Geschreven: 1980
Oorspronkelijk gepubliceerd: Verscheen als essay in Hugo Van den Enden (ed.), Marxisme van de hoop –
hoop van het marxisme? Essays over de filosofie van Ernst Bloch, Bussum, Wereldvenster, 1980.
Bron: De Internationale, nr. 48, winter 1994, jaargang 38, pp. 20-26
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, maart 2007
De droom en fantasie spelen een essentiële rol in het scheppen van het beeld van de democratisch socialistische maatschappij, zo stelt Ernest Mandel. In de geest van Ernst Bloch waarschuwt hij dat de fantasie echter gericht moet zijn op de ‘reëel mogelijke hoop, en niet zomaar op een wensdroom. Een concrete toekomstvisie op het socialisme is vandaag een absolute voorwaarde voor een praktisch-revolutionaire politieke activiteit in de ontwikkelde landen van het Westen geworden. Onderstaand betoog over hoop, vrees en fantasie dateert uit 1980. De verhandeling is in essentie niet verjaard naar de mening van redactie. Daarom publiceren wij haar. Ook nu (of misschien juist nu) is een pleidooi voor een denken voorbij de grenzen van de hedendaagse maatschappelijke ordening een zinvolle exercitie.
Arbeid en bekwaamheid tot gevorderde communicatie zijn de twee belangrijkste aspecten van de mens als maatschappelijk wezen vanuit de marxistische visie. Maatschappelijke arbeid is onmogelijk zonder gevorderde, onderlinge, menselijke communicatie die de bekwaamheid tot gebruik van gestructureerde taalinstrumenten, tot de vorming van begrippen en tot de ontwikkeling van het bewustzijn inhoudt. Als materialisten weten wij dat de bekwaamheid tot meer dan rudimentaire communicatie — die ook bij dieren bestaat — op de dwang tot maatschappelijke productie voor het levensonderhoud berust. De onontwarbare verbinding van arbeid en communicatie leidt er onder andere toe dat “het nu eenmaal niet te vermijden [is] dat alles wat de mens beweegt, door zijn hoofd moet gaan — en dit geldt zelfs voor eten en drinken, die met in het hoofd gevoelde honger en dorst beginnen, en door de eveneens door het hoofd gevoelde verzadiging beëindigd worden” (Friedrich Engels, “Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie”, Marx-Engels-Werke, Band 21, p. 281-2. Eigen vertalingen).
Marx drukt zich wat dat betreft heel scherp uit in het vijfde hoofdstuk van het eerste deel van Das Kapital de arbeid vormt een aan de mens eigen, bewuste activiteit in een dubbele zin. Niet alleen veronderstelt hij bewust gearticuleerde betrekkingen tussen mensen, gaan maatschappelijke productie en ruil van gebruikswaarden, van materiële goederen, noodzakelijk voor het in stand houden en de reproductie van het materiële leven, hand in hand met de productie en de ruil van maatschappelijk verstaanbare geluiden, woorden en begrippen. Maar de menselijke arbeid bezit nog de bijkomstige eigenschap dat hij in het bewustzijn van de producenten anticiperend gedachteprojecten tot voorwaarde van zijn verwezenlijking heeft:
“Wij veronderstellen de arbeid als een vorm, die uitsluitend aan de mensen eigen is. Een spin verrichtwerkzaamheden die op die van een wever gelijken, en een bij beschaamt door de bouw van haar wassen cellen menig menselijk architect. Maar wat de slechtste architect van tevoren van de beste bij onderscheidt, is het feit dat hij de cel in zijn hoofd gebouwd heeft alvorens haar in was te bouwen. Aan het einde van het arbeidsproces verschijnt een resultaat dat bij de aanvang daarvan reeds in de verbeelding van de arbeider, dus reeds ideëel, aanwezig was” (Karl Marx, Das Kapital MEW Band 23 p. 193. Eigen vertaling).
Het arbeidsproduct als arbeidsproject, als nog niet verwezenlijkte materiële werkelijkheid, is dus voorwaarde tot zijn eigen verwezenlijking. De bekwaamheid van de mens tot anticipatie, tot voorstelling, tot verbeelding, is onverbrekelijk verbonden met zijn bekwaamheid tot maatschappelijke arbeid. De homo faber kan homo faber zijn, enkel en alleen omdat hij tezelfdertijd homo imaginosus is.
De bekwaamheid van de mens tot het vormen van begrippen, tot abstraheren tot verbeelding en tot uitwerken van projecten, dat wil zeggen zijn bekwaamheid tot anticipatie, is op haar beurt nauw verbonden met zijn materiële en maatschappelijke levensomstandigheden. Zelfs de meest elementaire, en zeker de meer gecompliceerde menselijke begrippen en denkbeelden, zijn niet ‘zuivere’ producten van verbeelding en van geestesarbeid, totaal onafhankelijk van en zonder verband met de materiële productie.
Zij ontstaan in laatste instantie als geestelijke verwerking — verwerking door het menselijk brein — van elementen van materiële levenservaring. Zij zijn dus niet los te maken van de inschakeling van het individu in natuur en maatschappij.
Aan de stofwisseling tussen natuur en maatschappij die aan de basis van die inschakeling ligt, aan de materiële dwang tot productie en reproductie van het leven waaruit die stofwisseling voortspruit, beantwoordt in de arbeid een menselijk doel, om met Karl Marx te spreken, of zoals Friedrich Engels zich in een bredere zin uitdrukt: “De impulsen van de buitenwereld op de mens drukken zich in zijn hoofd uit, en weerspiegelen zich in dat hoofd als gevoelens, gedachten, driften, wilsbepalingen, kortom als ‘ideële stromingen...’”(Friedrich Engels, op. cit., p. 282. Eigen vertaling).
Arbeidsprojecten, die in het menselijk hoofd groeien alvorens materieel verwezenlijkt te worden, zijn dus op hun beurt in laatste instantie producten van de materiële werkelijkheid, zelfs wanneer zij nog niet materieel verwezenlijkt zijn. Ook de productie van begrippen en van menselijke gedachten dan nooit volledig van de haar voorafgaande en haar begeleidende materiële processen in natuur en maatschappij losgemaakt worden, ook al is zij geen zuiver mechanisch spiegelbeeld van die processen, en bestaat zij uit elementen die aan materiële processen beantwoorden, maar die door het menselijk brein creatief gecombineerd en opnieuw verwerkt worden. Maar zij blijft door die processen objectief gedetermineerd.
De materiële basis van de menselijke bekwaamheid tot anticipatie, tot verbeelding en tot het vormen van nog niet verwezenlijkte projecten, berust op het instinct van zelfbehoud dat wil zeggen op het instinctief, onbewust correlaat van de dwang tot productie en reproductie van het materiële leven waaraan de mens onderworpen is. De belangrijkste uitingen van die anticipatie z’n vrees en hoop.
Maar zo de vrees zuiver instinctief kan zijn — zij is het niet altijd en niet noodzakelijkerwijze, maar zij kan het zijn, en behoort derhalve tot de belangrijkste instincten die bij dieren voorkomen — is zuiver instinctieve hoop onmogelijk. Ernst Bloch heeft dus terecht onderstreept dat de hoop, zelfs in de meest elementaire, instinctieve uitingen reeds meer is dan zuiver instinctief, reeds de bekwaamheid tot verbeelding, tot ideële anticipatie inhoudt. Hij is dus het menselijk instinct par excellence. Samen met maatschappelijke arbeid en met de bekwaamheid tot het vormen van begrippen en van bewustzijn behoort hij tot de harde, onveranderlijke kern van onze antropologische specificiteit. Homo faber als homo imaginosus is homo omdat hij homo sperans is.
Het arbeidsproject als product van materiële noodzakelijkheid en behoeften is aan materiële voorwaarden tot zijn verwezenlijking gebonden. Niet elk ideëel product van ons brein leidt tot daadwerkelijke materiële productie. Niet elk project wordt reëel verwezenlijkt. Niet elke anticiperende hoop wordt werkelijkheid. Alleen die arbeidsprojecten worden gerealiseerd die zowel de objectieve als de subjectieve voorwaarden voor hun verwezenlijking ontmoeten. Niet elke hoop is reëel-mogelijke hoop. Ernst Bloch maakt een duidelijk onderscheid tussen de reëel-mogelijke hoop en de wensdroom. Het is juist de bekwaamheid van de geestesarbeid, begrippen die enkel in laatste instantie aan levenservaringen beantwoorden of eruit ontspruiten in de meest verschillende richtingen met elkaar te combineren, zonder dat die combinaties noodzakelijk een reeds bestaande materiële werkelijkheid weerspiegelen, die tot dit onderscheid tussen de anticipatie van het reëel-mogelijke en de wensdroom leidt.
Maar het reëel-mogelijke is op zijn beurt enkel gedeeltelijk van tevoren gedetermineerd. Want de mensen produceren hun eigen leven op dezelfde manier als zij hun eigen geschiedenis maken. De actieve dimensie van onze antropologische specificiteit bepaalt daarom een tussenveld, een overgangszone tussen hetgeen materieel, maatschappelijk, historisch onmogelijk is, en hetgeen materieel, maatschappelijk en historisch mogelijk is. Dit tussenveld omvat al die veranderingen in natuur en maatschappij die reeds materieel mogelijk zijn, maar waarvan de verwezenlijking van een bepaalde concrete menselijke praxis afhangt, die noch automatisch noch gelijktijdig uit het bestaan van die materiële mogelijkheid voortspruit.
Omgekeerd zijn de grenzen van het materieel mogelijke niet naar alle richtingen van tevoren precies afgebakend. Het grote, algemene raam is alleszins een onveranderlijk gegeven. Maar binnen dat raam bestaan talrijke varianten en mogelijkheden tot variaties.
Toen de kapitalistische productiewijze eenmaal overheerste, waren zowel het ontstaan van de proletarische klassenstrijd als op den duur ook de ontplooiing van de moderne arbeidersbeweging onvermijdelijk. Maar de concrete, specifieke manier waarop zich die kapitalistische productiewijze, bijvoorbeeld in Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en de VS, ontwikkeld heeft, haar concrete historische achtergrond, dat wil zeggen haar politiek-maatschappelijke voorgeschiedenis en geschiedenis in die vier landen, de nationale bijzonderheid in het ontstaan en de ontwikkeling van het proletariaat zelf in elk van die landen, de bijzonderheden van de ideologische en politieke beweging die aan de verovering van de politieke macht door de burgerij in die landen voorafging, haar begeleidde en op haar volgde: dat alles heeft op de concrete ontplooiing van de proletarische klassenstrijd en van de socialistische beweging in de daaropvolgende vijftig jaar een diepe invloed uitgeoefend. Dientengevolge kreeg de arbeidersbeweging in die vier landen gedurende een lange historische periode zeer verschillende vormen, ondanks het feit dat het reëel-mogelijke in het grote raam “ontstaan-ontplooiing-rijpheid-neergang van de kapitalistische productiewijze, en daarmee groei van haar inwendige tegenstellingen”, vervat bleef.
De historisch-materiële werkelijkheid is derhalve steeds een open totaliteit en dus een onvolledige totaliteit, die tenminste verschillende mogelijkheden tot ontwikkeling insluit. Daarvan zullen sommige verwezenlijkt, andere niet verwezenlijkt worden. Niets is aan het marxisme zo vreemd als het mechanisch-economisch fatalisme.
In elke productiewijze kan de klassenstrijd ofwel in de overwinning van de revolutionaire klasse ofwel in de parallelle ontbinding van beide strijdende klassen uitmonden: dit hebben Marx en Engels dikwijls herhaald. Het kapitalisme leidt niet naar de onvermijdelijke overwinning van het socialisme, maar wel naar het dilemma: ofwel overwinning van het socialisme ofwel verval in de barbarij. Aangezien de materie niet verstard en onbeweeglijk is maar zich in voortdurende ontwikkeling bevindt; aangezien de menselijke maatschappij op haar beurt ononderbroken verandert; aangezien het voorwerp van menselijk denken en menselijke praxis aan voortdurend bewegende en veranderende natuur- en maatschappijprocessen beantwoordt; aangezien die menselijke praxis zelf actief in die processen ingrijpt, kunnen wij een volledig begrip van die totaliteit enkel daardoor benaderen, dat we het nog-niet-bestaande maar reeds reëel-mogelijke evenzo in onze analyse betrekken als het reeds bestaande en het potentieel-verdwijnende.
De werkelijkheid als een tegenstrijdige totaliteit erkennen, een totaliteit die zich, gedreven door de motor van haar inwendige tegenstellingen, ontwikkelt, dat betekent alle mogelijkheden tot ontwikkeling van die totaliteit in die kennis mede op te nemen. Anticipatie is derhalve niet alleen antropologisch, maar ook epistemologisch een wetenschappelijke categorie, een categorie van het historisch materialisme:
“Juist de tot nu toe als meest uiteenlopend schijnende extreme (categorieën): toekomst en natuur, anticipatie en materie — stromen in de uiteindelijke grondigheid van het historisch materialisme in elkaar. Zonder materie bestaat geen basis voor (reële) anticipatie, zonder (reële) anticipatie is geen horizon van de materie te vatten. [...] Het reëel-mogelijke begint met de kiem, waarin het komende vervat ligt” (Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung, Suhrkamp-Verlag, Berlin 1959, p. 273-274. Eigen vertaling).
Hier kunnen we de productieve functie van de subjectieve factor samen met zijn instinctieve drijfkracht, hoop, preciezer omschrijven.
Indien ik een arbeidsproject wil verwezenlijken moet ik mijn wil aan dit doel onderwerpen, zegt Marx in het vijfde hoofdstuk van deel I van Das Kapital. Die onderwerping wordt vanzelfsprekend gestimuleerd door een subjectieve houding tegenover het project, die niet neutraal is, door de wens en de hoop dit project te verwezenlijken. De stimuli kunnen zeer uiteenlopend zijn. Zij kunnen schommelen tussen vrees voor straf en wens tot beloning, tussen individuele begeerte, bewust geworden behoefte, aanhankelijkheid aan de het arbeidsproduct verbruikende maatschappelijke groep of gemeenschap, of zelfs zuivere naastenliefde. Maar steeds wordt de productie door de wens en de hoop van haar gelukte verwezenlijking gestimuleerd. Waar die wens en hoop afwezig zijn, of zelfs in hun tegendeel omslaan, wordt de verwezenlijking van het project op belangrijke wijze bemoeilijkt, dat wil zeggen zal de producent zich ten opzichte van de productie indifferent of zelfs vijandig gedragen. Hij kan haar zelfs doorlopend saboteren (vergelijk de houding van slaven of dwangarbeiders onder bepaalde omstandigheden). Producenten die totaal verstoten zijn van alle hoop zijn slechte, dat wil zeggen weinig productieve producenten. Die wet is door de hele geschiedenis van de menselijke maatschappij steeds bevestigd.
Hetgeen geldt voor de elementaire menselijke praxis is nog meer van toepassing op de globaal-maatschappelijke praxis, die de verandering van de maatschappij zelf tot voorwerp heeft. Een historische overgangsfiguur zoals de halffeodale leider van de grote Nederlandse burgerlijke revolutie, Willem de Zwijger, kon de schone, stoïsche, voor kleine, bewust-revolutionaire minderheden kenmerkende, leuze prenten: “Point n’est besoin d’espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer”. Maar grotere mensenmassa’s, en nog meer maatschappelijke klassen in hun geheel, kunnen zich niet door zo’n motivatie tot handelen laten bewegen. Hun activiteit is steeds onmiddellijk en rechtstreeks op het heden gericht. Een klassepraxis, die de maatschappij wil veranderen, wordt wel in laatste instantie door klassenbelangen bepaald, wint echter des te meer aan omvang en doelmatigheid naarmate zij door wensen en verwachtingen begeleid wordt, die die belangen in een vorm gieten, die voor de desbetreffende massa onmiddellijk vatbaar en toegankelijk is.
De hoop, uitbuiting en onderdrukking, ongelijkheid en onvrijheid op te heffen, de hoop dus op een klassenloze maatschappij, heeft de bevrijdingsstrijd van het moderne proletariaat in elke fase van stormachtige opgang van de arbeidersbeweging begeleid. Hij heeft hem een vlucht en een stuwkracht geschonken, die nooit uitsluitend uit de verdediging der dagelijkse materiële belangen ontstaan kan. In alle tijdperken en landen waar de arbeidersbeweging zich tot die verdediging beperkte, bleven die vlucht en die stuwkracht dan ook afwezig of beperkt, en dit ondanks het ontegensprekelijke feit dat die hoop in de burgerlijke maatschappij onafscheidelijk blijft van de verdediging van de dagelijkse materiële belangen van de werkende klasse, zonder welke de ontvoogdingsstrijd tot een wensdroom vervluchtigt.
Maar nauw verbonden met de voor het moderne proletariaat specifieke hoop op een opheffing van de kapitalistische uitbuiting, dankzij de socialistische ontvoogding van de werkende klasse als ontvoogding van de hele maatschappij, werkt een oudere, historische anticipatie.
Als maatschappelijk producerend en communicerend wezen is de mens van nature coöperatief. De sprong van de klassenloze naar de in antagonistische maatschappelijke klassen verscheurde maatschappij, die ongeveer 10.000 jaar geleden begon, heeft een reusachtige traumatische schok in het menselijk voelen en het menselijk denken veroorzaakt, juist omdat hij zo weinig aan onze coöperatieve natuur beantwoordde. Daarom is de geschiedenis van de mensheid niet alleen een geschiedenis van klassenstrijd, maar ook een geschiedenis van talloze verwachtingen, projecten, anticipaties, verzuchtingen, gedichten, verhalen, wijsgerige verhandelingen, politieke plannen en gevechten, rond het probleem: Hoe kunnen we naar de ‘gouden tijd’ van de klassenloze maatschappij terugkeren? Wat is de oorsprong van de maatschappelijke ongelijkheid? Hoe kan die maatschappelijke ongelijkheid weer opgeheven worden?
Griekse wijsgeren en Romeinse revolutionaire politici; joodse profeten en vroegchristelijke kerkvaders; de onstuimige voorlopers en vertegenwoordigers van de Hervorming; de eerste ‘utopische socialisten’ en de vertegenwoordigers van de radicaalste stromingen binnen de grote burgerlijke omwentelingen hebben dit probleem steeds opnieuw gearticuleerd, elk in de bijzondere vorm die aan zijn tijdperk, zijn maatschappij en zijn eigen klasse beantwoordde. Maar de geweldige kracht die voortspruit uit de continuïteit van die problematiek, en de immanente zelfkritische ontwikkeling van haar beantwoording, kan nauwelijks voldoende bekrachtigd worden. De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau heeft die continuïteit op synthetische en symbolische wijze in de slotkwatrijn van zijn epos Die Albigenzer samengevat: “Den Albigensern folgten die Waldenser und zahlten blutig heim, was jene litten; nach Huss und Ziska kommen Luther, Hütten, die Wiedertäufer die Cevennenreiter, die Stürmer der Bastille, und so weiter”.
Ongetwijfeld waren de meeste zo-even genoemde voorstanders van een klassenloze maatschappij ‘utopisten’ in die zin, dat zij geen precieze voorstellingen hadden van de materieel-maatschappelijke voorwaarden voor de verwezenlijking van hun hoopvol project. Ongetwijfeld mislukten anderzijds alle praktisch-politieke pogingen in het verleden, een klassenloze maatschappij op te bouwen, voordat de materieel-maatschappelijke voorwaarden daarvoor historisch gerijpt waren. Maar dat betekent geenszins dat alle inspanningen van die denkers en strijders nutteloos of zelfs schadelijk geweest zouden zijn. Het tegenovergestelde is waar.
De ‘utopische socialisten’ hebben het denken, de theorie, de wetenschap en de praktijk van de moderne arbeidersbeweging voorbereid, bevorderd en bespoedigd, door de horizon van hetgeen als mogelijk was erkend geweldig te verbreden. Ze hebben daardoor ook de kennis van de maatschappelijke werkelijkheid zelf verbreed, want die kennis omhelst een strengkritische houding tegenover al wat bestaat, wat als vergankelijk beschouwd moet worden. En juist de integratie in de maatschappelijke analyse van het nog-niet-bestaande, op het punt waar het van wensdroom tot toekomstige reële mogelijkheid omslaat, geeft de maatschappelijke kritiek een veel bredere armslag.
Niet alleen het wetenschappelijk socialisme, maar ook de klassieke Engelse politieke economie, de klassieke Duitse wijsbegeerte en de klassieke Franse sociologische historiografie hebben veel meer van de ‘utopische’ socialisten geleerd dan men op het eerste gezicht veronderstelt. Ook zonder de voorafgaande arbeid van de ‘utopische socialisten’ zouden zij hoogstwaarschijnlijk hun resultaten bereikt hebben, maar trager, moeizamer, en met meer tegenstrijdigheden. Indien het wetenschappelijk socialisme historisch als het transcenderen van het utopisch socialisme verschijnt, zo is dit een transcenderen in de hegeliaanse zin van het woord, met behoud en reproductie van zijn vruchtbare en bevruchtende elementen. En dit veronderstelt alleszins het voorafgaande bestaan van dat utopisch socialisme, van die eeuwenoude hoop op een klassenloze maatschappij, als een noodzakelijke en bevruchtende fase in de ontvoogdingsstrijd van de werkende mensheid.
Wanneer Ernst Bloch schrijft: “De dialectisch-historische tendenswetenschap marxisme is dus de gemediatiseerde wetenschap van de toekomst der werkelijkheid plus de objectiefreële mogelijkheid in haar; dat alles met het doel te handelen [...] het is de horizon van de toekomst, zoals het marxisme haar mede in zich betrekt, met het verleden als antichambre, die aan de werkelijkheid pas haar reële dimensie schenkt” (Op. cit., p. 331-33), dan drukt hij een dubbele waarheid uit.
Kennis van de werkelijkheid is steeds kennis van haar bewegingswetten, van haar ontwikkelingswetten. Het grandioze aspect van Das Kapital van Marx ligt juist in het ontdekken van de ontwikkelingswetten op lange termijn van de kapitalistische productiewijze, ontwikkelingswetten die zich in volle omvang pas na de dood van Karl Marx ontplooid hebben. Das Kapital zelf, in tegenstelling tot een vaak herhaalde gemeenplaats (en vulgaire kritiek), is veel meer een werk van de twintigste dan een werk van de negentiende eeuw.
Langs de andere kant veronderstelt de verandering van de werkelijkheid — de verwezenlijking van het programma van de elfde ‘Stelling over Feuerbach, die de eigenlijke geboorteakte van het marxisme vormt — niet alleen het zich richten naar de toekomst, niet alleen inzicht in het nog-niet-bestaande dat reeds reëel-mogelijk aan het worden is, maar ook hoop op verwezenlijking van het reëel-mogelijke, inspanning van alle krachten van de geest, van de wil en van het gevoel met het doel, dat reëel-mogelijke maar nog-niet-bestaande te verwezenlijken, uiterste spanning van het revolutionair individu tussen de bestaande werkelijkheid en de te verwezenlijken, in hoop gedrenkte mogelijkheid. Niet alleen hij is een slechte revolutionair die niet meer met beide voeten op de grond van de werkelijkheid staat, en die begrip voor de materieel-maatschappelijke, objectieve en subjectieve voorwaarden tot verwezenlijking van het revolutionair project verliest. Een slechte revolutionair is ook wie zozeer de gevangene van die bestaande werkelijkheid is geworden, wie zozeer in de dagelijkse routine opgaat, dat hij begrip, voorgevoel en sensibiliteit voor een plotse, onverwachte en radicale ommekeer in de krachtsverhoudingen en de activiteit van de revolutionaire klasse verliest, de gespannen oriëntatie naar de toekomst aan de beperkte dagelijkse rompslomp — business as usual in de taal van de Duitse arbeidersbeweging luidde dat: die alte bewährte Taktik — opoffert, en derhalve door vulkaanachtige, plotse uitbarstingen van revolutionaire massastrijd hopeloos verrast, ingehaald en geparalyseerd wordt. Ook in die zin is geen volledige kennis van de werkelijkheid mogelijk, zonder dat die werkelijkheid door de horizon van de toekomst wordt verbreed.
Lenin, Rosa Luxemburg en een handvol van hun internationalistische vrienden articuleerden na augustus 1914 niet alleen een morele afkeer ten opzichte van de capitulatie van de officiële sociaaldemocratie voor de imperialistische oorlog. Zij beoordeelden die capitulatie eveneens in het licht van een nog niet verwezenlijkt, maar op een wetenschappelijke analyse (en niet op een wensdroom) berustend perspectief van een onvermijdelijke verscherping van de revolutionaire klassenstrijd ten gevolge van die Wereldoorlog, voortspruitend uit de onvermijdelijke verscherping van de economische, maatschappelijke, politieke en ideologische tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze waarvan de oorlog gelijktijdig de uitdrukking en de motor zou zijn. De gebeurtenissen van de periode 1917-1919 hebben hen in het gelijk gesteld. Maar de gebeurtenissen die het einde van de Wereldoorlog begeleidden, geven aan de tendensstrijd van 1914-1915 binnen de internationale arbeidersbeweging een extra dimensie. Zonder de anticipatie van die gebeurtenissen, zonder dat perspectief, kan de capitulatie van 1914 niet in haar totaliteit begrepen, verklaard en veroordeeld worden.
Zonder revolutionaire perspectieven is geen werkelijke revolutionaire politiek mogelijk en dus ook geen werkelijke revolutionaire praktijk, tenminste binnen het raam van het wetenschappelijk socialisme. Alleszins moeten die perspectieven op een juiste analyse van de werkelijkheid berusten en niet op wensdromen, moet de analyse van de werkelijke, sociaal-economische tegenstellingen uitgaan en hun dynamiek onthullen, moet zij onderzoeken of en waarom die tegenstellingen essentieel verminderen of zich integendeel verscherpen, en niet van de hoop op een abstract te wensen ontwikkeling vertrekken.
Perspectieven, dat wil zeggen de betrekking tot de toekomst, dat wil zeggen anticipatie, hoop en vrees, bakenen beslissende aspecten van elke politieke activiteit af, zowel van proletarische als van kleinburgerlijke of burgerlijke politiek. Nadat zij haar revolutionair karakter verloren had, bepaalde de burgerij de politiek als ‘de kunst van het mogelijke’. De austromarxist Otto Bauer veranderde dit dictum door de politiek als ‘de kunst van de voorspelling’ te bepalen. Dit is zonder twijfel een stap verder dan de bekrompen burger, die de politiek tot onbelangrijke, kleine stappen wenst te beperken, omdat hij uit maatschappelijke behoudzucht alle belangrijke veranderingen vreest. Maar tezelfdertijd openbaart die stap vooruit ook de passieve, fatalistische dimensie van het austromarxisme: in de ‘kunst van de voorspelling’ ontbreekt totaal het actieve, de werkelijkheid veranderende element van de politiek. Voor het marxisme is de politiek de kunst om de grenzen van het mogelijke zo ver mogelijk te verschuiven in het belang van de werkende klasse (en van de vooruitgang van de hele mensheid), op basis van een wetenschappelijk perspectief van hetgeen objectief en subjectief mogelijk kan zijn, indien mobilisatie en initiatief van de brede massa zo ver mogelijk worden ontplooid, indien ook de praktijk van de revolutionaire partij vol en gans als constitutief element van de wordende werkelijkheid mede in dat perspectief geïntegreerd blijft.
Hoop op de revolutie en vrees voor de revolutie hebben bij de scheiding van de stromingen binnen de internationale arbeidersbeweging na augustus 1914 een beslissende rol gespeeld. Eerst rechtvaardigde de rechtse sociaaldemocratie haar capitulatie voor de imperialistische oorlog met het argument, dat men het contact met de massa niet verliezen mocht, en dat die massa toch geestdriftig in de oorlog trok. Toen diezelfde massa zich echter enkele jaren later even zo geestdriftig tegen de oorlog en naar de revolutie keerde, in landen als Rusland, Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Italië, veranderde plots de argumentatie, ontdekte men plots de noodzakelijkheid om ‘de beginselen hardnekkig te verdedigen’, ‘moed tot impopulariteit en verantwoordelijkheidszin’ aan de dag te leggen. De conclusie die men daaruit kan trekken, is wel dat de automatische aanpassing aan de ‘beweging van de massa’ niet het werkelijke motief van de capitulatie van augustus 1914 is geweest. En in de jaren 1917-1920 speelde de vrees voor de revolutie; de vrees voor het risico het reeds veroverde te verliezen; de vrees voor de sprong in het onbekende; de vrees met de dagelijkse routine te breken, psychologisch zonder twijfel een beslissende rol. Als marxisten moeten wij die vrees met de maatschappelijke en materiële belangen van een behoudend geworden laag binnen de arbeidersbeweging in verband brengen.
In de tegenovergestelde zin zweepte de hoop op de revolutie de radicale vleugel van de arbeidersklasse en van de arbeidersbeweging des te sneller op, naarmate de revolutionaire ontwikkeling zich in de werkelijkheid begon af te bakenen en te verwezenlijken. De anticipatie groeide uit tot belevenis, het politiek project werd doel van politieke massa-actie.
Ook nu beleven we iets gelijkaardigs met het verschijnsel van het zogenaamde ‘eurocommunisme’. Vele ontwikkelingstendensen doorkruisen elkaar in dit verschijnsel. Men moet in de verklaring van het ‘eurocommunisme’ rekening houden met talrijke historische, maatschappelijke, economische, politieke, ideologische (onder andere de inwendige logica van het theoretisch revisionisme) en zelfs individueel-psychologische processen (bijvoorbeeld de traumatische schok van de persoonlijke ervaring met sommige excessen van het stalinisme. Zie in dat verband het boek van een vroeger leidend lid van de Spaanse CP, Jorge Semprun, Autobiografia de Federico Sanchez, Ed. Planeta, Barcelona 1978). Maar het lijkt ons vanzelfsprekend dat de ontwikkeling van talrijke communistische partijen in ‘eurocommunistische’ richting mede bepaald werd (en wordt) door de overtuiging dat de revolutie in de Westerse landen voor een lange periode niet meer op de dagorde staat, dat zij dus onmogelijk is, — en de meesten trekken trouwens de bijkomende conclusie dat zij ook onwenselijk is, omdat zij in elk geval in een catastrofale nederlaag zou uitmonden. De strategische conclusies volgen logisch uit dit perspectief; hetzelfde gebeurde trouwens op gelijksoortige wijze met de klassieke sociaaldemocratie voor en na de Eerste Wereldoorlog.
De socialistische omvorming van de maatschappij omhelst de eerste poging in de geschiedenis van de mensheid, die geschiedenis bewust in vooraf afgebakende banen te stuwen, uitgaande van een bewuste ombouw van de economie en van de staat, met het doel een klassenloze maatschappij en het afsterven van de staat te bereiken. Aangezien tezelfdertijd de verwezenlijking van dit project in hoge mate afhangt van de bekwaamheid tot zelforganisatie en zelfbevrijding van de uitgebuitenen en verdrukten, wordt dit project des te stoutmoediger, worden de moeilijkheden voor de verwezenlijking ervan des te duidelijker. In dit bevrijdend anticipatorisch project monden zowel de kritisch verwerkte resultaten van alle humane wetenschappen als de theoretische en praktische resultaten van alle voorafgaande utopisch-revolutionaire denkers en alle voorafgaande massarevoluties uit.
Het anticipatorisch karakter van dat project wordt op zijn beurt affectief gedragen en gestimuleerd door de hoop op zijn verwezenlijking, een hoop en een drang die bevruchtend werken op de revolutionaire activiteit van individuen, groepen en maatschappelijke klassen, in de mate waarin zij tezelfdertijd aan een rationele overtuiging betreffende de historisch-materiële noodzakelijkheid en mogelijkheid tot verwezenlijking van het project beantwoorden. De wisselwerking tussen de objectieve tendens en haar correlaat op het gebied van de menselijke hoop komt scherp tot uiting in Trotski’s commentaar op de ‘nuttige’ rol van de literatuur: “Men heeft een spiegel nodig om zich te scheren. Maar hoe kan men zichzelf en zijn leven veranderen zonder in de ‘spiegel’ van de literatuur te kijken? Natuurlijk kan men in dat verband maar zeer voorwaardelijk van een spiegel spreken. Niemand denkt ervan van de nieuwe literatuur een objectiviteit te eisen die aan de getrouwheid van een spiegel zou beantwoorden. Maar hoe dieper zij de drang voelt het leven te veranderen, des te meer zal zij op bekwame en dynamische wijze het leven uitbeelden” (Leo Trotzki, Literatur und Revolution, Verlag für Literatur and Politik, Wien 1924, p. 71. Eigen vertaling).
In de nog niet volledig ontwikkelde maar reeds breed ontplooide theorie van de socialistische maatschappij — van haar economie, van haar politieke orde, van het noodzakelijk afsterven van de warenproductie en van de staat, van de permanente cultuurrevolutie, van haar internationalisme, van haar alomvattende, bevrijdende dynamiek — speelt naast een sterk element van kritische (en zelfkritische) verwerking van alle historische ervaringen met de proletarische revoluties van het verleden een groeiend element mee van nog niet empirisch bevestigde anticipatie, die voor de inwendige samenhang van de theorie en voor de overtuigingskracht van de door haar gedragen politiek in de ogen van de massa heden ten dage onmisbaar geworden is. Na de historische catastrofe van het stalinisme kunnen de marxisten zich niet langer veroorloven zich tot proclamaties te beperken van het soort: “Laten we eerst het kapitalisme omverwerpen. Welk soort maatschappij daarna opgebouwd zal worden, hoe het socialisme er concreet zal uitzien, dat kunnen we gerust aan de historische ontwikkeling (of aan de toekomstige generaties) toevertrouwen.” De socialistische anticipatie uit het concreet revolutionair project uitschakelen, dat betekent vandaag dit project ongeloofwaardig maken in de ogen van de brede massa.
Een concrete toekomstvisie op het socialisme — wij verkiezen uiteraard die formule boven de formule ‘concrete utopie’, omdat we ervan overtuigd zijn dat de verwezenlijking van dit socialismemodel reëel-mogelijk is — is vandaag een absolute voorwaarde voor een praktisch-revolutionaire politieke activiteit in de ontwikkelde landen van het Westen geworden. In die geïndustrialiseerde landen zal het proletariaat het kapitalisme niet omverwerpen, indien het niet ervan overtuigd is dat er een concreet alternatief voor het kapitalisme bestaat, een alternatief dat ten diepste verschilt van het zogenaamde ‘reëel socialisme van de landen van het Oostblok — wat helemaal geen socialisme is! — en er even zo sterk op vooruit zou gaan als het een vooruitgang in vergelijking met het kapitalisme zelf zou betekenen.
De hoop op de verwezenlijking van een dergelijk project bezielt vandaag reeds honderdduizenden revolutionairen in de wereld. Zij zijn daarom in staat de resignatie ten opzichte van de catastrofes, waar de burgerlijke wereld naar toe stuurt, even zo goed te vermijden als de zelfvernietigende wanhoop. Diezelfde hoop zal op den duur op steeds grotere schaal massa’s bezielen, en een beslissende bijdrage leveren aan de doorbraak naar het wereldsocialisme.
Vijfenzeventig jaar geleden schreef een toen nog weinig bekende jonge revolutionair een praktische verhandeling over de noodzakelijkheid van een revolutionaire krant als collectieve organisator van de voorhoede van de arbeidersklasse, ten bate van een kleine groep illegale socialisten, die in hun land onder een bloedige dictatuur de eerste stappen naar de ontplooiing van de moderne arbeidersbeweging hadden gezet. Die verhandeling bevat een eigenaardige ode aan de droom (of de hoop), waarvan de talloze lezers van die brochure al te zelden kennis hebben genomen. Hier de tekst:
“Waarvan we moeten dromen!” Ik heb die woorden neergepend en ik ben geschrokken. Ik stel mij voor dat ik op een ‘herenigingconferentie’ zetel, en tegenover mij zitten de redacteurs en medewerkers van de Rabotcheje Djelo. Kameraad Martynov staat op en richt zich dreigend tot mij: “Sta mij toe u een vraag te stellen: Heeft een autonome redactie ook het recht te dromen, zonder vooraf de vraag aan het partijcomité te stellen?” En daarna staat kameraad Kritchevski op en gaat nog dreigender vooruit (kameraad Martynov filosofisch uitdiepend, zoals kameraad Martynov al lang kameraad Plechanov uitgediept heeft): “Ik ga verder. Ik stel de vraag of een marxist helemaal het recht heeft te dromen, als hij niet vergeet dat, volgens Marx, de mensheid zich altijd maar enkel de taken stelt die zij in staat is op te lossen, en dat de tactiek een proces van groei van dat soort taken is, die samen met de partij groeien.”
Alleen maar door aan die dreigende vragen te denken, voel ik het koude zweet reeds langs mijn rug, en ik vraag mij of waar ik mij verbergen kan. Ik zal trachten mij achter Pissarev te verbergen.
“Een tegenstelling gelijkt niet op een andere,” schreef Pissarev betreffende de tegenstelling tussen droom en werkelijkheid. “Mijn dromen kunnen de natuurlijke gang van zaken overstijgen, of zij kunnen in zijpaden verzanden die de natuurlijke gang van de gebeurtenissen nooit volgen zal. In het eerste geval is de droom totaal onschadelijk; hij kan zelfs de kracht tot actie van de werkende mens bevorderen en versterken [...] Zulke dromen houden niets in wat de scheppingskracht verzwakt of verlamt. Integendeel. Indien de mens wars was van alle bekwaamheid op die manier te dromen, indien hij niet in staat zou zijn, nu en dan vooruit te lopen om in zijn verbeelding een uniform en voleind beeld te zien van het werk dat in zijn handen pas begint te groeien, dan kan ik mij absoluut niet voorstellen welk motief die mens zou dwingen langdurige en veel inspanning vereisende werken op het gebied van de kunst, de wetenschap en het dagelijkse leven te beginnen en tot een goed einde te voeren [...] De tegenstelling tussen droom en werkelijkheid is niet schadelijk, zolang de dromer eerlijk in zijn droom gelooft, het leven opmerkzaan, waarneemt, zijn observaties met zijn luchtkastelen vergelijkt en in het algemeen zich gewetensvol voor de verwezenlijking van zijn droom inspant. Indien er een contactpunt tussen droom en leven bestaat, dan is alles in beste orde.”
Genoemde jonge revolutionair heette VI Lenin. Het citaat stamt uit ‘Wat te doen?’ (p. 303-304 Ausgewählte Werke in zwei Bande, Band 1, Moskou 1946). Lenin geldt als belichaming van de revolutionaire Realpolitik. Blijkbaar zijn anticipatie, hoop en droom niet alleen categorieën van het historisch materialisme, maar tevens categorieën van de revolutionaire Realpolitik.