Vincent Geoghegan

Ernst Bloch en de alomtegenwoordigheid van de hoop


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1996, zomer, (nr. 58), jg. 40
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Toekomstvisie op het socialisme. “Waarvan we moeten dromen!”
De communistische utopie
“Links heeft het dagelijks leven nooit goed begrepen”

Het denken van Ernst Bloch is nog weinig gekend in de linkse beweging in Nederland en Vlaanderen. Toch is Blochs filosofie van de hoop in het huidige tijdsgewricht voor ons van groot belang als inspiratiebron voor kritische analyse en blijvend verzet.
Wij namen onderstaand artikel over uit het boek ‘Utopianism and Marxism’ van Vincent Ceoghegan. Naast het werk van Bloch zelf verwijzen wij ook naar het artikel van Ernest Mandel ‘Waarvan we moeten dromen! Toekomstvisie op het socialisme’, dat verscheen in De Internationale 48. Rob Gerretsen schreef in de Grenzeloos van april 1995 een korte schets van Bloch.

Een van de marxisten die in deze eeuw de utopische dimensie in het marxisme sterk heeft benadrukt, is Ernst Bloch (1885 – 1977). Zijn werk vormt een schitterende poging om een zelfbewust utopisch marxisme te ontwikkelen. In een groot aantal boeken hamerde Bloch op het centrale belang van het utopische voor iedere rationele politiek. Zijn magnum opus is ongetwijfeld Das Prinzip Hoffnung, dat hij oorspronkelijk in ballingschap in Amerika schreef tussen 1938 en 1947 en dat hij in de jaren vijftig bewerkte. We zullen de structuur van dit boek volgen om de belangrijkste thema’s van Bloch te bespreken.

Hoop als principe

De vijanden van de hoop zijn voor Bloch verwarring, ongerustheid, angst, verloochening, passiviteit, mislukking en nietigheid. Deze werden samengebald in het fascisme. Maar omdat iedereen dagdromen heeft, kent ook iedereen hoop. Het is noodzakelijk om dit dromen te ontdoen van zelfbedrog en escapisme, om het te verrijken en te vergroten en om het te plaatsen in de werkelijke beweging van de maatschappij. Hoop moet met andere woorden zowel worden geleerd als objectief worden geworteld; een inzicht ontleend aan de grote ontdekking van Marx: ‘de subjectieve en objectieve hoop-inhoud van de wereld’. Das Prinzip Hoffnung is een encyclopedische geschiedenis van dromen van een beter bestaan, van de meest simpele tot de meest complexe, van doelloze dagdromen tot verfijnde voorstellingen van perfectie. Het boek geeft een positieve inhoud aan de categorie ‘utopisch’, ontdaan van haar wereldvreemdheid en abstractie, als toekomstgericht dromen en anticiperen. Maar voortdurend wordt de verbondenheid van verleden, heden en toekomst benadrukt – bekommernis over wat men zou kunnen zijn is de koninklijke weg naar wat men is geweest en wat men is: ‘we hebben de krachtigste telescoop nodig, die van een gepolijst utopisch bewustzijn, om op het spoor te komen van de meest nabije nabijheid’. Dit hele project wordt onderzocht onder vijf thema’s, die allemaal verwijzen naar een bepaalde vorm van hoop:
1. ‘Kleine dagdromen’: alle vormen van verbeelding en mijmerij die de hele dag door bij mensen opkomen.
2. ‘Anticiperend bewustzijn’: de echte basis van hoop; de wortels en het doel van dromen van het individu.
3. ‘Wensbeelden in de spiegel’: de uitdrukking van hoop in tentoonstellingen, sprookjes, reizen, film, theater, en dergelijke.
4. ‘Schetsen van een betere wereld’: ontworpen of geschetste utopieën – medische, sociale, technologische, bouwkundige, geografische utopieën en ook de ‘verlangende landschappen’ in de schilderkunst en de literatuur.
5. ‘Wensbeelden van het volbrachte moment’: de krachtigste ideeën van authentieke menselijkheid.

‘Kleine dagdromen’

Dit verrukkelijke deel van het boek onderzoekt met grote fijngevoeligheid en scherpzinnigheid een reeks dagelijkse dromen en fantasieën. Bloch grijpt levendig terug op de dromen van de kindertijd: de veilige plekken waar je je kon verstoppen, reizen naar exotische landen, kastelen in verre landen, onbeperkte macht; ook op de liefdesfantasieën uit de pubertijd, waarin de ‘straat of stad waar de geliefde woont, verandert in goud en in een feest’, of op de droom van de triomfantelijke terugkeer naar huis naar de eens gevoelloze, maar nu met ontzag vervulde ouders. Bloch houdt steeds de ervaring van het fascisme in gedachten en hij schrijft hoe deze vroege smachtende verlangens dikwijls gevangen werden, hoe de ‘vaak opgeroepen streep blauw in de burgerlijke hemel ... een streep bloed werd’.

Met de volwassenheid komt de wens om de geschiedenis te herschrijven, waar het kwaad wordt recht gezet en de gemiste kans alsnog wordt waargemaakt. En hiermee verbonden is de droom van de wraak. Met grote persoonlijke verbittering verhaalt Bloch van de moorddadige antisemitische fantasieën van de kleine burgerij in de Weimarrepubliek en van de cynische manipulatie daarvan door de bourgeoisie. Hij gaat ook gedetailleerd in op de verscheidene vormen van compenserende seksuele fantasieën van mensen: ‘een woud van dromen van geile ogen en gespreide benen’ en ook op de dromen van financieel succes en huiselijk comfort. Hij legt de nadruk op de onvermijdelijke beperkingen van burgerlijke dromen – die het beste naar voren komen in het voorbeeld van de afgestompte en verveelde rijke man, die de pech heeft gehad (om Shaws uitdrukking te gebruiken) dat zijn hartenwens is vervuld.

De ‘niet-burgerlijke dromer’, zoals Bloch die noemt, kijkt daarentegen voorbij de bestaande mogelijkheden naar de socialistische visie van werkelijke gelijkheid, vrijheid en gemeenschap. Deze verlangens zijn onvermijdelijk ‘aanzienlijk minder scherp omlijnd dan die welke het bestaande niet te buiten hoeven gaan om vervuld te worden’. Maar ze hebben toch een veel hogere status en ze tonen de weg vooruit. Dit leidt dan tot Blochs ontroerende en bitterzoete bespreking van de dromen van de oude dag, waarin hij de onnodige hardvochtigheid van de ouderen in het kapitalisme afzet tegen de visie van wijsheid en rust, avond en thuis, van ‘authentiek leven op oudere leeftijd’.

Dit deel over kleine dagdromen wordt verrast de lezer door de krachtige beeldspraak: hoe voor de jonge bezoeker van de grote stad ‘de huizen, pleinen en straten schenen te baden in een utopisch licht’; of door de bruutheid, de haat en weerzinwekkendheid van de kleinburgerlijke dromen ‘doordringend als de geur van pis’; of nogmaals over deze klasse: ‘ze is ook willig genoeg om haar gebalde vuist weer in haar zak te doen als misdaad niet langer de vrije hand krijgt van degenen aan de top’.

‘Anticiperend bewustzijn’

In dit deel doet Bloch een stap terug en probeert hij een basis te leggen onder het menselijk dromen, de menselijke inspiratie: met andere woorden, de grondslag van de hoop. Hij onderscheidt een hele reeks samenhangende tendenties binnen een individu – aansporen, streven, verlangen, zoeken, voortvarendheid, hunkeren, wensen en willen – die ons allemaal verder voortstuwen. Maar wat ligt hieraan ten grondslag? Hij verwerpt de verschillende freudiaanse verklaringen van onze motivatie: die zitten vol burgerlijke vooronderstellingen, ze zijn gericht op het verleden (‘er is niets nieuws in het freudiaanse onbewuste’), ze zijn geobsedeerd door het libido (‘het benadrukt alleen gekruide driften’), ze maken menselijke impulsen los van het lichaam en verwaarlozen consequent sociaaleconomische factoren en ze zijn niet in staat de historische veranderlijkheid van menselijke driften te vatten. Freuds toenmalige discipelen worden door Bloch hard veroordeeld: Adlers ‘streven naar macht’ wordt aan de kaak gesteld als apologie voor het kapitalisme, terwijl Jung, die ‘fascistoïde bazelende psychoanalyst’ beschuldigd wordt van een racistisch en irrationeel oorsprongsdenken.

Een veel betere kandidaat als basisdrift, zegt Bloch, is honger, ‘de drift die altijd buiten de psychoanalytische theorie is gehouden’. En wat betreft ‘complexen’ geeft hij als suggestie ‘dat welke Franziska Reventlov zo onmedisch het geldcomplex heeft genoemd’. Allebei berusten ze op de enige werkelijk fundamentele drift – zelfbehoud – hoewel ook dit in verschillende omstandigheden verschillend ervaren wordt. Zelfbehoud verandert echter in zelfontplooiing zodra elementaire behoeften zijn voldaan en er ruimte komt voor steeds verfijndere vormen van behoeften; uiteindelijk ‘komt vanuit economisch verlichte honger tegenwoordig het besluit om een eind te maken aan alle verhoudingen waarin de mens een onderdrukt en verloren wezen is’. Dromen is een integraal onderdeel van dit proces. Bloch doet veel moeite om Freuds opvattingen te weerleggen over het minimale verschil tussen dagdromen en nachtdromen. Hoewel wensvervulling voorkomt in nachtdromen, gebeurt dat in wezen in een regressieve, repressieve en hoogst verwrongen vorm. Dagdromen daarentegen combineren helderheid, een open einde en toekomstgerichtheid. Maar toch bevatten zelfs nachtdromen materiaal dat omgezet kan worden in een utopische vorm van wakend bewustzijn. Het cruciale element in dit alles is wat hij noemt het ‘nog-niet-bewuste’. Dit is een voorbewust vermogen van individuen, waar alle nieuwe materiaal uit voortkomt; het is ‘de psychologische geboorteplaats van het Nieuwe’. Het Nieuwe komt echter niet uit de lucht vallen en is ook geen puur subjectieve schepping; het komt eerder voort uit de objectieve mogelijkheden van de zich ontwikkelende werkelijke wereld: ‘inspiratie ... ontstaat ... uit het ontmoeten van subject en object, uit het ontmoeten van zijn neiging met de objectieve strekking van de tijd, en is de flits waarmee deze overeenstemming begint’. Alleen in het marxisme bestaat deze combinatie van hoop en concreetheid. Dit houdt een combinatie in van de ‘warme stroom’ en de ‘koude stroom’ van het marxisme, waar koude staat voor de rigoureus wetenschappelijke kant van het marxisme en warmte voor haar libertaire kant; Bloch omschrijft dit ergens anders als eenheid van soberheid en enthousiasme.

Maar er zit in dit deel van het boek weer veel meer dan uit deze kale opsomming naar voren komt. Bloch maakt steeds weer uitstapjes naar een heleboel fascinerende discussies – van kunst tot folklore, van geschiedenis tot religie, van filosofie naar psychologie – waarin hij een waarlijk verschrikkelijke eruditie aan de dag legt (maar ook een dosis pompeusheid en bewuste obscuurheid). Dit hele deel van bijna driehonderd pagina’s is het theoretische hart van Blochs project. De onderliggende ideeën zijn aantrekkelijk. Het concept van het ‘nog-niet-bewuste’ vermijdt veel van het honende reductionisme dat kenmerkend is voor de psychologie van Freud. Blochs beeld van het individu is niet dat van het mishandelde en verprutste eindproduct van obscure kindertrauma’s, maar van een persoon dat begiftigd is met een veel grotere onafhankelijkheid en een vermogen tot creatieve zelfontwikkeling. In plaats van te broeden op de verborgen – en meestal basale – wortels van de wensen en verlangens van de mensen, is het individu bij Bloch veel meer gericht op wenselijkheid van doeleinden en op de heilzame functie van de dromen. Het is ook veel makkelijker om dit in te passen in een algemeen marxistisch raamwerk dan pogingen om Freud hierin te wringen. Aan de andere kant kunnen sceptici tegenwerpen dat dit te danken is aan het zeer algemene en abstracte karakter van het concept ‘nog-niet-bewuste’: haar vertrouwen op de intuïtie van de auteur en op culturele autoriteiten – kortom aan het feit dat het haar handen niet vuil heeft gemaakt aan de klinische procedures van de freudianen.

‘Wensbeelden in de spiegel’

Dit is een opwindend, origineel en belangrijk deel. Het is de verdienste van Bloch dat hij het utopische heeft ontdekt in de (vaak geminachte) populaire cultuur. Hij is zich volledig bewust van het uitbuitende karakter van deze cultuur, maar tegelijkertijd van de wensvervulling daarin (hoewel dit weer niet altijd gezonde wensen zijn). Hij schrijft bijvoorbeeld over mode en opmaak: ‘mensen kunnen van zichzelf niet maken wat niet al eerder met hun was begonnen. Net zo worden zij op het gebied van mooie kleding, gebaren en dingen alleen aangetrokken door dingen van buiten als die al lange tijd in hun eigen wensen hebben bestaan, al is het maar vaag, en waardoor ze zich dus gewillig laten verleiden. Lippenstift, make-up, geleende veren helpen als het ware om hun droom over zichzelf naar buiten te brengen. Dan poseren zij en vergroten het kleine beetje dat er is uit of ontkennen het. Maar niet alsof het mogelijk was voor iemand om zichzelf volkomen vals te maken; op z’n minst hun wensen zijn echt’.

De reizende kermis en het circus bevatten ook, ondanks hun opzichtigheid en uitbuiting van het niet-normale, ‘een beetje grensland ... met bewaarde betekenissen, met curieus utopische betekenissen, geconserveerd in een wrede show, in vulgaire wonderlijkheid’. Bloch laat de invloed zien van zijn geliefde Karl May in zijn verklaring van de utopische inhoud van avonturenverhalen – een genre dat een ‘luchtkasteel par excellence is, maar van goede lucht en voor zover dat kan gelden voor louter wensenwerk: het luchtkasteel heeft gelijk’. Onze auteur gaat ver in zijn zoeken naar wensdragers, zoals bijvoorbeeld reizen, postzegels verzamelen, tuinieren en plezier in slecht weer. Dansen ‘wijst op de wens om mooier te kunnen bewegen’, mime verwijst naar andere streken, net als de film. Ook hier wijst Bloch weer op het dubbelzinnige karakter van het verschijnsel: jitterbug en boogiewoogie zijn ‘wild geworden imbeciliteit’ en Hollywood wordt veroordeeld als ‘droomfabriek in de treurige zin van het woord’. Maar beroerde dromen zijn niet de ergste vijanden: dat zijn eerder pessimisme en nihilisme – de afwezigheid van dromen: ‘kunstmatig bepaald optimisme ... is desalniettemin niet zo stom dat het helemaal nergens in gelooft ... Daarom zit er meer mogelijk plezier in het idee van een bekeerde nazi dan in alle cynici en nihilisten ... Dus pessimisme is verlamming per se, terwijl zelfs het meest verrotte optimisme nog steeds de bedwelming kan zijn, van waaruit ontwaken mogelijk is’.

In de jaren dertig had Bloch het paradoxale karakter van het fascisme geanalyseerd – als mengsel van progressief en reactionair. Dat had te maken met het feit dat ‘niet alle mensen in hetzelfde Nu bestaan’. Grote delen van de bevolking hadden nog het bewustzijn uit vroegere tijden, omdat ze niet volledig geïntegreerd waren in de huidige maatschappij. Het fascisme slaagde erin om deze oudere stromingen voor haar eigen karretje te spannen. Marxisten zagen aan de andere kant niet de progressieve dimensie in van elementen van dit vroegere bewustzijn; zij zagen niet in dat deze elementen het product waren van de tekortkomingen in vroegere maatschappijen. Deze elementen zijn de ‘nog steeds subversieve en utopische inhoud van de relaties van mens tot mens en van mens tot natuur, die geen verleden tijd zijn, omdat ze nooit zijn gerealiseerd ... Deze inhoud is als het ware de goudader in het verloop van vroegere arbeidsprocessen ...’

Socialisten kunnen niet zomaar dit hele verschijnsel ontkennen, zij moeten proberen deze waardevolle dimensie in hun politiek te integreren. Of zoals Bloch in zijn tijd concludeerde, het fascisme zal blijven voortbestaan ‘zolang als de revolutie geen beslag legt op het levende Gisteren en dit weet te herdopen’. Het socialisme, het uiteindelijke doel, kan daarvoor een beroep doen op ontelbare bronnen diep in ieder individu. Dit is Blochs grote verdienste in dit deel van zijn boek: hij wijst op een schakel tussen het kleine, het alledaagse – en zelfs het ogenschijnlijk reactionaire – en het grote telos van het communisme.

Wel is er kritiek op Bloch mogelijk wat betreft zijn tamelijk arbitraire onderscheid tussen authentiek en niet-authentiek; bijvoorbeeld waar hij aan avonturenverhalen een hogere waarde toekent dan aan ‘stroopachtige verhalen’ in glossy tijdschriften. Dit heeft gedeeltelijk te maken met een onvermijdelijke persoonlijke grilligheid en deels met de bredere invloed van het milieu waarin hij opgroeide. Er is in het onderscheid dat hij maakt ook een sterke dosis anti-Amerikanisme te vinden, dat we bij velen van de ‘emigratie’-generatie van de Weimarrepubliek tegenkomen. Dat leidt soms tot een gemis aan gevoel voor verhouding. Maar dit is slechts een klein voorbehoud dat ik wil maken; het grote perspectief dat Bloch schetst is werkelijk indrukwekkend.

‘Schetsen van een betere wereld’

In de bijna vijfhonderd pagina’s van dit deel van zijn boek verzamelt Bloch de verschillende bewuste pogingen om een betere wereld te schilderen – in de meer gangbare betekenis van het woord ‘utopie’. Bijvoorbeeld de verscheidene medische utopieën, die diep geworteld zijn in eeuwigdurende menselijke bekommernis, met hun verdwijnen van ziekte en pijn. Maar ook het eeuwigdurende is geworteld in een bepaalde historische context – ‘utopieën hebben hun tijdschaal’ benadrukt Bloch, en zij kunnen niet buiten hun tijd begrepen worden. En dan worden we onthaald op een encyclopedische verzameling van historische utopieën. Naast de gebruikelijke Plato krijgen we Solon, Diogenes en Aristippus. De Bijbel ziet Bloch als een schatkist vol utopische verbeeldingskracht; Mozes krijgt het krediet van de schepping van een bevrijdingsgod: ‘de God die hij zich voorstelt is ... geen God als meester of baas ... Jahweh begint als bedreiging van de Farao: de vulkanische God van de Sinaï wordt Mozes’ bevrijdingsgod, de god van de vlucht uit de slavernij’. Jezus wordt geïnterpreteerd als voorbode van een nieuwe wereld: ‘de eschatologische preek heeft bij Jezus voorrang boven de morele en determineert die’. Augustinus komt aan bod en ook de fascinerende middeleeuwse ketter Joachim van Fiore met zijn droom van het Derde Koninkrijk. Enzovoorts via More en Campanella, Rousseau en Fichte, Owen en Fourier, Cabet en Saint-Simon, naar Stirner, Proudhon, Bakoenin en Weitling. Hij bespreekt ook een wat rare verzameling vrouwen-utopieën, die moderne feministen seksistisch en neerbuigend zouden vinden, net zoals veel van Blochs verwijzingen naar vrouwen. Hij stelde dat de vrouwenbeweging ‘tegelijk ouderwets, vervangen en uitgesteld is’, want het kapitalisme is maar al te graag bereid haar waardeloze gelijkheid uit te breiden en klassenstrijd heeft het primaat over de seksenstrijd. Ze is echter alleen maar uitgesteld omdat vrouwen een utopische dimensie hebben bij te dragen aan de toekomstige socialistische maatschappij, een bijdrage die wordt gedefinieerd in termen van de ‘speciale kwaliteiten’ van vrouwen. Dan volgt een discussie over het zionisme (‘zionisme vloeit over in het socialisme, of het leidt helemaal nergens naar’) en over het utopische werk van Bellamy, Morris, Carlyle en George. De verzameling lijkt eindeloos: technische utopieën, architectuur-utopieën van ‘Dromen op de muur van Pompeï’ tot Le Corbusier, geografische utopieën (‘Eldorado en Eden’), wenslandschappen in de schilderkunst, opera en literatuur (‘Pieter Breughel schilderde zijn Land van Cockagne precies zoals de arme mensen altijd droomden dat het was’), enzovoorts, enzovoorts. De eruditie en de kolossale schaal zijn adembenemend. Het is absoluut een goudmijn voor degenen die geïnteresseerd zijn in utopieën.

Maar Blochs doelstelling is niet antiquarisch. Het gaat hem meer om het laten zien van de historische alomtegenwoordigheid van dit soort toekomstdromen en om een pleidooi voor een synthese van dromen zonder illusies met een marxisme zonder positivisme en empiricisme. Dit is het concept van de ‘concrete utopie’.

‘Wensbeelden van het volbrachte moment’

In dit afsluitende deel van zijn boek laat Bloch zien wat hij zelf beschouwt als de meest sublieme voorstellingen van het bestaan, die welke in de hele geschiedenis een aura van een diep anders zijn hebben bezeten. Dit zijn de gouden draden van het menselijk dromen. En ze bieden ook een blik op het diepste geloof en de waarden van Bloch zelf. Historisch zijn deze voorstellingen dikwijls in tegenstelling tot elkaar verschenen; tegenstellingen die zich ontwikkelen in een dialectische synthese. Zo komt er een leven dat de oude tegengestelde idealen van gevaar en geluk in zich verenigt, waarin moed en avontuur verslapping en verveling voorkomen en waarin gelukzaligheid wreedheid, onzekerheid en ledigheid voorkomt; er is het nieuwe tactische ideaal van ‘noch niet-gewelddadige aarzeling noch loze abstractheid van geweld, maar geweld dat concreet bemiddeld wordt’. Hetzelfde wordt gezegd van andere dualismen – lichaam en ziel, actie en beschouwing, eenzaamheid en vriendschap, individu en collectief.

Twee belangrijke aandachtsgebieden in dit deel zijn muziek en religie. Het idee van kunst als brug naar een orde die buiten en voorbij het bestaande ligt, kent een lange geschiedenis; en ook een waardering van het subversieve karakter van kunst. De geëxalteerde status van de dichtkunst in het klassieke Griekenland is bekend, evenals Plato’s wens om die te controleren in zijn ideale maatschappij. In de moderne tijd ontwikkelde Schiller het idee van kunst als drager van een normatief ideaal – een standaard van waaruit de bestaande verhoudingen gekritiseerd kunnen worden en een doel voor politieke verandering. Voor Bloch heeft muziek net als alle verschijnselen een ideologische dimensie, geworteld in haar tijd: ‘dat gaat van de vorm van de uitvoering tot aan de karakteristieke stijl van de tonen en de compositie, tot aan de uitdrukking, de betekenis van de inhoud, Handels oratoria weerspiegelen in hun feestelijke trots de opkomst van imperialistisch Engeland, ...’ Maar dit is niet de totale betekenis van haar inhoud, want Bloch stelt op een andere plaats: ‘een ‘belangrijk’ werk gaat niet ten onder met het verstrijken van de tijd, het behoort ideologisch, niet creatief, tot de tijd waarin het sociaal is geworteld. De blijvende grootheid van belangrijke kunstwerken bestaat juist uit hun werking door een omvattende voorafspiegeling en door hun utopische betekenis.’

In feite heeft ‘geen enkele kunst zoveel meerwaarde boven de tijd en ideologie waarin ze bestaat’ als muziek. De complexe kwaliteiten van muziek hebben die gemaakt tot een bijzonder rijke draagster van de expressie van utopische inhoud en historisch gezien heeft ze de uitdrukking gevormd voor de meest sublieme verlangens van de mensheid’. Bloch doet de (zoals hij zelf zou toegeven) onmogelijke poging om enkele van deze bevrijdende voorstellingen te duiden.

Wat de godsdienst betreft hebben we te maken met een verschijnsel waarop in de marxistische traditie is neergekeken. Er wordt door marxisten soms vergeten dat Marx’ opmerking dat ‘godsdienst ... de opium van het volk is’, voorkomt in een passage waarin ook wordt verwezen naar het kritische element in de religie: religie is voor Marx ook ‘de zucht van de onderdrukte mens’; het is ‘de uitdrukking van werkelijke ellende en het protest tegen werkelijke ellende’. Dat dit in de marxistische traditie is vergeten, heeft ongetwijfeld te maken met Marx’ eigen mening dat het kritische moment van de religie voorbij was – dat het verder niets had bij te dragen tot een revolutionaire politiek. Bloch daarentegen geeft een indrukwekkende analyse van de kritische en anticiperende elementen in de wereldreligies én pleit voor de blijvende relevantie van religie in het marxisme. De religieuze impuls, verlost van z’n illusoire aspecten, is diep revolutionair. Dit houdt in: ‘de eliminatie van God zelf, opdat juist religieuze opmerkzaamheid, met hoop op totaliteit, alle ruimte krijgt en niet stuit op de spookachtige troon van een goddelijk wezen. Dat leidt tot niets minder dan de volgende paradox: het streven naar het religieuze koninkrijk Gods betekent zelf atheïsme, tenminste een goed begrepen atheïsme’. Of, zoals hij het later bondig uitdrukte: ‘Alleen een atheïst kan een goed christen zijn, alleen een christen kan een goed atheïst zijn’.

Door het hele boek heen is Blochs pro-Sovjet marxisme-leninisme zichtbaar. Zo kunnen we lezen dat ‘de Sovjet-Unie de kwestie van vrouwenrechten niet meer kent, omdat het de kwestie van arbeidersrechten heeft opgelost’ (en hij bedoelt daarmee niet het afschaffen daarvan!) en dat de Sovjet-Unie over de hele linie voorop loopt in de vooruitgang. Dit thema komen we in veel van Blochs werk tegen. Hij verdedigde de Moskouse schijnprocessen in ‘Een vreugdefeest voor renegaten’ (1937). Over de critici, de ‘renegaten’, schreef hij: ‘Hoewel velen het begin van de Russische revolutie liefhebben gehad, hebben zij de afgelopen twee jaar hun enthousiasme verloren. Zij kunnen maar niet begrijpen dat dit twintigjarige bolsjewistische kind zich moet ontdoen van zovele vijanden en dat het hen zo meedogenloos aan de kant zet’.

Na de oorlog accepteerde Bloch een universitaire baan in Leipzig in Oost-Duitsland en hij leek een aantal jaren geen enkel probleem te hebben met het marxistisch-leninistische concept van de communistische partij. In een lezing voor een Oost-Duits publiek goot hij zijn utopische perspectieven in de taal van marxistisch-leninistische planning: ‘Avontuur staat in de voorhoede van het dialectisch-materiële proces, samen met een overmaat aan werkelijke problemen, die moed oproepen om het risico te overwinnen, evenals een doordringende concrete rede – die nodig is om de ontwikkeling te doorzien. Deze wijsheid, de altijd scherpe en goeddoordachte wijsheid van Lenin, waakt over de weg naar de klassenloze maatschappij. Uit deze niet-schematische benadering ontstaan steeds weer nieuwe intermediaire analyses van de situatie, steeds meer concrete en uitgebreide twee- en vijfjarenplannen van theorie en praktijk’.

De partij komt hier naar voren als de hoogste richtinggevende kracht, de hoedster van analyse en utopie. Op zulke zwakke stutten bouwde Bloch zijn grote bouwwerk. Maar na het verzet tegen de partij en de onthullingen over het karakter van het stalinisme in de Sovjet-Unie raakte Bloch gedesillusioneerd en in 1961 ging hij in West-Duitsland wonen. In zijn nieuwe tehuis stelde hij dat de tekortkomingen van het marxisme zelf de overwinning van het autoritaire centralisme van het stalinisme mogelijk hadden gemaakt. Het verwaarlozen van de traditie van natuurrecht had geresulteerd in het streven naar menselijk geluk dat niet samenging met het streven naar menselijke waardigheid: ‘Er zijn mannen [sic] die werken en belast worden, dat zijn degenen die worden uitgebuit. Maar daarenboven zijn er ook mannen die worden vernederd en gekrenkt ... De factor kwelling en vernedering is hard toe aan een naam en een begrip. Het stalinisme was in staat zich zonder verzet op te dringen omdat deze term nauwelijks werd gehoord in het marxisme na 1917’.

Een andere lacune, die aanwezig was in het werk van Marx zelf, was een ‘relatief zwakke nadruk op persoonlijke vrijheden’, wat het antidemocratische karakter van het stalinisme heeft geholpen. Bloch citeert de leuze van Rosa Luxemburg ‘Geen socialisme zonder democratie’ als voorbeeld van een gezondere stroming.

Dit is Blochs grote meesterwerk. Zijn prestatie is dat hij heeft gezien dat utopisch denken niet beperkt is tot intellectuelen en hun verschillende blauwdrukken voor een beter leven. Hij zag dat individuen op talloze manieren uitdrukking geven aan onvervulde dromen en verlangens – dat in liedjes en dansen, kerk en theater de utopie wacht.