van het arrondissement Leuven, is duidelijk gebleken dat de bevolking geen gebruik maakt van de uitgebreide keuzemogelijkheden van kabeltelevisie. Hoewel 63,4 % van de kabelkijkers verklaarden zich op de kabeldistributie te hebben aangesloten precies omwille van die grotere keuzemogelijkheid, blijkt dat in de praktijk ongeveer 90 % van de kabelkijkers blijven kijken naar zenders die ook met de antenne kunnen ontvangen worden.[22] Uit een recent onderzoek in de USA is gebleken dat, zowel bij kabel- als bij antennekijkers, slechts een klein aantal mensen (ongeveer 20 %) gebruik maakt van een programmagids om hun kijkgedrag te plannen.[23]
Uit een ander Amerikaans onderzoek leert men dat bezitters van videorecorders slechts een zeer klein gedeelte van hun kijktijd (3 tot 8 %) besteden aan het bekijken van videobanden.[24] En in een analyse van het gebruik van computers door lokale groepen komt men tot het volgende besluit: “It appears that, rather than being a new medium of communication, the computer in the community group is used to augment existing modes of communication, particularly print.”[25] Het publiek beschikt niet over de vaardigheid om met de media om te gaan en dit is geen paternalistische conclusie maar een duidelijk waarneembaar feit. Dit hoeft niet te verwonderen: in een maatschappij waar de ruilwaarde van de media voorrang heeft boven de gebruikswaarde is het logisch dat er meer geld geïnvesteerd wordt in grootse promotiecampagnes om de nieuwe media te verkopen dan in informatiecampagnes om het publiek te leren met die media om te gaan.
Dit zal ertoe leiden dat die noodzakelijke mediavaardigheid zich op zeer ongelijke basis zal verspreiden: bevolkingsgroepen die nu reeds over een zekere mediavaardigheid beschikken zullen hun voorsprong t.o.v. andere bevolkingsgroepen nog vergroten. Door een louter commercieel gerichte invoering van de nieuwe media dreigt de sociale kenniskloof nog toe te nemen. M.a.w.: de nieuwe media zullen, nog meer dan de andere media, aanleiding geven tot vormen van “klassecommunicatie”.
b) De maatschappelijke gevolgen van de nieuwe informatietechnologie zullen zich echter niet alleen laten voelen in de sfeer van de communicatie maar ook, en wellicht nog belangrijker, in de sfeer van de productie. Een aantal verdedigers van de nieuwe media, waaronder vooral Daniël Bell, spreken zich hierover zeer optimistisch uit. Zij beweren dat de nieuwe informatietechnologie niet alleen de basis zal vormen voor een hogere productiviteit, maar tevens voor een ontplooiing van de creativiteit en arbeidstevredenheid van de werknemers. Hierbij neemt men aan dat in de “informatiesamenleving” de dialectische tegenstelling tussen arbeid en kapitaal zal vervangen worden door een harmonieuze dynamiek van communicatie en informatie. De recente studies van een aantal kritische onderzoekers, met name Harry Braverman en Richard Edwards,[26] laten echter het tegenovergestelde vermoeden. In zijn studie van de degradatie van de arbeid in de 20ste eeuw, wijst Braverman erop dat het kapitaal er steeds heeft naar gestreefd niet alleen om het arbeidsproces zo productief mogelijk te laten verlopen, maar ook om zoveel mogelijk de controle te verwerven over dit arbeidsproces. Zolang echter de kennis over het arbeidsproces in handen berustte van de werknemers was een totale controle over het arbeidsproces onmogelijk. Nu deze kennis ontnomen wordt aan de “white collar” arbeidskrachten en in computers wordt gestopt, is een veel scherpere controle over het arbeidsproces mogelijk. Braverman spreekt in dit verband van een proletarisering van de “white collar” arbeidskrachten. De nieuwe informatietechnologie zorgt er voor dat nog grotere fracties van de werknemers herleid worden tot een louter instrument ten dienste van het kapitaal. Zoals vroeger door de automatisering de handenarbeid van geschoolde vakmensen gereduceerd werd tot afstompende bezigheden aan de assemblagelijn, zo voltrekt zich via de informatisering een gelijkaardige degeneratie van de hoofdarbeid. Beide evoluties hebben tot gevolg dat de controle van het kapitaal over de arbeid doeltreffender wordt. Vincent Mosco en Andrew Herman besluiten dan ook: “Such systems provide capital with new dimensions of control over all aspects of the labor process. (...). Thus, the structural factors of labor and capital have not been replaced by communications and informations; there are merely expressions of the same old conflict.”[27]
c) Een ander kenmerk van de nieuwe informatietechnologie is dat de rol van de staat hierbij steeds aan belang toeneemt. De informatietechnologie vormt immers een sector waarbij de staat op verschillende manieren kan interveniëren:
- het creëren van een bereidheid tot aanvaarden van de nieuwe informatietechnologie, bv. door het organiseren van prestigieuze beurzen (cfr. Flanders Technology);
- de ontwikkeling van de nieuwe media versnellen door het financieren van onderzoek;
- het verzoenen van de vaak uiteenlopende belangen van nationale bedrijven om zo de internationale concurrentie te lijf te gaan;
- de staat vormt zelf een belangrijke markt voor de producten van de nieuwe informatietechnologie (administratie, defensie);
- het creëren van een infrastructuur voor de nieuwe informatietechnologie o.a. via de wetgeving (bv. PTT-voorschriften).
Deze staatsinterventie zal uiteraard variëren in de verschillende landen,[28] maar is meestal tot haar tweevoudige grondslag terug te brengen. Enerzijds is er de militaire component: de informatietechnologie is ook zeer nuttig voor militaire doeleinden, meer in het bijzonder voor het ontwikkelen van hoogtechnologische en geperfectioneerde wapens en afluisterapparatuur. Het is dan ook niet te verwonderen dat de informatie-industrie heel vaak verstrengeld is met de militaire industrie.[29] Daarenboven worden informatiesystemen en databanken ook veelvuldig gebruikt door staatsveiligheidsdiensten.
Anderzijds speelt de staat een belangrijke mediërende rol op het economisch niveau. Dit vindt zijn oorsprong in de contradictorische structuur van het laatkapitalisme. De informatietechnologie draagt bij tot de winstaccumulatie van het totale maatschappelijke kapitaal. Tegelijkertijd echter zorgt de informatietechnologie voor heel wat conflicten tussen de verschillende kapitaalfracties. De markt van de nieuwe media wordt beheerst door een klein aantal multinationale producenten (IBM, AT&T, ITT, Xerox, Siemens, Philips en nog enkele andere) waarbij de onderlinge concurrentie uiterst scherp is. Daarenboven proberen de laatste tijd ook de gebruikers van de informatiesystemen (bv. oliemaatschappijen, banken) een machtspositie te verwerven in de media-industrie. De nieuwe informatietechnologie vormt een slagveld waarbij enkele zeer grote bedrijven een bikkelharde concurrentiestrijd leveren. Precies daarom is er staatsinterventie nodig om deze tegenstrijdige belangen van de verschillende kapitaalfracties met elkaar te verzoenen. Vincent Mosco en Andrew Herman stellen in dit verband: “(...) as electronic media become more vital for repression and accumulation, as well as legitimation, they produce conflicting demands among capitalist interests. As a result, these interests require a powerfull and autonomous state to manage these demands and thereby advance the general interests of capital.”[30]
Dit wijst er eens te meer op dat de informatietechnologie niet leidt tot een omwenteling van de maatschappelijke structuren. De toenemende interventie van de staat in de nieuwe informatietechnologie is alleen maar een verder doortrekken van een trend die reeds vroeger begonnen was. De economische functies van de staat zijn vooral sedert de grote crisis van de dertiger jaren en de tweede wereldoorlog sterk in omvang toegenomen. Dit werd o.a. door I. Gough empirisch aangetoond.[31] Sedert het laatkapitalisme is de structurele staatsinterventie en de toewijzing van overheidsgelden een onmisbaar element geworden in de reproductie van het kapitaal. Met de komst van de nieuwe informatietechnologie wordt deze trend alleen maar geïntensifieerd.
In onze behandeling van het journalistiek mediatieproces hebben we gesteld dat journalisten over een, weliswaar beperkte, margevrijheid beschikken en dat de oorsprong van deze margevrijheid te vinden was in de specifieke kenmerken van de journalistieke praktijk.
Bij de “traditionele media” haalt de journalist zijn autonomie ten dele uit het feit dat er, naast de eerste determinatie (uitgaande van de mechanismen van de algemene productiewijze), ook nog een tweede determinatie bij de nieuwe media minder actief zal zijn. Het samenstellen van databanken zal hoofdzakelijk een sterk gestandaardiseerde en geroutineerde activiteit zijn, die daarenboven zeer streng door de hiërarchie zal gecontroleerd worden. Specifieke beroepsvaardigheden, zoals voor het verzamelen en selecteren van informatie, zullen veel minder een rol spelen. De informatieverstrekker in de nieuwe media zal gedegradeerd worden tot een soort van technische bediende die informatie stockeert, die hijzelf niet heeft opgezocht en waarbij hij zich niet in het minst zal betrokken voelen. Eigen creativiteit en vindingrijkheid wordt van hem/haar dan ook niet verwacht.
Ook de “relatieve afstand” tussen de vereisten van zijn beroep en die in de andere productieve sectoren zal in grote mate verminderen. De journalist in de nieuwe media zal, zoals alle andere werknemers, onderworpen zijn aan vastgestelde werkuren, sociaal en ruimtelijk immobilisme en de identificatiemogelijkheden met zijn arbeidsproduct zullen vrijwel volledig verdwijnen.
Kortom: precies die sociale mechanismen van de journalistieke praktijk, die de voedingsbodem vormen voor een beperkte autonomie en margevrijheid zullen bij de productie van het informatieaanbod in de nieuwe media verdwijnen.
Als men dan ook rekening houdt met het feit dat de informatie van de nieuwe media veel meer marktgericht zal zijn en dus een veel strenger koopwaarkarakter zal hebben, ligt het voor de hand dat de productie van informatie in de nieuwe media veel meer binnen een eng keurslijf zal gevangen zitten.
Dit alles wijst erop dat de informatieproductie als mediatieproces (d.w.z. die “black box” die ervoor zorgt dat de media-inhoud in overeenstemming is met de heersende ideologie) haar structurele conflictgeladenheid, die ze duidelijk heeft bij de “traditionele” media, zo goed als volledig zal verliezen met de opkomst van de nieuwe media. Terwijl bij de pers, radio en televisie nog een gelimiteerde ruimte is voor enige controversiële informatie, is het zeer onwaarschijnlijk dat men in de “informatiesamenleving van de toekomst” over controversiële databanken zal kunnen beschikken.
De nieuwe media hebben echter ook invloed op het productieproces in de “traditionele” media. In de geschreven pers wordt steeds meer gebruik gemaakt van nieuwe media technieken voor tekstverwerking, paginaopmaak en stockeren van informatie.[32] Frank Janssens wijst in zijn recente studie over de automatisering in de Vlaamse pers erop dat dit zal leiden tot een duidelijke vermindering van de autonomie en de beslissingsruimte voor de werknemers.[33]
Hij geeft twee indicatoren aan die deze stelling gestalte geven.
1. Als gevolg van de automatisering zal er een zeer rigide werkorganisatie ontstaan. Dit heeft ook te maken met een steeds meer gecentraliseerde planning van het productieproces van de krant. Alle afdelingen worden nauwer gebonden aan vooraf uitgewerkte schema’s en de journalisten krijgen zeer strikte instructies i.v.m. de lengte van de artikels.
2. Automatisering leidt tevens tot een toenemende controle op de arbeidsverrichting. “Met een geïntegreerd tekstverwerkingssysteem is immers via een eenvoudig computerprogramma gemakkelijk te registreren wat elke werknemer die dag zoal gepresteerd heeft: hoeveel advertentieruimte een televerkoopster heeft aangebracht, de tijd die een redacteur besteed heeft aan het ‘retoucheren’ van een aantal agentschapsteksten, productie statistieken van de zetter tot op de aanslag nauwkeurig.”[34]
De nieuwe media hebben uiteraard ook een aantal ideologische functies.
Aangezien daar in een andere bijdrage in dit nummer uitvoeriger wordt op ingegaan, zal het volstaan hier enkel de grote krachtlijnen van het ideologisch functioneren van de nieuwe media aan te geven. Door de propaganisten van de nieuwe media worden een aantal mythes gehanteerd, die het verspreiden van de nieuwe informatietechnologie aanvaardbaar moeten maken.
a) De promotors van de nieuwe informatietechnologie hebben het steeds over het toekomstbeeld van de “informatiesamenleving”. Dit is echter een waanbeeld waarbij het begrip “informatie” gereduceerd wordt tot een louter instrumenteel gegeven. Als we immers het begrippenapparaat “technisch, praktisch en emancipatorisch kenbelang” van Jurgen Habermas[35] toepassen op het informatie-aanbod van de nieuwe media, stellen we vast dat deze in hoofdzaak slechte informatie bieden met een technisch kenbelang, d.w.z. gericht op het beheersen van de sociale en natuurlijke omgeving. Bijvoorbeeld: via een viewdatasysteem kom je zeer snel te weten waar zich het goedkoopste hotel van de stad bevindt, wat er vanavond op ontspanningsgebied te beleven valt, hoe de dollarkoers is geëvolueerd, in welke bibliotheek zich een bepaald boek bevindt, enz. Informatie gericht op een praktisch kenbelang, d.w.z. wat kan bijdragen tot het zelfbegrip van individuen of groepen, is in de nieuwe media zeer weinig te vinden. En van informatie met een emancipatorisch kenbelang, d.w.z. gericht op het opheffen van ongelijke machtsstructuren, zal wel helemaal geen sprake zijn. M.a.w. als men het heeft over de ‘informatiesamenleving’, herleidt men dit begrip tot slechts één bepaalde vorm van informatie, met name de meest onschadelijke en tegelijk ook de meest winstgevende.
b) Ook de mythe van de “democratisering van de kennis” is gebaseerd op een sterk gereduceerd kennisbegrip. Het massaal ter beschikking stellen van ontzaglijke hoeveelheden informatie aan de gebruikers heeft niets met democratisering van kennis te maken. Er is slechts sprake van reële democratisering als deze kennis ook relevant gemaakt wordt voor en door de gebruiker. En dit kan slechts als de gebruiker over een grote mate van sociale vaardigheid beschikt om deze informatie te hanteren en te verwerken. We hebben er al op gewezen dat een dergelijke vaardigheid niet voor iedereen zal weggelegd zijn.
De mythe van de “democratisering van de kennis” heeft natuurlijk wel een functie. Precies op het moment dat het politiek en economisch besluitvormingsproces steeds ondoorzichtiger wordt en de bevolking steeds minder inzicht heeft over hoe en waar de belangrijke maatschappelijke beslissingen getroffen worden, wordt hen deze mythe van participatie in kennis voorgehouden. M.a.w.: de bevolking kan pseudokennis kopen als surrogaat voor werkelijk maatschappelijk relevante kennis.
c) Met de nieuwe media wordt tevens de mythe van de universele dialoog gecreëerd, waarbij men vooral wijst naar de mogelijkheden van de interactieve kabel. Men stelt het voor alsof de wereld één groot dorp zal worden (the global village) en dat als gevolg van betere communicatie de interne conflicten zich vanzelf zullen neutraliseren. De Scandinavische mediadeskundige Kaarle Nordenstreng reageert hierop zeer scherp: “A realistic appraisal of these trends indicates that the global village stereotype is merely a form of ideological manipulation meant to obscure the presence in the world of serious conflicts of interest, not to speak of the historical struggle between antagonistic classes and two social systems, capitalism and socialism.”[36] De mythe van de universele dialoog heeft als belangrijkste functie het verdoezelen van de bestaande maatschappelijke conflicten, die niet kunnen opgehelderd worden door het opbouwen van betere communicatiestructuren maar enkel door het wijzigen van de productie- en machtsstructuren.
Reeds in een in 1973 gepubliceerd standaardwerk over communicatietechnologie en sociaal beleid schetste Mark L. Hinshaw twee tegengestelde scenario’s voor de toekomst.[37] Een eerste scenario gaat ervan uit dat de nieuwe media in de toekomst enkel zullen leiden tot een extrapolatie van de huidige sociale trends. Een ander scenario is erop gebaseerd dat de nieuwe media zullen zorgen voor een fundamenteel verschillend sociaal systeem.
Een politiek-economische analyse van de nieuwe media leert ons dat het tweede scenario gebruikt wordt als afleidingsmaneuver om het eerste scenario te realiseren. Dit weinig optimistisch toekomstbeeld i.v.m. de nieuwe media is zeker niet ingegeven door een primitief wantrouwen t.o.v. de nieuwe informatietechnologie. Integendeel, het is duidelijk dat de nieuwe media in principe heel wat emancipatorische potentie bevatten. Deze potentie kan echter slechts werkelijkheid worden als de informatietechnologie ingevoerd wordt in overeenstemming met richtlijnen van een coherent beleid dat ondubbelzinnig is afgestemd op de maatschappelijke behoefte, d.w.z. de gebruikswaarde van zo’n technologie.[38] Het is echter een illusie te geloven dat in een maatschappelijk systeem waarin de ruilwaarde dominerend is, ooit een beleid zal kunnen uitgestippeld worden dat prioriteit verleent aan de gebruikswaarde van een product. Het is om deze reden dat elk “beleid” i.v.m. de nieuwe media alleen maar een achterna hollend rechtvaardigen is van beslissingen die door multinationals genomen werden achter gesloten deuren. Het DIRV-project van de Vlaamse deelregering is in dit verband tekenend. Dit researchproject bevat inderdaad een luik “sociale gevolgen van de nieuwe technologie”.Het spijtige is echter dat men hiermee hopeloos te laat komt. Op het moment dat de belangrijkste kapitaalinvesteringen al gebeurd zijn en dat dus al lang vastligt waar en hoe deze technologie zal ingevoerd worden, pas dan begint men zich in beleidskringen vragen te stellen over de eventuele sociale gevolgen ervan. Claus Eurich is in dit verband duidelijk: “Technologiepolitik im allgemeinen un Kommunikationspolitik im besonderen findet ihrem Platz auch heute durchaus noch in der alten Rangfolge, derzufolge Techniker und Wissenschaftler alles erfinden, die Industrie alles verwertet und die Politik letztlich für alles geradesteht, alles verantwortet.”[39] Zolang die volgorde in de toekomst van kracht blijft, is een politieke economie van de nieuwe media meer dan ooit noodzakelijk.
_______________
[1] RESNIKOW L.O.: Erkenntnistheoretische Fragen der Semiotik. VEB Deutscher Verlag, Berlin 1968.
SCHAFF A.: Langage et Connaissance. Eds. Anthropos, Paris 1967.
KLAUS G.: Semiotik und Erkenntnistheorie. W. Frink Verlag, München/Salzburg, 1973.
[2] Deze vereenvoudigde uiteenzetting over gebruiks- en ruilwaarde wordt uitvoeriger behandeld in VERSTRAETEN H.: “Bijdrage voor een politieke economie van de massamedia in België. Inleiding tot de theorie”, in: Massacommunicatie, jg. 7, nr. 4, augustus 1979, p. 129-159.
[3] Zie hiervoor MEHRING F.: “In Memory of Gutenberg’s Five Hundreth Birthday”, in: MATTELART A., SIEGELAUB S.: Communication and Class Struggle. 1. Capitalism, Imperialism. International General, New York 1979, p. 138-194. Zie ook MACBRIDE S. (ed.): Many Voices, One World. Report by the International Commission for the Study of Communication Problems. Unesco, Paris 1980, p. 6-7.
[4] Zie voor deze historische ontwikkeling van het kapitalisme GRANOU A.: Capitalisme et mode de vie. Cerf., Paris 1972.
[5] I.v.m. de BRD zijn hierover reeds een aantal analyses verschenen. Zie o.a. SOPPE A.: “Die Einführung des Rundfunks in Deutschland”, in: Massen/Medien/Politik. Argument-Sonderbände AS 10, Argument Verlag, Berlin 1976, p. 115-149.
[6] Zie hiervoor THE FILM COUNCIL: “A brief history of the American Film Industry”, in: MATTELART A., SIEGELAUB S.: a.w., p. 252-259. Zie ook BACHLIN P.: Economische geschiedenis van de film. SUN, Nijmegen 1977, p. 38.
[7] Een uitvoerige behandeling van deze dubbele ruilwaardefunctie is terug te vinden bij HUND W.D.: Ware Nachricht und Informationsfetisch. Zur Theorie der gesellschaftlichten Kommunikation. Luchterhand Verlag, Darmstadt/Neuwied, 1976, p. 175-193.
[8] GOLDING P., MURDOCK G.: “Theories of Communication and Theories of Society”, in: Communication Research, vol. 5, nr. 3, juli 1978, p. 350.
[9] BOURDIEU P., PASSERON J.C.: La reproductio. Eléments pour une théorie du système d’enseignement. Eds. de Minuit, Paris, 1970, p. 22-23.
[10] Een eerste toepassing van het begrip “dubbele determinatie” van Pierre Bourdieu op het nieuwsproductieproces is terug te vinden bij MURDOCK G.: Class, Power and the Press: Problems of Conceptualisation and Evidence” in: CHRISTIAN H.: The Sociology of Journalism and the Press. Sociological Review Monograph nr. 29, University of Keele, 1980, p. 62.
[11] BOURDIEU P.: “Symbolic Power”, in GLEESON D.: Identity and Structure. Issues in the Sociology of Education. Naffirton, Driffield 1977, p. 116.
[12] WILLIAMS R.: Culture. Fontana, Glasgow 1981, p. 189-193.
[13] Göran Therborn behandelt deze tegenstelling een eerste maal in zijn boek “What does the ruling class do when it rules?”, Verso, London 1978, p. 171-179. Dit aspect behandelt hij ook in zijn recenter werk “The ideology of power and the power of ideology”, Verso, London 1980, p. 46-48.
[14] Een verdere bespreking i.v.m. welke ideologische functies de media vervullen is o.a. terug te vinden bij VERSTRAETEN H.: a.w., p. 147-154.
[15] Zie HAGMEISTER B., e.a.: “Informationen über das Projekt Politókonomie des Massamedien”, in: ästhetik un Kommunikation, 1972, nr. 7, p. 34.
[16] De Denen CHEESMAN R. en KYHN C. hebben dit reeds aangetoond in hun artikel “Notes on Mass Communication and the Formation of Class Consciousness”, in: Der Anteil der Massenmedien bei de Herausbildung des Bewusstseins in der sich wandeinden Welt. Konferenzprotokol II. Karl-Marx-Universität, Leipzig 1975, p. 251. Ook Nicolas Will komt in zijn historische analyse van de Franse pers tot een gelijkaardige conclusie, zie WILL N.: Essai sur la presse et le capital. Union Générale d’Editions, Paris, 1976, p. 91-92.
[17] PATZOLD U., TONNEMACHER J.: “Dimensionen neuer informations- und Kommunikationstechniken. Bestandsaufnahme und Prognose”, in: Publizistik, jg. 23, 1981, nr. 4, p. 508-529.
[18] Interessante lectuur in dit verband is: EURICH C.: Das verkabelte Leben. Wem schaden und wen netzen die Neuen Medien? Rowohlt Verlag, Reinbek/Hamburg 1980.
BRODNER P., e.a.: Der programmierte Kopf. Eine Sozialgeschichte der Datenverarbeitung. Klaus Wagenbach Verlag, Berlin, 1981.
[19] WEBSTER F., ROBINS K.: “Mass Communications and ‘Information Technology ”, in: MILIBAND R., SAVILLE J. (Eds.): The Socialist Register 1979. Merlin Press, London 1979, p. 287-288.
[20] BAGDIKIAN B.H.: The Information Machines. Their Impact on Men and Media. Harper & Row, New York 1971, p. 128.
[21] BAGDIKIAN B.H.: a.w., p. 226.
[22] DE MEYER G., FAUCONNIER G., HENDRIKS A.: “Televisie en Kabeldistributie in Leuven”, in: Communicatie. Jg. 8, nr. 2, zomer 1978, p. 14-30.
[23] SPARKES V.M.: “Public Perception of and Reaction to Multi-Channel Cable Television Service”, in: Journal of Broadcasting, jg. 27, nr. 2, spring 1983, p. 163-175.
[24] LEVY M.R.: “Home Video Recorders: A User Survey”, in: Journal of Communication, autumn 1980, p. 23-27.
[25] HAIGHT T.R., RUBINYI R.M.: “Flow Community Groups Use Computers”, in: Journal of Communication, winter 1983, p. 115.
[26] BRAVERMAN H.: Labor and Monopoly Capital. The Degradation of Work in the Twentieth century. Monthly Review Press, New York/London, 1974.
EDWARDS R.: Contested Terrain: The Transformation of the Workplace in the Twentieth Century. Basic Books, New York, 1979.
Zie ook CHRISTIS J.: “Het Braverman-debat”, in: Ter Elfder Ure nr. 33, jg. 27, mei 1983, p. 15-58.
[27] MOSCO V., HERMAN A.: “Critical theory and electronic media”, in: Theory and Society, vol. 10, nr. 6, november 1981, p. 887. Tot een gelijkaardige conclusie komen ook Frank Webster en Kevin Robins: (...) against those post-industrialists who argue that ‘information technology’ marks the end of a certain kind of society, we see it as actually a continuation of capitalist organisation”. Zie WEBSTER F., ROBINS K.: a.w., p. 309.
[28] Voor een gedetailleerde analyse van de staatsinterventie in Frankrijk, Japan en Groot-Brittannië, zie WEBSTER F., ROBINS K.: “Information Technology: Futurism, Corporations and the State”, in: MILIBAND R., SAVILLE J.: The Socialist Register 1981. Merlin Press, London 1981, p 247-269.
[29] Zie hiervoor o.a.: SCHILLER H.I.: The Mind Managers. Beacon Press, Boston 1973. Hoofdstuk 3, p. 62-78. BRöDNER P., e.a.: a.w., p. 41-47.
[30] MOSCO V., HERMAN A.: a.w., p. 881.
[31] GOUGH I.: “State Expenditure in Advanced Capitalism”, in: New Left Review 92, juli-augustus 1975, p. 53-93.
[32] Voor een overzicht hiervan zie o.a.: SMITH A.: Goodbye Gutenberg. The Newspaper Revolution of the 1980s. Oxford University Press, Oxford, 1980. WEISCHENBERG S.: Journalismus in der Computergesellschaft. Informatisierung, Medientechnik und die Rolle der Berufskommunikation. K.G. Saur Verlag, München, 1982.
[33] JANSSENS F.: Automatisering in de pers. Uitgeverij EPO, Berchem 1983, p. 97 e.v..
[34] JANSSENS F.: a.w., p. 98.
[35] Zie HABERMAS J.: Erkenntnis und Interesse. Frankfurt a.M., 1968.
[36] NORDENSTRENG K.: “New International Directions. A. Nonaligned Viewpoint”, in HAIGH R.W., GERBNER G., BYRNE R.B.: Communications in the twenty-first century. John Wiley & Sons, New York, 1981, p. 194.
[37] HINSHAW M.L.: “Wiring Megapolis: Two Scenarios”, in GERBNER G., GROSS L.P., MELODY W.H.: Communications Technology and Social Policy. Understanding the New ‘Cultural Revolution’. John Wiley & Sons, New York, 1973, p. 305-318.
[38] De dringende noodzaak voor een beleid i.v.m. de nieuwe media wordt ook bepleit door Lothar Döhn. Zie DöHN K, (Arbeitsgruppe Massenkommunikation): “neue elektronische Medien: Chancen einer emannipatorischen Telekommunikation?”, in: Politische Vierteljahresschrift, 1978, nr. 9, p. 410-433.
[39] EURICH C.: a.w., p 59.