Th. Wiering

Lonen – Inflatie


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1971, nr. 4, jg. 14
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Beschouwing over geld
Het failliet van de dollar
Permanente inflatie en de crisis van het internationaal muntstelsel

De onderhandelingen tussen de vakbonden en de werkgevers over de hoogte van de loonsverhoging in 1972 zijn in volle gang. Een ding is zeker op dit moment, vakbondsleiders en werkgevers menen beide dat de arbeiders een veer zullen moeten laten ter bestrijding van het “gemeenschappelijke” gevaar, de inflatie.

De vakbeweging heeft zich “bereid” verklaart door deze matiging de stijging van de loonsom te beperken van 13,5% tot 12%. Het vraagstuk waar het volgens de heren omgaat is: de prijsstijging die het automatische gevolg zou zijn van de loonstijging en de daaruit voortvloeiende loon-prijsspiraal, die de bron van de inflatie zou zijn. De redenering van de heren komt eenvoudig hierop neer: de prijzen worden bepaald door drie elementen, nl. grondstoffen, lonen + winst. Het maakt daarbij weinig uit of men de onkosten, rente, etc., nu bij de ene of de andere factor rekent, uiteindelijk is het een optelsom. Wordt een van deze elementen groter, in casu het loon, dan gaat dus de prijs naar boven, de arbeiders zullen weer meer loon vragen, daardoor stijgen de prijzen opnieuw enz.

Bij deze redenering wordt er vanuit gegaan dat de verlaging van de prijs van een van de elementen die de verkoopprijs van het product uit zou maken zonder meer tot een prijsverlaging van het product zou leiden. Maar een verlaging van de kostprijs kan natuurlijk evengoed ertoe leiden dat het andere element, de winst zou stijgen. Ongetwijfeld zouden we als antwoord krijgen dat de concurrentie de kapitalisten zal dwingen voor zo laag mogelijke prijs te verkopen. Het is echter moeilijk in te zien waarom de kapitalist zijn waren nu niet voor de hoogst mogelijke prijs zou verkopen. Bij hogere lonen, zowel als bij lagere lonen zal hij steeds de hoogst mogelijke prijs voor zijn producten proberen te krijgen. Het gevolg van de lage lonen zal dan ook slechts zijn dat een groter deel van de uiteindelijke verkoopprijs van de producten in de vorm van winst aan de kapitalist toe valt en een kleiner deel in de vorm van loon aan de arbeiders. Weliswaar zal dit ten gevolge hebben dat een kleiner deel van de totale productie in de vorm van levensmiddelen en duurzame gebruiksartikelen geproduceerd zal worden en een groter deel in de vorm van voor het kapitaal productief consumeerbare artikelen, nl. productiemiddelen, maar dit verschijnsel kennen we reeds sinds het bestaan van het kapitalisme. De waarde van het maatschappelijk rijkdom in handen van de bourgeoisie hoopt zich steeds meer op en de arbeidersklasse ontvangt jaar in jaar niet meer dan zij steeds weer consumeert om in leven te blijven.

De oorzaken van de inflatie zal men dan ook niet moeten zoeken in de stijging van de arbeiderslonen. Uiteindelijk betekent inflatie dat de prijzen van alle waren stijgen omdat de eenheid waarin men deze prijzen uitdrukt, de nationale valuta’s dalen. Maar de arbeidskracht is evengoed een waar als alle andere waren. Het arbeidsloon is de prijs van deze arbeidskracht. De stijging van de arbeidslonen zijn dan ook niet de oorzaak van de inflatie. Integendeel de stijging van de prijzen en de stijging van het arbeidsloon (meer of minder naarmate de arbeidersklasse zich meer of minder verweert tegen de aanslag op haar loon) is dus de uitdrukking van de inflatie.

Dat de inflatie zijn sluipend karakter verliest en omslaat in een hollende inflatie is voor een groot deel het gevolg ervan dat deze inflatie in feite door de VS naar de rest van de wereld geëxporteerd wordt. De inflatie is de prijs die de Amerikaanse economie moet betalen voor haar pogingen de crisis tegen te houden. Zij heeft geleid tot de vermindering van de goudreserves van de VS en tot een dollarbezit van de kapitalistische landen buiten de VS, dat veel groter is dan de goudvoorraad van de VS. Zolang het vertrouwen in de dollar groot genoeg was, was de bereidheid van de kapitalisten om deze munteenheid als vervanging voor het goud te aanvaarden groot. Thans eist men echter dat de VS de consequenties trekt uit de door haar gevolgde politiek, d.w.z. dat zij de dollar waardeert overeenkomstig zijn werkelijke waarde. De VS was hiertoe niet bereid. Zij verhoogde haar invoerrechten en eiste een revaluatie van de harde Europese en Japanse valuta’s. Duitsland en Nederland zijn gedeeltelijk aan deze wensen tegemoet gekomen en hebben hun munten gerevalueerd. Japan volgde noodgedwongen, maar de druk op de dollar is niet afgenomen. De revaluaties variëren nu van 3,3% voor de Italiaanse lire tot 11,3% voor de Duitse mark. Voor de Nederlandse gulden bedraagt de revaluatie 9,3%. De valutaconferentie van Rome is nog niet tot een resultaat kunnen komen, maar de VS schijnen onder een dergelijke druk te staan dat Connally zijn onverzettelijke houding tegen de devaluatie van de dollar heeft moeten opgeven. Een compromis: revaluatie van de Europese munten en devaluatie van de dollar zal dan ook wel het gevolg zijn. Men spreekt over een devaluatie die varieert van 5 tot 10%.

De inflatie van de dollar heeft geleid tot een verandering in de economische politiek van de VS. De voortdurende prijsstijgingen en de stijging van de rentevoet, die een vergoeding voor de inflatie van het geleende kapitaal inhoudt dreigt de winst in de VS aan te tasten en de koers werd in de VS omgegooid naar een bestrijding van de inflatie. Dit had ten gevolge dat de crisis bestrijdende maatregelen noodgedwongen beperkt moesten worden en de werkloosheid in de VS neemt dan ook toe.

Voor Nederland betekent deze ontwikkeling in de eerste plaats een afname van de export naar de VS en daarom een relatief belangrijker worden van het op de Europese markt gerichte deel van het Nederlands kapitaal. Ook in Nederland speelt het probleem van de relatie tussen de inflatie en de conjunctuurbeheersing. Met de verandering van de Amerikaanse politiek en het verminderen van de functie van de dollar als instrument van de conjunctuurbeheersing komt ook de Nederlandse economie onder een toenemende druk te staan. De stijging van de werkloosheid is de uitdrukking van deze druk. Dat de Nederlandse gulden gerevalueerd is wil geenszins zeggen dat de gulden op zichzelf meer waard zou zijn geworden, maar is slechts de uitdrukking van de relatieve verhouding van de in Amerika reeds plaatsgevonden hebbende inflatie en de hier nog te verwachten.

De conclusies kunnen slechts zijn dat ook voor Nederland de gevolgen van de komende lange neergaande golf van de economie zich zullen doen gevoelen en dat uitsluitend van de kracht van de arbeidersbeweging af zal hangen in welke mate de bourgeoisie erin zal slagen de gevolgen van de conjunctuurverandering op de arbeidersklasse af te wentelen. In dit opzicht is het belangrijk te zien hoe de Italiaanse arbeidersklasse door voortdurende stakingen zich verweert tegen de aanvallen van de bourgeoisie. Ook in de ons omringende landen, België en Duitsland zien we symptomen van dit verzet. Slaagt de Nederlandse arbeidersklasse er niet in zich ook hier in steeds feller wordende acties te verzetten tegen de komende aanvallen dan zal zij ongetwijfeld het slachtoffer worden van de achteruitgang van de conjunctuur. Maar ook hier is er in de laatste jaren reeds iets veranderd. De Rotterdamse havenstaking, de staking in de strokarton zijn manifestaties van de toenemende verzetsgeest. Wat ontbreekt is echter de revolutionaire organisatie die bewust hieraan leiding geeft. Een organisatie die zich niet ten doel stelt “regerings”-verantwoordelijkheid te nemen om zodoende het beste eruit te halen wat onder de gegeven omstandigheden mogelijk is, d.w.z. medeverantwoordelijk te zijn voor de “aanpassing”, maar een organisatie die alleen en uitsluitend zich ten doel stelt de strijd van de arbeiders tegen de aanval van de bourgeoisie te organiseren en deze om te zetten in een aanval op de bourgeoisie. Daarvoor zal het in de komende jaren nodig zijn een program van eisen op te stellen dat aan deze strijd beantwoordt.

In de eerste plaats de eis van de GLIJDENDE URENSCHAAL, d.w.z. een arbeidstijdverkorting met behoud van het weekloon die ten gevolge heeft dat de thans bestaande werkloosheid van 100.000 zichtbare werklozen verdwijnt en dat er geen nieuwe werkloosheid ontstaat.

In de tweede plaats een:
GLIJDENDE LOONSCHAAL, die inhoudt dat de nettolonen verhoogd worden overeenkomstig de daling van de koopkracht voor de gulden, waarbij deze koopkracht van de gulden gebaseerd moet zijn op de prijs van de goederen en diensten die de arbeiders gewend zijn voor hun arbeidsloon te kopen.

Een doorvoering van de laatste maatregel zal onherroepelijk de eis van de ARBEIDERSCONTROLE aan de orde stellen.