Geschreven: 1974
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de 4e Internationale, jg. 2, nr. 1 en 2, 1974
Deze versie: hernummering van voetnoten, spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Verwant: • De inheemse kwestie • De vakbonden in het tijdperk van de imperialistische ontaarding • Latijns-Amerika: imperialisme en nationale bourgeoisie |
De semifascistische staatsgreep in Chili (september 1973) betekent een gevoelige nederlaag voor de Latijns-Amerikaanse revolutie.
Na de machtsgreep der militairen in Bolivia (augustus 1971), in Uruguay (juni 1973), met een min of meer gestabiliseerd militair regime in Peru en met de groeiende rol van het Braziliaanse subimperialisme, maakt dit thans van Argentinië het zwaartepunt van het revolutionaire proces in Latijns-Amerika. De Chileense “ervaring” is door zijn gerekte duur en door zijn exemplarisch karakter van “strategie naar het socialisme”, de belangrijkste politieke gebeurtenis sedert de machtsgreep der Cubaanse revolutionairen (1959) die niet alleen de voorhoede maar ook de brede massa’s heeft beroerd. In Europa, is zij voorgeschoteld, vooral door de communistische partijen (en in mindere mate door sommige sociaaldemocratische partijen of tendensen) als een “model” dat gezien zekere vergelijkingspunten, ook voor de hoogontwikkelde kapitalistische landen geldig zou zijn.
Vanuit revolutionair marxistisch standpunt, betekent de Unidad Popular niet het failliet (of de onmogelijkheid) van het socialisme, doch van de reformistische weg naar het socialisme.
De strategische discussie in Chili stelde twee opvattingen tegenover elkaar:
1) diegenen die geloven in de mogelijkheid om binnen het kapitalistisch kader op een legale, parlementaire geleidelijke, vreedzame wijze naar het socialisme te gaan;
2) diegenen die geloven dat alleen een buitenparlementaire massastrijd in staat is om de politieke macht te veroveren, waarbij de burgerlijke staat gebroken wordt door de gewapende strijd, waarbij een nieuwe arbeidersstaat wordt opgebouwd, gebaseerd op de democratische massastructuren (raden) in bedrijven, op landerijen, universiteiten, steden en gemeenten.
Dit was de fundamentele kwestie in Chili. Zij stelde tegenover elkaar reformisten (KP, rechtervleugel SP, met Allende, de rechtervleugel MAPU) en revolutionairen van verschillende oorsprong en opvatting (MIR, trotskisten van de PSR, maoïsten van de PCR, linkervleugels van PS en MAPU). Deze afbakening is niet altijd even duidelijk en zij is geïsoleerd gedurende het revolutionaire proces zelf. Vooral de revolutionaire linkerzijde had, in tegenstelling tot het coherente strategische project van de reformisten (Allende – KP), geen duidelijke alternatieve strategie te bieden, zoals we verder zullen zien, behoudens algemene principes, inzake de rol van de massa, van het leger, de gewapende strijd, de economische politiek.
Op de achtergrond,van deze discussie inzake de middelen, de weg naar het socialisme, duikt er een andere fundamentele discussie op inzake de natuur van de revolutie.
De Kommunistische Partij probeert haar reformistische project, nl. de klassenstrijd binnen de legale en grondwettelijke banen te houden, te funderen in de klassiek-stalinistische theorie van de revolutie in etappes.
Deze komt samengevat op het volgende neer: Chili is een onderontwikkeld semikoloniaal land, beheerst door het imperialisme. Daarom zal de revolutie in etappes verlopen. In een eerste etappe gaat de strijd tegen het imperialisme en het grootgrondbezit (de oligarchie), dankzij de alliantie van arbeiders, boeren, kleine burgerij en nationale burgerij, rond de eisen van nationale onafhankelijkheid, de landhervorming, de democratische en onmiddellijke eisen van de arbeiders (parlement, syndicale vrijheid, looneisen ...). Dit is de burgerlijk-democratische (antifeodale), anti-oligarchische, anti-imperialistische) etappe van de revolutie.
Pas als deze etappe is voltooid en Chili een eigen kapitalistische weg heeft gevonden (industrialisatie...), kan de arbeidersbeweging (steunend op een vergrote en versterkte arbeidersklasse) haar autonome strijd voor het socialisme hernemen.[1] In de concrete omstandigheden van Chili 1970 is echter voorzichtigheid geboden voor dit stalinistisch schema: de Cubaanse revolutie staat naast de deur, brede sectoren van de Chileense arbeidersbeweging, niet alleen van de trotskisten (PSR) en de MIR, maar zelfs de meerderheid van de Socialistische Partij en later, de MAPU en de OIC (twee kleinere partijen, afsplitsingen van de christendemocratie) hebben zich uitgesproken voor de permanente revolutie, nl. 1) de burgerlijk-democratische taken vervullen die de bourgeoisie gezien haar rechtstreekse onafhankelijkheid t.o.v. het imperialisme en haar kenmerken van onderontwikkelde klasse, niet in staat is geweest te ontwikkelen, 2) deze burgerlijk-democratische taken combineren met de socialistische taken die de weg openen naar de opbouw van het socialisme in ons land.[2]
Dus er is een onverzoenlijke strijd nodig niet alleen tegen het imperialisme en de met haar verbonden grootgrondbezitters, maar ook tegen de zogenaamde “nationale” bourgeoisie die met beide andere componenten van de heersende klasse is vervlochten. De revolutionaire alliantie de enige revolutionaire alliantie, niet alleen om de weg te openen naar het socialisme, maar zelfs om het land werkelijk economisch onafhankelijk te maken uit de onderontwikkeling en het land aan de boeren te geven is een alliantie arbeiders – arme boeren dat de stedelijke kleinburgerij achter zich schaart door haar resolute strijdmethodes en haar antikapitalistisch perspectief. Dit debat etappetheorie of permanente revolutie, is, helaas, actueel: omdat er officiële KP’s zijn die hun parlementaristische strategie aldus een sociaaleconomische fundering proberen te geven. De maoïstische organisaties (met inbegrip van de Chileense maoïsten van de PCR, de revolutionaire KP, die zich op Stalin beroepen, hebben, ondanks hun verafgoding van het “gewelddadig” en “massa”-karakter van de revolutie, eenzelfde opportunistisch-reformistisch project dat de opening naar het socialisme afschrijft.[3]
De vraag komt op: bestaat er zoiets als een nationale bourgeoisie, als een heersende klasse die zich tezelfdertijd onderscheidt van het imperialisme en van de grootgrondbezittersklasse. Het gaat er niet om te “berekenen” of er “nationale” kapitalisten zijn, d.w.z. individuen die eigenaar zijn van productie- of distributiemiddelen, en die, economisch gesproken, los staan van de imperialistische sector van het Chileense kapitalisme. Statistisch materiaal wijst zeer duidelijk uit dat er een zeer sterke kleine en middelgrote klasse als het ondernemersdom bestaat.[4]
Een schematische tabel inzake de economische structuur toont de volgende concentratiegraad aan:
0,6 % van de bedrijven heeft meer | dan 500 arbeiders = | 18,6 % der industriële tewerkstelling |
2 % | 20 tot 500 = | 18,1 % |
3,2 % | 100 tot 200 = | 14 % |
5,7 % | 50 tot 100 = | 12,7 % |
17,1 % | 20 tot 50 = | 16,2 % |
10 % | 15 tot 20 = | 5,1 % |
17,8 % | 10 tot 15 = | 6,5 % |
43,6 % | 5 tot 10 = | 8,8 % |
Samen met de distributiesector, schat men dat er 100.000 kleine en middelgrote bedrijven zijn. Dit maakt het strategisch probleem van de alliantie met kleinburgerij tot en belangrijke kwestie. Doch diegenen die beweren die beweren dat er een autonome nationale bourgeoisie bestaat en er politiek-strategische conclusies uit trekken (nl. dat men met haar een anti-imperialistisch verbond moet aangaan en dus de nodige politieke toegevingen moet doen vanuit het standpunt van de arbeidersbeweging) moeten, met een marxistische analyse aantonen, dat deze zogenaamde klasse (1) een financieel-economische zelfstandige plaats inneemt in de industriële sector, (2) hierdoor voldoende economische en politieke kracht opbrengt om zich én tegen het imperialisme én tegen het grootgrondbezit te verzetten door praktische strijd, om daardoor (3) de spil te worden van een zelfstandige economische (uiteraard kapitalistische) weg om Chili uit de onderontwikkeling te halen.
Welnu, zowel de huidige economische structuur als de geschiedenis van de Chileense socio-economische formatie wijzen op het tegendeel: Wat in West-Europa in de 18-19e eeuw een werkelijke industriële bourgeoisie is geworden, is in Chili beperkt gebleven tot een beperkte sociale groep die in haar ontstaan zelf vervlochten is met de imperialistische penetratie. Alle pogingen vanuit deze “autochtone bourgeoisie” via de zin van een anti-imperialistische “oppositie’ hebben een bedeesd karakter gehad in de 19e eeuw; zij behoren op dit ogenblik niet eens meer tot de economische werkelijkheid.
Chili wordt door de Spaanse conquistadores o.l.v. Pedro de Valdisio veroverd na 20 jaar fel en moedig verzet van de inlandse bevolking (1540). Er wordt een bestuur ingesteld (gouverneur-kapitein-generaal); opperste gerechtshof, leger, dat het monopolie van de politieke macht bezit en dat een 20.000 Spaanse bestuurders (“chapetonoes”) omvat, die rechtstreeks door de Spaanse heersende klasse worden aangesteld en benoemd. Daarnaast zijn er, in die periode, zowat 150.000 Creolen die de rest van de inlandse heersende klasse uitmaken; het zijn handelaars, industriëlen, landeigenaars, zij hebben het monopolie van de rijkdom, doch zijn uitgesloten van de politieke macht.
De uitgebuite klassen bestaan uit mestiezen (ongeveer 300.000), die in feodaalachtige verhoudingen leefden op de haciënda’s, en de negerslaven (ong. 20.000).[5]
Twee factoren gaan op het einde van de 18e en in de 19e eeuw de situatie wijzigen: 1) de binnenlandse heersende klasse wordt in haar economische opgang gehinderd, doordat Spanje het monopolie bezit over de “buitenlandse” handel, en dit monopolie verde[digde], [?] doordat ze de politieke macht bezit in Chili. Vandaar een streven van de binnenlandse heersende klasse naar nationale onafhankelijkheid om van grotere handelsmogelijkheden gebruik te maken. 2) Dit streven wordt aanzienlijk verhoogd door de strijd tussen de verschillende koloniale mogendheden: het vernietigen van de Spaanse Armada (1588) door de Engelse vloot; de economische kolonisatie en de-industrialisatie van Portugal door Engeland (verdrag van Mathuen, 1703); de Franse expansie, met o.m. de Napoleontische oorlogen; de overwinning van de Engelse vloot op de Franse (Trafalgar, 1805), wijzigen de krachtsverhoudingen tussen de verschillende koloniale mogendheden en verslappen de greep van het Spaanse kolonialisme o.m. op Chili.
De Chileense bourgeoisie in vorming gaat hieruit bepaalde trekken overhouden: producent van grondstoffen en gericht op de overzeese handel. Het liberalisme dat met de tendens naar onafhankelijkheid gepaard gaat, versterkt nog de fysionomie. De uitvoer van grondstoffen naar de imperialistische wereldmachten is een bron van onmiddellijke grote winst, waardoor het gewicht van de sector van de bourgeoisie die ingeschakeld is in een zich ontwikkelende wereldmacht, aanzienlijk vergroot. Tezelfdertijd verplettert de overvloed van goedkope afgewerkte producten, afkomstig uit de imperialistische landen en zelfs uit hun Aziatische kolonies, de lokale manufacturen die een veralgemeende bloei hadden gekend in heel Latijns-Amerika tengevolge van de depressie op het Europese continent in de 18e eeuw.
De burgerlijk-democratische revolutie, waarbij in Europa, de opkomende bourgeoisie het volk en de boeren mobiliseert tegen de feodale grootgrondbezitters, en die streeft naar nationale eenheid en onafhankelijkheid en naar een nationale binnenlandse markt (onder meer door het land aan de boeren te geven en de lijfeigenen toelaat om “vrije” arbeiders te worden) krijgt in Chili slechts een zeer beperkt formeel en politiek karakter zonder ingrijpende sociaaleconomische wijzigingen. Onder de vlag van het liberalisme, dat hier grootgrondbezitters, rijke handelaars en mijneigenaars verenigt, stelt de Creoolse bourgeoisie aangevoerd door Juan Martinez de Rozas, een programma in vijf punten voor: 1) uitvoer van Chileense waren naar andere landen dan Spanje en Portugal; 2) invoer van goedkopere waren dan de duurdere waren der Spaanse handelaars; 3) daling van de belastingen; 4) surplus van het kapitaal moet in Chili blijven i.p.v. naar Spanje uitgevoerd te worden; 5) politieke controle over in- en uitvoerrechten, belastingen en openbare uitgaven o.a. inzake leger, staatsapparaat.[6]
De onafhankelijkheid, officieel afgedwongen in 1818, bezegelt het overwicht, binnen de bourgeoisie van de met de wereldmacht verbonden sector, hetgeen o.m. geconcretiseerd wordt door de financiële en militaire steun van sommige Londense bankers aan de bevrijdingslegers (Francisco di Miranda, San Martin).
De Britse penetratie gaat zeer vlug geschieden in samenwerking met de exportsector van de Chileense heersende klasse.
Hier enkele frappante gegevens:
- vanaf 1836 is er een sterke Engelse kolonie (4.000 man sterk) die zeer snel centrale plaatsen gaat innemen in het economisch leven (Edwards, Leighton, Hamilton, Alwin,... ).
- vanaf 1845: gaat 42 % der Chileense export (waaronder praktisch alle koper) naar Engeland, Chili wordt de tweede cliënt van de Engelse uitvoer in afgewerkte producten.
- het koper, dat Chili’s rijkdom uitmaakt, is op dat ogenblik nog volledig eigendom van de Chileense bourgeoisie, maar het transport (spoorwegen, handelsvloot), de handel en de verwerking zijn in Britse handen, waardoor zij steeds meer ook het banksysteem gaan beheersen.
- de nitraatmijnen in de gebieden die (met Britse steun) op Peru veroverd worden (1879), vielen in de handen van de Engelsen, o.a. van de “nitraatkoning” John Thomas North.
- de salpeterindustrie (nitraatzouten) wordt progressief overgenomen (34 % in 1884, 55 % in 1901), met een volledige Britse controle over het vervoer- en handelsnet.
Dit betekent dat er geen interne contradicties en conflicten zijn binnen de bourgeoisie, niet alleen in Chili maar in de meeste landen van Latijns-Amerika. Tussen een vleugel, die dankzij protectionistische maatregelen, een eigen goedkope warenindustrie wil opbouwen en een sector, verbonden met de Europese monopolies, die, onder de vlag van het liberalisme, zich beperkt tot rechtstreekse uitvoer van één of enkele producten.
Overal is het de zogenaamde “Europese” partij, die de overhand haalt (niet zonder strijd), omdat in de voorgaande etappe het embryo van wat de industriële (“nationale”) burgerij had moeten worden te zwak was, gezien de typisch koloniale structuren. In Chili verenigen zich rond de politieke as van de “vrijhandel” de drie componenten van de heersende klasse.
1) de mijneigenaars en exporteurs van Noord-Chili (koper, zilver, salpeter, andere mineralen) die met de deviezen op een goedkope manier investeringsgoederen, afgewerkte producten en consumptiegoederen, in de imperialistische landen aan kopen. Zij zijn, om die reden, uiteraard gekant tegen protectionistische maatregelen.
2) de grootgrondbezitters uit Zuid-Chili (graan), zeker gekant tegen in- en uitvoerrechten.
3) de grote import-exportfirma’s (Valparaiso, Santiago).
De periode in de Chileense geschiedenis die samenvalt met de uitbarsting op grote schaal van de nationale rijkdommen, had tot een snelle accumulatie van kapitaal en een investering in de industrie kunnen leiden. In werkelijkheid is dat overwicht van de koloniale mogendheden van het begin of vergroot, ook al zullen er tussen 1818 en 1860 verschillende opstanden van de “liberalen” nodig zijn, vooraleerst de weg van de autonome industriële ontwikkeling onherroepelijk wordt afgesneden.
Een omgekeerde spiraalbeweging, de typische spiraal van de onderontwikkeling, zet zich in werking: de uitbuiting van de nationale rijkdommen zonder protectionisme verwekt zeer vlug een zeer grote concentratie van de inkomsten, met als gevolg de beperking van de binnenlandse markt en daardoor de ontmoediging van iedere binnenlandse industrialisatie (zelfs, eventueel, vanuit de mijnsector). Nu, wanneer de liberalen de strijd aanbinden voor de landhervorming (wat in feite de opening van een reusachtige binnenlandse markt tot gevolg moet hebben), heeft dit opnieuw een versterking van de oligarchische sector van de heersende klasse tot gevolg: de “onteigening” van de gronden onder de vlag van privé-eigendom en tegen de “voorrechten” van bepaalde “korpsen”, treft vooral de Kerk en de binnenlandse lokale autoriteiten en niet de latifundiaten van de grootgrondbezitters. Er grijpt, omgekeerd, een snelle agrarische kolonisatie plaats die door de op gang komende monoproductie voor de export wordt opgevangen: de nieuwe vorming van grootgrondbezit (o.m. verbonden met de mijnfirma’s) verjaagt de inlandse boeren van hun grond en levert een massa goedkope werkkrachten in mijn- en landbouw.
Slechts één poging met enige draagwijdte (onder de president Balmaceda, 1886-1891) wordt er ondernomen om zich tegen het (Brits) imperialisme te verzetten: nationalisatie van de salpeterindustrie die de fondsen zou opbrengen om een industriële en materiële infrastructuur op te bouwen. De staatsgreep van de Chileense marine liquideerde de enge coalitie van de kleine kern van binnenlandse industriële bourgeoisie en sommige sectoren van de middenstand. De coalitie van het Brits imperialisme, met de grootgrondbezitters en de banksector (Edwards, Matt, Ross) hadden snel de overhand, gezien de coalitie rond Balmaceda om evidente economische politieke redenen, de volksmassa’s niet kon en niet wilde mobiliseren. Deze strijd binnen de Chileense heersende klasse valt samen met een verhoogde inter-imperialistische strijd, vooral gezien de langzame neergang (reeds vóór W.O. I) van het Britse en de snelle opkomst van het VS imperialisme, met een korte Duitse penetratie.[7]
In de periode 1901-1914 maakt het Amerikaanse imperialisme zich meester van de Chileense economie.[8] Dupont (in de nitraten), Bethlehem Steel en United Steel (resp. ijzer- en metaalverwerkende nijverheid), General Electric, ITT, en vooral het koper-trio Anaconda, Kennecott, Andes. De National City Bank of New York werd de facto een soort officiële staatsbank. In 1929 waren 70 % van alle buitenlandse investeringen in Amerikaanse handen.
Het is overbodig om hier opnieuw alle economische en politieke gevolgen van deze semikoloniale overheersing te beschrijven.
Essentieel is, dat de basis voor een autonome economische ontwikkeling, los van het imperialisme, en gedragen door een “nationale” industriële bourgeoisie, door het Britse imperialisme werden vernietigd. En dat de karakteristieken van deze afhankelijkheidssituatie zich onder de Amerikaanse overheersing nog gaan accentueren: monoproductie gericht op de uitvoer; de heersende (oligarchie) klasse is een coalitie van grootgrondbezitters en een compradores bourgeoisie (rechtstreeks verbonden aan de exportsector en dus met het imperialisme). Controle van de industriële sector door het imperialisme in associatie met binnenlandse bourgeoisie. Voor een autonome industriële bourgeoisie is er geen plaats vrijgekomen en de verdere ontwikkeling van het imperialisme zal hieraan niets meer veranderen. Wat zal gebeuren, door sommige verplaatsingen in de krachtsverhoudingen binnen het imperialisme op wereldschaal (Eerste Wereldoorlog, economische crisis 1929-32, Tweede Wereldoorlog) of door de polarisatie van de inwendige klassenstrijd (Volksfront 1938), of door een combinatie van beide (Frei regime 1964-70), is de verplaatsing van het evenwicht binnen de Chileense heersende klasse en het uitbreken van sommige interne contradicties. Doch op geen enkel ogenblik ontwikkelt er zich een zelfstandige component “nationale bourgeoisie”, die een aparte economische basis bezit en de massa’s mobiliseert op “een anti-imperialistisch, antifeodaal en anti-oligarchisch platform” (zoals de KP pleegt te zeggen).
Wat op de dagorder staat in Chili, is de permanente revolutie, de strijd voor het socialisme. Dit betekent niet dat van in den beginne alle strijd moet verlopen onder de leuze van het socialisme. Er zijn inderdaad, door de zeer bijzondere koloniale (“afhankelijke” zoals sommigen zeggen) ontwikkeling van de landen van de Derde Wereld, een aantal maatschappelijke omvormingen onuitgevoerd gebleven die niet specifiek socialistisch zijn, maar typisch voor een burgerlijk-democratische (kapitalistische) samenleving: nationale onafhankelijkheid, de landhervorming, democratische vrijheden. Daardoor kan de klassenstrijd als startpunt nemen zowel de niet vervulde democratische eisen, als typisch proletarische eisen (loonstrijd, syndicale rechten, ...) Hij kan starten in verschillende sociale lagen en klassen: bij de boeren, bij de stedelijke kleinburgerij (studenten, ...), bij de arbeiders. Hij kan een verschillende nadruk, in de verschillende etappes van de strijd krijgen: anti-imperialisme (tegen de buitenlandse uitbuiters), antifeodalisme, antikapitalisme. Het is dus totaal verkeerd en politiek misdadig om onderscheid in twee politiek afgescheiden etappes te maken in de revolutionaire strijd, omdat:
1) van in den beginne er een combinatie is van:
- anti-imperialistische en antikapitalistische strijdobjectieven;
- strijdmethodes, zowel bij de boeren, de stedelijke middenstand en de arbeiders, die een antikapitalistische dynamiek hebben (stakingen, bezettingen, zelfverdediging, autonome organisatievormen...)
Hierdoor tuimelt de zogenaamde “nationale bourgeoisie” in het kamp van de contrarevolutie, en dit zowel wegens haar financieel-economische vervlechting met het imperialisme, met de (binnenlandse) grootgrondbezitters en de compradore-bourgeoisie, als wegens haar politieke onvermogen om een een autonome rol te spelen, vermits ze zeer snel verpletterd wordt door het proletariaat en zijn bondgenoten.
2) Omdat de definitieve realisatie van de burgerlijk-democratische (en uiteraard van de proletarisch-socialistische) taken, daardoor in de handen valt van een alliantie arbeiders-boeren-stedelijke kleinburgerij, waarin het proletariaat de hegemonie heeft. Als men dit erkent, erkent men echter meteen, dat om te overwinnen het bestaande staatsapparaat omvergeworpen en gebroken moet worden door de buitenparlementaire, gewapende massastrijd en vervangen worden (niet door een ‘democratische staat’) door een arbeiders en boerenregering, gebaseerd op de arbeiders-, boeren-, studenten-, pobladoresraden, wijkcomités, syndicaten, ... hetgeen niets anders is dan een arbeidersstaat of de dictatuur van het proletariaat (zoals in Rusland in 1917, China 1949).[9]
Als men dit inzicht heeft verworven inzake de klassenatuur van de revolutie, komt het probleem op de dagorder: welke strategie te volgen om deze revolutionaire doeleinden te bereiken, nl. reformisme of revolutie?
Er hebben zich in Latijns-Amerika een aantal wijzigingen voorgedaan de laatste 15 jaar, inzake de economische strategie van het Amerikaanse imperialisme, die hun gevolgen hebben gehad in de politieke evolutie in dit werelddeel.
Deze wijziging in strategie beantwoordt aan twee basisfactoren: in de eerste plaats, de stijgende concurrentie tussen het Amerikaanse imperialisme aan de ene kant en het Europese (vooral Duitse) en Japanse imperialisme aan de andere kant, waarbij deze laatsten zijn begonnen te investeren in de verwerkende industrie (de grondstoffenindustrie is een quasimonopolie van de VS-trusts). Dit heeft een dynamiek veroorzaakt in deze sector die op zijn beurt ook Amerikaanse kapitalen aantrekt. “De voortdurende daling van de grondstoffenprijzen ten opzichte van de prijs van de eindproducten heeft een betrekkelijke daling van de winstvoet veroorzaakt in vele zogenaamde primaire sectoren”.[10]
Ten tweede, heeft de overwinning van de Cubaanse revolutie (1959) de politieke context gewijzigd: socialistische aantrekkingspool, versnelde crisis van de traditionele leidingen (KP, sociaaldemocratie, populistisch-nationalistische stromingen), vorming van nieuwe voorhoede bij de jeugd en bij de arbeiders en boeren, werd geopend op het continent, dreigt bij de minste explosie van massastrijd in werkelijke revolutionaire situaties over te gaan. Het Amerikaanse imperialisme, o.l.v. één van zijn intelligentste vertegenwoordigers, J.F. Kennedy, gaat proberen hiertegenover een globale strategie te stellen die belichaamd wordt door de “Alliantie voor de vooruitgang” (1961). Het is een gecombineerde strategie van economische, politieke en militaire maatregelen.
Economisch verplaatst het zwaartepunt zich van de grondstoffenindustrie naar de verwerkende industrie en wordt een gedeeltelijke landhervorming doorgevoerd. Dit laat toe om een deel van de oligarchie en van de “nationale” industrie, d.m.v. “joint ventures”, dichter met het imperialisme te verbinden; om een gedeeltelijke uitbreiding van de binnenlandse markt te verzekeren, en om een beperkte conservatieve boerenlaag te scheppen.
Politiek, elimineert dit zekere spanningen, o.m. in de boerenklasse, en laat toe om een “nationalistisch” anti-imperialistische politiek te voeren met nationalisaties, uitdelen van land..., de nationale infrastructuur (drinkwater, wegen, hygiëne) wordt enigszins verbeterd.
Militair, wordt het verdrag van Rio de Janeiro (1947) dat een rechtstreekse Amerikaanse tussenkomst voorzag, “aangepast” d.m.v. een uitgewerkt systeem, waarbij de nationale legers zelf meer en meer als waakhonden optreden en tegelijkertijd getraind en geëncadreerd worden door “adviseurs”, CIA’ers (Fort Gulick in Panama: 26.422 militairen uit heel Latijns-Amerika opgeleid in de periode 1949-1971).
Dit globale project vereiste een samenhangende politieke kracht om de nodige weerstanden binnen de heersende klasse te overwinnen, om nieuwe sectoren van de volksklassen economisch en politiek in te schakelen en hen tezelfdertijd onder controle te houden, en om politiek te antwoorden aan de groeiende radicalisering in verschillende sociale sectoren, onder impuls van de Cubaanse revolutie.
In Chili wordt de christendemocratie [CD] o.l.v. Frei de draagster van dit project.
De christendemocratie gaat het hergroeperingspunt vormen van verschillende tegenstrijdige sociale krachten die rond een radicaal hervormingsprogramma worden gehergroepeerd, bij elkaar gehouden door de typisch religieus-populistische ideologie van de kerk.
In de jaren 1930 kreeg deze christendemocratie enige consistentie: arbeiderssyndicaten, intellectuele stedelijke kleinburgerij vormen de PCP (Corporatieve Volkspartij), met typisch mussolinistische inslag. In 1953 wordt zij vervolgd door de “conservatieve partij” die uiteindelijk in 1958 de christendemocratische partij vormt en in 1960 de PNP, de Nationale Volkspartij opslokt. Van meer belang nog, is de aansluiting van een hele reeks boerensyndicaten (VCC, ANOC, MIC) in het begin der jaren 1960.
De CD onderscheidt zich in 2 kenmerken van de andere burgerlijke partijen. In de eerste plaats verschijnt zij als een jonge dynamische “nieuwe” partij in tegenstelling tot het populisme (Ibanez) en de radicale partij die in één van de verschillende regeringen zich gecompromitteerd hadden door repressie van de volksbeweging, corruptie of openlijke samenwerking met het imperialisme. Ten tweede, is zij niet een toevallig verkiezingskartel, maar structureert zij in de diepte de verschillende sociale milieus waarin zij haar invloed uitoefent, hetgeen enige garantie op controle en integratie biedt.
Zoals de christendemocraten in Europa (België, Duitsland, Italië) is zij een partij die in haar schoot de klassensamenwerking organiseert, dus een authentieke burgerlijke partij. Indien er één kracht eventueel aanspraak zou kunnen maken om de “Nationale burgerij” te vertegenwoordigen is het de CD. De werkelijkheid is echter radicaal verschillend: zowel haar programma als haar geldschieters, en haar veelvuldige economische en politieke bindingen maken van haar het typische instrument van de imperialistische politiek en van de Chileense heersende klasse.[11]
Frei wordt verkozen in 1964, na een luidruchtige en demagogische kampanje: onder de slogan van “Revolutie in vrijheid” (sic), combineert hij populistisch-revolutionaire met anticommunistische propaganda, hij belooft een programma van uitgebreide hervormingen in alle sectoren van het maatschappelijk leven toe te passen.
Frei speelt voor leerling-tovenaar, doordat hij de controle verliest over de massabeweging, die losbreekt als antwoord op de interne contradicties van zijn hervormingsprogramma. De landhervorming wordt, niet zonder weerstand van een deel van de grootgrondbezitters, uitgewerkt en gedeeltelijk toegepast. Haar fundamenteel doel bestaat erin een deel van het land (dat niet of slecht wordt geëxploiteerd) aan de boeren te geven, waardoor deze een politiek-sociale basis voor het regime worden; meteen de productie en productiviteit opvoeren en de binnenlandse markt verruimen voor de “nationale” verwerkingsindustrie. Maar daarvoor moet de boerenmassa gemobiliseerd, opgeleid en georganiseerd worden: de door de KP gesteunde wet van 1938 die boerensyndicalisme verbood, wordt afgeschaft (wet op syndicalisatie 1967). Tegelijkertijd, blijft de nieuwe wet op de landhervorming (1967) fragmentair; op bureaucratische wijze worden de limieten ervan “theoretisch” vastgesteld en ... slechts zeer gedeeltelijk uitgevoerd in de praktijk.
De C.D. had beloofd aan 1/3 der boerenfamilies (100.000 op de 300.000) land te geven. In 1970 zijn 25.000 families “bedeeld”. Slechts 18 % van het land was onteigend (nl. 1.364 eigendommen of 3.433.774 ha). 32,1 % der boeren had geen enkele toegang tot het land gekregen. Het levensniveau van de “nieuwe eigenaars” gaat niet noemenswaard omhoog,[12] de exploitatiemogelijkheden zijn technologisch beperkt.
Maar tezelfdertijd grijpt er een formidabele bewustwording en organisatie van de boerenmassa plaats: eind 1969 was de syndicalisatie graad 33 %. Hetgeen op zijn beurt beantwoordt aan een stijgende strijdvaardigheid.[13]
1960 | 1961-64 | 1965 | 1966 | 1967-68 | 1969 | 1970 | |
Eisenprogramma’s | 6 | 74 | 395 | 596 | 3026 | - | |
Stakingen | 3 | 97 | 141 | 586 | 1341 | - | |
Terreinbezettingen | - | 5 | 13 | 18 | 21 | 80 | versch. honderden |
Op universitair vlak drukt de Frei-regering er een hervormingsplan door, dat een soortgelijke contradictie uitlokt en een massale studentenbeweging verwekt die de klassieke anti-imperialistische strijdthema’s (reis van Rockefeller) verbindt met de eigen eisenstrijd en met de politieke thema’s van de Chileense klassenstrijd. De technocratische hervorming die de universiteit inschakelt in het globale “ontwikkelingsplan” van Frei, impliceert, daar zoals overal (kijk in België Claes-Huvez, in Nederland Maris, in Frankrijk plan Fouchet), tegelijkertijd democratisering-participatie, en selectie, “vakidiotie” en depolitisering. De universitaire explosie (+ 300 % van 1957-67), de intrede van de minder gegoede kleinburgerij, de populistische ideologie van de christelijke studentenbeweging die deelneemt aan de landhervorming, en de algemene context verwekken de Chileense “Mei 1968”.
Stakingen, betogingen, bezettingen van scholen en radiogebouwen, barricaden...
De industriële sector vormde de spil voor de politiek van de regering Frei; dankzij de “chilenisatie” van de mijnsector, de industriële opdrijven o.a. door een toenemende interventie van de staat, die de garant wordt van dit industrialiseringsprogramma en o.a. de buitenlandse investeringen moet aantrekken. In plaats van de ontwikkeling van een autonome industrialisatie en een “nationale bourgeoisie” te vormen en te ondersteunen, bevordert de Frei-periode integendeel (’64-’70) een ongekende penetratie van het imperialisme in allerlei vormen: industrie, cultuur, leger, staatsapparaat.
De politiek van Frei zet de deur wagenwijd open voor buitenlandse investeringen in de industriële sector: ITT, Dow Chemicals, Ford, GMC, General Electric, Fiat, Citroen, Rockefellergroep, First National City Bank. De “chilenisatie” nam soms karikaturale vormen aan. Eén van de vele voorbeelden is de “deal” met de Kennecott, eigenaar van de “El Teniente” kopermijn; van deze mijn werden door de Staat 51 % der aandelen opgekocht voor de som van 80 miljoen dollar. De globale waarde van deze mijn werd daarmee dus op 160 miljoen dollar geraamd. Terwijl de enige invloed van de Kennecott 65 miljoen was geweest in 1963, waardoor de mijn verouderd was en haar productiviteit stevig gedaald. Om deze som te kunnen betalen was de Chileense regering verplicht om een lening aan te gaan ... bij Kennecott, terug te betalen in dollars, in 15 jaar tegen een rente van 4,5 %, dus 35,5 miljoen dollar. En dat is nog maar de financiële kant van de operatie. Dit, en andere factoren, veroorzaakten een galopperende inflatie, wat de regering ertoe verplichtte haar betalingsbalans enigszins in evenwicht te houden, een reeks leningen aan te gaan bij het Internationaal Monetair Fonds. Deze instelling van het wereldimperialisme eiste een loonstop en opeenvolgende devaluaties van de escudo, waardoor het levenspeil van de Chileense massa’s zeer snel werd aangetast. De strijdbaarheid van de arbeiders was in verhouding tot de niet vervulde verwachtingen. Vanaf 1967 versnelt de opgang van de arbeidersstrijd aanzienlijk: de CVT lanceert zijn eerste algemene staking onder het Frei-regime tegen diens loonpolitiek. Het syndicaat geeft aldus een centrale as en een nieuwe impuls aan een opgaande, maar nog versnipperde stakingsbeweging die in 1969 een hoogtepunt kent.
“Verloren” arbeidsdagen tengevolge van stakingen
1963 - - 585.514
1965 - - 1.952.494
1966 - - 793.448
1967 - - 2.252.478
1969 - - 3.955.000
Tegelijkertijd radicaliseren zich de strijdvormen en tevens de repressie: Mademsa, Madeco, Fensa en [een] grote algemene staking van mei-juni 1969 van de Marina Mercante Nacional spoorweg.
Dit loopt parallel met het groeiend aantal landerijbezettingen en gewapende botsingen in de landbouwsector en in de “bidonvilles” rond Santiago.
Het einde van het Frei-regime ziet de eerste tekenen van de prerevolutionaire crisis.
De eisenstrijd die zich in de tweede helft van Frei’s mandaat snel ontwikkelt, wordt door de linkerzijde van de arbeidersbeweging onderschept en georiënteerd naar de komende presidentsverkiezingen (september 1970). Eind 1969 – begin 1970 is de “Unidad Popular” [UP] tot stand gekomen, een eenheidsakkoord tussen de Kommunistische Partij, Socialistische Partij, de Radicale Partij, de Sociaaldemocratische Partij, de MAPU (Mouvement d’Action Populaire Unitaire) en de API (Action Populaire Indépendante). Ondanks de electoralistisch-reformistische strategie die het UP-project ondersteunt, slaagt de UP erin haar verkiezingskampanje te integreren in de zich uitdiepende massabeweging. 12 mei 1970: eerste nationale boerenstaking uit de Chileense geschiedenis, ondersteund door alle boerensyndicaten, rond het centrale parool van de uitdieping van de landhervorming.
8 juli 1970: algemene staking (de 8ste in de geschiedenis van Chili) uitgeroepen door het eenheidsvakverbond CUT, tegen de levensduurte, tegen de repressie. Meer dan 700.000 arbeiders leggen het werk neer. Elf reusachtige meetings vinden plaats in Santiago.
Tegelijkertijd wordt het land overdekt met zowat 15.000 comités van de Unidad Popular (CVP). Zij vormen de wortels van de UP in alle lagen van het volk, in de bedrijven, de wijken, de bidonvilles, de universiteiten, in de landerijen... Zij organiseren de meetings, de betogingen, de steun aan de praktische klassenstrijd; zij zijn meteen ook waakzaamheidcomités in het geval dat de bourgeoisie de verkiezingsuitslag niet zou erkennen.
De klassenstrijd heeft, ondanks het centrale doelwit van de verkiezingen, steeds meer de neiging om de gevestigde banen te verlaten, hetgeen de radicale stromingen in de bourgeoisie en in de arbeidersklasse op de voorgrond brengt en de klassentegenstellingen verder toespitst.
Oktober 1969 vindt de eerste “symbolische” militaire opstand plaats in het Tacna-regiment in Santiago o.l.v. general Viaux. De mobiele groep (een soort Chileense CRS, d.w.z. oproerpolitie) richt in de periode 1967-70 verschillende bloedbaden aan onder de arbeidende bevolking.
In de linkerzijde wordt de radicalisering verwekt door de combinatie van twee factoren: de opgang van de klassenstrijd in Chili en de internationale invloed van de Cubaanse revolutie. De OLAS (Organisatie van Latijns-Amerikaanse Solidariteit), voorbereid met de medewerking van de Chileense SP, wordt officieel opgericht in 1967. De KP is verplicht zich enigszins te verlinksen; binnen de SP heeft de linkervleugel o.l.v. Altamirano de overhand; de MIR put hierin een nieuwe geloofwaardigheid en verkrijgt een opening in de richting van de georganiseerde arbeidersbeweging.
De guerrilla van Che in het nabijgelegen Bolivia oefent op haar beurt een enorme aantrekkingskracht uit niet alleen in de traditionele socialistische middens, maar ook in de christelijke sfeer.
De verkiezingsuitslag van 4 september 1970 weerspiegelt (op een nog onvolledige en vervormde manier) deze nieuwe politieke situatie.[14]
ALLENDE | 1.070.384 | stemmen | (36,3 %) |
ALESSANDRI | 1.031.151 | (34,98 %) | |
TOMIA | 821.000 | (27,8 %) |
Zij gaat een machtige impuls geven aan de klassenstrijd en een openlijk prerevolutionaire situatie scheppen in het land.
De verkiezingsoverwinning van Allende in september 1970 en zijn officiële installatie als president twee maanden later dankzij de welwillende neutraliteit van de christendemocratie[15] komen voor velen als een verrassing. Tot op het laatste ogenblik probeert inderdaad een sector van de heersende klasse de machtsovername met alle middelen te beletten. (o.m. moord op stafchef René Schneedes. En de revolutionaire linkerzijde, vooral de MIR, voorspelt een spoedige militaire putsch, hetgeen hen ertoe aanzet om grotendeels in de illegaliteit te blijven. De drie jaar van de Unidad Popular worden gekenmerkt door een schrijnende contradictie: een explosie van strijdbaarheid, bewustwording en revolutionair initiatief van de volksmassa’s (arbeiders, boeren, pobladores, studenten) aan de ene kant en anderzijds de halfslachtigheid, de inwendige verscheurdheid en de criminele politieke blindheid van de officiële leiders van de arbeidersbeweging en vooral van de meest reformistische onder hen, de Communistische Partij. Daarnaast, het onvermogen van de grootste revolutionaire organisatie van Latijns-Amerika, de MIR, om, ondanks haar strijdvaardigheid, offervaardigheid en eerlijkheid, op tijd een alternatieve revolutionaire leiding van de arbeidersklasse op te bouwen en dit tengevolge van een centristische politieke lijn.
Twee centrale vragen inzake revolutionaire strategie werpen zich op aan de arbeidersklasse gedurende deze periode. Wat is de aard van de Allende-regering? Wat is de karakterisering van de politieke periode die begint in juni 1970? Deze vragen zijn allesbehalve academisch. Hierop een juist antwoord geven, is een levensnoodzaak om een efficiënte interventie in het proces van de klassenstrijd te plegen en aan de strijdende massa’s een politiek perspectief te geven.
Vele journalisten en bepaalde stromingen in de arbeidersbeweging hebben zich in de analyse van de Allende-regering laten beïnvloeden door de officiële propaganda van de CP’s of door oppervlakkige verschijnselen die tot vergelijkingen met de jaren ’30 en ’40 leidden. Oude formules worden van buiten geleerd en “pasklaar” op een nieuwe ontwikkeling van de klassenstrijd geplakt. Voor hen is de Allende-regering een volksfront (trouwens, zegt de UP dat niet zelf?).[16]
Een concrete marxistische analyse leert ons dat de UP een reformistische arbeidersregering in een prerevolutionaire situatie is geweest.[17]
Het debat is geen pedante haarkloverij: het gaat recht naar het hart van de revolutionaire strategie en is des te belangrijker gezien bepaalde overeenkomsten met de toestand in kapitalistisch West-Europa. Indien de UP een volksfront was geweest diende de strijdas op de revolutionaire propaganda, agitatie en actie gericht te zijn, de massa’s te doen breken met hun traditionele leiders op basis van de leus: “Breek met de bourgeoispartijen” en “Strijd voor het socialisme.” Dit was in Chili niet het geval, de UP onderscheidde zich van een volksfront op 2 beslissende punten: 1) ze was geen coalitie met een belangrijke sector van de burgerij; integendeel werd haar klassekarakter naarmate de tijd en de strijd vorderde steeds duidelijker; 2) haar programma, ondanks dubbelzinnigheden had als basislijn “de weg naar het socialisme”, en niet het uitsluitende antifascisme of anti-imperialisme. Dit inzicht is van belang om te begrijpen, niet alleen welke discussie zich onder de arbeidersvoorhoede afspeelde (nl. reformisme of revolutie) en welke precieze revolutionaire strategie. Het laat tevens toe om alle tactische manoeuvres van de CP uit te leggen in de periode 1970-73. Om de UP terug te brengen tot het klassieke volksfront (onderhandelingen met DC; vorming van burgerlijk-militaire regering), steunend op een aantal onmiskenbare dubbelzinnigheden van de UP (aanwezigheid in de UP van partijen zoals de radicalen, de sociaaldemocratische partij, de API; leemtes in het UP-akkoord van 1969).
De SP[18] werd opgericht in 1933, in een dubbele oppositie tegen de gestaliniseerde CP en tegen de opportunistische (oude) sociaaldemocratie, en heeft, in tegenstelling tot talrijke andere “socialistische” partijen in de Derde Wereld, een werkelijke plaats in de Chileense arbeidersbeweging ingenomen.
De SP is dus, in tegenstelling tot de meeste socialistische partijen, niet het reformistische overblijfsel van de oude sociaaldemocratie. Deze laatste weigert de 21 voorwaarden, gesteld op het Tweede Congres van de Komintern (1920), te aanvaarden (waarbij o.m. de reformistische en centristische elementen moesten worden uitgesloten). Daardoor duurde het tot 1928 alvorens de CP officieel lid wordt van de Derde Internationale. Dit gaf aanleiding tot een feitelijke splitsing tussen een antistalinistische groep (olv. Hidalgo) en een stalinistisch-“bolsjewistische” groep (o.l.v. Coutreras Labarca), in 1930, toen Moskou het zuiveringsoffensief, verbonden aan de ultrasektaire “derde periode”-politiek, inzette. Het is juist de sektaire en opportunistische lijn van de CP – voortaan volledig ingeschakeld in het stalinistisch wereldsysteem – die een ruimte gaat scheppen voor de SP.
De economische crisis van het imperialisme van 1929 tot 1932 verwekt een reeks sociaaleconomische stuiptrekkingen die een zware ontevredenheid bij de volksmassa’s tot gevolg heeft. In die omstandigheden komt een “socialistische republiek” tot stand (4 juni 1932), die gedurende 13 dagen wordt geleid door socialistische intellectuelen (o.m. Eugenio Matte) en socialistische-populistische militairen (o.m. kolonel Mamarduke Grove), gesteund door een aantal socialistische groupuscules en bestreden door de CP met de catastrofale politieke lijn “sociaaldemocratie = sociaalfascisme”. Deze socialistische kernen richten in 1933 de Socialistische Partij op (Marxistisch Socialistische Partij (PSM.), Socialistisch Revolutionaire Actie (ARS), Revolutionair Socialistische Partij (PSR), Verenigde Socialistische Partij (PSU), Socialistische Orde (OS), Nieuwe Volksactie (NAP). Zij vangt de enorme radicalisering in de populistische-, de kleinburgerlijke- en in de arbeiderssector op en plant zich in in de syndicale beweging. In 1936 treedt de antistalinistische sector van de CP (Hidalgo) toe.
De SP is dus een centristische partij, zowel in haar interne structuren (federatie van losse lokale groepen, conglomeraat van politieke tendensen), als wat haar programma betreft. (Schommelt tussen reformisme en revolutie), wat haar sedert haar ontstaan links van de CP plaatst, vooral in periodes van massa-radicalisatie (De SP is ook geen lid van de Tweede Internationale).
Tijdens de opeenvolgende Volksfronten (coalitie SP + CP + radicalen), in de periode 1938-52, ontwikkelt er zich binnen de SP een felle strijd rond de kwestie van de alliantie met de burgerij. Een deel van de SP (vooral de kringen van de vrijmetselarij waarvan ook Allende deel uitmaakte) is voorstander; een ander deel verdedigt het idee van het eenheidsfront rond de arbeidersklasse. Deze meningsverschillen worden doorkruist door het debat inzake de houding t.o.v. de CP en de Sovjet-Unie (de linkervleugel van de SP splitst in 1940 af, vormt de PST die in 1941 een zware verkiezingsnederlaag lijdt en daardoor opnieuw wordt “aangezogen” door het Volksfront, juist op het ogenblik dat de SP opnieuw naar links zwenkt en het Volksfront verlaat; een deel van de PST fuseert, na de inval van Hitler in de USSR in 1941, met de CP; een ander deel keert terug tot de SP.[19] Een bijkomende factor is de rol die antistalinistische communistische militanten (de “Communistische linkerzijde”) in de ideologische en programmatische ontwikkeling van de SP hebben gespeeld, waardoor de theorie van de permanente revolutie en de trotskistische ‘ideologie’ in het algemeen een buitengewone verspreiding hebben gekend in de Chileense arbeidersbeweging.
Deze drie basiskenmerken die de Chileense SP heeft verkregen bij haar ontstaan (een werkelijke arbeidersbasis, centristische oriëntatie, links van de CP, opvangkanaal van de massamobilisatie), komen opnieuw aan de oppervlakte en gaan het gezicht van de klassenstrijd duurzaam beïnvloeden. Wanneer de verschillende brokstukken van de oude SP zich in juli 1957 opnieuw verenigen, worden er twee conclusies getrokken: tegen iedere klassensamenwerking met om het even welke sector van de burgerij; voor een nadruk op een systematische politieke alliantie met de CP. Het debat met de CP, volksfront of arbeidersfront, is gestart, sedert de FRAP in februari 1956 tot stand is gekomen, tussen de CP, SP en de minuscule democratische volkspartij. Dit tactische debat gaat naarmate de ervaringen van de klassenstrijd zich opstapelen steeds meer terreinen omvatten, o.m. de analyse van het imperialisme en de “binnenlandse” bourgeoisie, en de “Chileense” weg naar het socialisme. Waneer Allende opnieuw de nederlaag lijdt in de presidentsverkiezingen, ditmaal tegen Frei (1964), trekt de SP sommige van haar analyses verder door: “De FRAP als uitdrukking van de lijn van het Arbeidersfront, moet een werkelijk klassefront worden dat een revolutionaire zin geeft aan de nieuwe opgang van de volksbeweging.” En verder: dat is gebaseerd “op de theorie en de praktijk van de klassenstrijd in de achtergebleven landen waar de bourgeoisie verbonden is met de Creoolse oligarchie en het imperialisme. Bijgevolg, is het de arbeidersklasse, verbonden met de uitgebuite klassen, die de taak toekomt om het land te bevrijden uit zijn achterstand en zijn afhankelijkheid en tezelfdertijd het socialisme in te stellen.”[20]
Doch typisch voor het centrisme: de strategische en organisatorische conclusies blijven halverwege steken. “Onze strategie sluit daarmee de electorale weg uit als middel om ons doel, de machtsgreep te verwezenlijken (...).De opstand zal zich voordoen wanneer de leiding van de volksbeweging zal begrijpen (sic) dat het sociale proces dat zij heeft helpen maken, tot rijpheid is gekomen en de stoot zal geven tot de revolutie.”
Tussen 1965 (de desillusie in het electorale proces) en november 1967 (het 22e SP-congres van Chillán) gaat de Cubaanse leiding een belangrijker poging ondernemen om het continentale revolutionaire proces te stimuleren en politiek-organisatorische diepgang te geven (Tricontinentale in 1965, OLAS-conferentie en guerrilla van Che in Bolivia in 1967). Dit gaat zich weerspiegelen in de resolutie van het Chillán-congres, dat zich uitspreekt voor de onafhankelijkheid van het klassefront in oppositie tegen iedere samenwerking met de bourgeoisie; de noodzaak van het revolutionair geweld en de gewapende strijd, en een bevestiging van de 5 jaar oude leninistische stelling: “Het is alleen door het bureaucratische en militaire apparaat van de burgerlijke staat te vernietigen dat men de socialistische revolutie kan consolideren.”
De CP van Chili (40.000 leden, de derde in grootte van de pro Russische CP’s in de kapitalistische wereld, in 1973) is in de loop van haar geschiedenis ontwikkeld tot één van de meest stalinistische in de wereld. Het ontstaan van de eerste arbeidersstaat, socialistisch Cuba (1959), in de westelijke hemisfeer, en de daarmee gepaard gaande nieuwe etappe in de crisis van het stalinisme dwingen de CP een synthese te zoeken tussen hun inschakeling in het stalinistisch stelsel en de geweldige radicalisering en politisering op het Latijns-Amerikaanse continent. De Chileense CP, aanhanger van de etappetheorie (die de socialistische revolutie naar de verre toekomst verplaatst) en van de vreedzame parlementaire overgang naar het socialisme, wordt geconfronteerd met de ploeg Castro-Guevara die in de Tweede Verklaring van Havanna de stelling van de permanente revolutie overneemt (“De revolutie zal socialistisch zijn of niet zijn”), de gewapende strijd vooropstelt, een nieuw soort Latijns-Amerikaanse Internationale wil opbouwen (OLAS), de Sovjet-steun aan reactionaire regimes aanklaagt (o.m. aan het Frei-regime in 1966) en openlijk uitkomt voor de volledige steun aan sommige nieuwe revolutionaire bewegingen. Zij begint steeds meer haar taal aan te passen. Dit is des te noodzakelijker omdat ze op haar linkerflank niet alleen kleine revolutionaire groepen telt in de zestiger jaren (o.a. MIR, maoïsten, trotskisten), maar tevens een SP met massa-aanhang; Deze aanpassing wordt zichtbaar na de verkiezingsnederlaag van Allende (1964), de linkse wending van de SP (1965), de oprichting en eerste uitbouw van de MIR, en vooral, de OLAS-conferentie (1967). Enkele betekenisvolle pogingen om de klassieke stalinistische strategie aan te passen:
- 1969, op de bijeenkomst van de CP’s in Moskou, dient de Chileense CP een amendement in, om “de vreedzame weg” te vervangen door “niet-gewapende weg”, met een motivatie die het geweld rechtvaardigt.
Een verklaring van Corvalan van juni 1967 die echter niet de conclusie trekt dat iedere alliantie met de bourgeoisie moet worden afgewezen, zegt: “Hiermee is echter wel de weg geopend voor een toenadering tot de SP met het oog op de vorming van de UP.
“... Wij waren ertoe gekomen om de Chileense revolutie als burgerlijk-democratisch op te vatten, maar we hebben in 1945 (sic) begrepen dat deze niet sectaire lijn eveneens foutief was, wegens de ondertussen ontstane veranderingen in de wereldtoestand, de opgang van het proletariaat, de inhoud van een nieuwe periode en de achteruitgang (sic) van de revolutionaire mogelijkheden van de bourgeoisie.”
Het CC van 13-16 april 1969 neemt een verklaring aan die van een grenzeloos opportunisme getuigt, in de zin dat ze tegelijkertijd de revolutionaire stellingen verwerpt en in woorden grote stukken ervan overneemt. We citeren opnieuw om de verwarring en de illusies aan te tonen die aldus in de voorhoede werd verwekt, in de eerste plaats in de CP (doch ook daarbuiten, o.m. in de brede centristische stroming in de MIR, de SP, en later de linkervleugel van de DC):
“Het is welbekend dat, voor de communisten, de arbeidersklasse de drijfkracht van de revolutie is daarom beschouwen wij de communistisch-socialistische alliantie als fundamenteel. Tezelfdertijd (sic) denken wij dat alle partijen en stromingen die aan de oorsprong liggen van een volksregering zich erin moeten verzamelen als partners van een gemeenschappelijke onderneming.” “De volksmacht die we willen verwekken en de revolutie die wij moeten maken, zijn in essentie en uit hoofde van hun objectieven anti-imperialistisch en anti-oligarchisch (= antifeodaal, F.V.), met als perspectief het socialisme. Vandaar, terloops gezegd, het feit dat wij weinig ernstig vinden en werkelijk van weinig ernst getuigen, dat hier en daar plannen worden uitgewerkt om nu reeds een socialistisch karakter te geven aan heel het revolutionaire proces dat wij vandaag moeten opwekken. De weg naar het socialisme loopt over anti-imperialistische en anti-oligarchische omvormingen. En het is geen bijdrage tot het socialisme, maar wel het tegendeel, om werkelijke inhoud van de Chileense revolutie te vervormen; hoewel deze vervormingen meestal maar in woorden zijn. De overgang van de anti-imperialistische en anti-oligargische revolutie naar de socialistische revolutie kan zeer snel (sic) en één enkel continu proces (resic) zijn zoals het geval was op Cuba. Daarom moet men de nadruk leggen op de concrete taken die overeenkomen met iedere historische etappe.”
Een aardig soepje, opgediend door dit opgekalefaterde stalinistische kadaver met opeenvolgend de trap naar de MIR (“plannen smeden...”), de verwijtende ironiserende vinger voor de centristische SP (“vervormingen... in woorden ...”), een knipoogje naar Fidel en vooral, vele, vele “concrete taken” om zo snel mogelijk de “gute alte” Volksfronttactiek van samenwerking met de burgerij te herbeginnen, ondanks de nederige zelfkritiek na 1945.
Dit alles is slechts een ideologisch-politiek windscherm om zichzelf manoeuvreerruimte naar links te geven.
Het debat “permanente revolutie – revolutie in etappes” of, zijn strategische conclusie “klassefront van arbeiders en boeren t.o.v. volksfront met de bourgeoisie” wordt aan de hand van concrete politieke taken uitgevochten, waarvan de twee centrale zijn:
- autonomie van het proletariaat inzake programma en strijdvormen;
- houding t.o.v. de radicale partij en de DC, als burgerlijke partijen.
Een Volksfront betekent fundamenteel de alliantie van de grote arbeiderspartij(en) met een belangrijke sector van de burgerij met het oog op de verdediging van de burgerlijke democratie. Ook al kan zich het geval voordoen dat de burgerij niet rechtstreeks in de regering zetelt. Trotski sprak over het Spaanse Volksfront als over een alliantie met “de schaduw” van de bourgeoisie, gezien deze in de loop van de burgeroorlog in haar quasi totaliteit overliep naar het fascisme; is deze rechtstreekse, aanwezigheid van burgerlijke krachten een voor de massa’s zichtbare voorstelling van de beperktheden van de revolutionaire mogelijkheden, en voor de reformistische leiders een gunstig alibi om deze mogelijkheden niet buiten het burgerlijke kader te doen lopen.
In de hoogontwikkelde kapitalistische landen heeft het Volksfront meestal een antifascistische of “union sacré” jasje aan. In Chili gaat het, gezien de sociale structuur van een onderontwikkeld land om een verweving van het antifascisme met de stalinistische etappetheorie (eerst anti-imperialisme en antifeodalisme, later antikapitalisme en socialisme).
Enerzijds draait de kwestie rond het noodzakelijke en door niemand betwist bondgenootschap van arbeiders en arme boeren (d.w.z. de landelijke kleinburgerij) met de stedelijke kleinburgerij. Hieruit trekt het stalinisme de conclusie dat er dus een alliantie moet komen met de partij van deze stedelijke kleinburgerij; terwijl het revolutionaire marxisme erop wijst dat een alliantie met deze sociale klasse niet moet verward worden met een alliantie met de voorlopige (d.w.z. onder normale politieke voorwaarden van kapitalistische overheersing) politieke spreekbuis van deze sociale klasse. Integendeel, haar werkelijke inschakeling in de alliantie met arbeiders en boeren, vereist haar breuk in de loop van de klassenstrijd met een partij die niets anders uitdrukt dan de overheersing van de grote burgerij over de kleine burgerij. Anderzijds wordt dit probleem voortdurend doortrokken met de door de CP vooropgestelde noodzaak om niet alleen een alliantie met de kleinburgerij, maar ook met de anti-imperialistische bourgeoisie aan te gaan, dus een rechtstreekse klassensamenwerking. Concreet gesproken, draait alles rond de radicale partij en de Democracia Christiana. In de Volksfronten van 1938-41 (Cerdo), van 1942-46 (Rios) en 1946-52 (Videla) speelde de radicale partij een sleutelrol om een blok te formeren met de nog zwak gestructureerde, maar zich ontwikkelende arbeiderspartijen, CP en SP. Deze radicale partij, “linkse” afsplitsing van de liberalen (1863), is een schepping van de vrijmetselaarskringen die een doorslaggevende rol spelen in de stedelijke middenstand en de industriële bourgeoisie op het einde van de 19e eeuw.
Het is juist door de geweldige uitbreiding van de stedelijke kleinburgerij (in 1930: 18 % arbeiders in industrie en mijnen; 34 % boeren, 54,6 % buiten beide sectoren in openbare diensten, technici, ingenieurs, vrije beroepen, traditionele middenstand, kleine patroons, ambachtslieden...) dat de radicale partij een massabasis verwerft. Niet alleen levert zij in die periode de belangrijkste politieke leiders van de bourgeoisie (zeer betekenisvol alle volksfrontpresidenten), ook het programma weerspiegelt de modernisering van het kapitalisme en meteen zekere sociale hervormingen die de arbeidersbeweging inschakelen in het systeem.
Het eerste Volksfront (1938-41) is typisch hiervoor. De coalitie van radicalen, CP en SP verslaat de coalitie van conservatieven en liberalen, met een programma in 4 punten: verdediging van de democratie, planificatie van de economie onder staatstoezicht, uitbreiding van de sociale wetgeving; verdediging van de “Amerikaanse vrede” en de soevereiniteit der naties.[21] Tengevolge van twee factoren gaat de radicale partij ineenschrompelen van de belangrijkste burgerlijke partij tot een aanhangsel in dienst van sommige politieke manoeuvres die zich echter langs fundamenteel andere kanalen afspelen:
(1) het einde van de hervormingspolitiek in Chili, door het wegkwijnen van de financieel-economische basis in het begin van de 50’er jaren,[22] brengt de radicale partij in botsing met haar eigen sociale basis, door een steeds “rechtsere” koers (vooral onder Videla).
(2) Dit dwingt de bourgeoisie te zoeken naar een andere oplossing. Noch het militair-bonapartistisch populisme van generaal Ibanez (1952-58), noch de conservatieve coalitie rond Alessandri (1958-64) kunnen het overheersingssysteem van de bourgeoisie herstellen. In die omstandigheden, met Cuba voor de deur en gewijzigde economische verhoudingen tussen de traditionele exportsector en de industriële sector, lanceert de bourgeoisie en het imperialisme de DC als nieuw sluitstuk van haar overheersingssysteem.[23]
Deze DC structureert niet alleen in de diepte een deel van de arbeidersbeweging en het grootste deel van de boeren, maar slaagt erin de plaats van de radicale partij in te nemen wat betreft de spreekbuis van de middenstand en van een belangrijk deel van de klassieke rechterzijde.[24]
Doordat de radicale partij haar sociale basis in de kleinburgerij verliest, houdt zij meteen op om een fundamentele rol te spelen in het burgerlijke overheersingssysteem en valt terug tot een politieke restkracht. Het beste bewijs hiervan zijn de twee opeenvolgende splitsingen onder druk van de snel stijgende sociale en politieke polarisatie.
En voor het aan de macht komen van Allende in 1969, waarbij de uiterste rechtervleugel aangevoerd door Durán de Radicale Democratie opricht, die zich bij het conservatieve blok aansluit; daarna de splitsing van augustus 1971 aangevoerd door Borsay en Baltra (radicale kandidaat voor het presidentschap bij de onderhandelingen in 1969 die uitliepen op de vorming van de UP), die de links Radicale Partij (PRI) oprichten en later de UP verlieten.
In feite verliest de Radicale Partij hiermee haar werkelijke burgerlijke kopstukken. Wat overblijft is een kleine parlementaire groep waarvan de militanten met name in de jeugdbeweging zitten, ondertussen herdoopt tot Revolutionaire Radicale Jeugd, die zich heeft uitgesproken voor het marxisme, de klassenstrijd, de gewapende strijd en de revolutionaire machtsgreep.[25] De concrete analyse wijst uit dat de analogie tussen de UP en de Volksfronten van 1938-52 inzake de rol van de radicale partij niet opgaat, ook al poogt de reformistische stroming van de UP (CP + Allende) de radicale partij als een geruststellende aantrekkingspool voor de burgerij binnen de UP voor te spiegelen.[26] Het feit dat Allende het in 1969 haalde tegen zijn ernstigste rivaal Baltra van de radicale partij om kandidaat te worden van de UP, drukte op zichzelf al het overwicht uit van de arbeidersbeweging en de programmatische oriëntatie die de grondslag was van de UP. De toetssteen voor de mogelijke omvorming van de UP in een klassiek Volksfront, die een belangrijke sector van de bourgeoisie introduceert en het socialistisch perspectief achter de horizon wegdrukt, moet dus veeleer afgemeten worden aan de houding die de UP vóór en na 1970 heeft aangenomen t.o.v. de christendemocratie en langs haar om, t.o.v. het leger. De CP die systematisch de UP in een Volksfront probeerde om te buigen, heeft al haar inspanningen in die richting georiënteerd, een totale abstractie makende van de al dan niet aanwezigheid van enkele radicale notabelen (die zich trouwens evenzeer binnen de vrijmetselaarsvleugel van de SP bevinden). Ook de bourgeoisie (althans sommige van haar sectoren) heeft getracht tussen te komen in dit debat “arbeidersfront-volksfront”. De DC wordt, in de periode 1968-69, het theater van een intens debat inzake de toekomstige tactiek voor de bourgeoisie t.a.v. de vooruitgang van dat front CP-SP. De zogenaamde “linkervleugel”, Tomic (hetgeen niet moet worden verward met de arbeiderssector binnen de DC) probeert zich op te werpen, op basis van een radicaal-populistisch programma (“de niet-kapitalistische ontwikkelingsweg”) als de eenheidskandidaat voor een verruimde UP. Deze manoeuvre was niet geheel zonder kans op succes: terwijl de SP een resolute oppositiehouding aanneemt t.o.v. het Frei-regime, probeert de CP, bij de minste gelegenheid, toenadering te zoeken tot de DC,[27] hetgeen tot een openbare polemiek tussen CP en SP leidt. De rechtervleugel Frei-Zujonic mikt echter op een grootburgerlijke coalitie met de Conservatieve Partij, een stelling die de overhand krijgt binnen de DC (mei 1966: 233 tegen 215, met de splitsing en de oprichting van de MAPU); doch door de klassieke rechterzijde wordt verworpen.[28]
Daarmee was de mogelijkheid om de UP, vóór de presidentsverkiezingen van 1970, om te vormen tot een Volksfront met een burgerlijke sector van de DC, teniet gedaan. Als de Allende-regering echter het revolutionair proces stimuleert, gaat zich er opnieuw een tactische krachtlijn vormen, zowel van de CP en Allende, als van de Tomic sector van de DC.
De Unidad Popular, die op 9 oktober 1969 officieel zijn “Coördinatiecomité” opricht tussen CP, SP, de Sociaaldemocratische Partij, de MAPU en de API, op 17 december zijn programma aanneemt, en op 22 januari 1970 Allende als presidentskandidaat aanduidt, is noch naar sociale samenstelling noch naar programma een Volksfront. Zoals we hebben gezien, is geen enkele belangrijke sector van de bourgeoisie erin opgenomen.
De kern van de alliantie wordt uitgemaakt door het eenheidsfront van CP-SP, geruggensteund op het op het eenheidsvakverbond, de CUT. Het draagt een uitgesproken klassekarakter, waarvan de omtrekken verscherpen naarmate de tijd vordert (o.m. de maart 1973-verkiezingen wijzen op een quasi ineenstorting van de radicale partij en een winst in de proletarische sector in stad en platteland). Deze sociale werkelijkheid weerspiegelt zich in het programma.
Zoals men kan verwachten, vindt men hierin contradicties en “open plekken” die het gevolg zijn van twee tegenstrijdige strategische projecten. De lijn van de CP, die beoogt om uiteindelijk tot een brede Volksfrontalliantie te kunnen komen (hetgeen zal inhouden dat het UP niet in praktijk wordt gebracht); en de centristische sectoren (Altamirano SP, MAPU-Garreton, OIC en, buiten de UP, de MIR) die de druk van het strijdende proletariaat op zich nemen en weerspiegelen.
Het programma van de UP,[29] dat ongetwijfeld in zich een aantal maatregelen bevat die samenvallen met een moderniseringsprogramma binnen de kapitalistische structuren,[30] betekent echter een radicale breuk met de letter en de geest van een volksfrontprogramma.
- Het analyseert Chili als “een kapitalistisch land, onderworpen aan het imperialisme en beheerst door sommige sectoren van de bourgeoisie die organisch verbonden zijn met het buitenlands kapitaal (...) De huidige ontwikkeling van het wereldkapitalisme onderwerpt steeds meer de nationale mondolie-bourgeoisie en maakt haar steeds meer afhankelijk van het buitenlands kapitaal...”
– Het tiende hoofdstuk van het programma besluit: “Het enige werkelijke volksalternatief en, bijgevolg, de fundamentele taak die de volksregering wacht, is van een einde te maken aan de overheersing van de imperialisten, de monopolies, het grootgrondbezit en met de opbouw van het socialisme in Chili te beginnen.”
Niet alleen is iedere etappetheorie afwezig, er is geen enkele expliciete verwijzing naar de parlementaire vreedzame overgang. Integendeel, de nadruk wordt gelegd op de buitenparlementaire dynamiek: “Om de mobilisatie van het Chileense volk te stimuleren en te oriënteren met het oog op het veroveren van de macht zullen wij overal comités van de UP vormen, georganiseerd in ieder bedrijf, ieder grootgrondbezit, gemeente, bureau of school door de militanten van de linkse bewegingen en partijen en samengesteld door de menigte van Chilenen die zich kenmerken door de wil tot fundamentele veranderingen. De comités van de UP zullen niet alleen verkiezingsorganen zijn. Het zullen de strijdbare vertolkers zijn van de onmiddellijke eisen van de massa’s en bovenal zullen ze zich voorbereiden op het uitoefenen van de volksmacht.”
- Als antikapitalistische maatregelen in de economie worden vooropgesteld: “Als eerste maatregel zal men de bodemrijkdommen nationaliseren, zoals de grote koper-, ijzer-, nitraat en andere mijnen die in handen zijn van buitenlandse kapitalen en nationale monopolies. Van deze genationaliseerde sector zullen de volgende activiteiten deel uitmaken:
1. de grote mijnen van koper, nitraat, jodium, ijzer en steenkool;
2. het financieel systeem van het land, vooral de privébanken en de verzekeringen;
3. de buitenlandse handel;
4. de grote distributieondernemingen en monopolies;
5. de strategische industriële monopolies;
6. in het algemeen, de activiteiten die de sociale en economische ontwikkeling van het land bepalen, zoals de productie en distributie van elektrische energie, spoor-, lucht-, zeetransport, de communicatie media, productie, raffineren en de distributie van petroleum en afgeleide producten (met inbegrip van vloeibaar gas), staalnijverheid, cement, petrochemie en zware chemie, de cellulose en papiernijverheid. Al deze onteigeningen zullen verwezenlijkt worden, zodanig dat altijd de belangen van de kleine aandeelhouders verdedigd zullen worden.
Het is onmiskenbaar dat indien dit gedeelte van het programma “als eerste maatregel” met “onteigeningen zonder schadevergoeding tenzij voor de kleine aandeelhouder” zou verwezenlijkt zijn, het niet meer zou gegaan zijn om een opkalefateren van het kapitalisme, maar om een werkelijke opheffing van de kapitalistische klasse.
Dit programma zou niet verwezenlijkt worden, omdat de partijen die het revolutionaire proces moesten leiden reformistische en geen revolutionaire partijen waren, hetgeen concreet in het programma tot uiting komt. De verovering van de staatsmacht, het afbreken van het burgerlijke staatsapparaat en het vervangen door een arbeidersstaat ontbreekt volkomen, tenzij enkele zeer vage toespelingen op een “veralgemeend democratiseringsproces en nieuwe machtsstructuren aan de basis.”[31]
Impliciet wordt daarmee aan de burgerlijke wettelijkheid niet getornd, zodat een vacuüm ontstaat wat de facto opgevuld wordt door de bestaande krachtsverhoudingen tussen de klassen en, binnen de arbeidersbeweging, tussen reformisten en revolutionairen. Dit reformistisch kader en strategie waarin een programma wordt geperst, dat in zijn basisargumentatie uitgesproken antikapitalistisch is, is de fundamentele contradictie van het Allende-regime.
Dit regime was ongetwijfeld reformistisch, maar het is een reformisme dat aanleiding ging geven tot een enorme uitbarsting van klassenstrijd aan de basis en tot de vorming, naast de openlijk en consequent reformistische CP, van een zeer brede centristische stroming die in staat zou zijn, onder meer door de fouten van de revolutionaire linkerzijde (MIR e.a.), om deze radicalisering naar zich toe te trekken. Drie objectieve factoren kunnen verklaren waarom de UP niet is uitgegroeid tot een volksfront en waarom de concessies in het UP programma (door de CP en de rechtervleugel van de SP als tactische voorlopige concessies opgevat) van het literair-journalistieke terrein naar dat van de reële concrete klassenstrijd zijn overgegaan.
Ten eerste lag de krachtsverhouding tussen CP en SP, en binnen de SP, tussen rechter- en linkervleugel zo, dat er een ingewortelde politieke kracht bestond om deze programmatische en strategische concessies tot object van klassenstrijd te maken.
Dit houdt verband met de historische ervaringen van de Chileense arbeidersbeweging (de Volksfronten 1938-52, de FRAP was reeds een klassefront). De specifieke plaats van de SP en later de incorporatie van de christelijk-revolutionaire groepen (MAPU, OIC) en de MIR in de beweging, tezamen met autonome democratische organisatievormen van de massa’s.
Ten tweede, dient de UP aan de macht te komen niet tegen een conservatieve burgerlijke regering in, maar na het Frei-experiment dat zeker in zijn eerste fase (1964-67) maximaal zijn reformistisch-populistisch karakter had naar voren geschoven, o.m. met een buitenparlementaire activiteit in de marginale numeriek belangrijke sectoren (pobladores, boeren). De UP diende zich noodzakelijkerwijze hiervan te differentiëren door het aan de gang zijnde proces uit te diepen.
Ten derde, en vooral, sedert het einde van de jaren ’50 verhoogt de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging haar gewicht in de Chileense samenleving op een aanzienlijke wijze.
De vorming van het eenheidsvakverbond (CUT) in 1953 stelt een einde aan een lange periode van versnippering en verlamming van de arbeidersbeweging en zal een belangrijke autonome factor zijn in de daarop volgende 20 jaar klassenstrijd.
In de periode 1953-70, 8 algemene stakingen zowel voor onmiddellijke economische, defensieve als om politieke eisen, maar die de arbeidersklasse uiteraard tot een hoog politiek bewustzijn brengen, o.m. het (zij het ook vage) idee van de politiek-collectieve macht in de samenleving.
Een verhoogde graad van organisatie en gewicht. Allende: 1952: 5,45 %, 1958: 31,5 %, 1964: 38,92 %, 1970: 36,3 %; de CUT, die bij haar oprichting in 1953 300.000 leden telt, heeft er 900.000 in 1970. Deze fenomenale groei gaat uiteraard nog sterker worden in het boerensyndicalisme.
Dit gewicht accentueert zich in het jaar 1970, met de opgang van de stakingsbeweging; de eerste nationale boerenstaking (12 mei 1970) voor de landhervorming; de algemene arbeidersstaking (8 juli 1970) met 11 massameetings in Santiago; de vorming van de 15.000 CUP’s (comités van de UP) en de dreiging van een algemene staking in geval de bourgeoisie de verkiezing van Allende zou ongedaan maken (parlementair of militair).
Het geheel van deze factoren maakt van de Allende-regering het type zelf van een reformistische arbeidersregering. Het debat dat erdoor wordt uitgelokt is niet socialisme of burgerlijke democratie, maar wel reformistische weg of revolutionaire weg. De enorme uitbarsting van autonome klassenstrijd in alle lagen van de werkende bevolking draagt er niet weinig toe bij om dit debat uit het terrein van de algemene theorie te halen en er een praktische oriëntatie aan te geven.
_______________
[1] Zie o.m. Luis Corvalan. La voie pacifique est aussi une forme de la révolution, in: La nouvelle revue internationale, no. 12, december 1963, pp. 3-19.
[2] verklaring van Hernan del Canto, secretaris-generaal van de UP-regering, lid van de SP (in: Les Temps Modernes, juni 1973, p. 2067). Men kan een hele reeks stellingnamen in die zin citeren die het overwicht in de topleiding van de Socialistische Partij bewijzen.
Voor diegenen die niet de fabel maar met de werkelijke inhoud van het begrip “permanente revolutie” willen leren kennen, kunnen terecht bij de Trotski bloemlezing, uitgegeven door E. Mandel (De permanente of verraden revolutie, Amsterdam, Van Gennep, o.m. pp. 50-55).
[3] verschillende citaten uit Causa Marxista-leninista (nov. dec. 1970), orgaan van de PCR, o.a. uit een fundamentele tekst Revolución democrático-popular y revolución democratico-burguesa zijn te vinden in Alain Labrousse: L’expérience chilienne, Seuil, Paris, 1971, pp. 355-356.
[4] Michel Raptis, citeert cijfers die wijzen op het enorme gewicht van de kleine en middelgrote ondernemingen.
[5] A.A.C. Quaviva (e.a.) Chili de l’Unité Populaire, Ed. Sociales 1971, pp. 35-37.
[6] Onze kameraad Luis Vitale heeft dit mechanisme – dat de objectieve fundering van de permanente revolutie aantoont, uitvoerig geanalyseerd in zijn monumentale, helaas alleen in het Spaans beschikbare Interpretación marxista de la historia de Chile. André Gunther Frank heeft, ondanks kleinere meningsverschillen, de geldigheid hiervan bevestigd (o.m. in zijn Lumpenbourgeoisie et lumpen-développement, Maspéro, Paris, 1971, waaraan we deze samenvatting ontlenen, en in zijn Développement et Sous-dêveloppement au Chili, essay verschenen in de bundel Capitalisme et sous-développement en Amérique Latine, Maspéro, 1968, deel I, pp. 18-119).
[7] Balmaceda gaat deze bevorderen (1886) als alternatief voor het Brits imperialisme. Zij vindt plaats in de sector van de elektriciteit, het vervoer en de nitraatmijnen (18 % in 1890). De Duitse generaal Emil Koener geeft, eveneens in 1886, het Chileense leger zijn Pruisische traditie. Ongeveer 10.000 Duitse kolonisten zullen tussen 1883-1890 een bloedige en ononderbroken strijd moeten voeren tegen Mapuche-indianen in Araucanië (Z-Chili).
[8] Alain Labrousse, L’expérience chilienne, Seuil, 1972, pp. 40-42.
[9] Zie de reeds geciteerde bloemlezing Trotski: De permanente of de verraden revolutie, vooral stellingen 2, 3, 4 en 8 (pp. 50 en 52).
[10] E. Mandel, Imperialisme en nationale bourgeoisie, in De Internationale, I, nr. 4, sept. 1973, p. 19
[11] Frei heeft rechtstreekse bindingen, als advocaat, met één van de grootste verzekeringsmaatschappijen; zijn Phalange (voorloper van de DC) werd financieel rechtgehouden door de Edwards Bank. Tijdens zijn verkiezingskampanje van 1964, ontving hij in totaal 20 miljoen dollar van de Europese christendemocratie, ongeveer 1 miljoen dollar per maand uit USA-bronnen; en de rest werd geleverd door dezelfde Edwardsgroep die tevens haar dagblad El Mercurio ter beschikking stelde.
[12] A. Labrousse, op. cit., pp. 101-113.
[13] id. De statistische gegevens voor 1969 en 1970 ontbraken blijkbaar nog op dat ogenblik. Uit de context blijkt echter een stijging en niet een daling van het strijdniveau.
[14] Volgens de Chileense grondwet dient het Verenigde Congres (Kamer + Senaat) binnen 50 dagen na de verkiezingen de president aan te wijzen. In het geval niemand de absolute meerderheid heeft gehaald, wil de traditie dat dit automatisch de best geplaatste kandidaat is. Gezien de inzet van deze verkiezingen, was dit nu allerminst het geval: een sector van de Democracia Christiana dacht er ernstig over om een “noodoplossing” door te drukken (nieuwe verkiezingen, militair kabinet). Uiteindelijk won de “grondwettelijke sector” het op de Nationale Conferentie (okt. 1970) met 271 tegen 191 stemmen.
[15] We gaan niet in op de definitie van volksfront die in sommige maoïstische kringen leeft, nl. “front van het volk”, wat in feite neerkomt op de alliantie van arbeiders en boeren, nl. het exacte tegendeel van het volksfront. Deze spraakverwarring komt voort in deze kringen uit hun onbegrip voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging en meer in het bijzonder van het stalinisme, de stroming waarop de maoïsten zich nochtans beroepen.
[16] Zie over de definitie van de arbeidersregering, waar we in het licht van de Chileense ervaring verder op zullen ingaan, o.m. De resolutie over de tactiek van de communistische Internationale, aangenomen in 1922 op het Vierde Congres (Quatre Premiers Congres de l’Internationale Communiste 1919-23, Maspéro, 1969, pp. 158-159) en het Overgangsprogramma van de Vierde Internationale (1938), o.m. hoofdstuk 13.
[17] Zie C. Lamour, Le Pari chilien, pp. 93-96, pp. 180-182, pp. 199-205, A. Labrousse, L’expérience chilienne, pp. 173-176, p. 45, A. Wallon, Perspectives actuelles du mouvement ouvrier, in T.M., no. 323, p. 1981.
[18] Een soortgelijke doorkruising der tendensen binnen de SP deed zich voor tijdens de Koude Oorlog periode met de regering Videla (1946-52) en Ibanez (1952-58).
[19] Congresresolutie van het 21e congres van Linnares, gecit. in A. Labrousse, p. 173.
[20] Zie Labrousse, pp. 48-56.
[21] De financiële basis was ontstaan door een relatieve autonome ontwikkeling van de industrie van de Latijns-Amerikaanse landen, door breuken in hun rechtstreekse afhankelijkheid van het Amerikaanse imperialisme, eerst in de periode 1929-32, daarna met W.O. II. Dit geeft aanleiding tot de opkomst van het populisme, in Volksfrontvorm in Chili, maar meestal gedragen door nationalistisch-populistische formaties, waarvan het peronisme de meest voldragen was.
[22] Zie hoger in dit Chili-artikel.
[23] Labrousse, p. 86. Deze neergang van de radicale partij komt o.m. electoraal tot uiting (hetgeen betekenisvol is voor een partij van notabelen verbonden aan de vreedzame ontwikkelingsperiodes van de burgerlijk-parlementaire democratie): 1963: 21,6 %, 1965: 12,8 %, 1967: 16,1 %, 1969: 13,4 %, 1971: 8,2 %.
In de presidentsverkiezingen van 1964 die Frei t.o.v. Allende plaatst doet de radicale partij met Durán als kandidaat dienst als afleidingsmanoeuvre en haalt 4,99 %. De polarisatie na 3 jaar UP oefent een zware druk op de RP uit: bij de parlementsverkiezingen van 1973, valt zij terug van 15 op 7 zetels (“Mars... et après?”, in TM, p. 2116).
[24] Vergeten we niet dat de Radicale Partij zich vroeger reeds op het vrijzinnige en democratische socialisme beriep en ... de Chileense afdeling van de Tweede Internationale vormde. Voor de evolutie van de RP, C. Lamour, pp. 191-194 en Labrousse, pp. 337-340.
[25] Allende heeft een nauwelijks bedekte afkeuring uitgesproken over de marxisering van de radicale partij (en van de MAPU) (Labrousse, p. 339).
[26] Labrousse, pp. 176-177.
[27] Tomic wordt later toch presidentskandidaat tegen Allende (UP) en Allessandri (Cons. Partij). We gaan niet in op het debat dat is ontstaan rond de vraag waarom de bourgeoisie de verkiezingen verdeeld is ingegaan.
[28] We vertalen zelf uit de Franse tekst, gepubliceerd in: A. Acquaviva (e.a.) Chili de l’Unité Populaire, ed. Sociales, Paris (pp. 145-186).
[29] B. Matte, voorzitter van het syndicaat van grootgrondbezitters, steunde publiek het Allende-regime gedurende de periode sept. 1970-okt. 1971, in de hoop dat de opdeling van de onproductieve latifundia tegelijkertijd zou leiden tot een verhoogde productiviteit, een verruiming van de binnenlandse markt en de vorming van een (uiteraard conservatieve) laag van middelgrote boeren (C. Lamour, p. 35).
[30] Men vindt er integendeel alle ideeën in die tot de tragedie van de september-putsch gaan behoren: de humanisering van de politie, die een “instrument tegen antisociale acties moet worden”, consolidatie en materiële uitbouw van het leger in een “moderne, patriottische en volkse geest”, etc.
[31] Zie de frappante discussie van de arbeiders van de Suncar-fabriek “De arbeiders en hun macht” in september 1972, overgenomen in het reeds geciteerde nummer van Les Temps Modernes, juni 1973, pp. 2099-2113.