Geschreven: 1970
Bron: Imperialisme et bourgeoisie nationale en Amerique latine, Quatrième Internationale, nr. 46, 28e année, 1970. Verscheen in het Nederlands voor het eerst in De
Internationale, jaargang 1, nr. 4, september 1973
Vertaling: onbekend
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie:
Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, januari 2006
In de loop van de laatste vijftien jaar heeft er een belangrijke verandering plaatsgevonden op het gebied van de investering van imperialistische kapitalen in Latijns-Amerika. Terwijl vanouds de grondstoffen leverende sector de voorkeur had, werd in deze jaren een betrekkelijke meerderheid van het imperialistische kapitaal geïnvesteerd in de sector van de verwerkende industrie. Deze verandering is zo duidelijk dat sinds eind 1966 de post “verwerkende industrie” de voornaamste plaats is gaan innemen bij de buitenlandse privé-kapitalen die in Latijns-Amerika waren geaccumuleerd en die in dat jaar als volgt waren verdeeld:
Daar deze ontwikkeling zich sindsdien versterkt heeft doorgezet is het waarschijnlijk dat reeds nu 40 % à 45 % van het imperialistische kapitaal in Latijns-Amerika in de verwerkende industrie is geïnvesteerd en dat de drempel van 50 % in de naaste toekomst zal worden overschreden.
De Europese imperialistische machten — vooral het Duitse imperialisme — hebben in dit proces zeker een pioniersrol gespeeld. De grote West-Duitse monopolistische trusts hebben in de afgelopen jaren hun penetratie van Latijns-Amerika met kracht voortgezet. Deze investeringen zijn praktisch uitsluitend gericht op de verwerkende industrie. De Amerikaanse trusts, die belangrijke posities verloren hebben (vooral het overwicht in de automobielindustrie in Latijns-Amerika), zijn begonnen op deze ontwikkeling te reageren en haar te volgen.
Dit heeft overigens diepere oorzaken dan de reactie op de terugkeer van Europese trusts op de markten van Latijns-Amerika. De voortdurende daling van de grondstoffenprijzen ten opzichte van de prijs van de eindproducten heeft een betrekkelijke daling van de winstvoet veroorzaakt in vele zogenaamde primaire sectoren. De gewone reactie van het kapitaal dat met zo’n daling wordt geconfronteerd is uit deze sectoren terug te vloeien naar die, waar de winstvoet hoger is. Dat zijn vooral een aantal sectoren van de verwerkende industrie, zoals de chemische en de petrochemische industrie, de elektronica, de farmaceutische industrie, de productie van kleine elektrische apparaten en dergelijke. Enkele voorbeelden: in het Noord-Oosten van Brazilië hebben alleen al in de laatste jaren de volgende imperialistische maatschappijen productieafdelingen gevestigd, over het algemeen samen met Braziliaans kapitaal: General Electric, Dow Chemical, Union Carbide, Pirelli, Philips, Robert Bosch, General Food, Fives-Lille, Société européenne d’expansion horlogère, etc. Het petrochemische complex van Capuara in Brazilië werd niet alleen tot stand gebracht met deelneming van de Wereldbank, maar ook van de Banque Worms en de Banque française du commerce extérieur. De Shell do Brasil heeft hier ook een fabriek neergezet. De Badische Anilin heeft kort geleden een 60 % aandeel genomen in een van de belangrijkste Braziliaanse chemische industrieën, de Suvinil. De Braziliaanse chemische groep Mantiquera heeft zich verbonden met de Amerikaanse trust Laporte Industries Ltd. Péchiney werkt samen met de Braziliaanse firma A.S.A. bij het vestigen van een aluminiumfabriek bij Recife. De formule van de “joint ventures” (gezamenlijke ondernemingen) wordt algemeen aanbevolen als het beste middel om “de nationale weerstanden tegen het buitenlandse kapitaal te overwinnen”. In werkelijkheid zijn, zoals een typische representant van het Braziliaanse grootkapitaal, Roberto de Oliveira Campos het uitdrukte, “de nationale aandeelhouders er sterk bij betrokken”.
Onze kameraad Vitale noemt in zijn brochure Y despues del 4, Que? (Ediciones Prensa Latinoamericana, Santiago de Chile) een indrukwekkende lijst van ondernemingen die in de loop van de laatste jaren in Chili tot stand zijn gekomen: Rockwell Standard heeft zich verbonden met twee Chileense maatschappijen voor de productie van auto-onderdelen; General Motors met de Automotore de Pacifico; Philips, R.C.A.Victor en Electromet hebben geïnvesteerd in de Chileense elektronische industrie; Phizer en Parker-Davis in de farmaceutische industrie, etc. (p. 27). Vitale citeert een artikel uit het tijdschrift Punto Final dat stelt dat van de honderdzestig belangrijkste Chileense ondernemingen er in meer dan de helft wordt deelgenomen door buitenlands kapitaal.
Het directe gevolg van deze veranderde oriëntering van de imperialistische investeringen is een vergroting geweest van het aandeel van de industrie in het bruto nationaal product in een hele reeks Latijns-Amerikaanse landen. Deze beweging treedt duidelijk niet overal op. Zij heeft de Midden-Amerikaanse landen, Paraguay en Ecuador praktisch onberoerd gelaten. Men heeft haar sterk afgeremd in Argentinië. Niettemin is de verandering in een aantal gevallen over een periode van 14 jaar, van 1953 tot 1966 zeer duidelijk:
Het is duidelijk dat deze groei van het aandeel van de
industrie in het BNP, die het gevolg is van de groei van de
buitenlandse investeringen in de industriële sector, niet
gepaard gaat met een vermindering, maar met een vergroting van de
economische afhankelijkheid van de landen van het imperialisme. De
volgende verschijnselen kunnen deze vergrootte afhankelijkheid
illustreren:
- Het hele machinepark en een groot deel van de voor de industrialisering noodzakelijke grondstoffen moeten worden geïmporteerd. Hierdoor wordt de economische afhankelijkheid van de inkomsten uit export nog verscherpt (die in hoofdzaak de uitvoer blijft van grondstoffen),[1] en elke nieuwe verslechtering van de ruilvoorwaarden veroorzaakt een plotselinge stagnatie van de industrialisering, met alle strubbelingen van dien.
- Een flink deel van de eigenlijke bronnen, waaruit de buitenlandse investeringen gefinancieërd worden, worden ter plaatse aangeboord, drukken dus op de kapitaalmarkt en remmen in evenredige mate de oorspronkelijke accumulatie van het “nationale” kapitaal.
- Onder invloed van het buitenlandse privé-kapitaal
leidt de industrialisering niet alleen tot een regelmatig wegvloeien
van dividenden, renten en dergelijke, maar ook tot een regelmatig
binnenstromen van goedbetaalde technici en directeuren, die op hun
beurt weer bevorderen dat inkomen uit deze landen wegstroomt. Zo hebben
zes landen van Latijns-Amerika (Brazilië, Mexico,
Argentinië, Colombia, Venezuela en Chili), die tevens de meest
geïndustrialiseerde landen van dit continent zijn, in 1967
— 1968 jaarlijks meer dan 25 % van hun totale inkomsten uit
de export uitgegeven als vergoeding voor de buitenlandse investeringen
en de aangegane buitenlandse leningen (International Monetary Fund:
Balance of Payments Yearbook, vol, 20).
De Braziliaanse marxistische econoom Theotonio Dos Santos publiceert in zijn boekje “Dependencia economica y Cambio revolucionario” (Editorial Nueva Izquierda, Caracas, 1970) een tabel waaruit hij afleidt dat de Noord-Amerikaanse bruto-investeringen die in Latijns-Amerika gedaan zijn in de periode 1957 – 1964 zo’n 15 miljard dollar belopen, waarvan minder dan 1,8 miljard werkelijk de Verenigde Staten hebben verlaten, terwijl de rest werd gedekt uit ofwel onverdeelde winsten (dus uit meerwaarde geproduceerd door de Latijns-Amerikaanse arbeiders), of uit het aanboren van de plaatselijke kapitaalmarkt en bankkredieten. Deze som van 1,8 miljard dollar die inderdaad uit de Verenigde Staten naar Latijns-Amerika gegaan is, moet worden vergeleken met het bedrag van 6,3 miljard dat in dezelfde periode uit LatijnsAmerika naar de Verenigde Staten is overgebracht in de vorm van dividenden, renten, salarissen en dergelijke.
De “industrialisering “ ten gevolge van de investering van buitenlands kapitaal veroorzaakt niet de klassieke gevolgen die de industrialisering in de 19de eeuw in de kapitalistische landen teweegbracht.
Er is geen cumulatieve groei. Er is geen verbreiding van industriële technieken over steeds grotere sectoren van de economie. Er is geen belangrijke vermindering van de werkloosheid. Er is geen groeiende autonomie van de economische politiek, enzovoorts.
De oorzaken van deze beweging, die afwijkt van de oude historische “norm” zijn makkelijk te vatten. Zij behoren alle thuis in de overheersende context van de internationale imperialistische economie, van de vorm van industrialisering en van de groeiende afhankelijkheid die daaruit voortvloeit.
De industrieën die door het buitenlandse imperialistische kapitaal worden gevestigd zijn hypermoderne industrieën die relatief slechts weinig arbeidskracht gebruiken.[2] Er is geen radicale agrarische revolutie, dus geen massale herinschakeling van de landelijke bevolking in de handelskringlopen, geen overdreven arbeidsdeling op het platteland, geen belangrijke vergroting van de nationale markt. De trek naar de stad voltrekt zich in hoofdzaak in de vorm van een marginale stedelijke bevolking (Theotonio Dos Santos, op. cit. , pp. 28-29). De landloze boeren worden niet tot landelijk proletariaat, noch tot stedelijk proletariaat, maar tot stedelijk lompenproletariaat.
De enorme zuigkracht die de imperialistische trusts uitoefenen op de binnenlandse kapitaalmarkten van Latijns-Amerika en de vertraging van de accumulatie van “nationale” kapitalen die van deze zuigkracht het gevolg is, remmen de verspreiding van industriële technieken nog meer en een proces van industrialisering in de diepte en in de breedte, waarvan de dragers de kleine en middelgrote kapitalistische ondernemingen zouden zijn geweest.
De beperktheid van de nationale markt, die het gevolg is van de afwezigheid van een cumulatieve economische groei, leidt zo tot een paradoxaal gevolg: de buitenlandse imperialistische trusts die in Latijns-Amerika gevestigd zijn worden op hun beurt de voorvechters van een Latijns-Amerikaanse gemeenschappelijke markt, minder om zich door een gemeenschappelijke tariefmuur te beschermen tegen de concurrentie van importartikelen uit de Verenigde Staten, Japan en West-Europa, dan om hun industrieproducten te kunnen afzetten, die nu al uit de te enge nationale grenzen barsten, terwijl nog nauwelijks de eerste fabrieken er staan. Dit belang van de buitenlandse trusts wordt gedeeld door het “nationale” kapitaal dat er nauw mee verbonden is, vooral in de sector van de zware industrie.
Vanouds werd de heersende klasse in Latijns-Amerika gevormd door een blok van de oligarchie (de voornaamste landeigenaren en de compradore-bourgeoisie) verbonden met het imperialisme. Omdat zij in wezen op de export aangewezen waren, waren deze twee machten voor een vrijhandelspolitiek en kwamen zij in botsing met de belangen van de zogenaamde “nationale” bourgeoisie, wier belang lag in een protectie tegen de concurrentie van de goedkope imperialistische artikelen. De strijd tussen het imperialisme, verbonden met de oligarchie en de “nationale” bourgeoisie was tegelijk een werkelijke strijd en een beperkte strijd. Werkelijk omdat het gaat om een strijd met als inzet de herverdeling van de meerwaarde (van het maatschappelijk meerproduct) die in Latijns-Amerika geproduceerd wordt, waarbij de “nationale” bourgeoisie een belangrijk stuk van het aan het imperialisme toevallende deel wil afhalen om daarmee haar eigen aandeel te vergroten en zo een min of meer klassiek proces van industrialisering te stimuleren.
Beperkt omdat het sociale belang van het proletariaat in verhouding sneller toeneemt dan dat van de “nationale” bourgeoisie, terwijl deze vreest dat een revolutionair proces haar eigen bestaan als klasse bedreigt; het gaat er voor haar dus in wezen om een hervormingsbeweging te leiden en geen anti-imperialistische beweging. Met het doel deze hervormingsbeweging van sociaal-economische structuren in Latijns-Amerika in de hand te houden was de “nationale” bourgeoisie bereid een zekere druk uit te oefenen op het imperialisme met behulp van massamobilisaties die zorgvuldig gekanaliseerd worden. De regimes van Cardenas in Mexico, Peron in Argentinië, Vargas en Quadros in Brazilië geven het verste punt aan tot waar de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie kan gaan. Het einde betekent meteen het échec en het terugdeinzen van deze bourgeoisie, daar de angst voor een revolutionaire massamobilisatie hun wens versterkt haar aandeel in de winst te vergroten, zeker zodra ze de controle over de massabeweging verliest.
Met de economische veranderingen die zich in de loop van de laatste vijftien jaar voltrokken hebben, veranderen ook de traditionele politieke structuren. De objectieve grondslag voor het “verbond tussen oligarchie en imperialisme” is aan het slinken. De autonomie van de “nationale” industriële bourgeoisie tegenover de imperialistische fabrikanten vervaagde. Daar zij niet in staat zijn een werkelijke concurrentiestrijd tegen deze trusts te voeren, vertoont het “nationale” industriële kapitaal de tendens zich meer met hen te verbinden. Het aantal gezamenlijke ondernemingen stijgt voortdurend. De nationale wetgeving dwingt het buitenlandse kapitaal er verder toe zich op deze manier te binden; het geval van de automobielindustrie is wat dit betreft typerend.
Op deze wijze komt stukje bij beetje een nieuw verbond tot stand, een “verbond imperialistisch kapitaal — nationaal industrieel kapitaal” dat er belang bij heeft de oligarchische sector slagen toe te brengen, niet alleen de grote landeigenaren en exporteurs,[3] maar zelfs ook het traditionele mijnbouwkapitaal. Voor zover het erom gaat bronnen en kapitaal vrij te maken om de industrialisering en de invoer van machinerieën te financieren, voor zover het gaat om een vergroting, zij het marginaal, van de binnenlandse markt, verenigt zich de oppositie van het “industriële kapitaal” tegen de “oligarchie” zich met een oppositie van het “industriële kapitaal plus imperialistische industriële trusts” (of, meer precies “industrieel kapitaal gedomineerd door de imperialistische industriële trusts”) tegen de vroegere oligarchie.
Kameraad Hugo Blanco heeft dus volstrekt gelijk als hij het heeft over de opkomst van een nieuwe oligarchie in plaats van de oude (Rouge, 12 oktober 1970). Want de overlapping van de belangen van de imperialistische industriesector, die totnogtoe beslissend waren, en de lagen van de “nationale” bourgeoisie die belang hebben bij de industrialisering is dusdanig dat geen algemene anti-imperialistische strategie, zelfs om tactische redenen, denkbaar is van de kant van deze modern “nationale” bourgeoisie ( een vleugel hiervan neigt er overigens toe zich te “verbureaucratiseren”, zich te veranderen in een laag van ambtenaren die een genationaliseerde sector leiden, met het doel tegelijkertijd de private accumulatie van het industriekapitaal in zijn geheel te bevorderen, en hun eigen privé-bezit in het bijzonder). De proef van zulke gedeeltelijke antikapitalistische maatregelen tot een werkelijke vermindering, zij het op beperkte schaal, van de afhankelijkheid van de Latijns-Amerikaanse landen van het imperialisme ligt dus zeker niet meer in de nationalisatie van de een of andere mijnonderneming of plantage, maar in de nationalisatie van de industriële ondernemingen.[4] En daarvan is niet alleen geen sprake bij de vertegenwoordigers van de “nieuwe bourgeoisie”, maar de naastingen die zij voorstaan en voltrekken worden altijd begeleid door vette schadevergoedingen, die nu juist het imperialisme in staat stellen zich zonder kleerscheuren of sociale beroering uit de grondstoffensector terug te trekken om zich te heroriënteren op de industriële sector.
De intelligentste vertegenwoordigers van het kapitalisme hebben de politieke en sociale gevolgen van hun veranderde belangen in Latijns-Amerika heel goed begrepen. Hoewel de Europese imperialisten ook hier weer een pioniersrol hebben gespeeld, was het belangrijkste dat deze verandering openlijk en volledig werd onderkend in het rapport van Nelson Rockefeller. Het belang van deze erkenning ligt erin dat de familie Rockefeller, die haar reusachtige belangen geconcentreerd heeft in de Latijns-Amerikaanse petroleumsector, totnogtoe de verpersoonlijking was van de klassieke opstelling van het Amerikaanse imperialisme tegenover Latijns-Amerika en dat ze nu de verandering vertegenwoordigt die gaande is.
We zouden het hele Rockefeller-rapport kunnen overnemen, dat van voor tot achter wordt overheerst door het onderkennen van dit verschijnsel. Maar de volgende passage zal wel voldoende zijn:
“Evenals de andere Amerikaanse republieken afhankelijk zijn van de Verenigde Staten voor hun machines, zo zijn de Verenigde Staten van hen afhankelijk omdat ze een grote markt voor onze industrieproducten vormen. En zoals deze landen de Verenigde Staten beschouwen als een afzetmarkt voor hun grondstoffen, door de verkoop waarvan ze in staat zijn deze uitrusting voor hun ontwikkeling te kopen, zo vinden de Verenigde Staten deze nodig voor onze industrie, waarvan de werkgelegenheid voor vele medeburgers afhangt. Maar deze onderling afhankelijke economische krachten (sic) zijn aan het veranderen. Een groeiende handelsstroom van industrieproducten in beide richtingen is de huidige ruil van industrieproducten tegen grondstoffen aan het verdringen.”(Quality of life in the Americas. Text of the Rockefeller Mission Report, The Department of State Bulletin, 8 December 1969, spatiëring van ons). De door Marx ontdekte wet, dat het maatschappelijk bestaan het bewustzijn bepaalt, heeft beslist niet aan actualiteit verloren, wanneer men haar betrekt op het bewustzijn van de bourgeoisie van de Verenigde Staten met betrekking tot latijns-amerika... In deze belangenverschuiving moet men de verklaring zoeken voor de merkwaardige inschikkelijkheid die het Amerikaanse imperialisme totnogtoe heeft getoond tegenover de nationalisaties van generaal Velasco, van generaal Ovando en zelfs tegenover die, die Salvador Allende van plan is.[5] “Betaal een schadevergoeding en laat toe dat deze weer wordt geïnvesteerd in de industriële sector van uw land: dat is al dat wij wensen” — met de bijgedachte: want zo zal onze greep op uw economie en uw maatschappij zich versterken en zal deze tegelijk minder worden bestreden door de massa’s. Dit is de houding van het imperialisme tegenover de “hervormingsgezinde militairen” ... [6]
Het zou duidelijk te simpel zijn voorgesteld om het hele probleem van de houding van het imperialisme met betrekking tot de regimes van de zogenaamde “hervormingsgezinde militaire junta’s” terug te brengen tot de enkele factor van het directe economische belang. Er bestaat een maatschappelijk belang, of nauwkeuriger een sociaal-politiek-militair belang, dat voor de materiële belangen gaat van deze of gene groepering uit de imperialistische yankee-bourgeoisie die grondstoffen of industrieproducten vervaardigt. Latijns-Amerika is met de Cubaanse revolutie begonnen aan een fase van diepwoelende maatschappelijke omwentelingen. Deze fase is niet voorbij en zal tenminste nog het komende decennium voortduren. De traditionele oligarchie is volstrekt niet in staat de sociale krachten die een sociale verandering op dit continent willen, te breken of effectief te onderdrukken. Het is dus voor het imperialisme van het grootste belang om de politieke machten te steunen en te bevorderen die in staat zijn de potentiële revolutionaire energie te kanaliseren in een richting die met buiten de kapitalistische productiewijze en het internationale kapitalistische systeem valt. Wij overdrijven niet als wij zeggen dat de gedachten die tot deze politiek leiden, letterlijk in het rapport Nelson Rockefeller zijn terug te vinden. Nog enkele gedachten van de eerzame gouverneur van de Staat New York, tevens lid van de eerzame familie petroleummagnaten en financiers die aan de top staat van de Bigbusiness -piramide van de Verenigde Staten:
“De dynamiek van de industrialisering en van de modernisering heeft het bouwsel van de politieke en sociale structuren onder druk gezet. De politieke en sociale instabiliteit, de druk die uitgeoefend wordt in de richting van radicale antwoorden op deze problemen, en een verscherpte nationalistische tenders naar onafhankelijkheid ten opzichte van de Verenigde Staten overheersen de situatie”.
“... Het zuurdesem van het nihilisme en de anarchie verbreidt zich over dit halfrond”.
“ ...Het grootste deel van de Amerikaanse republieken heeft nog niet de noodzakelijke elementen gemobiliseerd voor een industrialisering op grote schaal van hun economie. Zij hebben in verschillende mate behoefte aan beter en meer onderwijs, een effectiever systeem om de nationale besparingen te kanaliseren tot kapitaalsvorming en industriële investeringen, aan wetten die het algemeen belang beschermen terwijl ze de ondernemersgeest aanwakkeren, en aan groeiende overheidsdiensten die zich erop richten de industriële groei te bevorderen.”
“ ... Het dilemma dat zich aan de regeringen opdringt is dit: zij weten dat de samenwerking met en de deelname van de Verenigde Staten zeer veel kunnen bijdragen tot een snelle verwezenlijking van hun ontwikkelingsdoel en, maar dat hun gevoel voor politieke legitimiteit heel goed kan afhangen van de mate van onafhankelijkheid die zij ten opzichte van de Verenigde Staten weten te bewaren.”
“ ...Hoewel dit misschien niet algemeen bekend is, zijn de strijdkrachten en de Katholieke Kerk ook onder de machten die zich met de veranderingen in de andere Amerikaanse republieken bezig houden. Dat is voor hen een nieuwe rol”.
“...In vele Centraal- en Zuid-Amerikaanse landen is het leger de politiek belangrijkste groepering in de maatschappij. De militairen zijn zowel het symbool van macht, autoriteit en zelfstandigheid, als de haard van de nationale trots. Zij worden vanouds (!) beschouwd als de hoogste rechters van het welzijn van de natie”.
“… Kort gezegd, er ontstaat even nieuw type militair en dit wordt spoedig een belangrijke factor voor een constructieve (!) sociale verandering in de Amerikaanse republieken. Gedreven door een groeiend ongeduld met de corruptie, de inefficiëntie en de stagnerende politieke orde, zijn de nieuwe militairen ertoe bereid hun autoritaire traditie aan te passen aan het doel van sociale en economische vooruitgang”. (Quality of Life in the Americas, op. cit. pp. 502, 503, 504, 505) Hervormingsgezinde militairen als laatste dam tegen de “castristische” of “anarchistische” ondermijning, dat is de strategische koers die het Amerikaanse imperialisme schijnt te hebben uitgezet na het rapport Rockefeller.
De typische vorm van industrialisering die direct verbonden is met de imperialistische trusts en die onder hun leiding staat, die nu vijftien jaar bestaat in Latijns-Amerika, heeft ondanks de optimistische voorspellingen van de gradualistische school, de sociale spanningen niet verminderd maar vergroot. Het explosieve karakter van de maatschappelijke toestand wordt veroorzaakt door de groei van de werkloosheid de gevolgen van de hollende inflatie voor het levenspeil van de massa’s — soms gepaard met een grove vermindering van het reële inkomen, zoals gebeurde in Argentinië en Brazilië, en ook in Bolivia tijdens de dictatuur van Barrientos -; door de onevenredigheid van het onderwijssysteem, die een niet minder belangrijke intellectuele werkloosheid veroorzaakt,[7] de voortdurende crisis in de kleine en middelgrote ondernemingen, de groeiende schuldenlast op het platteland, enzovoort.
Deze groei van de maatschappelijke spanningen heeft een steeds duidelijker radicalisering van de massa’s tot gevolg, en niet alleen in de voorhoedesectoren. Het, totnogtoe op zichzelf staande, voorbeeld van het mijnbouwproletariaat van Bolivia is nu op machtige wijze uitgebreid met het proletariaat van Cordoba en Rosario; het is nog maar een kwestie van tijd en verschijnselen van dezelfde soort zullen zich herhalen in het proletariaat van Chili, Brazilië en elders.
Onder deze omstandigheden moet de houding van het “hervormingsgezinde leger” tegenover de massabeweging noodzakelijk anders zijn dan die van de bonapartistische leiders die de belangen vertegenwoordigden van de “nationale” industriële bourgeoisie van weleer, à la Cardenas, Peron en Vargas.
De Cardenassen, Perons en Vargassen hadden er belang bij de arbeiders te mobiliseren, voor zover deze in meerderheid voor het imperialisme en de oligarchie werkten en voor zover de directe prijs voor deze mobilisatie door deze groepen zou worden betaald en niet door de “nationale” bourgeoisie (die zelfs kon hopen een deel van die prijs op de koop toe, door verschillende economisch-financiële mechanismen, om te zetten in een accumulatiefonds voor de “nationale” industrie). De Velascos en hun latere imitators in Argentinië, Brazilië en elders hebben geen belang bij zo’n mobilisatie, want de prijs daarvoor zou vooral betaald worden door de sector van de verwerkende industrie, waar nu het grootste deel van het proletariaat werkzaam is.
De voornaamste maatschappelijke functie van de hervormingsgezinde militaire regimes is dus niet de massa’s te mobiliseren om een verandering in de machtsverhoudingen met het imperialisme tot stand te brengen. Zij is integendeel, de massabeweging in te dammen in samenwerking met en met goedkeuring van het imperialisme, door ze hervormingen aan te bieden in vaag anti-imperialistische en socialiserende bewoordingen. Het verschil ligt in de vorm van de strijd tegen de “gevaren van ondermijning”: onderdrukking en regelrechte terreur in het geval van de gorillas; hervormingen, anti-imperialistische demagogie en geruisloze repressie in het geval van de hervormingsgezinde militairen. Maar de geruisloze repressie kan zich van vandaag op morgen omzetten in bloedige repressie, zodra de massabeweging de nauwe grenzen bereikt die de “verlichte” dictatuur haar gesteld heeft.
Dat wil niet zeggen dat er geen werkelijke belangentegenstellingen zijn tussen delen van de plaatselijke heersende klassen, delen van het imperialisme, politieke machten ( en vooral militaire tendensen) die proberen zich onafhankelijker op te stellen van de maatschappelijke groepen die ze geacht worden te vertegenwoordigen. Deze conflicten bestaan, zijn belangrijk en moeten opgenomen worden in onze algemene analyse als we de wisselvalligheden van de politieke, sociale en economische ontwikkeling van ieder afzonderlijk Latijns-Amerikaans land op een bepaald moment willen begrijpen. Wij hebben gewoon geprobeerd aan te geven wat ons de richting en de algemene tendens toeschijnt van die ontwikkeling, zonder hiermee alle problemen te willen oplossen. Dat betekent niet dat de werkende massa’s en revolutionaire organisaties onverschillig mogen zijn tegenover de precieze vorm die de uitbuiting en onderdrukking die ze ondervinden, aanneemt. Elke legale of semi-legale mogelijkheid om te werken aan propaganda, agitatie en de organisatie van de voorhoede moet tot op het bot worden benut. Elke nieuwe beperking of onderdrukking van democratische vrijheden van de arbeidersorganisaties moet worden beschouwd als een slag die de beweging is toegebracht en moet heftig worden bestreden. Maar iedere illusie dat er op de één of andere manier een terugkeer mogelijk is naar grondwettige regimes van een klassieke burgerlijke parlementaire democratie, van een mogelijke terugkeer naar een klimaat waarin de massabeweging zich zou kunnen organiseren en geleidelijk op steeds grotere schaal en op wettige wijze zich zou vergroten, moet vermeden worden. Dit komt niet overeen met de bedoelingen, noch met de mogelijkheden van de hervormingsgezinde militaire regeringen, noch met de belangen van de “nieuwe oligarchie” die haar ondersteunt.
Dit komt zeker niet overeen met de krachtsverhoudingen. De heersende klassen zijn, in LatijnsAmerika, te zwak om zich de luxe te kunnen veroorloven van regeringen die tijdelijk hun evenwicht bewaren ten koste van een werkelijke verhoging van het levenspeil van de massa’s. Het perspectief dat uit deze analyse voortvloeit is er een van een opeenvolging van prerevolutionaire en revolutionaire woelingen, doorspekt met tijdelijke nederlagen en pogingen van de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie om oplossingen te vinden van het soort “hervormingsgezinde militairen”, maar die na zekere tijd uitlopen op nieuwe woelingen en nieuwe krachtmetingen. De vorming van een nieuwe bekwame revolutionaire leiding van het proletariaat en het halfproletariaat van de steden en het platteland is het enige middel om uit de impasse te komen. Dit blijft meer dan ooit de centrale opgave. De strategie van de gewapende strijd in directe verbinding met de massabeweging, waarin een steeds verdere penetratie verzekerd moet worden, is de enige manier om deze revolutionaire partij op te bouwen in de historische context van het merendeel van de landen van Latijns-Amerika.
20-10-1970
_______________
[1] Er is overigens een belangrijke uitzondering. De uitvoer van industrieproducten uit Brazilië is in de afgelopen tijd zeer sterk gestegen. Volgens de Braziliaanse marxistische econoom Ruy Mauro Marini is deze uitvoer gestegen van de index 100 in 1962 op 102 in 1963, 152 in 1964, 317 in 1965 en 272 in 1966 (Subdessarrollo y revolucion, p. 115. Siglo Veintiuno Editores S.A., Mexico, 1969).
[2] Twee sprekende voorbeelden. Het eerste betreft Brazilië: van 1950 tot 1960 is de industriële productie gestegen op een gemiddelde jaarbasis van meer dan 9%, de stadsbevolking met gemiddeld 6%, de hele bevolking van het land met 3,1% en de fabrieksarbeiders nauwelijks met 3% (Ruy Mauro Marini: op. cit. p. 73).Dat betekent dat de hele werkloosheid zelfs gestegen is, en dat de stedelijke werkloosheid aanzienlijk gestegen is. Het tweede voorbeeld betreft Colombia. Van 1951 tot 1960 is de stadsbevolking gestegen met 2,6 miljoen mensen. In deze zelfde periode is het aantal fabrieksarbeiders met nog geen 100.000 gegroeid (Mario Arrubla: Estudios sobre el subdesarrollo colombiano, Editorial La Oveja Negra, Medellin, 1969). André Gunder Frank noemt in zijn laatste boek: Lumpenbourguesia, Lumpendesarollo (Editorial Nueva Izquierda, Caracas, 1970) de volgende algemene cijfers: hoewel het aandeel van de industriële productie in het Latijns-Amerikaanse bruto nationaal product is gestegen van 11% in 1925 tot 19% in 1950, 22% in 1960 en 23% in 1967, maken de fabrieksarbeiders slechts 14% uit van de totale civiele beroepsbevolking in elk van deze jaren, in 1925 zowel als in 1950, in 1960 zowel als in 1967; (p.110)
[3] Zie het conflict dat onlangs heeft plaatsgehad tussen de dictatoriale regering van Velasco Ibarra in Ecuador met de bananenexporteurs, die weigerden zich te schikken in een handelsbank-en monetaire politiek om het maatschappelijk meerproduct van het land in te zetten voor industrialiseringsdoeleinden.
[4] Dit betekent beslist niet dat de revolutionairen onverschillig moeten staan tegenover deze nationalisaties, en dat ze er geen beslissende steun in hoeven te zien tegen aanvallen van het imperialisme of de oligarchie. Maar dit geeft een veel groter belang aan de gecombineerde eisen van nationalisatie zonder schadevergoeding of afkoping, onder arbeiders controle. En dat moet vooral de revolutionaire propaganda zich meer doen richten op de volledige nationalisatie van het buitenlandse kapitaal, en niet bij voorkeur van dat welk is geïnvesteerd in de grondstoffenproducerende sector.
[5] Wij veroorloven ons er aan te herinneren dat we deze wending al hebben voorzien aan het begin van de 60er jaren. Wij hebben in de Traité d’Economie Marxiste dit geschreven: “Binnen de imperialistische bourgeoisie botsen de belangen van hen die de industrialisering van de onderontwikkelde landen beschouwen als de versterking van een potentiële concurrent, met de belangen van hen die haar vooral beschouwen als een potentiële klant. In het algemeen neigt de beslissing van deze conflicten ertoe in het voordeel van de tweede groep uit te vallen, wat de groep is van de grote monopolies die zich gegroepeerd hebben rond de productie van werktuigen” (Traité d’économie marxiste, tome II, p. 123, Paris, Julliard, 1962).
[6] Als het imperialisme en de Chileense bourgeoisie bang waren voor de regering-Allende, dan was daarvan de reden niet zijn economisch programma, maar de dynamiek van de strijd van de bevolking die hij riskeert te ontketenen. De keuze waarvoor zij zijn geplaatst is de volgende: zal deze strijd groter zijn wanneer het tijdperk-Allende volgens de grondwet wordt afgewerkt, of zal zij groter zijn als men probeert Allende het regeren te beletten?
[7] In de periode 1950 — 1955 zag een hele reeks landen van Latijns-Amerika het aantal universiteitsstudenten stijgen met 10% per jaar of meer. Dit is vooral het geval met Venezuela, met Chili, met Costa-Rica, met Trinidad, met Mexico, met Nicaragua en met Ecuador. Het is duidelijk dat bij gebrek aan een markt voor deze intellectuelen de druk vergroot is om een staatssector te scheppen die in staat is meer afgestudeerden te werk te stellen.