Max Stirner
De enige en zijn eigendom


3. Mijn Zelfgenot

We staan aan de grenslijn van een periode. De tot nu toe bestaande wereld zon op niets anders dan op het winnen van het leven, zorgde voor het — leven. Want of men alle krachten inspant voor deze wereld of voor de andere wereld, voor het tijdelijke of het eeuwige leven, of naar het “dagelijks brood” smacht (“geef ons ons dagelijks brood”) of naar het “heilige brood” (het “ware brood des hemels”; het “brood Gods dat uit de hemel komt en de wereld het leven geeft”; “het brood des levens”; Joh. 6) of men voor het “lieve leven” zorgt of voor het “leven in eeuwigheid”, dat verandert het doel van de inspanning en zorg niet, dat in het ene zowel als in het andere geval het leven blijkt te zijn. Kondigen de moderne tendensen zich anders aan? Men wilt dat niemand meer om dé meest noodzakelijke levensbehoeften in verlegenheid komt, maar daarvan verzekerd is en anderzijds leert men dat de mens zich om deze wereld moet bekommeren en zich moet wennen aan de werkelijke wereld zonder ijdele zorg over het hiernamaals.

Laten wij dan de zaak eens van een andere zijde bekijken. Wie alleen maar bezorgd is dat hij leeft, vergeet door deze angstigheid gemakkelijk van het leven te genieten. Is het hem alleen maar om het leven te doen en denkt hij, als ik maar eenmaal het lieve leven heb, dan wendt hij zijn hele kracht niet aan om het leven te verbruiken d.w.z. ervan te genieten. Hoe moet men echter het leven gebruiken? Doordat men het gebruikt; zoals het licht dat men verbruikt als men het brandt. Men gebruikt het leven en daarom zichzelf, de levende, indien het en zichzelf verteert. Levensgenot is het leven verbruiken.

Nu — het genot van het leven zoeken wij op! En wat deed de religieuze wereld? Ze zocht het leven op. “Waaruit bestaat het ware leven, het zalige leven, enz.? Hoe is dat te bereiken? Wat moet de mens doen en worden om waarlijk een levende te zijn? Hoe vervult hij deze roeping?” Deze en gelijksoortige vragen duiden erop dat de vragenden eerst zichzelf zochten, zichzelf namelijk in de ware zin van het woord, in de zin van de waarachtige levendheid. “Wat ik ben, is schuim en schaduw; wat ik zal zijn, is mijn ware ik.” Dat ik, na te jagen, het tot stand te brengen, het te realiseren, maakt de zware taak van de stervelingen uit die alleen maar sterven om weer op te staan, alleen leven om te sterven, alleen leven om het ware leven te vinden.

Pas dan, als ik zeker van Mezelf ben en mijzelf niet meer zoek, ben ik werkelijk mijn eigendom: ik bezit mijzelf en daarom gebruik en geniet ik van mijzelf. Daarentegen kan ik mij nooit meer over Mezelf verheugen, zolang ik denk dat ik mijn ware ik eerst nog zou moeten vinden en het daarop uit zou moeten lopen dat niet ik, maar Christus in mij zou leven, of een of ander geestelijk d.w.z. spookachtig ik, bv. de ware mens, het wezen van de mens en dergelijke.

Een reusachtige afstand scheidt beide opvattingen: in de oude ga ik naar mijzelf toe, in de nieuwe ga ik van mijzelf uit, in de één verlang ikzelf naar mijzelf, in de ander heb ik mijzelf en doe met mijzelf zoals men met ieder ander eigendom doet, ik geniet van mijzelf naar mijn goeddunken. Ik ben niet meer bang voor het leven, maar “verdoe” het.

Van nu af aan luidt de vraag niet hoe men het leven verwerven, maar hoe men het verdoen, ervan genieten kan, of niet hoe men het ware ik in zich tot stand kan brengen, maar hoe men zichzelf oplossen, zich uitleven moet.

Wat zou het ideaal anders zijn dan het gezochte, steeds veraf zijnde ik? Men zoekt zichzelf en bijgevolg heeft men zich nog niet, men streeft naar datgene wat men moet zijn, daarom is men het niet. Men leeft in hunkering en men heeft duizenden jaren in haar, in hoop geleefd. Heel anders leeft men in — het genot.

Betreft dat soms alleen maar de zogenaamde vromen? Nee, het betreft allen die behoren tot de stervende geschiedenisperiode, zelfs de levensgenieters. Ook voor hen volgde op de werkdagen een zondag en op het wereldgedoe de droom van een betere wereld, van een algemeen mensengeluk, kortom een ideaal. Maar met name de filosofen worden tegenover de vromen geplaatst. Welnu, hebben die aan iets anders gedacht dan aan het ideaal, op iets anders gezonnen, dan op het absolute ik? Smachten en hopen overal en niets anders. Noem het voor mijn part romantiek.

Wil het levensgenot over de levenshunkering of de levenshoop triomferen, dan moet het dat in de dubbele betekenis die Schiller in “Ideal und das Leben” voorstelt, bedwingen, de geestelijke en wereldse armoede verpletteren, het ideaal verdelgen en — de zorg voor het dagelijks brood. Wie zijn leven moet besteden om het leven te rekken, kan er niet van genieten en wie zijn leven nog zoekt, heeft het niet en kan er evenmin van genieten: beiden zijn arm, “maar zalig zijn de armen”.

Zij die hunkeren naar het ware leven hebben geen macht over hun huidige leven, maar moeten het aanwenden om dat ware leven te verkrijgen en moeten het helemaal aan dat streven en deze taak opofferen. Wanneer bij die religieuzen, die op een leven na de dood hopen en het huidige alleen maar als een voorbereiding erop beschouwen, de dienstbaarheid van hun aardse bestaan, dat ze louter in dienst van het gehoopte hemelse leven geven, tamelijk scherp duidelijk wordt, dan zou men zich toch sterk vergissen als men de meest verlichten en meest verhelderden voor minder opofferend houdt. In het “ware leven” is er immers toch een veel meer omvattende betekenis te vinden, dan het “hemelse” kan uitdrukken. Is soms, om meteen het liberale begrip ervan aan te halen, het “menselijke” en “waarlijk menselijke”, niet het ware leven? En leidt soms iedereen al van huis uit dat ware menselijke leven of moet hij zich daar met zure moeite eerst toe verheffen? Heeft hij het al als zijn huidige of moet hij het met inspanning als zijn toekomstige leven verwerven dat hem pas ten deel valt als hij “door geen egoïsme meer bevlekt is”? Het leven dient volgens dit inzicht alleen maar om het leven te verkrijgen en men leeft alleen maar om het wezen van de mens in zich levend te maken, men leeft ter wille van dit wezen. Men heeft het leven alleen maar om zich door middel ervan het ware, van alle egoïsme gereinigde leven te verschaffen. Daarom is men bang om van zijn leven willekeurig gebruik te maken: het mag alleen maar voor het “juiste gebruik” dienen.

Kortom, men heeft een levenroeping, een levenstaak, heeft door zijn leven iets te verwezenlijken en tot stand te brengen, een iets, waarvoor ons leven alleen maar middel en werktuig is, een iets, dat meer waard is dan dit leven, een iets waaraan men het leven schuldig is. Men heeft een God die een levend offer verlangt. Alleen de barbaarsheid van het mensenoffer is mettertijd verloren gegaan; het mensenoffer zelf is onverminderd gebleven en elk uur vallen misdadigers de gerechtigheid ten offer en wij “arme zondaars” slachten onszelf als offer voor het “menselijke wezen”, de “idee van de mensheid”, de “menselijkheid” en hoe die afgoden of Goden verder nog mogen heten.

Omdat wij echter ons leven aan een iets verschuldigd zijn, hebben wij — het meest nabije — niet het recht om het ons te nemen.

De conservatieve tendens van het christendom laat ons niet toe om op een andere manier aan de dood te denken, dan met de bedoeling om hem zijn angel te ontnemen en -vrolijk voort te leven en onszelf te behouden. Alles laat de christen gebeuren en over zich heengaan, als hij — de aartsjood — zich maar de hemel kan binnensjacheren en -smokkelen; zichzelf doden mag hij niet, hij mag zichzelf alleen -bewaren en aan de “voorbereiding van een toekomstige plaats” werken. Conservatisme of “overwinning op de dood” ligt hem na aan het hart: “De laatste vijand die vernietigd wordt, is de dood.”[31] “Christus heeft de dood de macht ontnomen en het leven en een onvergankelijk wezen aan het licht gebracht door het evangelie.”[32] “Onvergankelijkheid”, stabiliteit.

De zedelijke wil het goede, het juiste en wanneer hij de middelen die tot dat doel voeren, echt voeren, te baat neemt, dan zijn deze middelen niet zijn middelen, maar die van het goede, het juiste, enz. zelf. Onzedelijk zijn deze middelen nooit omdat het goede doel zichzelf hierdoor tot stand brengt: het doel heiligt de middelen. Deze grondstelling noemt men jezuïtisch, zij is echter volkomen “zedelijk”. De zedelijke handelt in dienst van een doel of een idee: hij maakt zich tot het werktuig van de idee van het goede, zoals de vrome bv. er zich op laat voorstaan een werktuig of stuk gereedschap van God te zijn. De dood afwachten, eist het zedelijke gebod als het goede; hem zichzelf aandoen is onzedelijk en slecht: de zelfmoord vindt geen verontschuldiging voor de rechterstoel van de zedelijkheid. Verbiedt de religieuze haar, omdat “gij uzelf het leven niet gegeven hebt, maar God, die het u ook alleen weer ontnemen kan” (alsof ook bij deze manier van voorstellen, God mij het leven niet even goed zou ontnemen als ik Mezelf zou doden, dan wanneer een dakpan of een vijandelijke kogel mij omverwerpt: hij zou immers het besluit om Mezelf te doden ook in mij gewekt hebben!): zo verbiedt het zedelijke dat, omdat ik mijn leven aan het vaderland, enz. verschuldigd ben, “omdat ik niet weet of ik niet door mijn leven nog goeds zou kunnen verrichten”. Natuurlijk, het goede verliest in mij een werktuig, zoals God in mij een stuk gereedschap. Ben ik onzedelijk, dan is het goede met mijn verbetering gediend, ben ik “goddeloos”, dan schept God vreugde in mijn boetvaardigheid. Zelfmoord is dus zowel goddeloos als schandelijk. Wanneer iemand wiens standpunt de religiositeit is, zich het leven beneemt, dan handelt hij godvergeten; is echter het standpunt van de zelfmoordenaar de zedelijkheid, dan handelt hij plichtvergeten, onzedelijk. Men kwelde zich veel met de vraag of Emilia Gallotti’s dood zich door de zedelijkheid laat rechtvaardigen (men beschouwt het als zelfmoord, wat het strikt genomen ook is). Dat ze op de kuisheid, deze zedelijke deugd, zo verzot is om zelfs haar leven daarvoor te laten, is in ieder geval zedelijk; maar dat ze haar de macht over haar bloed niet toevertrouwde, is weer onzedelijk. Zulke tegenstrijdigheden vormen in het zedelijke treurspel het eigenlijke tragische conflict en men moet zedelijk denken en voelen om daar belang in te kunnen stellen.

Wat voor de vroomheid en zedelijkheid geldt, zal noodzakelijkerwijs ook de menselijkheid treffen omdat men aan de mens, de mensheid of de soort, eveneens zijn leven verschuldigd is. Alleen als ik geen enkel wezen iets verplicht ben, is het behoud van mijn leven — mijn zaak. “Een sprong van deze brug, maakt me vrij!”

Zijn we echter aan het wezen dat wij in ons levend moeten maken, het behoud van ons leven verschuldigd, dan is het niet minder onze plicht om dit leven niet naar ons plezier te leiden, maar het overeenkomstig dat wezen te vormen. Al mijn voelen, denken en willen, al mijn doen en streven, behoort — hem.

Wat in overeenstemming met dat wezen is, vloeit voort uit het begrip ervan en hoe verschillend is dat begrip begrepen of hoe verschillend is dat wezen voorgesteld? Welke eisen stelt het hoogste wezen aan de mohammedaan en welke andere gelooft de christen weer van hem te vernemen; hoe afwijkend moet daarom de levensontwikkeling van beiden uitvallen! Alleen houden ze allemaal vast, dat het hoogste wezen ons leven te sturen heeft.

Maar aan de vromen, die in God hun rechter en in zijn woord een leidraad van hun leven hebben, ga ik overal alleen maar voorbij bij wijze van herinnering omdat ze tot een uitgeleefde ontwikkelingsperiode behoren en als versteningen in ieder geval op hun vaste plaats mogen blijven; in onze tijd voeren niet meer de vromen, maar de liberalen het hoogste woord en de vroomheid zelf kan zich niet inhouden om met liberale teint haar bleek gezicht rood te kleuren. De liberalen echter vereren niet in God hun rechter en wikkelen hun leven niet aan de leidraad van het goddelijke woord af, maar richten zich naar de mens: niet “goddelijk”, maar “menselijk” willen ze zijn en leven.

De mens is voor de liberaal het hoogste wezen, de mens zijn levensrichter, de menselijkheid zijn leidraad of catechismus. God is geest, maar de mens is de “volmaaktste geest”, het uiteindelijke resultaat van de lange geestenjacht of het “onderzoek in de diepten van de godheid” d.w.z. in de diepten van de geest.

Elk van jullie trekken moet menselijk zijn; jijzelf moet het van top tot teen, innerlijk en uiterlijk zijn: want de menselijkheid is jouw roeping.

Roeping — Bestemming — Taak! -

Wat iemand kan worden, dat wordt hij ook. Een geboren dichter kan dan wel door ongunstige omstandigheden verhinderd worden om op het toppunt van zijn tijd te staan en volgens de daartoe noodzakelijke grote studies ontwikkelde kunstwerken te scheppen; maar dichten zal hij, of hij nu boerenknecht is of zo gelukkig aan het hof van Weimar te leven. Een geboren muzikant zal muziek uitvoeren, om het even of hij dat doet op alle instrumenten of op een rietfluit. Een geboren filosofische kop kan zich als universiteitsfilosoof of als dorpsfilosoof waar maken. Tot slot, een geboren onnozele hals die, wat daarmee zeer goed samengaat, tegelijkertijd een gladde vogel kan zijn, zal, zoals waarschijnlijk iedereen die scholen bezocht heeft in staat is zich menig voorbeeld van medeleerlingen voor de geest te kunnen halen, altijd een stomme ezel blijven, al mag hij tot een bureauchef gedrild en gedresseerd zijn, of diezelfde chef als laarzenpoetser dienen. Ja, de geboren bekrompen koppen vormen ontegenzeggelijk de meest talrijke mensenklasse. Waarom zou ook in de mensensoort niet dezelfde verscheidenheid bestaan die bij iedere diersoort onmiskenbaar is? Overal zijn er begaafden en minder begaafden.

Zo stompzinnig zijn intussen alleen maar weinigen, dat men hen geen ideeën bij zou kunnen brengen. Daarom acht men gewoonlijk alle mensen ertoe instaat om een religie te hebben. In bepaalde mate zijn ze ook nog tot andere ideeën af te richten, bv. tot een muzikaal inzicht, iets filosofisch, enz. Hier knoopt dan het priesterdom de religie, de zedelijkheid, de beschaving, de wetenschap, enz. aan vast en de communisten bv. willen door hun “volkschool” alles voor allen toegankelijk maken. Als een gangbare bewering hoort men dat “de grote massa” het zonder religie niet redt; de communisten verruimen het tot de stelling dat niet alleen “de grote massa”, maar dat eenvoudigweg allen tot alles geroepen zijn.

Het is niet genoeg dat men de grote massa tot religiositeit afgericht heeft, nu moet ze zichzelf zelfs met “al het menselijke” bemoeien. De dressuur wordt steeds algemener en omvattender. Jullie arme wezens, die zo gelukkig zouden kunnen leven wanneer jullie sprongen naar je eigen zin zouden mogen maken, jullie moeten naar de pijpen van schoolmeesters en berenbazen dansen om kunstjes uit te voeren waarvoor jullie jezelf nooit zouden gebruiken. En jullie slaan niet eindelijk één keer met de vuist op tafel omdat men jullie anders neemt dan jullie jezelf willen geven? Nee, jullie dragen de jullie voorgezegde vraag zelf mechanisch voor: “Waartoe ben ik geroepen? Wat moet ik?” Zo hoeven zij alleen maar te vragen, om jullie te laten zeggen en te bevelen, wat jullie moeten, jullie je beroep te laten voortekenen of ook het jullie zelf naar het voorschrift van de geest te bevelen en op te leggen. Dan heet met betrekking tot de wil: ik wil, wat ik moet.

Een mens is tot niets “geroepen” en heeft geen “taak”, geen “bestemming”, net zomin als een plant of dier een “roeping” heeft. De bloem volgt de roeping om zich te vervolmaken, maar ze wendt al haar krachten aan om van de wereld zo goed zij kan te genieten en ze te verteren d.w.z. ze zuigt zoveel sappen uit de aarde, zoveel lucht uit de ether, zoveel licht van de zon op, als ze kan krijgen en kan bergen. De vogel leeft niet volgens zijn roeping, maar gebruikt zijn krachten zo goed als het gaat: hij grijpt kevers en zingt naar hartelust. De krachten van de vogels en bloemen zijn echter in vergelijking bij die van een mens gering en veel geweldiger zal een mens die zijn krachten aanwendt in de wereld ingrijpen, dan bloem en dier. Een roeping heeft hij niet, maar hij heeft krachten die zich uiten waar ze zijn omdat hun zijn alleen in hun uiten bestaat en net zomin onwerkzaam zouden kunnen blijven, zoals het leven dat, als het ook maar één seconde “stil zou staan”, geen leven meer zou zijn. Nu zou men de mensen kunnen toeroepen: gebruik jullie kracht. Maar in deze imperatief zou dat de betekenis krijgen dat het de taak van de mens is om zijn kracht te gebruiken. Zo is het niet, iedereen gebruikt werkelijk veel meer zijn kracht zonder dat eerst als zijn roeping te beschouwen: iedereen gebruikt op elk ogenblik zoveel kracht als hij bezit. Men zegt wel eens van een overwonnene dat hij zijn krachten veel meer had moeten inspannen; maar men vergeet dat indien hij, op het moment van de nederlaag, de kracht had bezeten om zijn krachten (bv. lichaamskracht) in te spannen, hij het niet zou hebben nagelaten: was de moedeloosheid ook maar één minuut, dan was dat toch een minuutlange — krachteloosheid. De krachten laten zich weliswaar verscherpen en verveelvoudigen, met name door vijandelijke tegenstand of vriendschappelijke bijstand; maar waar men hun toepassing mist, kan men ook van hun afwezigheid verzekerd zijn. Men kan uit een steen vuur slaan, maar zonder de slag komt er niets uit; op dezelfde manier heeft ook een mens de “aanstoot” nodig.

Daarom nu, omdat krachten steeds vanzelf werkzaam blijken, zou het gebod ze te gebruiken overbodig en zinloos zijn. Zijn krachten gebruiken is niet de roeping en taak van de mens, maar dat is zijn altijd werkelijke, aanwezige daad. Kracht is alleen maar een eenvoudiger woord voor krachtsuiting.

Zoals nu deze roos van begin af aan echt roos, deze nachtegaal steeds echt nachtegaal is, zo ben ik niet pas echt mens als ik mijn roeping vervul, mijn bestemming naleef, maar ik ben van huis uit “echt mens”. Mijn eerste brabbelen is een teken van leven van een “echt mens”, mijn levensstrijd zijn krachtontboezeming, mijn laatste ademtocht de laatste krachtuitblazing “van de mens”.

Niet in de toekomst, dat voorwerp van de hunkering, ligt de ware mens, maar bestaand en werkelijk ligt hij in het tegenwoordige. Wie en wat ik ook ben, vreugdevol en smartvol, een kind of een grijsaard, in vertrouwen of twijfel, slapend of wakend, ik ben het, ik ben de ware mens.

Ben ik echter de mens en heb ik hem, die de religieuze mensheid als ver doel aanduidde, werkelijk in mijzelf gevonden, dan is ook al het “waarlijk menselijke” mijn eigen. Wat men aan de idee van de mensheid toeschreef dat behoort mij. De handelsvrijheid bv. die de mensheid nog moet bereiken en die men als een betoverende droom naar haar gouden toekomst verplaatst, neem ik mijzelf vooraf als mijn eigendom en bedrijf die intussen in de vorm van smokkel. Weliswaar zullen maat weinig smokkelaars in staat zijn zichzelf rekenschap te geven over hun doen en laten, maar het instinct van het egoïsme vervangt hun bewustzijn. Van de persvrijheid heb ik hetzelfde hierboven aangetoond.

Alles is mijn eigen, daarom haal ik in mijzelf terug wat zich aan mij wil onttrekken: vóór alles echter haal ik Mezelf steeds terug wanneer ik mijzelf ontglipt ben door één of andere dienstbaarheid. Maar ook dat is niet mijn roeping, maar mijn natuurlijke daad.

Genoeg, het maakt een groot verschil of ik me tot uitgangs- of eindpunt maak. Als het laatste heb ik Mezelf niet, ben me dus nog vreemd, ben mijn wezen, mijn “ware wezen” en dat mij vreemde “ware wezen” zal als een spook met duizenderlei namen de spot met me drijven. Omdat ik nog niet ik ben, is een ander (zoals God, de ware mens, de waarachtig vrome, de redelijke, de vrije, enz.), ik, mijn ik.

Van mijzelf nog ver verwijderd, verdeel ik me in twee helften waarvan één, de onbereikte en te vervullen, de ware is. De één, de onware, moet ten offer gebracht worden, namelijk de ongeestelijke; de andere, de ware, moet de hele mens zijn, namelijk de geest, dan heet het: “De geest is het eigenlijke wezen van de mens” of “de mens bestaat als mens alleen geestelijk”. Nu gaat het erom met gulzigheid erop uit te gaan, de geest te vangen als zou men zichzelf dan pakken en in de jacht op zichzelf, verliest men zichzelf, de man is uit het oog verloren.

En als men onstuimig zichzelf, de nooit bereikte, achternazit, veracht men de regel van de wijzen, de mensen te nemen zoals ze zijn en neemt ze liever zoals ze zouden moeten zijn, jaagt daarom iedereen achter zijn zijn-moetende ik en “streeft ernaar allen tot gelijkberechtigde, gelijkachtbare, gelijkzedelijke of redelijke mensen te maken.”[33]

Ja, “als de mensen waren, wie ze moesten zijn, konden zijn, wanneer alle mensen redelijk waren, allen elkaar als broeders liefhadden, dan zou het een paradijselijk leven zijn.”[34] Welaan, de mensen zijn zoals ze moeten zijn, kunnen zijn. Wat moeten ze zijn? Toch zeker niet meer dan ze kunnen zijn? En wat kunnen ze zijn? Toch eveneens niet meer dan zij — kunnen d.w.z. dan ze in staat zijn te zijn, de kracht om te zijn hebben. Dat zijn ze echter werkelijk, omdat wat ze niet zijn, zijn ze niet in staat te zijn: want in staat zijn, betekent — werkelijk zijn. Men is tot niets in staat, wat men niet werkelijk is, men is niets in staat te doen, wat men niet werkelijk doet. Zou een door staar blindgewordene kunnen zien? O ja, als hij zich met goed gevolg de staar zou laten lichten. Alleen nu kan hij niet zien omdat hij niet ziet. Mogelijkheid en werkelijkheid komen steeds op hetzelfde neer. Men kan niets wat men niet doet, zoals men niet doet wat men niet kan.

Het zonderlinge van deze bewering verdwijnt als men overweegt dat de woorden “het is mogelijk dat, enz.”, vast geen andere betekenis in zich bergen, dan dat: “Ik me kan indenken dat, enz.” bv. het is mogelijk dat alle mensen redelijk zouden leven d.w.z. ik kan me indenken dat allen, enz. Omdat nu mijn denken niet kan bewerken, dus ook niet bewerkt dat alle mensen redelijk leven, maar dat dat aan de mensen zelf overgelaten moet worden, is de algemene redelijkheid voor mijzelf alleen denkbaar, een denkbaarheid als zodanig echter inderdaad een werkelijkheid, die alleen maar betrekking heeft op datgene wat ik niet kan maken, namelijk de redelijkheid van de ander, een mogelijkheid genoemd wordt. Voor zover het van jou afhangt, zouden alle mensen redelijk kunnen zijn, want daar heb jij niets tegen, ja voor zover jouw denken reikt, kun je wellicht ook geen hinderpaal ontdekken, daarom is er in jouw gedachten niets tegen de zaak in te brengen: ze is denkbaar voor jou.

Maar omdat de mensen nu toch niet allemaal redelijk zijn, dan zullen ze het ook wel — niet kunnen zijn.

Is of gebeurt iets niet waarvan men zich voorstelt dat het toch heel eenvoudig mogelijk zou kunnen zijn, dan kan men er verzekerd van zijn dat er iets de zaak in de weg staat en het is — onmogelijk. Onze tijd heeft haar kunst, wetenschap, enz.: die kunst kan van harte slecht zijn; mag men echter zeggen dat we een betere verdienden te hebben en zouden we die “kunnen” hebben als we maar zouden willen? We hebben juist zoveel kunst als we kunnen hebben. Onze huidige kunst is de tegenwoordig enig mogelijke en daarom werkelijke.

Zelfs in de betekenis, waar men het woord “mogelijk” uiteindelijk nog zo tot zou kunnen reduceren tot het uiteindelijk “toekomstig” betekent, behoudt het de volle kracht van het “werkelijke”. Zegt men bv. het is mogelijk dat morgen de zon opgaat — dan betekent dat alleen maar: voor het vandaag is morgen de werkelijke toekomst; want het hoeft nauwelijks betoog dat een toekomst alleen maar dan werkelijke “toekomst” is als ze nog niet is verschenen.

Waartoe echter deze waardering van een woord? Hield zich daar niet het meest succesvolle misverstand van duizenden jaren achter verscholen, spookte niet het hele spook van de bezeten mensen in die enkele betekenis van dat kleine woordje “mogelijk”, dan zou de beschouwing ervan ons weinig zorgen baren.

De gedachte beheerst, zoals net aangetoond, de bezeten wereld. Welnu, de mogelijkheid is niets anders dan de denkbaarheid en voor de afgrijselijke denkbaarheid zijn sindsdien ontelbare offers gevallen. Het zou denkbaar zijn dat de mensen redelijk konden worden, denkbaar dat ze het christendom erkennen, denkbaar dat ze zich voor het goede zouden laten bezielen en zedelijk werden, denkbaar dat ze allen in de schoot van de kerk vluchten, denkbaar dat ze niets staatsgevaarlijks bedenken, spreken en doen, denkbaar dat ze gehoorzame onderdanen zouden kunnen zijn; daarom echter, omdat het denkbaar was, was het — zo luidde de conclusie — mogelijk en verder, omdat het voor de mens mogelijk was (en hier ligt het bedrieglijke: omdat het voor mijzelf denkbaar is, is het voor de mens mogelijk) zo zouden ze moeten zijn, zo was hun roeping en uiteindelijk — alleen maar naar deze roeping, alleen maar als geroepene heeft men de mensen te nemen, niet “zoals ze zijn, maar zoals ze moeten zijn”.

En de verdere conclusie? Niet de enkeling is de mens, maar een gedachte, de mens is een ideaal, waartoe de enkeling zich nu eenmaal niet zo verhoudt als het kind tot de man, maar als een krijtstip tot een denkbeeldige punt of als een — eindig schepsel tot de eeuwige schepper of volgens een nieuwer inzicht, als het exemplaar tot de soort. Hier komt dan de verheerlijking van de “mensheid” te voorschijn, de “eeuwige, onsterfelijke”, ter wier eer (in majorem humanitatis gloriam) de enkeling zich moet opofferen en zijn “onsterfelijke roem” daarin moet vinden van voor de “mensheidsgeest” iets gedaan te hebben.

Dus heersen de denkenden in de wereld zolang de priester- of schoolmeestertijd duurt en wat zij zich indenken is mogelijk, wat dus mogelijk is moet verwezenlijkt worden. Ze bedenken een mensenideaal dat voorlopig alleen in hun gedachten werkelijk is; maar ze bedenken ook de mogelijkheid van de uitvoering ervan en het valt niet te bestrijden, de uitvoering is werkelijk — denkbaar, ze is een — idee.

Echter ik en jij, wij mogen weliswaar mensen zijn waarvan een Krummacher kan denken dat wij nog goede christenen zouden kunnen worden; maar als hij ons daartoe zou willen “bewerken”, zullen we hem weldra voelbaar maken dat onze christelijkheid alleen maar denkbaar, voor het overige echter onmogelijk is: hij zou, indien hij ons steeds maar weer met zijn opdringerige gedachten, zijn “goede geloof” zou toegrijnzen, moeten ervaren dat wij helemaal niet hoeven te worden wat wij niet willen worden.

En zo gaat het verder, ver boven de vromen en vroomsten uit. “Als alle mensen redelijk zouden zijn, als allen het juiste zouden doen, als allen door de mensenliefde geleid zouden worden, enz.!” Rede, recht, mensenliefde, enz. worden hen als roeping van de mens, als doel van hun streven voor ogen gehouden. En wat betekent redelijk zijn? Zichzelf ondervragen? Nee, de rede is een boek vol wetten, die allemaal tegen het egoïsme geschreven zijn.

De geschiedenis tot nu toe, is de geschiedenis van de geestelijke mens. Na de periode van de zinnelijkheid, begint de eigenlijke geschiedenis d.w.z. de periode van het geestelijke, van de geestelijkheid, onzinnelijkheid, bovenzinnelijkheid, onzinnigheid. De mens begint nu iets te willen zijn en te worden. Wat? Goed, mooi, waar; later zedelijk, vroom, welgevallig, enz. Hij wil een “rechtvaardig mens”, “iets goeds” uit zichzelf maken. De mens is zijn doel, zijn moeten, zijn bestemming, roeping, opgave, zijn — ideaal: hij is voor zichzelf een toekomstige, iets buiten deze wereld. En wat maakt van hem een “echte kerel”? Het waar-zijn, goed-zijn, zedelijk-zijn en dergelijke. Nu kijkt hij iedereen scheel aan die niet hetzelfde “wat” erkent, dezelfde zedelijkheid zoekt, hetzelfde geloof heeft: hij verjaagt de “separatisten, ketters, sekten”, enz.

Geen schaap, geen hond, doet moeite om een “echt schaap, een echte hond” te worden; voor geen enkel dier schijnt zijn wezen een opgave d.w.z. een begrip dat het realiseren moet. Het realiseert zich terwijl het zichzelf uitleeft d.w.z. oplost, vergaat. Het verlangt niet iets anders te zijn of te worden, het is het.

Wil ik jullie aanraden op de dieren te lijken? Dat jullie dieren moeten worden, daar kan ik jullie echt niet toe aanmoedigen omdat dat weer een taak, een ideaal zou zijn. (“In vlijt, is de bij jullie de baas.”) Ook zou het hetzelfde zijn dat men van de dieren zou wensen dat ze mensen zouden worden. Jullie natuur is nu eenmaal een menselijke, jullie zijn menselijke naturen d.w.z. mensen. Maar juist omdat jullie dat al zijn, hoeven jullie het niet meer te worden. Ook dieren worden “gedresseerd” en een gedresseerd dier doet allerlei onnatuurlijks. Nu is een gedresseerde hond op zich niets beters dan een natuurlijke en heeft er geen voordeel bij wanneer hij voor ons aangenamer in de omgang zou zijn.

Van oudsher waren de pogingen in zwang om alle mensen tot zedelijke, redelijke, vrome, menselijke en dergelijke “wezens te vormen”, d.w.z. de dressuur. Ze leden schipbreuk op de onbedwingbare ikheid, op de eigen natuur, op het egoïsme. De afgerichten bereiken nooit hun ideaal en belijden alleen maar met de mond de verheven grondslagen of leggen een belijdenis, een geloofsbelijdenis af. Ten opzichte van deze belijdenis moeten zij zich in het leven “allemaal als zondaars beschouwen” en blijven van hun ideaal verwijderd, zijn “zwakke mensen” en lopen rond met het bewustzijn van de “menselijke zwakheid”.

Anders is het wanneer jij niet een ideaal als je “bestemming” najaagt, maar jezelf oplost, zoals de tijd alles oplost. De oplossing is niet jouw “bestemming” omdat het net tegenwoordig is.

Toch heeft de ontwikkeling, de religiositeit van de mensen, hen wel vrijgemaakt, echter alleen maar vrij van de ene meester om hen aan een andere over te leveren. Mijn begeerten heb ik door de religie leren bedwingen, de tegenstand van de wereld breek ik door list die mij door de wetenschap aan de hand wordt gedaan; zelfs geen mens dien ik: “Ik ben van geen enkel mens knecht” Maar dan komt het: je moet God meer gehoorzamen dan de mensen. Net zo ben ik wel vrij van de onredelijke bestemming van mijn driften, maar gehoorzaam de meesteres: rede. Ik heb de “geestelijke vrijheid”, “vrijheid van de geest” gewonnen. Daardoor ben ik juist onderdanig aan de geest geworden. De geest beveelt me, de rede leidt me, zij zijn mijn leiders en gebieders. De “redelijken”, de “dienaren van de geest” heersen. Maar als ik echter geen vlees ben, dan ben ik ook echt geen geest. Vrijheid van de geest is knechtschap van mijzelf omdat ik meer ben dan geest of vlees.

Zonder twijfel heeft de ontwikkeling mij tot een machtige gemaakt. Ze heeft me macht over alle aandriften gegeven, zowel over de driften van mijn natuur als over de verlangens en gewelddadigheden van de wereld. Ik weet en heb door de ontwikkeling de kracht gekregen om me niet te hoeven laten dwingen door één van mijn begeerten, lusten, opwellingen, enz. Ik ben hun — meester, op dezelfde manier word ik door de wetenschappen en kunsten meester over de weerbarstige wereld, waar zee en aarde aan moeten gehoorzamen en zelfs de sterren rekenschap aan moeten afleggen. De geest heeft me tot meester gemaakt. — Maar over de geest zelf heb ik geen macht. Van de religie (ontwikkeling) leer ik wel de middelen ter “overwinning van de wereld”, maar niet hoe ik ook God kan bedwingen en zijn meester kan worden; want “God is geest”. En de geest, waar ik niet meester over kan worden, kan de meest verschillende gedaanten hebben: hij kan God heten of volksgeest, staat, familie, rede, ook — vrijheid, menselijkheid, mens.

Ik neem in dank af, wat eeuwen beschaving mij heeft verschaft; niets daarvan wil ik weggooien en opgeven; ik heb niet voor niets geleefd. De ervaring dat ik macht over mijn natuur heb en niet de slaaf van mijn begeerten hoef te zijn, zal voor mijzelf niet verloren gaan; de ervaring dat ik door beschavingsmiddelen de wereld kan bedwingen, is te duur gekocht dan dat ik haar zou kunnen vergeten. Maar ik wil nog meer.

Men vraagt wat de mens kan worden, wat hij tot stand kan brengen, welke spullen hij zich kan verschaffen en men stelt het hoogste voor allen als roeping vast. Als zou voor mijzelf alles mogelijk zijn!

Wanneer men iemand aan een verslaving, een hartstocht, enz., ten gronde ziet gaan (bv. aan sjacherzucht, jaloersheid) dan ontstaat het verlangen om hem uit deze bezetenheid te verlossen en hem met de “zelfoverwinning” behulpzaam te zijn. “We willen een mens van hem maken!” Dat zou echt mooi zijn als niet meteen een andere bezetenheid in de plaats van de vroegere gebracht zou worden. Van de geldzucht bevrijdt men de knecht ervan echter alleen om hem aan de vroomheid, de humaniteit of welk ander principe dan ook, over te leveren en hem opnieuw naar een vast standpunt te verplaatsen.

Deze verplaatsing van een beperkt standpunt naar een meer verheven blijkt uit de volgende woorden: de zinnen mogen niet op het vergankelijke gericht zijn, maar alleen op het onvergankelijke, niet op het tijdelijke, maar op het eeuwige, absolute, goddelijke, het zuiver menselijke enz. — op het geestelijke.

Men zag zeer spoedig in dat het niet onverschillig is waar men zijn hart aan ophangt of waarmee men zich bezighoudt: men onderkende de belangrijkheid van het onderwerp. Een boven de bijzonderheid van de dingen verheven onderwerp is het roeten van de dingen; ja het wezen is alleen het denkbare eraan, is voor de denkende mens. Richt daarom niet langer je binnen op de dingen, maar je gedachten op het welen. “Zalig zijn zij, die niet zien en toch geloven” d.w.z. zalig zijn de denkenden, want die hebben met het onzichtbare te doen en geloven erin. Maar ook een onderwerp van het denken dat eeuwenlang een wezenlijk strijdpunt uitmaakte, komt er ten slotte op uit dat het “niet meer de moeite waard is erover te spreken”. Dat zag men in, maar tegelijkertijd hield men steeds weer een op zichzelf geldige belangrijkheid van het onderwerp, een absolute waarde ervan voor ogen, alsof niet voor het kind de pop, voor de Turk de Koran, het belangrijkste zou zijn. Zolang ik voor mijzelf niet het enige belangrijke ben, maakt het niet uit van welk onderwerp ik “veel wezenlijks” maak en alleen maar mijn groter of kleiner misdrijf ertegen is van waarde. De graad van mijn afhankelijkheid en onderworpenheid geeft het standpunt van mijn dienstbaarheid aan, de graad van mijn bezondiging geeft de mate van mijn eigenheid aan.

Uiteindelijk moet men zich echter eigenlijk alles “uit het hoofd weten te slaan”, gewoon om te kunnen — inslapen. Niets mag ons bezighouden waar wij ons niet mee bezighouden: de eerzuchtige kan zijn eerzuchtige plannen niet ontlopen, de godvruchtige niet de gedachte aan God; gekte en bezetenheid komen op hetzelfde neer.

Zijn wezen realiseren of overeenkomstig de betekenis ervan willen leven, wat voor de gelovige in God zoveel als “vroom”zijn betekent, voor de mensheidgelovige “menselijk” leven heet, kan zich alleen maar de zinnelijke en zondige mens voornemen, de mens, zolang hij tussen zinnelijk genot en zielevrede de bange keuze heeft, de mens, zolang hij een “arme zondaar” is. De christen is niets anders dan een zinnelijk mens die, terwijl hij van het heilige op de hoogte is en zich ervan bewust is dat hij het zelf schendt, in zichzelf een arme zondaar ziet; zinnelijkheid als “zondigheid” weten, dat is het christelijk bewustzijn, dat is de Christus zelf. En wanneer nu “zonde” en “zondigheid” door de nieuweren niet meer in de mond worden genomen, maar in plaats daarvan “egoïsme”, “zelfzucht”, eigenbelang” en dergelijke, hen bezig houdt, als de duivel in de “onmens” of “egoïstische mens” vertaald wordt, is dan de christen niet evengoed aanwezig als voorheen? Is de oude tweespalt tussen goed en kwaad niet een rechter over ons, de mens, een roeping, de roeping zichzelf tot mens te maken, niet gebleven? Noemt men het niet meer roeping, maar “taak” of ook wel “plicht”, dan is deze naamsverandering helemaal juist omdat “de mens” niet zoals God een persoonlijk wezen is, dat “roepen” kan; maar buiten deze naam blijft de zaak bij het oude.

Iedereen heeft een verhouding ten opzichte van de objecten en in werkelijkheid verhoudt iedereen zich daar anders tegenover. Laten we als voorbeeld dat boek nemen, waar miljoenen mensen tweeduizend jaren een verhouding mee hebben, de bijbel. Wat is, wat was het voor éénieder? Ongetwijfeld alleen maar dat wat hij ervan maakte! Wie er helemaal niets van maakt, voor hem is het helemaal niets; wie het als een amulet gebruikt, voor hem heeft het alleen maar de waarde, de betekenis van een tovermiddel; wie er zoals kinderen mee speelt, voor hem is het niets anders dan speelgoed, enz.

Nu verlangt het christendom dat het voor allen hetzelfde zou zijn, zoiets als het heilige boek of de “heilige schrift”. Dat betekent zoveel als dat het inzicht van de christenen ook dat van de anderen moet zijn en dat niemand zich anders tegenover dat object zou mogen gedragen. Daarmee wordt dan de eigenheid van de verhouding vernietigd en één zin, één mentaliteit, als de “ware”, de “alleen ware” vastgesteld. Met de vrijheid, van de bijbel maken wat ik ervan wil maken, wordt de vrijheid van het maken in ieder geval belemmerd en in plaats daarvan de dwang van een inzicht of van een oordeel gesteld. Wie het oordeel zou vellen dat de bijbel een langdurige dwaling van de mensheid is, oordeelt misdadig.

Inderdaad oordeelt het kind dat de bijbel aan flarden scheurt of daarmee speelt. De Inca Atahualpa die er zijn oor oplegt en het verachtelijk wegwerpt, omdat het stom blijft, dacht even juist over de bijbel als de priester die hem als het “woord Gods” aanprijst of de criticus die het een maaksel van mensenhanden noemt. Want hoe we met de dingen omspringen, is de zaak van ons goeddunken, onze willekeur we gebruiken ze naar hartelust of duidelijker, we gebruiken ze zoals we juist kunnen. Waar janken de priesters dan over, als ze zien hoe Hegel en de speculatieve theologen uit de inhoud van de bijbel speculatieve gedachten maken? Juist omdat zij er naar hartelust van alles uithalen of er “willekeurig mee te werk gaan”.

Omdat we echter allen in het behandelen van de objecten willekeurig blijken te zijn d.w.z. er zo mee omgaan als het ons het best bevalt, naar ons goeddunken (de filosoof bevalt niets zozeer als wanneer hij in alles een “idee” kan bespeuren, zoals het de godvruchtige bevalt, door alles dus bv. door het heilighouden van de bijbel, zich God tot vriend te maken): zo ontmoeten we nergens zo’n pijnlijke willekeur, een zo vreesaanjagende gewelddadigheid, een zo’n domme dwang, als juist op het gebied van onze — eigen willekeur. Handelen we willekeurig als we de heilige onderwerpen zus of zo opvatten, hoe zouden we het dan de priestergeesten kwalijk kunnen nemen wanneer zij het ons even willekeurig op hun manier kwalijk nemen en ons het kettervuur of een andere straf bv. de — censuur waardig achten?

Wat een mens is, haalt hij uit de dingen; “zoals jij de wereld beschouwt, zo kijkt de wereld naar jou”. Hier kan men meteen de wijze raad uit halen: je moet haar alleen maar “juist en onbevangen”, enz. bekijken. Alsof het kind niet “juist en onbevangen” de bijbel bekeek toen het er een stuk speelgoed van maakte. Die wijze raad geeft bv. Feuerbach ons. De dingen bekijkt men net juist als men eruit haalt wat men wil (onder dingen zijn hier objecten, eigenlijk voorwerpen begrepen, zoals God, onze medemensen, een liefje, een boek, een dier, enz.). En daarom zijn de dingen en hun beoordeling niet het voornaamste, maar ik ben het, mijn wil is het. Men wil gedachten uit de dingen te voorschijn roepen, wil rede in de wereld ontdekken, wil heiligheid in haar hebben: daarom zal men het vinden. “Zoekt en gij zult vinden”. Wat ik wil zoeken, dat bepaal ik: ik wil me bv. uit de bijbel stichting halen: het is te vinden; ik wil de bijbel grondig lezen en onderzoeken: er zal een grondig onderricht en kritiek voor mijzelf ontstaan- volgens mijn krachten. Ik kies datgene waar mijn zin naar staat en kiezend, blijk ik willekeurig.

Hieraan knoopt zich het inzicht dat elk oordeel dat ik over een object vel, het schepsel van mijn wil is en opnieuw leidt dat inzicht mij ertoe, dat ik Mezelf niet aan dat schepsel, dat oordeel, moet verliezen, maar de schepper moet blijven, de oordelende, die steeds opnieuw schept. Alle predicaten van de voorwerpen zijn mijn uitspraken, mijn oordelen, mijn — scheppingen. Willen ze zich van mij losrukken en iets voor zichzelf zijn of mij helemaal imponeren, dan heb ik niets haastigers te doen dan ze in hun niets d.w.z. in mij, de schepper, terug te nemen. God, Christus, drie-eenheid, zedelijkheid, het goede, enz. zijn zo’n schepsels waarvan ik me niet zomaar moet veroorloven te zeggen dat ze waarheden zijn, maar ook niet dat ze vergissingen zijn. Zoals ik eens hun bestaan gewild en gedecreteerd heb, zo wil ik hun niet-zijn eveneens mogen willen; ik mag ze me niet over het hoofd laten groeien, mag niet de zwakheid hebben om iets “absoluuts” uit hen te laten worden waardoor ze vereeuwigd en aan mijn macht en bedoeling worden onttrokken. Daarmee zou ik in het stabiliteitsprincipe vervallen, het eigenlijke levensprincipe van de religie, die het zich er aan gelegen laat, “onaantastbare heiligdommen”, “eeuwige waarheden”, kortom iets “heiligs” te creëren en jou het jouwe te onttrekken.

Het object maakt ons door zijn heilige gedaante evenzeer tot bezetenen als door zijn onheilige; als bovenzinnelijk object evenzeer, als zinnelijk. Op beiden betrekt zich de begeerte of zucht en op dezelfde trede staan geldzucht en de hunkering naar de hemel. Toen de verlichters de mensen voor de zinnelijke wereld wilden winnen, predikte Lavater de hunkering naar het onzichtbare. Aandoening, willen sommigen te voorschijn roepen, aandoenlijkheid de anderen.

De opvatting over de onderwerpen is totaal verschillend, zoals God, Christus, de wereld, enz. op de meest verschillende wijze werden en worden opgevat. Iedereen is daarin een “andersdenkende” en na bloedige gevechten heeft men eindelijk zoveel bereikt, dat de tegenovergestelde inzichten over één en hetzelfde onderwerp niet meer veroordeeld worden als ketterijen waar de doodstraf op staat. De “andersdenkenden” dulden elkaar. Alleen, waarom zou ik alleen maar anders over een zaak denken, waarom niet het andersdenken tot de spits drijven, namelijk tot het helemaal niets meer van de zaak denken, dus haar niets te denken, haar te verpletteren? Dan komt de opvatting vanzelf aan zijn eind omdat er niets meer op te vatten is. Waarom zou ik wel zeggen: God is niet Allah, niet Brahma, niet Jehova, maar — God; waarom echter niet: God is niets dan een misleiding? Waarom brandmerkt men mij als ik een “godloochenaar” ben? Omdat men het schepsel boven de schepper plaatst (“ze eren en dienen het schepsel meer dan de schepper zelf”[35]) en een heersend object nodig heeft waardoor het subject aardig onderdanig dient. Ik moet me onder het absolute buigen, ik moet het.

Door het “rijk van de gedachten” heeft het christendom zich voltooid, de gedachte is die innerlijkheid waarin alle lichten van de wereld uitdoven, alle bestaan bestaanloos wordt, de innerlijke mens (het hart, het hoofd,) alles in alles is. Dat rijk van de gedachten wacht op zijn verlossing, wacht als de sfinx uit het raadsel van Oedipus totdat uiteindelijk zijn dood intreedt. Ik ben de vernietiger van zijn bestaan, want in het rijk van de schepper ontwikkelt zich geen eigen rijk meer, geen staat in de staat, maar een schepsel van mijn scheppende — gedachteloosheid. Alleen tegelijk en samen met de verstarde, denkende wereld, kan de christenwereld, het christendom en de religie zelf, ten gronde gaan; en als de gedachten eindigen, bestaan er geen gelovigen meer. Voor de denkende is zijn denken een “verheven arbeid, een heilige bezigheid” en het berust op een vast geloof, het geloof in de waarheid. Ten eerste is het bidden een heilige bezigheid, vervolgens gaat deze heilige “aandachtigheid” in een verstandelijk en raisonnerend “denken” over, dat echter eveneens in de “heilige waarheid” zijn onverzettelijke geloofsbasis behoudt en alleen maar een wonderbaarlijke machine is die de geest van de waarheid in zijn dienst opwindt. Het vrije denken en de vrije wetenschap houden mijzelf bezig — want niet ik ben vrij, niet ik hou me bezig, maar het denken is vrij en houdt mij bezig — met de hemel en het hemelse of “goddelijke”, wat eigenlijk wil zeggen, met de wereld en het wereldse, alleen maar met een “andere” wereld; het is alleen maar de omkering en een krankzinnig worden van de wereld, een bezighouden met het wezen van de wereld, daarom een krankzinnigheid. De denker is blind voor de onmiddellijkheid van de dingen en niet in staat ze meester te worden: hij eet niet, drinkt niet, geniet niet, want de etende en drinkende is nooit de denkende, die vergeet eten en drinken, zijn levensonderhoud, de zorg voor voeding, enz., voor het denken; hij vergeet het zoals de biddende het ook vergeet. Daarom lijkt hij voor de krachtige natuurzoon op een rare snuiter, een dwaas, terwijl hij hem tegelijkertijd voor heilig aanziet, zoals de ouden de razenden beschouwden. Het vrije denken is razernij omdat het een zuivere beweging van de innerlijkheid, de louter innerlijke mens, die de overige mens leidt en regelt, is. De sjamaan en de speculatieve filosoof verbeelden de onderste en bovenste sport van de trapladder van de innerlijke mens, van de — Mongool. Sjamanen en filosofen vechten met spoken, demonen, geesten, goden.

Van dat vrije denken totaal verschillend, is het eigen denken, mijn denken, het denken dat mij niet leidt, maar door mijzelf geleid, voortgezet of afgebroken wordt, naar het mijzelf goeddunkt. Dat eigen denken onderscheidt zich van het vrije denken op dezelfde wijze als de eigen zinnelijkheid die ik naar eigen goeddunken bevredig, van het vrije, bandeloze, het ik, waar ik onder bezwijk.

Feuerbach pocht in zijn “Grundsätzen der Philosophie der Zukunft” steeds op het zijn. Daarin blijft ook hij, bij alle vijandschap tegen Hegel en de absolute filosofie, in de abstractie steken; want “het zijn” is abstractie zoals zelfs het “ik”. Alleen ik ben niet alleen abstractie, ik ben alles in alles en daarom zelf abstractie of niets, ik ben alles en niets; ik ben niet louter een gedachte, maar ik ben tegelijkertijd vol gedachten, een gedachtewereld. Hegel veroordeelt het eigene, het mijne, de — “mening”. Het “absolute denken” is dat denken, dat vergeet dat het mijn denken is, dat ik denk en dat alleen maar door mijzelf bestaat. Als ik echter, verslind ik het mijne weer, ik ben er meester van, het is alleen maar mijn mening, die ik elk ogenblik kan veranderen, d.w.z. vernietigen, in mijzelf terug kan nemen of kan verteren. Feuerbach wil het “absolute denken” van Hegel door het onoverwonnen zijn verslaan. Het zijn is echter door mijzelf zo goed overwonnen als het denken. Het is mijn zijn zoals al mijn denken.

Daarbij komt Feuerbach natuurlijk niet verder dan tot het op zichzelf triviale betoog dat ik voor alles de zinnen nodig heb of dat ik deze organen niet helemaal kan missen. Natuurlijk kan ik niet denken als ik niet zinnelijk besta. Alleen heb ik voor het denken net als voor het ervaren, dus voor het abstracte zoals voor het zinnelijke, vóór alle dingen mijzelf nodig en wel mijzelf, dat heel bepaalde, mijzelf de enige. Zou ik niet die bv. Hegel zijn, dan zou ik de wereld niet zoals ik er nu naar kijk bekijken, ik zou dan niet uit haar dat filosofische systeem halen dat ik nu als Hegel eruit haal, enz. Ik zou dan wel zinnen hebben, zoals de andere mensen die ook hebben, maar zou die niet gebruiken zoals ik het nu doe.

Zo wordt door Feuerbach, Hegel het verwijt gemaakt[36] dat hij de taal misbruikt omdat hij onder veel woorden iets anders verstaat, dan waar het natuurlijk bewustzijn ze voor houdt en toch begaat ook hij dezelfde fout als hij het “zinnelijke” een zo prominente betekenis geeft zoals hij niet gewend is. Zo heet het op blz. 68-69: “het zinnelijke moet niet het profane, gedachteloze, het voor de hand liggende, het vanzelf begrijpelijke, zijn.” Is het echter het heilige, het gedachtevolle, het verborgen liggende, het alleen maar door mediëring begrijpelijke — dan is het dus niet meer datgene wat men het zinnelijke noemt. Het zinnelijke is alleen maar datgene wat voor de zinnen bestaat; wat daarentegen alleen voor diegenen genietbaar is die met meer dan de zinnen genieten, die boven het zingenot of boven de zinnenontvankelijkheid uit gaan, dat is hoogstens via de zinnen of door de zinnen toegevoerd, d.w.z. de zinnen maken voor het verlangen ervan geen voorwaarde uit, maar het is niets zinnelijks meer. Het zinnelijke, wat het ook moge zijn, wordt een onzinnelijke, dat echter weer zinnelijke effecten kan hebben, bv. door het opwekken van mijn gemoedsaandoeningen en mijn bloed.

Het is al veel waard dat Feuerbach de zinnelijkheid waardeert, maar hij weet daarbij alleen maar het materialisme van zijn “nieuwe filosofie”, met het tot dusverre eigendom van het idealisme, de “absolute filosofie” te bekleden. Net zomin als men de mensen kan wijsmaken dat men van het “geestelijke” alleen, zonder brood, zou kunnen leven, net zomin zullen ze hem geloven dat men als een zinnelijke alles al is, dus geestelijk, gedachtevol, enz.

Door het zijn wordt helemaal niets gerechtvaardigd. Het gedachte is net zo goed als het niet-gedachte, de steen op straat is en ook mijn voorstelling ervan is. Beiden zijn alleen maar in verschillende ruimten, de één in het luchtruim, de ander in mijn hoofd, in mij: want ik ben een ruimte, zoals de straat.

De deskundigen of geprivilegieerden dulden geen gedachtevrijheid d.w.z. geen gedachten die niet van de “gever van al het goede” komen of deze gever nu God, paus, kerk of wat dan ook heet. Heeft iemand dergelijke illegitieme gedachten, dan moet hij ze zijn biechtvader in het oor fluisteren en zich door hem zolang laten kastijden tot voor de vrije gedachten de slavenzweep ondraaglijk wordt. Ook op een andere manier zorgt de gildengeest ervoor dat vrije gedachten helemaal niet opkomen, vóór alles door een wijze opvoeding. Wie de grondslagen van de moraal behoorlijk wordt ingeprent, wordt nooit meer vrij van morele gedachten en roof, meineed, bedriegerij en dergelijke blijven voor hem idée fixen, waar geen gedachtevrijheid hem tegen beschermt. Hij heeft zijn gedachten “van boven” en blijft daarbij.

Anders is het met de geconcessioneerden of getalenteerden. Iedereen moet gedachten hebben en iets van zichzelf kunnen maken zoals hij wil. Wanneer hij het patent of de concessie voor een denktalent heeft dan heeft hij geen bijzonder privilege nodig Omdat echter “alle mensen redelijk zijn” staat het iedereen vrij zich wat voor gedachte dan ook in het hoofd te halen en naar gelang het talent van zijn natuurgave een grotere of kleinere gedachterijkdom te hebben. Nu hoort men de waarschuwingen dat men “alle meningen en overtuigingen moet respecteren”, dat “iedere overtuiging gerechtvaardigd is”, dat men “tegenover de inzichten van anderen verdraagzaam moet zijn”, enz.

Maar “uw gedachten zijn niet mijn gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen”. Of ik wil liever het omgekeerde zeggen: uw gedachten zijn mijn gedachten, waar ik naar willekeur mee handel en die ik onbarmhartig de kop indruk: ze zijn mijn eigendom dat ik, zo het me belieft, vernietig. Ik verwacht van jullie niet eerst het recht om jullie gedachten aan te tasten en weg te blazen. Mij kan het niet schelen dat jullie die gedachten ook die van jullie noemen, ze blijven toch de mijne en hoe ik daarmee wil omgaan is mijn zaak, geen arrogantie. Ik kan er zin in hebben om jullie bij jullie gedachten te laten; dan zwijg ik. Geloven jullie dat de gedachten zo vogelvrij zouden rondvliegen dat iedereen ze zomaar zou kunnen pakken en die dan vervolgens als zijn onaantastbaar eigendom tegen mij zou kunnen gebruiken? Wat rondvliegt, is allemaal — het mijne.

Geloven jullie dat jullie je gedachten voor jezelf hebben en ze voor niemand hoeven te verantwoorden of zoals jullie ook wel zeggen, dat jullie alleen God daar rekenschap over hoeven af te leggen? Nee, jullie grote of kleine gedachten behoren mijzelf toe en ik behandel ze naar mijn goeddunken.

Eigen is mij pas de gedachte als ik er geen bezwaar tegen heb om haar elk ogenblik in doodsgevaar te brengen, als ik haar verlies niet als een verlies voor mij, een verlies van mijzelf, te vrezen heb. Mijzelf eigen is de gedachte pas dan, als ik wel haar, zij echter nooit mij onder het juk kan brengen, me niet fanatiek maakt, tot een werktuig van haar realisatie maakt.

Dus, gedachtevrijheid bestaat als ik alle mogelijke gedachten kan hebben; de gedachten worden echter pas eigendom doordat ze geen meester kunnen worden. In de tijd van de gedachtevrijheid heersen gedachten (ideeën); breng ik het echter tot gedachte-eigendom, dan gedragen ze zich als mijn schepsels.

Zou de hiërarchie niet zo diep in ons innerlijk doorgedrongen zijn, zodat ze de mensen alle moed benam, vrije d.w.z. God wellicht ongevallige gedachten te koesteren, dan zou men gedachtevrijheid als net zo’n hol woord zien als bv. de spijsverteringsvrijheid.

Volgens de mening van de deskundigen wordt mij de gedachte gegeven, volgens de vrijdenkers zoek ik de gedachte. Daar is de waarheid al gevonden en aanwezig, alleen moet ik haar alleen maar van de gever zelf door genade — ontvangen; hier is de waarheid te vinden en mijn in de toekomst liggend doel naar waar ik moet rennen.

In beide gevallen ligt de waarheid (de ware gedachte) buiten mijzelf en ik probeer haar te krijgen, zij het door schenking (genade), zij het door verwerven (eigen verdienste). Dus de waarheid is 1) Een privilege. 2) Nee, de weg er naartoe is voor allen voortreffelijk en noch de bijbel, noch de heilige vader, de kerk of wie ook, is in het bezit van de waarheid; maar men kan over het bezit ervan speculeren.

Beiden, zo zie je, zijn eigendomloos met betrekking tot de waarheid: ze hebben haar of te leen (want de “heilige vader” bv. is geen enige; als enige is hij Sixtus, Clemens, enz. maar als Sixtus, Clemens, enz. heeft hij de waarheid niet, maar als “heilige vader”, d.w.z. als geest) of als ideaal. Als leen is ze alleen maar voor weinigen (geprivilegieerden), als ideaal voor allen (gepatenteerde).

Gedachtevrijheid heeft dus de betekenis dat we, hoewel we allen in de duisternis en op een dwaalspoor ronddolen, allemaal echter op die weg de waarheid zouden kunnen naderen en daardoor op de juiste weg zijn (“elke weg leidt naar Rome, naar het einde van de wereld, enz.”). Gedachtevrijheid wil daarom zoveel zeggen als dat de ware gedachte mijzelf niet eigen is; want zou dat wel het geval zijn, hoe zou men mij daar dan van af kunnen sluiten?

Het denken is helemaal vrij geworden en heeft een veelheid van waarheden opgesteld war ik me naar moet voegen. Het probeert zich tot een systeem te vervolmaken en tot een absolute toestand te brengen. In de staat bv. zoekt het zolang naar het idee tot dat het de verstands-staat heeft voortgebracht, waar ik het me dan juist moet laten zijn; net zo in de mens (de antropologie) zolang, tot het de mens gevonden heeft.

De denkende onderscheidt zich van de gelovige doordat hij veel meer gelooft dan deze, die van zijn kant over zijn geloof (geloofsartikel) veel minder nadenkt. De denkende heeft duizend geloofsstellingen waar de gelovige met weinig uitkomt; maar de één brengt samenhang in zijn stellingen en neemt opnieuw de samenhang als maatsstaf van de waardering ervoor. Past het één of ander niet in zijn kraam, dan gooit hij het eruit.

De denkenden lopen in hun uitspraken parallel met de gelovigen. In plaats van: “Als het van God komt, mag je het niet verdelgen”, heet het: “Wanneer het uit de waarheid is, is het waar”; in plaats van: “Geef God de eer” — “Geef de waarheid de eer”. Het is voor mijzelf echt hetzelfde of God of de waarheid overwint; op de eerste plaats wil ik overwinnen.

Hoe zou overigens in de staat of maatschappij een “onbeperkte vrijheid” denkbaar kunnen zijn? De staat kan wel de ene tegen de andere beschermen, maar zichzelf mag hij toch niet door een mateloze vrijheid, een zogenaamde teugelloosheid, in gevaar laten brengen. Zo verklaart de staat bij de “vrijheid van onderwijs” alleen dat voor hem iedereen juist is die onderwijst, zoals de staat, of begrijpelijker uitgedrukt, de staatsmacht het wil hebben. Wil bv. de geestelijkheid niet zoals de staat het wil, dan sluit zij zichzelf van concurrentie uit (zie in Frankrijk). De grenzen die in de staat aan alle en iedere concurrentie noodzakelijkerwijs gesteld worden, noemt men “de bewaking en het oppertoezicht van de staat”. Omdat de staat de vrijheid van onderwijs in de gepaste beperking sluit, stelt hij zich tegelijkertijd gedachtevrijheid tot doel omdat de mensen namelijk gewoonlijk niet verder denken dan hun leraren hebben gedacht.

Luister naar minister Guizot[37]: “De grootste moeilijkheid van deze tijd is de leiding en beheersing van de geest. Vroeger vervulde de kerk deze missie, tegenwoordig is ze daartoe niet toereikend. Het is de universiteit waar deze grote dienst van verwacht moet worden en ze zal niet in gebreke blijven deze te verrichten. Wij, de regering, hebben de plicht haar daarin te ondersteunen. De Charta wil de vrijheid van gedachten en geweten.” Dus ten gunste van de vrijheid van gedachten en geweten eist de minister “de leiding en beheersing van de geest” op.

Het katholicisme sleurde de examenkandidaten voor het forum van de kerkelijkheid, het protestantisme voor dat van de bijbelse christelijkheid. Het zou maar een kleine verbetering zijn als men hen voor dat van de rede zou sleuren, zoals bv. Ruge wil.[38] Of de kerk, de bijbel of de rede (waarop overigens Luther en Hus zich al beriepen) de heilige autoriteit is, maakt in wezen geen verschil uit.

Oplosbaar zou het “vraagstuk van onze tijd” nog niet eens zijn als men het als volgt stelde: heeft iets algemeens het recht of alleen maar het afzonderlijke? Is de algemeenheid (zoals staat, wet, rede, redelijkheid, enz.) gerechtigd of de afzonderlijkheid? Oplosbaar wordt het pas als men helemaal niet meer naar een “berechtiging” vraagt en niet louter een gevecht tegen het “privilege” voert. — Een “redelijke” leervrijheid, die “alleen maar het geweten van de rede erkent”[39], brengt ons niet tot het doel. We hebben eerder een egoïstische nodig; een leervrijheid voor de hele eigenheid, waarbij ikzelf tot een verneembare word en mijzelf ongehinderd bekend kan maken. Dat ik me “verneembaar” maak, dat alleen is “rede” al ben ik nog zo onverstandig; terwijl ik iets van me laat horen, me “verneembaar” maak, genieten anderen zowel als ikzelf van mij en verteer tegelijkertijd Mezelf.

Wat zou er dan gewonnen zijn, terwijl zoals vroeger het rechtzinnige, het loyale, het zedelijke, enz. ik vrij was, nu het redelijke ik vrij zou worden? Zou dat de vrijheid van het mijne zijn?

Ben ik als “redelijk ik” vrij, dan is het redelijke aan mijzelf of de rede vrij en deze vrijheid van de rede of vrijheid van gedachten was van oudsher het ideaal van de christelijke wereld. Het denken — en zoals gezegd is het geloof ook denken, zoals het denken geloof is — wilde men vrij maken, de denkenden d.w.z. zowel de gelovigen als de redelijken moesten vrij zijn, voor de overigen was vrijheid onmogelijk. De vrijheid van de redelijken is echter de “vrijheid van de kinderen Gods” en tegelijkertijd de meest onbarmhartige — hiërarchie of heerschappij van de gedachten: want aan de gedachten bezwijk ik. Zijn de gedachten vrij, dan ben ik hun slaaf, dan heb ik geen macht over hen en word door hen beheerst. Ik echter, wil de gedachten bezitten, wil rijk aan gedachten zijn, maar tegelijkertijd wil ik ook gedachteloos zijn en behoud ik voor mijzelf de gedachteloosheid in plaats van de gedachtevrijheid.

Komt het er op aan zich verstaanbaar te maken en mee te delen, dan kan ik inderdaad alleen maar van menselijke middelen gebruik maken die mij, omdat ik tevens mens ben, ter beschikking staan. En werkelijk heb ik alleen maar als mens gedachten, als ik ben ik tegelijkertijd gedachteloos. Wie niet van een gedachte kan los komen, is zover alleen maar mens, is de knecht van de spraak, deze menseninstelling, deze schat van menselijke gedachten. De spraak of het “woord” tiranniseert ons het allerergst omdat zij een heel leger van idée fixen tegen ons aanvoert. Sla jezelf eens gade bij het nadenken en je zult ondervinden hoe je alleen verder komt, doordat je ieder ogenblik gedachten- en sprakeloos wordt. Je bent niet alleen tijdens je slaap, maar zelfs bij het diepste nadenken gedachte- en sprakeloos, ja, juist dan het meest. En alleen maar door deze gedachteloosheid, deze onbegrepen “gedachtevrijheid” of vrij zijn van gedachten, ben jij jezelf. Pas van haar uit kom je ertoe om de spraak als jouw eigendom te gebruiken.

Is het denken niet mijn denken, dan is het louter een voortgesponnen gedachte, is slavenarbeid of arbeid van een “dienaar van het woord”. Voor mijn denken is namelijk niet een gedachte het begin, maar ik en daarom ben ik ook het doel ervan, zoals dan het hele verloop van mijn denken alleen maar het verloop van mijn zelfgenot is; voor het absolute of vrije denken is daarentegen het denken zelf het begin en het kwelt zich ermee, dat begin als de uiterste abstractie (bv. als zijn) voor te stellen. Juist deze abstractie of deze gedachte wordt dan verder uitgesponnen.

Het absolute denken is de zaak van de menselijke geest en dat is een heilige geest. Daarom is dat denken de zaak van de priesters, die “het zintuig daarvoor bezitten”, het zintuig voor de “hoogste belangen van de mensheid”, voor “de geest”.

Voor de gelovige zijn de waarheden een uitgemaakte zaak, een feit; voor de vrijdenker een zaak die eerst nog uitgemaakt moet worden. Het absolute denken mag nog zo ongelovig zijn, zijn ongelovigheid heeft haar grenzen en blijft toch een geloof in de waarheid, in de geest, in de idee en haar uiteindelijke zegepraal: het zondigt niet tegen de heilige geest. Alle denken echter, dat niet tegen de heilige geest zondigt, is geloof in geesten of geloof in spoken.

Het denken kan ik net zomin missen als het ervaren, de werkzaamheid van de geest, net zomin als die van de zintuiglijkheid. Zoals het ervaren onze zin voor de dingen is, is het denken onze zin voor de wezens (gedachte). De wezens hebben hun bestaan in heel het zinnelijke, in het bijzonder in het woord. De macht van het woord volgt op die van de dingen; eerst wordt men door de roede bedwongen, daarna door de overtuiging. De macht van de dingen overwint onze moed, onze geest; tegenover de macht van de overtuiging, dus van het woord, verliezen zelfs foltering en zwaard hun overmacht en kracht. De overtuigingsmensen zijn de priesterlijken, die elke verlokking van de satan weerstaan.

Het christendom ontnam de dingen van deze wereld alleen maar hun onweerstaanbaarheid, maakte ons van hen onafhankelijk. Op dezelfde manier verhef ik me boven de waarheden en hun macht: ik ben zowel bovenzinnelijk als bovenwaardig. De waarheden zijn voor mij zo gewoon en onverschillig als de dingen, ze sleuren mij niet mee en maken me niet geestdriftig. Er is ook niet één waarheid, niet het recht, niet de vrijheid, de menselijkheid, enz. die voor mij bestaan heeft, waaraan ik me onderwerp. Het zijn woorden, niets dan woorden, zoals voor de christen alle dingen niets dan “ijdele dingen” zijn. In woorden en waarheden (elk woord is een waarheid, zoals Hegel beweert dat men geen leugen kan uitspreken) ligt voor mijzelf geen heil, net zomin als voor de christen in de dingen en ijdelheden. Zoals de rijkdommen van deze wereld mij niet gelukkig maken, zo ook de waarheden niet. Het verzoekingverhaal wordt nu niet meer door de satan gespeeld, maar door de geest en die verleidt niet door de dingen van deze wereld, maar door de gedachten eraan, door “de schittering van de idee”.

Naast de wereldse zaken moeten ook alle heilige zaken waardeloos gemaakt worden.

Waarheden zijn frasen, spreekwijzen, woorden (logos); in samenhang of in het gelid gebracht, vormen ze de logica, de wetenschap, de filosofie.

Om te denken en te spreken, gebruik ik de woorden en waarheden, zoals de spijzen om te eten; zonder hen kan ik denken noch spreken. De waarheden zijn de gedachten van de mens, neergelegd in woorden en daarom net zo aanwezig als andere dingen, hoewel alleen maar voor de geest of het denken. Ze zijn menselijke instellingen en menselijke scheppingen en al geeft men ze ook voor goddelijke openbaringen uit, toch blijven ze voor mijzelf de eigenschap van vreemdheid behouden, ja, als mijn eigen schepsels zijn ze voor mijzelf na de scheppingsdaad al vervreemd.

De christenmens is de denkgelovige die in de opperheerschappij van de gedachten gelooft en gedachten, zogenaamde “principes”, tot heerschappij wil brengen. Weliswaar onderzoekt menigeen de gedachten en kiest geen ervan kritiekloos tot zijn meester, maar hij lijkt daarin op de hond die de mensen besnuffelt om “zijn baasje” er van tussen te ruiken: van de heersende gedachten ziet hij altijd af. De christen kan oneindig veel reformeren en revolteren, kan de heersende begrippen van eeuwen ten gronde richten: steeds echter zal hij weer naar een nieuw “principe” of een nieuwe meester streven, steeds weer een hogere of “diepere” waarheid opstellen, steeds weer een cultus te voorschijn roepen, steeds een tot heerschappij beroepende geest proclameren, een wet voor allen instellen.

Bestaat er ook maar één waarheid waar de mens zijn leven en krachten aan zou moeten wijden omdat hij mens is, dan is hij aan één regel, één heerschappij, wet, enz. onderworpen, is dienaar. Zo’n waarheid moet bv. de mens, de menselijkheid, de vrijheid, enz. zijn.

Daarentegen kan men zeggen: of jij je verder met het denken wil inlaten, hangt van jezelf af: maar weet dat, als jij het in het denken graag tot iets belangrijks zou willen brengen, er vele en moeilijke problemen op te lossen zijn en dat je het, zonder deze te overwinnen, niet ver kunt brengen. Er bestaat dus geen plicht en geen roeping voor jou, je met gedachten (ideeën, waarheden) bezig te houden; wil jij het echter, dan zal je er goed aan doen om te gebruiken wat andere krachten in de afhandeling van deze moeilijke zaken al gepresteerd hebben.

Zo heeft dus hij, die wil denken, ongetwijfeld een taak die hij zichzelf door dat willen bewust of onbewust oplegt; maar niemand heeft de taak te denken of te geloven. — In het eerste geval kan men zeggen: je gaat niet ver genoeg, je hebt een bekrompen en vooringenomen interesse, dringt niet tot op de bodem van de zaak door, kortom je maakt je niet helemaal van hen meester. Anderzijds echter, hoever je telkens ook zou willen komen, je bent toch altijd aan het einde, hebt geen roeping verder te gaan en je kunt het hebben, als je het wil of kan hebben. Zo is het ook met een andere arbeid die je kunt opgeven als je de lust ertoe vergaat. Als je niet meer in iets kunt geloven, heb jij jezelf niet te dwingen te geloven of je voortdurend als met een heilige geloofswaarheid bezig te houden, zoals de theologen en filosofen doen, maar kan gerust jouw interesse uit haar terugtrekken en haar loslaten. De priesterlijke geesten zullen ongetwijfeld dat gebrek aan interesse als “luiheid, gedachteloosheid, verstoktheid, zelfbedrog” en dergelijke uitleggen. Maar laat die rotzooi toch maar liggen. Geen enkele zaak, geen zogenaamd “hoogste belang van de mensheid”, geen “heilige zaak”, is het waard dat jij haar dient en je ter wille van jezelf daarmee afgeeft; haar waarde mag je alleen daarin zoeken, of ze het jou ter wille van jezelf waard is. Word als de kinderen, vermaant de bijbelse spreuk. Maar kinderen hebben geen heilige interesse en weten niets van een “goede zaak” af. Maar des te beter weten ze waar hun zinnen naar staan en hoe ze dat kunnen bereiken, daar denken ze naar best vermogen over na.

Het denken zal net zomin ophouden als het ervaren. Maar de macht van de gedachten en ideeën, de heerschappij van de theorieën en principes, de opperheerschappij van de geest, kortom de — hiërarchie bestaat alleen maar zolang als de priesters, d.w.z. theologen, filosofen, staatslieden, filisters, liberalen, schoolmeesters, bedienden, ouders, kinderen, echtelieden, Proudhon’s, George Sand’s, Bluntschli’s, enz. enz. het hoogste woord voeren; de hiërarchie zal duren, zolang men in principes gelooft, denkt of ze ook bekritiseert: want zelfs de meest onverbiddelijke kritiek die alle geldende principes ondergraaft, gelooft tenslotte toch in het principe.

Ieder bekritiseert, maar het criterium is verschillend. Men jaagt het “juiste” criterium na. Dat juiste criterium is het eerste vooroordeel. De criticus gaat van een stelling, een waarheid, een geloof, uit. Dat is niet een schepping van de criticus, maar van de dogmaticus, ja, het wordt zelfs gewoonlijk zonder meer uit de tijdgeest overgenomen, zoals bv. “de vrijheid”, “de menselijkheid”, enz. De criticus heeft niet “de mens gevonden”, maar deze waarheid is door dogmatici als “de mens” vastgesteld en de criticus, die overigens één en dezelfde persoon kan zijn, gelooft in deze waarheid, deze geloofsstelling. In dat geloof en bezeten door dat geloof, kritiseert hij.

Het geheim van de kritiek is een of andere “waarheid”: dat blijft haar krachtgevend mysterie.

Maar ik maak een onderscheid tussen dienstbare en eigen kritiek. Kritiseer ik met het vooroordeel van een hoogste wezen, dan dient mijn kritiek dat wezen en wordt ter wille van hem gevoerd: ben ik bv. bezeten door het geloof in een “vrije staat”, dan kritiseer ik alles wat daarop betrekking heeft vanuit het standpunt of het met deze staat overeenkomt; want ik hou van deze staat; kritiseer ik als een vrome, dan valt voor mijzelf alles in goddelijk en duivels uiteen en de natuur bestaat voor mijn kritiek uit sporen van God of sporen van de duivel (vandaar die namen als: Gottesgabe, Gottesberg, Teufelskanzel, enz.), de mensen uit gelovigen en ongelovigen, enz.; kritiseer ik, omdat ik in de mens als het “ware wezen” geloof, dan valt voor mijzelf meteen alles in menselijk en onmenselijk uiteen.

De kritiek is tot op de dag van vandaag een liefdeswerk gebleven: want we beoefenden haar altijd uit liefde tot een wezen. Alle dienstbare kritiek is een liefdesproduct, een bezetenheid en handelt naar het nieuw-testamentische: “Onderzoek alle dingen en behoud het goede.”[40] “Het goede” is de toetssteen, het criterium. Het goede onder duizenderlei namen wederkerend, bleef altijd het vooroordeel, bleef het dogmatische vaste punt voor deze kritiek, bleef de — idée fixe.

Onbevangen stelt de criticus, telkens wanneer hij weer aan het werk gaat, de “waarheid” voorop en in het geloof dat ze te vinden is, zoekt hij de waarheid. Hij wil het ware vertolken en heeft daar juist dat “goede” aan.

Vooronderstellen betekent niets anders dan een gedachte vooraan plaatsen of iets voor al het andere indenken en vanuit deze gedachte het overige denken, d.w.z. het daaraan meten en kritiseren. Met andere woorden wil dat zoveel zeggen als dat het denken met een gedachte moet beginnen. Zou het denken zomaar begonnen zijn, in plaats van begonnen te worden, dan zou het denken een subject zijn, een op zichzelf handelende persoonlijkheid, zoals de plant er al één is, dan zou men er ongetwijfeld van af moeten zien dat het denken met zichzelf zou moeten beginnen. Alleen brengt deze personificatie van het denken juist die talloze dwalingen tot stand. In het hegeliaanse systeem wordt altijd gesproken alsof het denken of “de denkende geest” zou denken en handelen d.w.z. het verpersoonlijkte denken, het denken als spook; in het kritisch liberalisme heet het voortdurend: “de kritiek” doet dat en dat of ook: het “zelfbewustzijn” vindt dat en dat. Geldt het denken echter als het persoonlijk handelende dan moet het denken zelf voorondersteld zijn, geldt de kritiek daarvoor, dan moet eveneens een gedachte voorop staan. Denken en kritiek zouden alleen maar van zichzelf uit werkzaam kunnen zijn, zouden zelfs de vooronderstelling van hun bezigheid moeten zijn, omdat ze zonder te zijn, niet bezig zouden kunnen zijn. Het denken echter, als het vooronderstelde, is een idée fixe, een dogma: denken en kritiek zouden dus alleen maar van een dogma d.w.z. van een gedachte, een idée fixe, een vooroordeel, kunnen uitgaan.

We komen daarmee weer op het hierboven beweerde terug, dat het christendom uit een ontwikkeling van een gedachtewereld bestaat of dat het de eigenlijke “gedachtevrijheid” is, de “vrije gedachte”, de “vrije geest”. De “ware” kritiek, die ik de “dienstbare” noemde, is daarom eveneens “vrije” kritiek want ze is niet mijn eigen.

Anders is het wanneer het jouwe niet tot een voorzichzelf-zijnde gemaakt, niet verpersoonlijkt, niet als een eigen “geest” verzelfstandigd wordt. Jouw denken heeft niet “het denken” als vooronderstelling, maar jijzelf. Maar zo vooronderstel jij jezelf toch? Ja, maar niet mijzelf, maar mijn denken. Vóór mijn denken ben — ik. Daaruit volgt dat aan mijn denken niet een gedachte voorafgaat, maar dat mijn denken zonder “vooroordeel” is. Want de vooronderstelling die ik voor mijn denken ben, is geen door het denken gemaakte, geen gedachte, maar is het gestelde denken zelf, is de eigenaar van het denken en bewijst alleen maar dat het denken niets meer is dan — eigendom, d.w.z. dat een “zelfstandig” denken, een “denkende geest”, helemaal niet bestaat.

Deze omkering van de gangbare beschouwingswijze zou zo op een hol spel met abstracties kunnen lijken dat zelfs diegenen, tot wie ze gericht is, in deze onschuldige omkering zouden berusten indien ze daar voor zichzelf geen praktische gevolgen zouden aan vastknopen.

Om dat in een beknopte uitdrukking samen te brengen, wordt nu beweerd dat niet de mens de maat van alles is maar dat het ik die maat is. De dienstbare criticus heeft een ander wezen, een idee, voor ogen dat hij wil dienen; daarom slacht hij voor zijn God alleen maar de afgoden. Wat uit liefde voor dat wezen gebeurt, wat zou dat anders dan een werk van de liefde zijn? Ik echter heb, als ik kritiseer, niet eens Mezelf voor ogen, maar doe Mezelf alleen plezier, amuseer me naar mijn smaak: ik kauw de zaak naar mijn behoefte of adem alleen zijn geur in.

Sprekender nog zal het onderscheid tussen beide zienswijzen blijken als men bedenkt dat de dienstbare criticus de zaak zelf denkt te dienen omdat de liefde hem leidt.

De waarheid of “de eigenlijke waarheid” wil men niet opgeven, maar zoeken. Wat is ze anders dan het être suprème, het hoogste wezen? Ook de “ware kritiek” zou moeten wanhopen als ze het geloof in de waarheid zou verliezen. En toch is de waarheid alleen maar een — gedachte, maar niet zomaar één, maar ze is de gedachte die boven alle gedachten uitgaat, de “absolute”, de “heilige” gedachte. De waarheid houdt het langer uit dan alle goden; want alleen in haar dienst en uit liefde tot haar heeft men de goden en tot slot zelfs de god ten val gebracht. De waarheid overleeft de ondergang van de godenwereld want ze is de onsterfelijke ziel van deze vergankelijke godenwereld, ze is de godheid zelf.

Ik wil antwoorden op de vraag van Pilatus: wat is waarheid? Waarheid is de vrije gedachte, de vrije idee, de vrije geest, waarheid is wat van jou vrij, van wat je niet eigen, wat niet in jouw macht is. Maar waarheid is ook het volkomen onzelfstandige, onpersoonlijke, onwerkelijke en onbelichaamde; waarheid kan niet optreden zoals jij optreedt, kan zich niet bewegen, niet veranderen, niet ontwikkelen; waarheid verwacht en ontvangt alles van jou en is zelf alleen maar door jou: want ze bestaat alleen in — je hoofd. Je geeft toe dat de waarheid een gedachte is, maar niet iedere gedachte is een ware of zoals je het ook wel uitdrukt, niet iedere gedachte is waarachtig en werkelijk gedachte. En waaraan meet je en herken je de ware gedachte? Aan jouw onmacht, namelijk dat jij hem niet meer kunt accepteren! Als hij je overweldigt, bezielt en voort sleurt, dan hou je hem voor de ware. Zijn heerschappij over jou documenteert jou zijn waarheid en als hij jou bezit en jij door hem bezeten bent, dan zit je bij hem goed, dan heb jij jouw — heer en meester gevonden. Als je de waarheid zoekt waar verlangt jouw hart dan vurig naar? Naar jouw meester! Je streeft niet naar jouw macht, maar naar de machtige en wil een machtige verhogen. (“Verhoog de heer, onze God!”). De waarheid, mijn beste Pilatus, is — de meester en allen die de waarheid zoeken, zoeken en prijzen de meester. Waar bestaat de meester? Waar anders dan in je hoofd? Hij is alleen maar geest en waar je hem steeds werkelijk gelooft te zien daar is hij een — spook; de meester is immers louter een gedachte en alleen de christelijke angst en kwelling, het onzichtbare zichtbaar, het geestelijke lijfelijk te maken, brengt het spook voort en was de angstige ellende van het spokengeloof.

Zolang jij in de waarheid gelooft, geloof jij niet in jezelf en ben je een — dienaar, een — religieuze mens. Jij alleen bent de waarheid of veel meer, jij bent meer dan de waarheid, die voor jou helemaal niets is. Natuurlijk vraag je ook naar de waarheid, natuurlijk bekritiseer ook jij, maar je vraagt niet naar een “hogere waarheid” die namelijk hoger zou zijn dan jij en kritiseert niet volgens een zodanig criterium. Je maakt je druk om de gedachten-voorstellingen, net zoals over de verschijning van de dingen, alleen maar met het doel om ze hapklaar genietbaar en eigen te maken, je wil ze alleen maar bemachtigen en hun eigenaar worden, wil zich in hen oriënteren en er je thuis in voelen en beschouwt ze als waar of ziet ze dan in het ware licht als ze je niet meer kunnen ontglippen, geen ongevatte of onbegrepen plek meer hebben of wanneer ze voor jou juist zijn, wanneer ze je eigendom zijn. Worden ze later weer moeilijker, ontwringen zij zich weer aan jouw macht, dan is dat juist hun onwaarheid, namelijk jouw onmacht. Jouw onmacht is hun macht, jouw nederigheid hun hoogheid. Hun waarheid ben jij dus of is het niets dat jij voor hen bent en waar zij in vervliegen, jouw waarheid is hun niet-heid.

Pas als mijn eigendom komen de geesten, de waarheden, tot rust en ze zijn pas dan werkelijk als ze aan hun treurig bestaan onttrokken en tot mijn eigendom gemaakt worden, wanneer het niet meer heet: de waarheid ontwikkelt zich, heerst, doet zich gelden, de geschiedenis (ook een begrip) zegepraalt en dergelijke. Nooit heeft de waarheid overwonnen, maar steeds was ze een middel voor de overwinning, zoals het zwaard (“het zwaard van de waarheid”). De waarheid is dood, een letter, een woord, een materiaal, dat ik kan gebruiken. De hele waarheid op zich is dood, een lijk; levend is ze alleen maar op dezelfde manier als mijn long levend is, namelijk in de mate van mijn eigen levendheid. De waarheden zijn materiaal zoals kruid en onkruid; of het kruid of onkruid is, daarover beslis ik.

Voor mijzelf zijn de voorwerpen alleen maar materiaal dat ik verbruik. Waar ik ook heen grijp, pak ik een waarheid die ik voor me klaar maak. De waarheid is voor mijzelf zeker en ik hoef haar niet meer te verlangen. De waarheid een dienst bewijzen is nergens mijn bedoeling; ze is voor mijzelf alleen voedingsmiddel voor mijn denkend hoofd, zoals aardappelen voor mijn verterende maag zijn, de vriend voor mijn gezellig hart. Zolang ik zin en kracht heb om te denken, dient elke waarheid mij er alleen toe om haar naar mijn vermogen te verwerken. Zoals voor de christen de werkelijkheid of wereldlijkheid, zo is voor mijzelf de waarheid, “ijdel en nietig”. Ze bestaat net zo goed als de dingen van deze wereld bestaan ofschoon de Christus hun nietigheid heeft aangetoond; maar ze is ijdel omdat ze haar waarde niet in zichzelf heeft, maar in mij. Voor zichzelf is ze waardeloos. De waarheid is een - schepsel.

Zoals jullie door je bedrijvigheid ontelbare dingen tot stand brengen, ja, de aardbodem opnieuw inrichten en overal mensenwerken oprichten, zo kunnen jullie door jullie denken nog talloze waarheden opsporen en wij willen ons daar graag in verheugen. Zoals ik me er echter niet toe wil lenen om jullie pas ontdekte machine machinaal te bedienen, maar ze alleen voor mijn nut in gang wil helpen zetten, zo wil ik ook jullie waarheden alleen maar gebruiken zonder me voor hun verbreiding te laten gebruiken.

Alle waarheden onder mijzelf zijn me lief; een waarheid boven mij, een waarheid, waar ik mijzelf naar moet richten, ken ik niet. Voor mijzelf bestaat er geen waarheid want boven mijzelf gaat niets! Ook niet mijn wezen, ook niet het wezen van de mensen gaat boven mij! En weliswaar boven mij, deze “druppel in de emmer”, deze “onbeduidende mens”.

Jullie geloven het uiterste gedaan te hebben als jullie stoutmoedig beweren dat er, aangezien elke tijd haar eigen waarheid heeft, geen “absolute waarheid” bestaat. Daarmee laten juffie dan echter iedere tijd haar eigen waarheid en scheppen op deze wijze eigenlijk juist een “absolute waarheid”, een waarheid die aan geen tijd ontbreekt, omdat elke tijd, wat haar waarheid ook is, toch een “waarheid” heeft.

Wil dat nu zeggen dat men in elke tijd gedacht, dus gedachten en waarheden heeft gehad en dat deze in de daarop volgende tijd andere waren dan in de vroegere? Nee, men moet zeggen dat elke tijd haar “geloofswaarheid” had en inderdaad is er nog geen geweest waarin niet een “hogere waarheid” werd aangenomen, een waarheid waar men zich als “hoogheid en majesteit” aan geloofde te moeten onderwerpen. Iedere waarheid van een tijd is de idée fixe ervan en wanneer men later een andere waarheid vond, dan gebeurde dat alleen maar omdat men een andere zocht: men hervormde alleen de dwaasheid, trok haar een modern kleed aan. Want men wilde toch — wie zou aan de rechtvaardigheid hiervan durven twijfelen? — men wilde door een “idee bezield” worden. Men wilde door een gedachte beheerst, — bezeten zijn. De modernste heerser van dit soort is “ons wezen” of “de mens”.

Voor alle vrije kritiek was het criterium een gedachte, voor de eigen kritiek ben ik het, ik, de onzegbare, daarom niet louter gedachte; want het louter gedachte is steeds zegbaar omdat woord en gedachte samenvallen. Waar is wat mijn is, onwaar dat wat mij heeft; waar is bv. de vereniging, onwaar de staat en de maatschappij. De “vrije en ware” kritiek zorgt voor de consequente heerschappij van een gedachte, een idee, een geest, de “eigen” alleen voor mijn zelfgenot. Daarin lijkt de laatste in feite — en we willen haar die “smaad” niet sparen! — op de dierlijke kritiek van het instinct. Mijzelf is het, net als de kritiserende dieren, alleen om mij, niet “om de zaak” te doen. Ik ben het criterium van de waarheid, ik echter ben geen idee, maar meer dan idee, dat wil zeggen onuitsprekelijk. Mijn kritiek is geen “vrije”, niet van mij en geen “dienstbare”, niet in dienst van een idee, maar mijn eigen.

De ware of menselijke kritiek brengt alleen naar buiten of iets met de mens, de ware mens overeenstemt; door de eigen kritiek zoek je uit of het met jou overeenstemt.

De vrije kritiek houdt zich met ideeën bezig en is daarom steeds theoretisch. Hoe ze ook tegen de ideeën tekeer gaat, ze komt toch niet van hen los. Ze heeft het aan de stok met de spoken, maar ze kan dat alleen omdat ze die zelf voor spoken houdt. De ideeën waarmee zij te maken heeft, verdwijnen niet volledig, de morgengeur blijft onverwezenlijkt omdat ze juist “idee” blijft en zal blijven.

De criticus kan weliswaar tot ataraxie ten opzichte van de ideeën komen, maar hij komt er nooit van los d.w.z. hij zal nooit begrijpen dat boven de lijfelijke mens niet iets hogers bestaat, namelijk zijn menselijkheid, de vrijheid, enz. Er blijft voor hem nog altijd een “roeping” van de mens over, de “menselijkheid”. En deze idee van de menselijkheid blijft onverwezenlijkt omdat het juist “idee” blijft en moet blijven.

Vat ik daarentegen de idee als mijn idee op, dan is ze al gerealiseerd omdat ik haar realiteit ben: haar realiteit bestaat daarin dat ik, de lijfelijke, ze heb.

Men zegt dat in de wereldgeschiedenis zich de idee van de vrijheid verwezenlijkt. Omgekeerd, dit idee is reëel, zoals een mens het zich denkt en is in die mate reëel als ze idee is, d.w.z. als ik haar denk of heb. Niet de idee van de vrijheid ontwikkelt zich, maar de mensen ontwikkelen zich en ontwikkelen in deze zelfontwikkeling natuurlijk ook het denken.

Kortom, de criticus is nog niet eigenaar, omdat hij nog met de ideeën als met machtige vreemden vecht, zoals de christen niet de eigenaar van zijn “slechte begeerten” is zolang hij ze te bestrijden heeft: wie tegen de zonde vecht, voor hem bestaat de zonde.

De kritiek blijft in de “erkenningsvrijheid”, de geestelijke vrijheid, steken en de geest krijgt zijn echte vrijheid pas dan als hij zich met het zuivere, het ware idee vult; dat is de denkvrijheid, die niet zonder gedachten kan zijn.

De kritiek overwint de ene idee alleen maar door de andere bv. die van het privilege door de mensheid of die van het egoïsme door de belangeloosheid.

Eigenlijk treedt het begin van het christendom weer in zijn kritisch einde op omdat hier zowel als daar het egoïsme bestreden wordt. Niet ik, de enkeling moet ik tot gelding brengen, maar de idee, het algemene, moet ik tot gelding brengen.

De oorlog van het priesterdom tegen het egoïsme, de geestelijk gezinde tegen de werelds gezinde, maakt de inhoud van de hele christelijke geschiedenis uit. In de nieuwste kritiek wordt deze oorlog alleen maar allesomvattend, het fanatisme, volkomen. Natuurlijk kan hij pas zo, nadat hij zich uitgeleefd heeft en uitgewoed is, vergaan.

Of, wat ik denk en doe, christelijk is, wat maakt mij dat nu uit? Of het menselijk, liberaal, humaan of onmenselijk, illiberaal, inhumaan is, wat heb ik daar mee te maken? Als het maar bedoelt wat ik wil, als ik me er maar in bevredig, bedek het dan maar met etiketten zoveel je wil: het is mij om het even.

Ook ik verweer me wellicht al in het eerstvolgende ogenblik tegen mijn vorige gedachten, ook ik verander wel eens plotseling mijn handelwijze; maar niet omdat ze niet aan het christendom beantwoordt, niet omdat ze tegen de eeuwige mensenrechten indruist, niet omdat ze de idee van de mensheid, menselijkheid en humaniteit in het gezicht slaat, maar — omdat ik er niet meer helemaal bij ben, omdat ze me geen vol genot meer verschaft, omdat ik aan de vroegere gedachte twijfel of in de zojuist uitgeoefende handelwijze Mezelf niet meer beval.

Zoals de wereld als eigendom tot materiaal is geworden waarmee ik begin wat ik wil, zo moet ook de geest als eigendom tot een materiaal bezinken waar ik geen heilige vrees meer voor voel. Allereerst zal ik dan niet verder meer voor een gedachte huiveren, zij mag zo vermetel en “duivels” zijn als zij wil, omdat, als ze mij te lastig en onbevredigend zou dreigen te worden, haar einde in mijn macht ligt; maar ook zal ik voor geen daad meer terugschrikken omdat er een geest van de goddeloosheid, onzedelijkheid, onrechtmatigheid in woont, net zomin als de heilige Bonifatius van het omhouwen van de heilige heidense eiken uit religieuze overweging wilde afzien. Zijn de dingen van de wereld eenmaal ijdel geworden, dan moeten ook de gedachten van de geest ijdel worden.

Geen gedachte is heilig want geen gedachte gaat door voor “aandacht”, geen gevoel is heilig (geen heilig vriendschapsgevoel, moedergevoel, enz.), geen geloof is heilig. Ze zijn allemaal uiterlijk, mijn veruiterlijkt eigendom en worden door mij zowel vernietigd als geschapen.

De christen kan alle dingen of voorwerpen, de meest geliefde personen, die “voorwerpen” van zijn liefde, verliezen, zonder zichzelf d.w.z. in christelijke zin, zijn geest, zijn ziel, verloren te geven. De eigenaar kan alle gedachten die zijn hart lief waren en zijn ijver deden ontvlammen van zich afwerpen en zal ze eveneens “duizendvoudig weer herwinnen” omdat hij hun schepper blijft.

Onbewust en onwillekeurig streven we allen naar de eigenheid en er zal onder ons nauwelijks iemand zijn die niet een heilig gevoel, een heilige gedachte, een heilig geloof, heeft opgegeven, ja, we komen vast niemand tegen, die zich niet uit de één of andere van zijn heilige gedachten nog zou kunnen verlossen. Al onze strijd tegen overtuigingen gaat van de mening uit dat we in staat zijn de tegenstander uit zijn gedachteverschansingen te verdrijven. Maar wat ik onbewust doe, dat doe ik half en daarom word ik na elke overwinning weer de gevangene (bezetene) van een geloof dat dan opnieuw mijn hele ik in dienst neemt en mijzelf tot een dweper voor de rede maakt, nadat ik opgehouden ben met de bijbel te dwepen, of tot een dweper met de idee van de mensheid, nadat ik lang genoeg voor die van de christelijkheid heb gevochten.

Wel zal ik, als eigenaar van de gedachten, zo goed mogelijk mijn eigendom met het schild dekken zoals ik als eigenaar van de dingen niet iedereen gewillig laat toegrijpen; maar tegelijkertijd zal ik glimlachend het einde van de slag tegemoet zien, glimlachend het schild op de lijken van mijn gedachten en mijn geloof leggen, glimlachend triomferen wanneer ik verslagen ben. Dat is juist de humor van de zaak. Zijn humor op de kleingeestigheden van de mensen loslaten kan iedereen die “verhevener gevoelens” bezit; hem met alle “grote gedachten, verheven gevoelens, edele geestdrift en heilig geloof” laten spelen, betekent dat ik de eigenaar van alles ben.

Heeft de religie de stelling verkondigd dat we ten enenmale zondaars zijn, dan stel ik daar een andere tegenover: wij zijn ten enenmale volmaakt! Want we zijn ieder ogenblik alles wat we kunnen zijn en hoeven nooit méér te zijn. Omdat er aan ons geen gebrek kleeft, heeft ook de zonde geen betekenis. Toon mij nog één zondaar in de wereld als niemand meer voor een hoger wezen iets heeft goed te maken! Hoef ik het alleen maar met Mezelf goed te maken, dan ben ik geen zondaar als ik het niet doe, omdat ik in mijzelf niets “heiligs” kwets; moet ik daarentegen vroom zijn, dan moet ik het met God goed maken, moet ik menselijk handelen, dan moet ik het met het wezen van de mensen, de idee van de mensheid, enz. goed maken. Wat de religie “zondaar” noemt, noemt de humaniteit “egoïst”. Maar nogmaals, hoef ik het niet met iemand anders goed te maken, is dan de “egoïst” waar de humaniteit een nieuwerwetse duivel in geboren ziet, niet meer dan een onzinnigheid? De egoïst, waar de humanisten voor huiveren, is net zo goed een spook als de duivel er één is: hij bestaat in hun brein alleen maar als angstspook, een fantasiegedaante. Zouden zij niet tussen de oud-frankische tegenstelling van goed en kwaad, die zij nu de moderne naam van “menselijk” en “egoïstisch” gegeven hebben, heen en weer drijven, dan zouden ze ook niet de grijs geworden “zondaar” tot “egoïst” hebben opgefrist en een nieuwe lap op een oud kleed hebben gezet. Maar ze konden niet anders want ze beschouwen het als hun taak “mens” te zijn. De goeden zijn ze kwijt, het goede is gebleven!

We zijn volkomen volmaakt en op de hele aarde is niet één mens die een zondaar is! Er bestaan waanzinnigen die zich inbeelden God de vader, God de zoon, of het mannetje op de maan te zijn en zo wemelt het ook van gekken die denken zondaar te zijn: maar zoals de enen niet het mannetje op de maan zijn, zijn de anderen ook geen zondaars. Je hebt ze alleen maar gedroomd.

Maar, merkt men als een strikvraag terloops op, dan is toch hun waanzin of bezetenheid minstens hun zonde. Hun bezetenheid is niets anders dan datgene wat ze — tot stand konden brengen, het resultaat van hun ontwikkeling, zoals Luther’s geloof in de bijbel alles was wat hij bij machte was te voorschijn te brengen. De één brengt zich door zijn ontwikkeling in een gekkenhuis, de andere in het Pantheon en verliest het — Walhalla.

Er bestaat geen enkele zondaar en ook geen zondig egoïsme!

Ga van m’n lijf met je “filantropie”! Sluip erin, jij mensenvriend, in de “hel van de zonde”, verblijf een keertje in het gewoel van de grote stad: zul je niet overal zonde en zonde en nog eens zonde vinden? Zul je niet jammeren over de verdorven mensheid, niet klagen over het kolossale egoïsme? Zul je een rijke zien zonder hem onbarmhartig en “egoïstisch” te vinden? Jij noemt je wellicht al atheïst, maar het christelijke gevoel dat een kameel eerder door het oog van een naald gaat dan dat een rijkaard geen “onmens” is, blijf je trouw. Hoevelen zie jij eigenlijk die je niet onder de “egoïstische massa” schaart? Wat heeft dus jouw mensenliefde gevonden? Louter onvriendelijke wezens! En waar stammen ze allemaal van af? Van jou, van jouw filantropie! Jij hebt de zondaar in jouw hoofd meegebracht, daarom heb je hem gevonden, daarom heb je het hen overal in de schoenen geschoven. Noem de mensen geen zondaars, dan zijn ze het niet: jij alleen bent de schepper van de zondaar: jij, die denkt de mensen lief te hebben, juist jij werpt ze in het slijk der zonde, juist jij scheidt hen in ondeugdzamen en deugdzamen, in mensen en onmensen, juist jij bezoedelt hen met het kwijl van je bezetenheid; want houdt niet van de mensen, maar van de mens. Ik echter zeg je, jij hebt nooit een zondaar gezien, jij hebt hem alleen maar gedroomd.

Het zelfgenot wordt door mijzelf misleid omdat ik denk een ander te moeten dienen, omdat ik iets verplicht denk te zijn, omdat ik me tot “opoffering”, “onderwerping”, “geestdrift” geroepen voel. Welaan, dien ik geen idee, geen “hoger wezen” meer, dan blijkt vanzelf dat ik ook geen mens meer dien, maar — onder alle omstandigheden — Mezelf. Zo ben ik echter niet louter voor de daad of het zijn, maar ook voor mijn bewustzijn — de enige.

Jou komt meer toe dan het goddelijke, het menselijke, enz., jou komt het jouwe toe.

Beschouw je als machtiger dan waarvoor men je uitgeeft, dan heb je meer macht, beschouw je als meer en je hebt meer.

Jij bent dan niet louter geroepen tot al het Goddelijke, gerechtigd tot al het menselijke, maar eigenaar van het jouwe d.w.z. al datgene waartoe jij de kracht bezit het je eigen te maken d.w.z. jij bent geschikt en bevoegd voor al het jouwe.

Men heeft altijd gedacht om mij een buiten mijzelf liggende bestemming te moeten geven zodat men op het laatst van mij eiste dat ik het menselijke in aanspraak moest nemen omdat ik = mens ben. Dat is de christelijke tovercirkel. Ook het ik van Fichte is hetzelfde wezen buiten mijzelf want ik is iedereen en heeft alleen recht op dat ik, dus is het “het ik”, ik ben het niet. Ik ben echter geen ik naast andere ikken, maar het alenige ik: ik ben enig. Daarom zijn ook mijn behoeften enig, mijn daden, kortom alles aan mijzelf is enig. En alleen maar als dit enig ik, maak ik mijzelf alles eigen, omdat alleen ik maar als zodanig mijzelf bezig houd en ontwikkel: niet als mens en niet als de mens ontwikkel ik, maar als ik, ontwikkel ik — mijzelf.

Dit is de betekenis van de — enige.


_______________
[31] 1. Kor. 15, 26
[32] 2. Tim. 1, 10
[33] (anoniem) Der Kommunismus in der Schweiz. Eine Beleuchtung des Kommissionalberichtes des Herrn Dr. Bluntschli über die Kommunisten in der Schweiz (angeblich!) nach den bei Weitling forgefundenen Papieren. Bern 1843. p. 24
[34] Der Kommunismus in der Schweiz. p. 63
[35] Rom. 1, 25
[36] Grundsätze der Philosopbie der Zukunft. Zürich und Winterthur 1843. p. 47 ff
[37] Pairskammer 25. April 1844
[38] Arnold Ruge: Bruno Bauer und die Lehrfreiheit. In: Anekdota zur neuesten deutschen Philosophie und Publizistik. Hg. von Arnold Ruge. Bd. 1. Zürich und Winterthur 1843. p. 120
[39] Anekdota. Bd. 1, p. 127
[40] 1. Thess. 5, 21