Geschreven: 16 september 1971
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 3, 6e jg., september 1971
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 13 augustus 2009
Verwant: • Het verschrikkelijke bankgeheim • Permanente inflatie en de crisis van het internationaal muntstelsel • Monetaire politiek |
15 augustus 1971, President Nixon besluit:
1.- de dollar is niet langer inwisselbaar tegen goud;
2.- er wordt een tijdelijke bijkomende inkomtaks van 10 % geheven;
3.- een reeks begeleidende maatregelen:
- “lonen en prijzen” gedurende 90 dagen geblokkeerd, – weddeverhogingen van staatspersoneel uitgesteld, – overheidspersoneel zal met 5 % verminderd worden, – de federale uitgaven van het lopende dienstjaar zullen met 4,7 miljard dollar verlaagd worden, – de hulpverlening aan het buitenland zal met 10 % ingekrompen worden, – de investeringen zullen van fiscale voordelen genieten, – de taks op de auto’s zal worden afgeschaft.
Dat is de ontknoping van een sinds lang aanslepende crisis. Dat is de grootste monetaire crisis sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Dat is het einde van een tijdperk, het einde van de Bretton Woods regelingen. Dat kan het begin worden van een algemene economische crisis. Om de zaken duidelijk te stellen lijkt het ons best uit te gaan van de Bretton Woods regelingen.
Te Bretton Woods (USA) werd, in 1944, door een reeks kapitalistische staten het stelsel van de goudwisselstandaard, dat sinds 1922 functioneerde, gereorganiseerd. De meest klare voorstelling van wat de goudwisselstandaard is, bekomen we door vergelijking met de goudstandaard.
Waarin bestaat dat stelsel? In ieder land brengt de Centrale Bank [1] bankbiljetten [2] in omloop, die een zekere hoeveelheid goud vertegenwoordigen. De betalingen van land tot land geschieden volgens een bepaalde wisselkoers. De wisselkoers van een munt is de prijs van die munt uitgedrukt in vreemde valuta’s.[3] Die wisselkoers is gesteund op de pariteit tussen de munten, d.i. hun waarde tegenover elkaar in verhouding tot de hoeveelheid goud die zij vertegenwoordigen. Maar de wet van vraag en aanbod veroorzaakt schommelingen rond die pariteit.[4]
De financiële posities tussen de landen komen tot uitdrukking in de betalingsbalansen. De betalingsbalans van een land omvat het geheel van de financiële transacties tussen een land en “de rest van de wereld”, d.i. alle andere landen samen.[5] Vermits de betalingsbalans een land tegenover “de rest van de wereld” plaatst, kan de zaak (vereenvoudigd) voorgesteld worden alsof er maar twee landen waren: A en B. Tussen A en B kan deze balans in evenwicht zijn. Dan stellen zich geen problemen. Meestal nochtans is er geen evenwicht, is er overschot of deficit. Als de betalingsbalans van A passief is, als er van A naar B meer betalingen geschiedden dan omgekeerd, beschikt B over geld waarvoor A geen tegenprestatie leverde. B. zal dan bankbiljetten van A bij de Centrale Bank van A tegen uitwisseling van goud komen aanbieden. M.a.w. het deficit van de betalingsbalans wordt in goud vereffend. Derhalve heeft de Centrale Bank van ieder land een voorraad goud nodig, een reserve, waaruit kan geput worden om de schulden, die uit een onevenwichtige betalingsbalans ontstaan, te vereffenen. Deze, toch altijd maar beperkte, goudreserve dwingt de regeringen ervoor te zorgen dat hun betalingsbalans geen al te groot blijvend deficit vertoont.
Dat is het essentiële inzake goudstandaard.
Het nieuwe in het stelsel van de goudwisselstandaard bestaat hierin dat de Centrale Banken, benevens goud, ook een reserve in vreemde valuta’s aanhouden.
Deze valuta’s noemt men reservemunt. Twee munten spelen de rol van reserve: het Engelse pond en de Amerikaanse dollar. Het Britse pond functioneert in de Sterlingzone, waartoe haast alle landen (Canada niet) van het Imperium en het Commonwealth behoren. De Amerikaanse dollar is reservemunt in praktisch heel de kapitalistische wereld.
Waarom wordt de dollar algemeen als reservemunt aanvaard? Gesteld dat België, ingevolge deficitaire betalingsbalansen, schulden zou te betalen hebben aan Nederland, Duitsland en Frankrijk. Laatstgenoemden zullen akkoord zijn dat deze schulden niet in goud maar in dollars vereffend worden. Waarom? Ten eerste omdat met die dollars allerlei aankopen in de USA kunnen gedaan worden. M.a.w. allee] de munt van een land met een zeer machtige productie van heel grote verscheidenheid kan als reservemunt in aanmerking komen. De dollar is in dat geval. Zelfs als Nederland, Duitsland en Frankrijk die dollars niet voor aankoop in de Verenigde Staten nodig hebben, toch zullen ze bereid zijn dollars in betaling te aanvaarden, omdat zij deze valuta’s op hun beurt voor betaling aan andere landen kunnen aanwenden. Kortom, ieder van onze buren aanvaardt betaling in dollars, omdat ook de andere landen betaling van hun tegoeden in die munt aanvaarden. En allen aanvaarden ze, omdat de USA zulke enorme massa en zulke verscheidenheid van goederen aan te bieden hebben.
Maar dat is niet de enige reden waarom iedere Centrale Bank bereid is dollars als reservemunt op te nemen. Inderdaad, sinds 1934 verbindt de Federal Reserve (Centrale Bank van de USA) er zich toe, voor iedere 35 dollar, door de Centrale Bank van een ander land aangeboden, 1 ons fijn goud uit te betalen. Daardoor is de dollar “zo goed als goud” en daardoor is de dollar de reservemunt bij uitstek geworden.
Waarom werd naar de goudwisselstandaard overgeschakeld? Waarom hebben de Centrale Banken hun goudvoorraad met reservemunt aangevuld? Om over de nodige betalingsmiddelen tegenover het buitenland (liquiditeiten) te kunnen beschikken. Hun goudvoorraad bleek daartoe ontoereikend te worden. Met de uitbreiding van de internationale handel, met de groei van de internationale transacties, moeten ook (in absolute cijfers uitgedrukt) grotere onevenwichtigheden in de betalingsbalansen vereffend worden, zijn dus grotere hoeveelheden liquiditeiten vereist. De goudproductie – alhoewel stijgend – kon daarin niet voorzien, doordat een groot deel – ongeveer 2/3 van het nieuw geproduceerde goud – door particulieren aangewend wordt, hetzij voor oppotting (thesaurisatie), hetzij voor industriële doeleinden, hetzij voor vervaardiging van juwelen, uurwerken, tanden, medailles, enz. M.a.w. van het geproduceerde goud komt slechts 1/3 in de koffers van de Centrale Banken als “monetair” goud terecht. Daarom is het voor de Centrale Banken interessant over een munt te beschikken, de dollar, die “even goed als goud” is en die internationaal als betalingsmiddel aanvaard wordt. Dat is althans wat we de “officiële uitleg” zouden kunnen noemen. Die is niet verkeerd, maar volstaat niet. De fundamentele reden ligt elders. Met het systeem van de goudstandaard (we zeggen wel: goudstandaard) is ieder land verplicht zijn deficit op de betalingsbalans strikt te beperken, de invoer zoveel mogelijk af te remmen, de uitvoer tot het uiterste te stimuleren... in de eerste plaats door drukking op de prijzen. De regels van de goudstandaard dwingen, ingeval van deficit, tot deflatoire maatregelen, d.i. maatregelen die de economische groei hinderen.[6]
Dat systeem heeft gewerkt in de periode van het klassieke, het liberale kapitalisme. Men kan niet zeggen dat het “bevredigend” werkte, want periodiek werd men in die tijd geconfronteerd met heftige crises.
Maar we beleven nu de fase van het staatsmonopoliekapitalisme (ook neokapitalisme genoemd). Staatsmonopoliekapitalisme betekent: inflatie, onophoudelijke prijsstijging. Enige jaren geleden nog kon Prof. Coppé zeggen: de economie houdt zich moeizaam in evenwicht, zoals op het scherp van een mes, tussen inflatie en recessie. Vandaag is het reeds zo ver dat, zelfs in de recessie, de prijzen een uitgesproken tendens tot stijgen vertonen. Men heeft er de term “stagflatie” op toegepast.[7] De inflatie heeft een dubbele oorsprong. Fundamenteel is: dat in ons maatschappelijk bestel iedere sociale groep uit de totale productie een groter deel naar zich wil trekken. Vermits iedere sociale groep georganiseerd is om haar belangen te verdedigen en zich inderdaad hardnekkig verdedigt, is het in de regel niet mogelijk haar nominaal inkomen rechtstreeks aan te tasten. M.a.w. een groep die haar deel wil vergroten, kan dat niet door het nominaal inkomen van andere groepen te verminderen, maar wel door een hoger nominaal inkomen voor zichzelf op te eisen. Vooraan in de stoet marcheren de machtigsten, de monopolies, die het meeste nemen: zij verminderen het nominaal inkomen van hun arbeiders niet, maar ze doen aan prijsfinanciering: investering uit monopolieprijzen (d.i. prijzen boven de waarde). In hun schaduw volgen de kapitalisten in het algemeen. Maar ook de arbeiders eisen – en bekomen – hogere lonen. Maar ook de winkeliers vechten voor hun inkomen, en de dokters, en de landbouwers, en de staatsambtenaren, enz. Nu deze dan gene groep verwerft voor zichzelf een groter nominaal inkomen. De groep die daar niet in slaagt, gaat achteruit, bekomt weldra een kleiner deel van de totale koek. Het gevecht van allen tegen allen is onvermijdelijk, zit gestructureerd in het systeem zelf. Maar de som van alle inkomens = de som van alle prijzen. Iedere verhoging van nominaal inkomen van om het even welke groep resulteert uiteindelijk in prijsverhoging. De contradicties moeten ergens uitmonden; waar men ze ook oplost, ze komen altijd in hogere prijzen terecht. Zo drukt de inflatie zich bestendig en onstuitbaar door. Dat is de kern van de zaak.
Een tweede aspect bestaat hierin, dat in het staatsmonopoliekapitalisme de Staat als functie heeft op binnenlands en internationaal plan ervoor te zorgen dat de betalingsmiddelen (geld of kredieten) voldoende ruim zijn om de inflatie toe te laten zich te ontplooien. Gebeurt dat niet dan belandt men direct in de recessie. Dat is de diepere betekenis van de goudwisselstandaard en van de schikkingen te Bretton Woods getroffen.
De goudwisselstandaard laat de inflatoire tendensen (die inherent zijn aan het staatsmonopoliekapitalisme) toe zich te ontplooien. Het systeem van de goudwisselstandaard schept de nodige ruimte voor de inflatoire tendens en werkt deze (vanaf een bepaald moment) zelfs in de hand. Om dat duidelijk te maken, moeten we bij de bron beginnen, in de USA. Voorwaarde opdat de dollar als reservemunt zou kunnen ingeschakeld worden, is een bestendig deficit op de Amerikaanse betalingsbalans. De Europese Centrale Banken bv. kunnen maar dollars in hun reservefondsen behouden, naarmate dollars Amerika blijvend verlaten, naarmate er in Europa dollars blijven.
Onder het systeem van de goudstandaard zou Amerika zijn balanstekort met goud moeten aanzuiveren, d.i. een waar (in laatste instantie: menselijke arbeid) moeten leveren. Met de goudwisselstandaard levert Amerika briefjes, levert geen reële waarde, levert in feite niets. Voor de Amerikaanse economie vloeit uit die situatie wel een interessant privilegie voort. In zoverre de Amerikaanse betalingsbalans bestendig deficitair is, in zoverre de reservedollars van de Europese Centrale Banken niet tegen goud aangeboden worden, in zoverre het dollarbezit-in-het-buitenland niet aangewend wordt voor aankoop van goederen in Amerika, beschikt de Amerikaanse economie over goederen, waarvoor niet betaald wordt, kan de Amerikaanse economie bv. in Europa investeringen verrichten die haar niets kosten! Deze investeringen geschieden inderdaad met dollars, waarvoor geen tegenwaarde (noch goud, noch goederen) moet gepresteerd worden door de economie van de USA. Kortom, Amerika beschikt over een verhoogde koopkracht gelijk aan haar blijvend betalingsdeficit.
Bij nader toezicht impliceert deze praktijk nog meer. Want de voorstelling dat de dollars Amerika blijvend verlaten, dat die dollars in Europa verblijven, is technisch niet juist. In feite verlaten die dollars Amerika niet, maar worden ze voor rekening van de buitenlandse Centrale Banken bij Amerikaanse banken gedeponeerd. Deze deposito’s vormen in het Amerikaanse banksysteem een basis voor kredietverlening. M.a.w. deze bedragen zijn tweemaal geldscheppend: als deposito voor bankkrediet in de USA en als basis voor uitgifte van bankbiljetten door de Centrale Banken buiten de USA. Zo wordt de Amerikaanse schuld een supplementaire koopkracht binnen en buiten de grenzen van de USA. Zo wordt het systeem van de goudwisselstandaard een element dat de inflatietendensen in de kapitalistische wereld een ruimer spel laat. Dat is precies wat het staatsmonopoliekapitaal nodig heeft om te kunnen ademen.
De schikkingen van Bretton Woods gingen verder in die richting. Men vertrok van de – overigens evidente – gedachte dat gebrek aan vaste pariteiten de internationale handel ontreddert. De bedoeling was tot vaste wisselkoersen te komen.
Vandaar de maatregel: het is de taak van de Centrale Banken der verschillende landen de fluctuaties van de munten rond hun pariteit tot een minimum te herleiden door zelf op de wisselmarkt eigen of vreemde munten te kopen of verkopen.[8] Een zwevende munt is flagrant in strijd met de geest van Bretton Woods.
Maar het kwam er niet alleen op aan de dagelijkse schommelingen rond de pariteit tot een uiterste minimum te herleiden. Het kwam er vooral op aan de pariteiten zelf te stabiliseren, devaluaties (of revaluaties) zoveel mogelijk uit te schakelen.[9] Daartoe werd te Bretton Woods besloten tot oprichting van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), waarbij nu meer dan honderd leden aangesloten zijn.[10] De aangesloten landen mogen slechts binnen zekere perken wijzigingen in de pariteit van hun munt aanbrengen: 10 % afwijking wordt automatisch toegestaan; tegen een supplementaire wijziging tot 10 % kan het IMF zich binnen de drie dagen verzetten; voor aanzienlijker pariteitswijzigingen beschikt het IMF over langere bedenktijd en instemming wordt slechts gegeven in geval de betalingsbalans van een land “fundamenteel onevenwichtig” is, wat aan het oordeel van het IMF overgelaten wordt.
Het spreekt vanzelf dat het “gezag” van het IMF op zichzelf niets oplost. Er diende naar middelen uitgezien te worden om landen in moeilijkheden te helpen. Dat middel is kredietverlening. Kredietverlening is in principe mogelijk, omdat het totaal van de tekorten der debiteurlanden gelijk is aan het totaal van de overschotten der crediteurlanden. De tweeden kunnen daarom kredieten verlenen aan de eersten. Het kunnen kortlopende kredieten zijn, toegestaan om slechts tijdelijke betalingsmoeilijkheden te overwinnen. Als deze inderdaad overwonnen worden, zodat, bij verloop van de termijn, de terugbetaling effectief geschiedt, resulteert uit genoemde kredietverlening geen inflatie. Maar als uitstel voor terugbetaling verleend wordt, als de kortlopende kredieten telkens hernieuwd worden, als ze uiteindelijk door leningen op lange termijn vervangen worden, dan betekent dit in feite het blijvend verschaffen van geld aan landen die tekort aan geld hebben voor de betaling van hun buitenlandse schulden. Dergelijke praktijk loopt uit op een internationale inflatoire financiering, die aan de inflatoire tendens van het staatsmonopoliekapitalisme tegemoetkomt.
Het IMF werd opgericht om een systeem van kredietverlening te organiseren. Het IMF wordt min of meer bankier van de Centrale Banken. Het heeft een fonds aangelegd, samengesteld uit de quota van de landenleden. Het quotum van ieder land bestaat voor 1/4 uit goud en 3/4 uit nationale valuta’s. Aanvankelijk bedroeg dat fonds 20 miljard dollar. Bovendien hebben, sinds 1962, de Centrale Banken van de Tien [11] het IMF nog een bedrag van 6 miljard dollar ter beschikking gesteld. Uit deze 26 miljard kan geput worden om een land, dat betalingsmoeilijkheden heeft, leningen toe te staan.
Aanvankelijk waren er alleen “gewone trekkingsrechten”, die tot een bedrag van 125 % van het eigen quotum gingen, die tegen matige intrest en zonder speciale controle konden bekomen worden. Maar deze bron van supplementaire liquiditeiten bleek al spoedig ontoereikend te zijn. Daarom werden, sinds 1952, “stand-by kredieten” ingevoerd, die de gewone trekkingsrechten overschrijden en waarvoor een zwaardere intrest aangerekend wordt; bovendien gaat het verlenen van deze kredieten gepaard met een controle op het ontlenende land inzake het beleid ter herstel van de betalingsbalans.
Maar naarmate de crisis van het monetaire stelsel zich toespitst, volstaan ook deze middelen niet meer om de gapingen in de betalingsbalansen op te vullen. Daarom wordt, einde 1969, het stelsel van de “speciale trekkingsrechten” (STR of SDR = Special Drawing Rights) ingevoerd. Een nieuw fonds wordt gevormd door jaarlijkse stortingen van de landenleden: iedere staat levert zijn bijdrage in eigen bankbiljetten (dus in papier, niet in goud, zelfs niet voor een deel). Uit dat fonds krijgt ieder lid een schijf toegewezen voor het bedrag dat hij in eigen munt gestort heeft. Hieruit kan hij vreemde deviezen putten in geval van moeilijkheden met de betalingsbalans. Voor ieder land wordt een rekening geopend met een debet- en een creditzijde. Het land dat afneemt ziet zijn rekening debiteren, het land waarvan deviezen geleverd werden, wordt gecrediteerd, ziet zijn bedrag aan speciale trekkingsrechten in het fonds toenemen. De ontlenende staat moet slechts 30 % terugstorten in dezelfde valuta’s die hij opnam. De rest kan hij met eigen bankbiljetten regelen. Voor 70 % bekomt hij dus deviezen, waarover hij blijvend kan beschikken. Daarom worden de STR ook “goudpapier” genoemd. Ten onrechte. Het is een puur inflatoire financiering van internationaal betalingsverkeer. Het is ook een bevoordelen van de machtigste staat – in casu de USA – die bestendig betalingsdeficit heeft, die STR opneemt en aldus weer supplementaire koopkracht in het buitenland verwerft. De (Europese) landen, wier munten STR werden (in het bezit van de USA), stapelen enkel koopkracht op voor de dag waarop zij, op hun beurt, deficitair zouden worden. In afwachting “bezitten” zij een koopkracht waarover ze niet kunnen beschikken. In afwachting profiteren de USA – ook langs dit kanaal – van koopkracht hen door de Europese landen ter beschikking gesteld.
Benevens de kredietverleningen, die langs het IMF om geschieden, is er nog een menigvuldigheid van rechtstreekse lening: – hetzij tussen de Centrale Banken onderling (Swapakkoorden),[12] – hetzij door inschrijving op schatkistpapieren (o.a. Roosa-bons),[13] – hetzij vanwege privé-financiers aan Centrale Banken (bv. van Zwitserse bankiers aan Engeland).
Als we het geheel van dat stelsel op zijn resultaten beoordelen, komen we tot volgende vaststellingen.
1. – De akkoorden van Bretton Woods en de werking van de IMF hebben niet kunnen verhinderen dat devaluatie en revaluatie zich toch veelvuldig voordeden, o.a.:
- 18 november 1967: devaluatie van het Engelse pond met 14,3 %;[14]
- 11 augustus 1969: devaluatie van de Franse frank met 12,4 %;
- 28 september 1969: instelling in Duitsland van een zwevende mark, welke een maand later, volgens aanduidingen van de vrije wisselmarkt, met 8,5 % opgewaardeerd wordt.
Ieder van deze wijzigingen in de muntpariteit is een geschiedenis op zichzelf, waarvan de behandeling hier buiten beschouwing blijft.
Twee aspecten nochtans dienen onderstreept te worden.
Ten eerste de rol van de speculatie. Is de speculatie minder belangrijk geweest bij de devaluatie van het Britse pond in 1967, bij de devaluatie van de Franse frank en de revaluatie van de Duitse mark in 1969 was zij bijzonder spectaculair. Massa’s “hot money” [15] werden door bemiddeling van de banken – de operatie geschiedt door een eenvoudige overschrijving in de boeken – op de Duitse wisselmarkt aangeboden.
Speculatieve omzet van valuta’s in andere valuta’s geschiedt op grond van de verwachting dat er wijzigingen in de muntpariteit op til zijn. Natuurlijk moeten er objectieve redenen aanwezig zijn voor die verwachting: onevenwicht in de betalings- of (en) handelsbalans, uitputting van de reserves van een Centrale Bank. Maar eenmaal de speculatie op gang versterkt ze de onevenwichtigheden. Uitgaande van de verwachting dat een munt gaat devalueren, dat een andere gaat revalueren, kan het niet anders of de speculatieve geldomzettingen (als ze blijven aanhouden) moeten die verwachting tot een werkelijkheid maken.
Een tweede aspect. Of een regering nu tot devaluatie of revaluatie besluit, telkens gaat, op binnenlands plan, de operatie gepaard met “austeriteitsmaatregelen”, deflatoire maatregelen als inkrimping van staatsuitgaven, loonstop en prijzenstop. “Loon- en prijzenstop” worden telkens in één adem genoemd omwille van de harmonie in de voorstelling. Maar het kapitalisme zou geen kapitalisme zijn, als niet in de eerste plaats (of zelfs uitsluitend) de loonstop beoogd werd.
Loonstop was de kern van de maatregelen der Britse regering na de devaluatie in 1967, was de voornaamste betrachting van de Franse regering na de devaluatie van augustus 1969, was de hoofdbekommernis van de Duitse regering na de revaluatie van de DM datzelfde jaar; loonstop is vandaag een absolute eis van Nixon.
2. – Een tweede vaststelling. Het hele stelsel was kredietsteun aan de landen met betalingsmoeilijkheden is inflatoir en beantwoordt daardoor aan de eis van het staatsmonopoliekapitalisme. Deze bewering is op het eerste gezicht in strijd met de vaststelling dat we alle regeringen onophoudelijk horen spreken over de absolute noodzaak de inflatie af te remmen. En inderdaad nemen de regeringen zekere maatregelen in die zin. In feite is hun politiek deze: zij scheppen ruimte voor inflatie, maar ze verzetten zich tegen de bestendige druk die uitgaat van het economisch systeem om nog veel ruimere inflatiemogelijkheden te bekomen. De reden lig voor de hand. Aan zijn eigen impulsen overgelaten heeft het monopoolkapitalisme neiging tot steeds versnelde inflatie.
Maar de regering moet rekening houden met volgende gevaren:
als de prijzen al te snel stijgen,
1) wordt het zakenleven onmogelijk, wordt de kostenberekening al te onzeker voor iedere zaak, die enige tijd van afwikkeling vergt;
2) neemt de “sociale onrust” op een te gevaarlijke wijze toe;
3) als in een land de prijsstijgingen sneller verlopen dan bij de handelspartners, dan dreigt de mededinging van dat land op de internationale markt onmogelijk te worden.
3. – Een derde vaststelling. Het hele stelsel is gesteund op de dollar als reservemunt. De dollarstroom zwelt naarmate het deficit van de Amerikaanse betalingsbalans toeneemt. Die dollarstroom:
1) is inflatoir;
2) is een privilegie voor het Amerikaanse imperialisme in deze zin dat de volkeren een waarde moeten opbrengen gelijk aan het Amerikaanse deficit;
3) moet vroeg of laat leiden naar een crisis van het regime.
De historiek van deze crisis wordt nu vrij eenvoudig. Het is de geschiedenis van de dollarbalans.[16] In 1948 hadden de Verenigde Staten in Fort Knox een goudvoorraad liggen van 24,4 miljard dollar; daartegenover bedroeg het buitenlandse dollarbezit 6,1 miljard. In 1965 echter was de goudvoorraad in Fort Knox tot 16 miljard dollar geslonken, terwijl het buitenlands bezit de 24 miljard overtrof. M.a.w. de goudreserves in de USA verminderden bestendig, terwijl de buitenlandse vorderingen op deze voorraad maar altijd toenamen. De verklaring: van 1951 tot 1957 bedroeg het tekort op de betalingsbalans gemiddeld één miljard per jaar, maar sinds 1958 overschrijdt dat jaargemiddelde de 3 miljard.
Wat verklaart dit deficit?
Het blijkt dat de Amerikaanse handelsbalans in de regel positief is. Het deficit van de betalingsbalans is dus in andere elementen te zoeken.
Er is het Amerikaanse toerisme overzee waaraan een zeer hoog bedrag gespendeerd wordt. Het betreft een zware post.
Er is de Amerikaanse economische hulpverlening. Maar de meeste hulpverlening is “gebonden”, d.w.z. de ontvangende landen moeten deze hulp aanwenden voor aankopen in de Verenigde Staten. Wat er op de betalingsbalans aan de ene kant uitgaat als geldtransfert, komt er langs de andere kant terug in als betaling voor uitgevoerde goederen.
Er zijn ook de investeringen in het buitenland. Maar investeringen leveren ook winst op, doen ook geld terug binnenvloeien. Door deze post werd de betalingsbalans in feite niet belast.
De kern van de zaak is dat de Verenigde Staten over heel de wereld militaire bases, troepen, CIA-agenten, enz. verspreid hebben, dat zij militaire hulp verlenen aan allerlei reactionaire regeringen en bovenal dat ze oorlog in Vietnam voeren. Kortom het is vooral de imperialistische politiek die zwaar op de betalingsbalans van de USA doorweegt.
Zoals reeds opgemerkt, opdat de dollars als reservemunt een voldoende hoeveelheid internationale liquiditeiten zouden vormen, moet de Amerikaanse betalingsbalans voldoende deficitair zijn, maar een te zwaar deficit tast de goudreserve in de USA aan.
Het stelsel van de goudwisselstandaard veronderstelt dat de Centrale Banken bereid zijn de dollar als reservemunt aan te houden, niet tegen goud om te zetten, zoniet kwam men terug in het stelsel van de goudstandaard terecht. Er wordt niet ingewisseld, precies omdat men weet dat er te allen tijde kán ingewisseld worden. Dat is de regel. Maar er is ook de uitzondering. Het gebeurt nl. dat er toch reservedollar tegen goud aangeboden worden. Iedere Centrale Bank houdt er aan in haar totaal reservefonds een zeker percentage goud te hebben. Telkens er dollars komen binnenstromen, zodat de verhouding goud/reservedollars dreigt verbroken te worden, zal de betreffende Centrale Bank een deel van haar dollars bij de Federal Reserve in goud omzetten.
Deze praktijk steunt op de overtuiging da de dollar “zo goed als goud” is, maar dat goud toch nog beter dan de dollar is! Daarom bleef het goudpeil in Fort Knox bestendig dalen: nog 16 miljard dollar in 1965, nog slechts 12,4 miljard einde september 1967, d.i. op het moment van de devaluatie van het Britse pond.
Een eerste zichtbare crisis rond de dollar trad op dat moment in en duurde tot maart 1968. Zij nam de vorm aan van goudspeculatie. Aanleiding daartoe:
1) de devaluatie van het Britse pond;
2) de bedenking dat van die 12,4 miljard goud in de USA er 10 miljard buiten het bereik van de buitenlandse dollarbezitter lagen: die 10 miljard moeten inderdaad, bij wettelijke verplichting, in de USA weerhouden blijven als minimumdekking voor de binnenlandse geldcirculatie; zodat er in feite nog slechts een paar miljard ter beschikking bleven;
3) de verwachting (geruchten deden de ronde) dat de USA een devaluatie van de dollar (d.i. een revaluatie van het goud) overwogen. Men ging ervan uit dat de prijs van alle waren, sinds 1934, in de USA minstens verdubbelde. Waarom ook niet de prijs van het goud verdubbelen? Waarom niet één ons = 70 dollar stellen?
Kortom, het vertrouwen was geschokt en de “vlucht in het goud” [17] nam een aanvang. Van heinde en ver liepen de geldzakken naar de beurzen van Londen, van Parijs, van Zürich om tonnen goud aan te kopen.
Zij hoopten achteraf, na de devaluatie, misschien wel het dubbele van het aantal dollars, voor de aankoop van het goud besteed, in de wacht te kunnen slepen. Maar de Amerikaanse regering wenste in geen geval te devalueren: om redenen van politiek prestige en om de onberekenbare weerslag ervan op de wereldeconomie.
Onmiddellijk trad de kapitalistische solidariteit in: langs het IMF om, door middel van rechtstreekse kredieten aan de Federal Reserve, enz. Speciaal Duitsland hielp de USA: – door vermeerderde aankoop van Amerikaans oorlogsmateriaal, – door inschrijving op Amerikaanse schatkistbons (Roosa Bons), – door een groot deel van de onderhoudskosten der Amerikaanse troepen in Duitsland op zich te nemen...
Bovendien werd in maart 1968 een gans nieuwe regeling van de goudmarkt ingesteld. De bedoeling was de dollar tegen goudspeculaties te beschermen. Voordien was het zo dat de Centrale Banken goud uit eigen reserves verkochten om te verhinderen dat de goudprijs te hoog boven de officiële koers zou oplopen. Maar de “goldrush” van einde 1967, begin 1968 deed de Centrale Banken zware aderlatingen ondergaan. Naarmate hun goudvoorraad daalde begonnen de Centrale Banken reservedollars in te wisselen, zodat Fort Knox nog verder dreigde leeg te lopen. Om daaraan een einde te stellen werd nu de goudmarkt gesplitst. Voortaan wordt het goud van de Centrale Banken gescheiden van de markt, wordt daar niet meer aangeboden of verkocht, blijft opgesloten binnen het systeem van de Centrale Banken. De goudmarkt wordt een “vrije” markt, waarop de prijzen ongehinderd (d.i. zonder enige interventie van de Centrale Banken) volgens de wet van vraag en aanbod kunnen schommelen
Het monetair goud wordt hermetisch van de goudmarkt afgesloten, valt dus buiten het bereik van de goudspeculatie.
De akkoorden van maart 1968 gaan nog verder. Tussen een zevental Centrale Banken wordt afgesproken dat ze zich onderling aan de officiële koers van 35 dollar voor één ons goud zullen houden. Zij verbinden er zich bovendien toe in principe hun dollarbezit niet bij de Federal Reserve te komen inwisselen. Vragen zij toch om inwisseling, dan is de Federal Reserve enkel verplicht te leveren als vaststaat dat de Centrale Bank in kwestie het bekomen goud niet op de vrije markt zal verkopen.
Het geheel van deze maatregelen heeft ongetwijfeld uitstel van executie verleend aan de dollar. De jaren 1968 en 1969 maken zelfs een gunstige indruk. In 1968 vertoont de Amerikaanse betalingsbalans een overschot van 1,6 miljard, in 1969 een tegoed van 2,7 miljard. In die jaren wordt het zwerfkapitaal van overal aangetrokken door de uitzonderlijk hoge rentevoet in de USA, tot 10 % en meer.
Maar dan komt de zware klop. In 1970 stijgt het Amerikaanse betalingsdeficit tot een recordhoogte: 10,7 miljard. In 1971 wordt het nog erger: voor de eerste helft van het jaar wordt een tekort genoteerd van 11,2 miljard. De zwerfkapitalen zijn terug de oceaan overgestoken naar Europa. President Nixon, om het economisch leven in zijn land enig leven in te blazen, deed de rentevoeten in de USA opnieuw drukken, terwijl die ondertussen in Europa zeer hoog geworden waren.
In die omstandigheden is het onvermijdelijk dat af en toe Centrale Banken een pak dollars in Amerika komen aanbieden, zelfs die Centrale Banken die er zich in 1968 toe verbonden hebben geen goud op te vragen,[18] zodat er op de vooravond van Nixons grote besluit nog amper 10 miljard goud in Fort Knox voorhanden is. Die tien miljard zitten geblokkeerd (door de Amerikaanse wet en ook doordat de militairen dat “appeltje voor de dorst” niet willen loslaten). Daartegenover bevinden er zich 50 miljard dollar in de wereld buiten de USA. De dollarbalans is 50 tegen 10, in feite 50 tegen 0.
Het onrustige zwerfkapitaal verwachtte dat er uiteindelijk toch iets met de dollar moest mislopen en sinds einde april 1971 is een nieuwe speculatiegolf over Europa beginnen stromen: DM (vooral DM!) werden opgekocht, en Franse franks, en Nederlandse gulden, en Belgische franks, en Engelse ponden... en massa’s Japanse yens.
De speculanten hoopten ofwel van de devaluatie van de Amerikaanse dollar, ofwel van de opwaardering van de DM, de yen, enz., ofwel van beide operaties samen te profiteren. De Centrale Banken zagen zich verplicht weer eens bergen dollars te incasseren. Dat werd onhoudbaar.[19] De winketten werden gesloten. Op 9 mei 1971 werd de Duitse mark opnieuw zwevend, voerde Oostenrijk een opwaardering van 5,5 % door en Zwitserland een van 7,07 %.
Als president Nixon op 15 augustus iedere verdere inwisseling van dollars tegen goud opheft, bezegelt hij een failliet, dat sinds lang in feite voorhanden was. Maar hij gaat verder. Hij weigert de dollar te devalueren en eist dat de anderen hun munten zouden opwaarderen.[20] Om hen te dwingen verhoogt hij de invoerrechten op hun goederen met 10 %. Die verhoging kan eventueel (vage belofte) achteraf verminderd worden naarmate de handelspartners bereid zijn hun munt op te waarderen. Het is klaar dat de 10 % extraheffing des te zwaarder weegt, naarmate de uitvoer van een land naar Amerika belangrijker is. Zo Japan, wiens afzet in het buitenland voor 30 % naar Amerika gaat. Dat laat Nixon toe een opwaardering van de yen met 10 tot 15 % te eisen.
Het is klaar dat alle handelspartners – zij het niet in dezelfde mate – door de Amerikaanse maatregelen getroffen worden.
Dat verscherpt de strijd voor de afzetgebieden in het algemeen, dat houdt in zich de dreiging van een algemene recessie.
In alle geval moet men er zich goed rekenschap van geven dat er iets nieuws in de huidige conjunctuur voorhanden is. Zolang het betalingstekort van de USA in hoofdzaak tot transferten van politiek-militaire aard terug te brengen was, maakte de Amerikaanse regering zich niet buitenmate ongerust. De handelsbalans was immers gunstig. Nog in 1970 vertoonde zij een overschot van 2,1 miljard. Maar in 1971 slaat ook deze situatie om: het eerste half jaar vertoont een tekort van bijna 400 miljoen. Wanneer in de vorige jaren de verliezen op de betalingsbalans enigszins goedgemaakt werden door het overschot op de handelsbalans, dan moest nu het verlies van die handelsbalans bijgeteld worden.
Dat is niet alleen erg voor de betalingsbalans, dat is erg op zichzelf, want het betekent dat de Amerikaanse industrie haar concurrentievermogen voor een deel verloren heeft.[21] Wat op zijn beurt verklaard wordt doordat de Amerikaanse economie meer inflatie kent dan die van de handelspartners.
Die Amerikaanse inflatie is in de volle zin van het woord een “stagflatie":
- op het Federale budget van 1970-71 was een deficit van 30 miljard voorzien;
- de prijsstijging in de eerste helft van 1971 bedraagt 0,6 % per maand;
- de productiecapaciteit wordt slechts voor 73 % aangewend;
- de werkloosheid bedraagt 6,1 % in het algemeen, 10 % onder de zwarten, 17 % onder de jongeren; ze treft 5 miljoen werkkrachten.
Het gevaar bestaat dat de Nixon-maatregelen die recessie uitvoeren naar de andere kapitalistische landen.
Het klassieke, het eeuwige probleem van het kapitalisme – relatieve overproductie en overkapitalisatie – komt weer heel klaar op het voorplan.
16 september 1971
_______________
[1] Centrale Bank: bv. Nationale Bank van België, Banque de France, Deutsche Bundesbank, Bank of England, Federal Reserve in de USA.
Enkele belangrijke functies:
- uitgifte van bankbiljetten;
- verlenen van krediet aan de banken (is dus bankier van de banken in een land);
- regelen, door het bepalen van het disconto en door andere technieken, van het kredietvolume dat de banken aan hun cliënteel kunnen verstrekken.
[2] Bankbiljetten: hebben geen waarde in zichzelf maar vertegenwoordigen een zekere hoeveelheid goud. Vroeger konden zij inderdaad tegen goud ingewisseld worden. Vandaag heeft de bezitter van bankbiljetten in geen enkel land meer het recht naar de Centrale Bank te gaan om inwisseling tegen goud op te eisen. Het aantal bankbiljetten in omloop is in de regel een veelvoud van de goudvoorraad in de kelders van de Centrale Bank voorhanden.
[3] De term valuta’s of deviezen wordt aangewend, wanneer men het heeft over internationale betrekkingen tussen nationale munten.
[4] Pariteit: de verhouding tussen valuta’s op grond van hun goudwaarde. Als de munt van het land A 1 centigram goud vertegenwoordigt, en die van het land B 2 centigram, dan is de pariteit: 1 munt van A = 2 munten van B. Maar als zich op de wisselmarkt een groter aanbod van A-munt tegenover B-munt voordoet, zal de prijs van 13 hoger dan 2 liggen.
[5] Betalingsbalans niet verwarren met handelsbalans. De betalingsbalans omvat in hoofdzaak:
1. – lopende rekening (vereffening contant of op korte termijn);
a) handelsbalans (import en export van goederen); b) dienstenbalans: toerisme, verzekering, vervoer, huur brevetten, huur filmen, lonen van grensarbeiders, enz.;
c) geldtransferten: schenkingen (door particulieren of Staat)
- dividenden, intresten van kapitaalbeleggingen;
- beleggingen op korte termijn.
2. – kapitaalrekening (geldverplaatsing op langere termijn);
- investeringen, kapitaalbeleggingen...
De handelsbalans is dus een deel, meestal een zeer aanzienlijk deel, van de betalingsbalans.
[6] Inflatie: snelle stijging van de prijzen, gepaard gaand of voorafgegaan of gevolgd door overvloed van geld. Inflatoire maatregelen: maatregelen die inflatie mogelijk maken of bevorderen, vermeerdering van de hoeveelheid betalingsmiddelen, bankbiljetten en bankkredieten. Deflatoire maatregelen: inkrimping van koopkracht door geldmiddelen uit de omloop weg te nemen, door de bankleningen te beperken, door de belastingen te verhogen en de staatsuitgaven te verminderen. Het zijn maatregelen die het zakenleven afzwakken.
[7] Stagflatie: als term een barbarisme waarin “stagnatie” (afzwakking of stilstand van de economische groei) met “inflatie” verbonden wordt.
[8] Ingrijpen van Centrale Bank op de wisselmarkt voor het behouden van de pariteit. Vb.: Wanneer zeer vele dollars aangeboden worden in Duitsland, zal de Bundesbank massa’s marken verkopen om met dat aanbod te verhinderen dat de koers van de dollar meer dan 1 % beneden pariteit zou dalen. (Of, wat hetzelfde is, dat de koers van de DM meer dan 1 % boven pariteit zou stijgen.) Wanneer de Centrale Bank niet tussenkomt, wanneer de wisselkoers schommelt volgens de wet van vraag en aanbod, spreekt men over zwevende of vlottende munt.
[9] Men dacht er vooral aan de devaluaties, die vóór de oorlog veelvuldig voorkwamen, te vermijden. Devaluatie: Bij devaluatie wordt van overheidswege de hoeveelheid goud, door het bankbiljet vertegenwoordigd, met een zeker percentage verminderd. Na devaluatie zijn er minder buitenlandse valuta’s nodig om die munt te kopen. Bij revaluatie (opwaardering) geschiedt het omgekeerde: het bankbiljet vertegenwoordigt een groter hoeveelheid goud, er zullen meer buitenlandse valuta’s nodig zijn om het te kopen.
[10] IMF. De socialistische landen maken er geen deel van uit. Ook Zwitserland niet.
De organisatie is zo dat de machtigste landen, die het grootste quotum inbrengen, ook het meeste zeggenschap hebben. Het IMF is in feite het instrument van de rijkste landen. De reële machtsverhoudingen in de kapitalistische wereld laten zich ook gelden in het IMF.
[11] Met de Tien worden de tien rijkste kapitalistische landen bedoeld: USA, Canada, Groot-Brittannië, Zweden, Japan en vijf EEG-landen: Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en België. De gouverneurs van de Centrale Banken van deze tien landen ontmoeten elkaar regelmatig te Bazel, achter de zeer dicht gesloten deuren van de Bank voor Internationale Betalingen, om over de monetaire problemen van de wereld overleg te plegen.
[12] Swapakkoorden: de Centrale Banken van twee landen wisselen met mekaar deviezen uit. Aangenomen dat de Nationale Bank van België een tekort aan Zwitserse franken zou hebben. Zij levert aan de Zwitserse Federale Bank een bepaalde som in Belgische franken en bekomt – voor een bepaalde termijn – een bedrag aan Zwitserse franken, aangerekend tegen de officiële koers.
[13] Roosa-bons: Naar de naam van Mr. Roosa, onderstaatssecretaris voor monetaire aangelegenheden in de USA. Het zijn niet verhandelbare schatkistbons, door de Schatkist van de Verenigde Staten uitgegeven en die gekocht worden door Centrale Banken van andere landen, meestal opgesteld in het geld van het kredietverlenend land.
[14] De Engelse devaluatie geschiedde omwille van de handelsbalans. Als het Engelse pond met 14,3 % daalt, dan moet de Belgische importeur voor de Engelse producten 14,3 % minder Belgische franken neertellen, dan worden de Engelse producten voor de Belgische importeur met zoveel procent goedkoper. Dat stimuleert de Engelse uitvoer. Omgekeerd moet de Engelse importeur de vreemde producten 14,3 % duurder betalen. Dat remt de invoer in Engeland af.
[15] Hot money: speculatief zwerfkapitaal; uiterst beweeglijk, snel de grenzen overschrijdend kapitaal op korte termijn, dat zich van het ene naar het andere land verplaatst,
- hetzij om te genieten van een hogere rentestand,
- hetzij om te profiteren van veranderingen in de muntpariteiten. Vereenvoudigd voorgesteld: ’s vrijdags zet men 100.000 dollar om in DM; tijdens het weekeind wordt de DM met 10 % opgewaardeerd; ’s maandags zet men de DM opnieuw om in dollars; winst 10.000 dollar. De Europese en Amerikaanse trusts, de grote multinationale maatschappijen beschikken bestendig over reusachtige bankrekeningen. Die werkingsmiddelen vormen het hoofdbestanddeel van het zwervend kapitaal.
[16] Dollarbalans: de verhouding tussen eensdeels de hoeveelheid dollars in buitenlands bezit (schuldvordering) en anderdeels de hoeveelheid goud in Fort Knox aanwezig.
[17] “De vlucht in het goud”. Een uitdrukking van Marx, die ontleedt waarom deze vlucht in het goud zich telkens voordoet, wanneer het vertrouwen in het kredietgeld (in de grond zijn ook bankbiljetten kredietgeld) geschokt geraakt. Goud (in tegenstelling met bankbiljetten) is een waar, heeft gebruikswaarde en heeft reële waarde door de hoeveelheid menselijke arbeid die erin vervat zit. Goud is geen mythe, zoals dikwijls beweerd wordt. De dollar als reservemunt bleek ten slotte wel een mythe te zijn. In de huidige wereldsituatie kan dan ook het goud als basis van het geldsysteem niet uitgeschakeld worden.
[18] Zo moeten de Verenigde Staten in 1971 goud overdragen, o.a.:
- voor 75 miljoen dollar aan Zwitserland;
- voor 80 miljoen dollar aan Nederland;
- voor 80 miljoen dollar aan België;
- voor 282 miljoen dollar aan Frankrijk...
[19] In 1970 is het dollarbezit van de Bundesbank verdubbeld, van 7,5 tot 15 miljard dollar opgelopen. Van 26 tot 28 april moet de Bundesbank 3 miljard dollar incasseren. Op 5 mei worden te Frankfurt 1,4 miljard dollars in DM omgezet; op 6 mei, op 40 minuten tijd, biedt zich één miljard dollars aan in Duitsland. De Zwitserse Federale Bank moet die dag 600 miljoen dollars opnemen, de Nederlandse Bank 240 miljoen dollars.
[20] In feite komt dat ook op een devaluatie van de dollar neer. Waarom dan de weigering van Nixon? Ten eerste om politieke redenen: daarvoor is toestemming van het Congres nodig en er is het perspectief van de Presidentsverkiezingen. Ten tweede: omdat de eis van herwaardering niet noodzakelijk even zwaar is voor iedere valuta. Nixon zou willen dat diegenen, die het meest invoeren in Amerika de grootste opwaardering doorvoeren.
[21] De achteruitgang van Amerika’s concurrentievermogen wordt ook door volgende cijfers bevestigd: tussen 1964 en 1970 steeg de Amerikaanse export met 60 %, maar die van de industrielanden gezamenlijk steeg met 100 % en de wereldexport nam toe met 82 %.