Bron: tijdschrift Rood, Dossier nr. 8 – 21/4/93
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Bevindt de Europese[1] sociaaldemocratie zich op een historisch keerpunt? Gaat het nu lijnrecht bergafwaarts tot de ineenstorting? Deze vragen staan in het centrum van het debat in de arbeidersbeweging. Ze worden ook nauwlettend gevolgd in de beheerraden van banken en multinationals.
De verkiezingsuitslagen, sinds begin 1992, liegen er niet om.[2] De achteruitgang is dramatisch. Hij is algemeen in Europa (hoewel niet overal in dezelfde proporties). Hij schijnt bovendien een dynamiek in te luiden. Het is geen oppervlakkig verschijnsel. Het verwijst integendeel naar dieperliggende oorzaken. In Duitsland viel de SPD scherp terug tijdens enkele regionale (“Land”) verkiezingen in maart 1992. Bv. in Bad-Würtemburg, met zijn 10 miljoen inwoners het rijkste van de Duitse Lander en geregeerd door de christendemocratische CDU – haalde ze met 29,4 % haar slechtste score sinds 1945. De recente gemeenteraadsverkiezingen hebben die trend bevestigd en versterkt. In april 1992, verloor Labour in Groot-Brittannië, de parlementsverkiezingen, voor de vierde opeenvolgende maal. En dit ondanks de ravages op sociaal terrein van het Thatcher-beleid. In Italië diende de PSI, eveneens in april 1992, zich aan als de pijler voor het herstel van de politieke stabiliteit (o ironie!), toen de christendemocratie als dominante stroming als eerste het ontbindingsproces induikelde. De PSI verloor echter in haar Noord-Italiaanse bolwerken 25 % van haar electoraat; sedertdien ligt ze bijna overal onder de 10 %-drempel. Bij de recente parlementsverkiezingen in Frankrijk viel de Parti Socialiste terug op 20 % en verloor 4 miljoen stemmen, haar slechtste resultaat sinds de tweede wereldoorlog. En de bevestiging van de regionale verkiezingen van 1992.[3] Opiniepeilingen in Nederland wijzen bij herhaling naar dezelfde uitslag: de PvdA dreigt 50 % van haar kiezers te verliezen bij de eerstkomende verkiezingen. In België houdt de Parti Socialiste merkwaardig goed stand, tot nu toe. Dat kan niet gezegd worden van de SP.
Voor een politieke stroming die parlementsverkiezingen als het moment van de waarheid beschouwt, en voor wie (mee)regeren op landelijk en gemeentelijk vlak de “natuurlijke” manier van aan-politiek-doen is geworden, betekent zo’n trend een regelrechte aantasting van haar bestaanswijze. Wie de uitslagen van naderbij bekijkt, kan twee bijkomende vaststellingen maken, die de identiteitscrisis extra diepgang geven.
Ten eerste verliest de sociaaldemocratie en bloc een deel van haar traditionele aanhang, in de volkswijken, bij de slachtoffers van de economische crisis. Het zwaartepunt van haar kiespubliek verplaatst zich naar de welvarende sociale laag van tussenliggende beroepen met hogere inkomens.[4] Deze bezitten echter op verre na niet dezelfde “trouw” als de proletarische lagen, die aan de sociaaldemocratie verbonden zijn langs vakbond en mutualiteit, en dieperliggende sociale affiniteiten. Dit heeft zeer klaarblijkelijk te maken met een gesystematiseerde politieke keuze van de SP’s: niet het kapitalisme aanklagen als oorzaak van de crisis, maar meehelpen het te “moderniseren”.
Een tweede vaststelling, is dat de sociaaldemocratie achteruit gaat, zowel in de regering als in de oppositie. De feiten zijn keihard. Na 13 jaar thatcherisme slaagt Labour er niet om de sociale ontevredenheid te kapitaliseren. In België overkwam dit de SP en de PS in 1987, na 8 jaar neoliberale Martens-regeringen; gelukkig leeft België met het systeem van coalitiewissels. Typisch is het Duitse geval. Kohl is er sinds oktober 1982 aan de macht en vandaag razend onpopulair. Het is niet zeker dat de SPD het ditmaal zal halen. Tijdens de twee laatste verkiezingen, toen de SPD de regering leidde, haalde de partij 42,6 % (1976) en steeg tot 42,9 % (1980). De coalitiewissel zonder verkiezingen, in 1982, duwde de SPD in de oppositie. Sindsdien gaat het bergaf: 38,2 % (1983), 37,0 % (1987) en 33,5 % (1991)!!! De SPD gaat verder achteruit, soms op een verpletterende manier, o.m. in haar traditionele bastions tijdens de recentste gemeenteraadsverkiezingen.
Dat de cynische oppositiekuur niet langer tot betekenisvolle verkiezingswinst leidt, dompelt de Europese sociaaldemocratie in de strategische duisternis.
De SP-leiders vinden vandaag, in 1992-93, een verontschuldiging in allerlei sociologisch-wetenschappelijke verklaringen, in het bijzonder de maatschappelijke veranderingen op wereldvlak, de economische crisis met internationaal karakter, belangrijke wijzigingen binnen de klasse van loon- en weddetrekkenden, een nieuwe individualistische massamentaliteit.
Dat was nochtans niet de gangbare opinie in de sociaaldemocratische top, tijdens de jaren 1988-1990. Toen leek het alsof het uur van de sociaaldemocratie onherroepelijk was aangebroken: rozengeur en maneschijn na de ijstijd van het begin der tachtiger jaren. Het brutale neoliberale offensief van Reagan-Thatcher bereikte zijn limieten, met de beurskrach van oktober 1987. De economische groei steeg opnieuw boven de 3 %. Men kon herademen, het ergste scheen voorbij te zijn. Politieke klassencollaboratie en sociaal overleg kwamen opnieuw op de agenda. In Oost-Europa, ging de stalinistische bureaucratie ten onder. De stoutmoedige hervormer, Gorbatsjov, beriep zich op de “sociaal gecorrigeerde markteconomie” – naar de formule van de Duitse sociaaldemocraat, Helmut Schmidt – en zocht aansluiting bij de Tweede Internationale. Lag de toekomst niet definitief bij de sociaaldemocratie, van de Atlantische tot de Stille Oceaan?! Tot in het verre Latijns-Amerika, schenen de goden gunstig gestemd. De “gevaarlijke” Nicaraguaanse revolutie ging op een “ideale” manier ten onder, door democratische verkiezingen (febr. 1990). Menige revolutionaire partij en organisatie uit de Derde Wereld (o.m. uit Nicaragua, El Salvador, Brazilië, Palestina...) klopte aan de deur van de 2e Internationale. Wat de triomf compleet maakte was de sprong voorwaarts in de Europese eenmaking: het verdrag van Maastricht (afgedwongen eind 1991, in het zog van de vallende Berlijnse Muur) moest van Europa een sterke, democratische, vreedzame, voorspoedige vesting maken. De held heette Jacques Delors, en hij was een sociaaldemocraat. De sociaaldemocratie had een nieuw historisch perspectief gevonden. Ze kon dus met een gerust gemoed haar socialistisch ideaal definitief opbergen.
Nog nooit (tenzij in de oorlogstijden van 1914-18 en 1940-45) had de sociaaldemocratie zich zo nauw met het kapitalisme geïdentificeerd (ook al was dit in crisis). Nog nooit waren de ideologische grenzen met alle andere partijen zo vervaagd (op een ogenblik dat er zelfs geen “communisme” meer was om voor de nodige “clair-obscur”-werking te zorgen).
Nog nooit had ze zich zo “staatsverantwoordelijk” gevoeld en ook gedragen – in de regering en in de oppositie, terwijl niet háár programma maar dat van het neoliberalisme in de praktijk werd gebracht. Nog nooit was ze in de dagdagelijkse politiek zo onherkenbaar geworden voor de gewone sterveling, inzake diens levensbelangrijke kwesties. Nog nooit hadden haar leiders er zo stralend (en ook zo jong!) bij gelopen, zo innig overtuigd dat hun toekomst erin bestond van “modern” te zijn en hun onmisbare rol van taboes te doorbreken, m.a.w. de eigen essentiële steun- en herkenningspunten op sociaal, politiek en ideologisch gebied te ontkrachten.
Met andere woorden: na de brutale schoktherapie en de daaropvolgende “bevrijdende” triomf, waren de Europese sociaaldemocratische leiders klaargestoomd, op het einde der 80’er jaren, om onder geen beding de kans te missen zich opnieuw te nestelen in het medebeheer van het kapitalisme. Dat bewezen ze in de praktijk, ook toen het kapitalisme niet langer naar voren kwam als de redder der mensheid. Maar integendeel zijn crisis brutaler, grimmiger en duidelijker werd.
De ommekeer kwam snel en brutaal. Europa nam deel (voor het eerst sinds 1953 in Korea) aan een regelrechte oorlog aan haar grenzen, in het Midden-Oosten. In Oost-Europa leidde de overgang naar het kapitalisme tot chaos, miserie, banditisme en oorlog. De economische opflakkering liep en loopt uit op de grootste herstructureringsgolf van de economie in West-Europa. Er zijn nu officieel 17 miljoen (in werkelijkheid 25 miljoen) werklozen. Het EG-project is gediscrediteerd, in het bijzonder bij de minst begoede 2/3 der loonafhankelijken.
In plaats van afstand te nemen van het kapitalisme, zet de sociaaldemocratie een stap vooruit in haar identificatie. Het gevolg is een reeks botsingen met haar traditioneel kiespubliek van gewone werkende mensen en haar bondgenoten in de (sociaaldemocratische) vakbonden en mutualiteiten. Keer op keer – voorzichtig als het kon, brutaal als het moest – werden de onmiddellijke noden, de traditionele verworvenheden en de diepere verzuchtingen van de werkende bevolking en de jeugd hieraan opgeofferd. Deze politieke ervaring, die reeds meer dan 10 jaar loopt, van de massa’s is nu diep doorgedrongen in het bewustzijn en de politieke gevoelswereld, en begint het gedrag van de werkende bevolking t.a.v. de sociaaldemocratie te wijzigen. Hier heeft zich een breuk voorgedaan.
Men kan die breuk duiden in enkele data en rond enkele essentiële inhoudelijke punten.[5]
In Frankrijk, waar de PS meer dan 12 jaar alle politieke machtsinstrumenten heeft gecontroleerd, ligt het keerpunt reeds in 1983. Toen gaf de PS iedere autonome economische politiek op en capituleerde voor het neoliberalisme (“politique de rigueur”). Mitterand heeft er de arbeidersbeweging voor een stuk vernietigd door een verdovings- en verrottingsstrategie. Met Labour in de oppositie en om het vertrouwen van het Brits establishment te (her)winnen, heeft zich in Groot-Brittannië iets analoogs voorgedaan. In de periode 1983-85 zette hij de aanval in tegen de linkervleugel rond Benn; hij sluit de revolutionair-socialistische vleugel rond “The Militant” uit; hij saboteerde de grote mijnstaking en hij herzag op essentiële punten het Labour programma. In Spanje leidde de “soberheidspolitiek” van de PSOE, o.l.v. Felipe Gonzales, tot een spectaculaire breuk met de sociaaldemocratische vakbond UGT, tot een eenheidsfront tussen de UGT en de Comisiones Obreras, de algemene staking van 1986, en in 1993 tot een historische crisis binnen de partij zelf. In België, maakte de ABVV-leiding een plots einde aan de groeiende massale mobilisaties op 30 mei 1986, belette de algemene staking die in de lucht hing, aanvaardde de flexibiliteit in de cao’s. Doelwit: de weg effenen voor een nieuwe SP-PS-regeringsdeelname bij de verkiezingen van 1987.
Anders gezegd: de sociaaldemocratie heeft in de ongemeen brutale klassestrijd die het Grootkapitaal heeft gevoerd (en nog altijd voert) van de jaren ’80 zich volledig geassocieerd met de sociale afbraak. Ze heeft geen enkel betekenisvol gevecht geleverd voor een stuk van wat ze beschouwt als haar eigen “minimum”-programma. Politiek-inhoudelijk draait dit rond enkele sleutelkwesties:
1. zij heeft geweigerd om van de invoering van een écht sociaal Europa een breukpunt te maken;
2. ze heeft geen enkel belangrijk initiatief durven nemen om de massale werkloosheid effectief terug te dringen;
3. ze heeft actief meegewerkt om de rol van de Staat te discrediteren en te ontkrachten (neoliberale fiscale en budgetpolitiek, privatiseringen, afbraak van openbare diensten) en niet gedurfd om enig voorstel te populariseren dat het geld haalt waar het zit;
4. ze heeft meegewerkt, tegen de vakbonden in, om de flexibilisering van de arbeidsomstandigheden erdoor te halen en zo een gigantische productiviteitsstijging integraal cadeau te doen aan het patronaat;
5. ze is niet bij machte gebleken om enige generositeit aan de dag te leggen (en zo tot de verbeelding van de jeugd te spreken) op het vlak van de Derde Wereld (afschaffing van de schuld) en van de immigranten (het stemrecht bv.);
6. ze heeft iedere idee van maatschappelijke omvorming definitief opgegeven, behalve ... het perspectief van de EG: een supermarkt, een superbank, een supermacht, een super-doplokaal!
Het zijn deze bilanpunten die een verpletterend gewicht in de weegschaal werpen. De sociaaldemocratische leiders hebben een nieuw credo: ze weigeren nog beloften te doen die ze niet kunnen houden. Zo denken ze zich uit de slag te trekken. Ze vergeten daarbij dat ze als socialistische partij door de werkende mensen en de jeugd ook worden beoordeeld op de beloftes die ze niet hebben uitgesproken!
Waarom is de sociaaldemocratie er niet in gelukt, met de dreigende catastrofe voor ogen, een eigen voorstel te doen dat de afgang remt en opnieuw aansluiting zoekt bij haar “natuurlijke” basis?
Er grijpt hier zeer klaarblijkelijk een sociale verschuiving binnen de sociaaldemocratie plaats, die beantwoordt aan een verdere verschuiving van de sociaaldemocratie binnen het kapitalisme. Het gaat om het kapitalisme van de jaren ’80 dat triomfeert ondanks zijn crisis, met zijn mondiaal karakter, zijn legitimering van het winstbejag en de individuele verrijking, zijn ten top gedreven concurrentie en individualisme, zijn almachtige technologieën, kortom, zijn nieuwe “modernisering”. Deze maatschappelijke trend aan de top van het kapitalisme wordt gedragen, binnen de sociaaldemocratie, door de vorming een nieuwe “postsocialistische” elite. Zij dringt zich op, binnen de SPs, dankzij de generatiewissel: afgekickte mei 68’ers, progressieve yuppies, de gediplomeerde socio-culturelen. In landen waar de sociaaldemocratie het zwakst ingeplant was in de arbeidersklasse, gebeurt haar opgang het snelst en het volledigst: Frankrijk, Spanje, Italië. In wezen gaat het om een verdere ontkoppeling van de sociaaldemocratische partij en haar traditionele “populaire” basis en organisaties. Deze postsocialistische elite voelt zich vanaf het begin geëmancipeerd t.o.v. de reëel bestaande en levende arbeidersbeweging, d.w.z. de vakbeweging. Ze hanteert technocratische criteria en progressieve waarden die beantwoorden aan de modernisering van het kapitalisme. Ze mikt op coöptatie binnen het systeem en diens beheerders met wie ze zich identificeert inzake inkomen, levensstijl en toekomstperspectieven. Ze is zich van haar aparte materiële en sociaal-psychologische voorrechten bewust geworden door een politiek gevecht (in de tachtiger jaren), om de arbeidersklasse te stroomlijnen volgens de vereisten van het moderne kapitalisme. Ze hanteert andere criteria, ideeën, gedragspatronen dan de dynamiek van de sociale mobilisatie, de eisenstrijd, de autonomie van de arbeidersklasse t.o.v. het kapitalisme en zijn staat. Niet te onderschatten daarbij is dat dit groepsbewustzijn op duidelijke materiële privilegies berust: ze pleit voor soberheid bij de werkende bevolking (d.w.z. verarming) om zelf mee te kunnen feesten met het casinokapitalisme.[6]
Hierin ontmoet ze niet alleen het milieu van de echte kapitalistische beheerders maar ook de moderne gesalarieerde middenlagen van de maatschappij die eveneens “boven de arbeiders” staan, cultureel ontwikkeld zijn en hun levensstandaard hebben zien stijgen de laatste 10 jaar. Ook de werkende bevolking, de syndicalisten, de gewone tv-kijker is zich ervan bewust: “la gauche caviar” (zegt men in Wallonië), “la bande des R-25” (zegt men in Frankrijk), “de linksen van Toscanië” (noemt men hen in Duitsland).
Hun politiek project kan men als volgt samenvatten: de sociaaldemocratie loskoppelen van de arbeidersbeweging (vakbeweging). En op basis van public relations, marketing, mediapolitiek en openbare partijfinanciering deze autonomie verzekeren; van politiek een marktproduct (koopwaar) als een ander maken.
De sociaaldemocratie heeft een lange stormachtige loopbaan achter zich. Van revolutionair-socialistisch voor 1914, is ze reformistisch-socialistisch geworden. Ze heeft ongetwijfeld haar hoogdagen bereikt met de uitgroei van de welvaartstaat – de bloeitijd van het West-Europees kapitalisme – na WO II. Ze is er steeds in gelukt om tezelfdertijd het kapitalisme te verdedigen en een sterke autonome arbeidersbeweging te behouden. De arbeidersbureaucratie, d.w.z. al diegenen die dankzij de arbeidersbeweging min of meer grote voorrechten bezitten, heeft zich steeds meer ingeschakeld in die periode, maar ook bij tijden massaal de leiding genomen van de klassenstrijd. Dat kon zolang de sociale toestand en de toekomstverwachtingen van de werkende bevolking erop vooruit gingen. Hieraan is voor het eerst een einde gekomen. Daarom zit de sociaaldemocratie diep in nesten. Ze heeft hierop geen antwoord. Ze heeft (voorlopig) geluk: er is geen alternatief binnen de arbeidersbeweging zelf.
Het zullen dus maatschappelijke en politieke schokken worden, buiten alle organisaties om, die richtinggevend zullen werken.
_______________
[1] De sociaaldemocratie is er nooit in geslaagd vaste voet aan grond te krijgen buiten Europa, behalve in Japan. Vandaag heeft de Tweede Internationale weliswaar ‘afdelingen’ in 70 landen (zie Guillaume Devin, ‘L’Internationale socialiste’, Parijs, 1993, PFNSP). Maar het overgrote deel ervan zijn burgerlijke groupuscules die één kenmerk met hun Europese kameraden gemeen hebben: de onblusbare drang naar ministerportefeuilles, ook al gaat dit, in hun geval, letterlijk over lijken (zie de slachtpartijen bij de hongeropstanden in Venezuela en San Domingo).
[2] François Vercammen, ‘Europe: le blues des urnes. Le bateau prend l’eau’, Inprecor, 24 april 1992.
[3] François Vercammen, ‘Franse sociaaldemocratie: kroniek van een aangekondigde afgang’, Rood, 7 april 1993
[4] Dit blijkt bijzonder duidelijk uit de ernstige, representatieve enquête, uitgevoerd aan de uitgang van de kieshokjes bij de Franse verkiezingen van 29 maart 1993, zie Libération van 30/3/93. Zie ook het artikel van Peter Loesche, De SPD na de eenmaking in Socialistische Standpunten, nr. XL, 1993.
[5] Zie het speciaal nummer van Quatrième Internationale, Crise majeure en Europe, nr. 45, dec. ’92
[6] Letterlijk: de omzet van champagne is met 500 % gestegen in de jaren tachtig. Analoge cijfers zijn er in de verkoop van juwelen en kunstvoorwerpen, de ‘haut de gamme’ van auto’s, zeilboten, kledij, meubels, enz. evenals de reizen. Zie Winfried Wolf, ‘Capitalisme-casino’ in Inprecor van 14 februari 1992.