Willem van Ravesteyn
De wording van het communisme in Nederland 1907-1925
Hoofdstuk 2


De Tribune in de SDAP

Het blaadje zag dan eindelijk de 19e oktober het licht. Hoe het er uitzag weten wij reeds. Het tijdstip was gunstig, daar het viel in de aanvang van een economische crisis, waar de partijpers mede reeds aandacht aan had gewijd, een economische crisis, die voor de jonge theoretici, die het in de wereld brachten, een — men zou haast zeggen welkome — bevestiging bracht van hetgeen de theorie leerde. Een economische crisis, waar een van de oprichters en medewerkers, D. J. Wijnkoops vriend S. de Wolff, in het eerste nummer al een beschouwing aan kon wijden, en die, zullen wij nog zien, de directe oorzaak werd van de botsing met Troelstra, die aan het bestaan van het blad in de SDAP een einde maakte.

Behalve dit artikel van de man, die enige jaren later weer een trouw lid van de SDAP zou worden en vele jaren later hoeder van de Graal van het orthodoxe “marxisme”, zelfs nog nadat hij als Jood ternauwernood aan vermoording door de racisten was ontkomen, bevatte dit eerste nummer een hoofdartikel van Wijnkoop over Algemeen Kiesrecht, een van Van Ravesteyn over het congres te Essen van de Duitse partij, een van Ceton: Uit de Vakbeweging, verder artikelen van Dr. J. A. N. Knuttel over het Historisch materialisme (Een dogma?), van Dr. A. Pannekoek een eerste Berlijnse Brief, entrefilets over het proces Liebknecht, over Verscherping van de strijd naar aanleiding van de verkiezingen in Amsterdam III en Franeker, het een en ander over de Russische Revolutie, en verder een rijmpje van Globalis, onder welk pseudoniem S. de Wolff schuilging, en spreuken van de grootmeesters Lassalle, Engels en Marx. Inderdaad een volslagen “marxistische” inhoud, waarvan men wel mocht zeggen, dat hij het voornaamste, wat op dat moment uit “marxistisch” oogpunt de aandacht verdiende, omvatte. Het tweede nummer bestond uit artikelen van Van Ravesteyn: Een “nationaal” belang (naar aanleiding van de subsidie van 3 miljoen aan de Zuid-Amerika Lijn; Militaristisch goochelspel (naar aanleiding van de instelling van een fonds voor de stelling van Amsterdam); van Wijnkoop: Niet op de knieën (politiek); van Ceton weer over de vakbeweging; van H. Roland Holst: Hoogverraad (over het proces-Liebknecht); van Van Ravesteyn over: De jongste algemene werkstaking te Milaan; een economische kroniek van J. van van de Wijk; een vrouwenrubriek van Marie Mensing; Tekenen van de tijden, over de strijd in de bouwvakken.

Aan die twee eerste nummers kan men reeds zo ongeveer afmeten, hoe het blad althans in zijn beginjaren zou zijn samengesteld. Behalve de reeds genoemde medewerkers kwamen in de volgende nummers nog bijdragen van Johan Visscher, een sociaaldemocraat, die in Zuid-Afrika vertoefd had en bekend als schrijver over vraagstukken van niet-Europese aard, van Joh. C. Peltenburg, Amsterdams vakverenigingsman, van Ricardo, reeds bekend als gezien medewerker aan De Nieuwe Tijd, van W. A. Hoenders, Haags autodidact-marxist, van H. Sneevliet, toen nog in Zwolle spoorwegambtenaar, later een van de stichters van de socialistische beweging in Indië, en die, zoals men zich nog herinnert, als trotskist zijn leven eindigde voor een Duits vuurpeloton, van L. de Visser, later communistisch kamerlid en eveneens vermoord in de Tweede Wereldoorlog, van H. Polak, de leider van de Algemene Diamantbewerkersbond, van Jos. Loopuit, een van de stichters van de SDAP, later Amsterdams gemeenteraadslid, D. Berreklouw, A. S. de Levita, oud-SDAPer evenals Jos. Loopuit medestichter van De Tribune, H. Worms, Mr. M. Mendels, propagandist van de SDAP, later senator en eveneens door de Duitsers vermoord, F. M. Wibaut, de latere wethouder en senator, B. Coltof, toen nog commies aan het Departement van Koloniën, later referendaris en de beste medewerker van Dr. Colijn en andere ministers van Koloniën, G. van Buttingha Wichers, later president van de Javaanse Bank, ja zelfs Camille Huysmans, toenmaals nog secretaris van de Tweede Internationale, na de Tweede Wereldoorlog o.a. Belgisch eerste minister. De medewerking van Gorter, die van de aanvang af tot de steunpilaren van het blad behoorde, werd eerst wat later frequent, toen hij mee in de redactie trad. Maar in februari 1908 begon Gorter die reeks artikelen — in feuilletonvorm — te schrijven, die de titel droegen: Het historisch materialisme aan arbeiders verklaard en die, modellen van helderheid, veel bijdroegen tot verspreiding van “marxistisch” inzicht.

Men kan niet anders zeggen dan dat het kleine blad over een schaar medewerkers beschikte die er mocht zijn en waarvan ieder bijna zijn sporen in de socialistische beweging heeft verdiend. Deze twee eerste nummers deden ook reeds zien, wat de volgende bevestigden, dat een van de redacteuren, namelijk de Rotterdamse, wat hoeveelheid betreft, zijn Amsterdamse collega’s meestal de loef afstak. De omstandigheden werkten dit in de hand. Hij zat in Rotterdam en kon dus niet direct zich met de opmaak bemoeien, welke taak op Wijnkoops schouders rustte. Dientengevolge kon hij rustiger en uitgebreider schrijven over de onderwerpen, die hem bevielen of pasten, dan de Amsterdammers, die eerst zijn artikelen en die van de medewerkers wel moesten plaatsen en dan eerst zelf aan bod kwamen. Daarbij kwam nog, dat de Rotterdammer op het gebied van de partijjournalistiek een zekere voorsprong had gekregen. In ieder geval: naar aantal en omvang kon hij zich in het nieuwe weekblad wel het ruimst bewegen en, wat het buitenland betreft, drukte hij er van de aanvang af zowat zijn stempel op, zoals later in de SDP en nog later, toen het weekblad dagblad werd, in zeer sterke mate het geval was.

Laat ons nu eens zien, op welke bijzondere punten het weekblad, toen het er eenmaal was, in het eerste jaar van zijn bestaan vooral het licht deed vallen. Ik kies daar natuurlijk vrij willekeurig het een en ander uit, maar meen er toch het voornaamste wel mee te releveren.

Een hymne op het marxisme is bv. het begin van het artikel van de Rotterdamse redacteur in het eerste nummer van het nieuwe jaar 1908: Een terugblik op het buitenland, waar de jongelieden van De Tribune immers voortdurend hun ogen op gevestigd hielden. In dat stuk komt bv. nog een sterk optimisme aan de dag omtrent het socialisme in de Verenigde Staten van Noord-Amerika. En des schrijvers — of liever van de redacteuren — algemene visie op de toestand de wereld kan men bv. goed samengevat vinden in het vrij uitvoerige artikel, dat deze redacteur bijna gelijktijdig schreef voor De Nieuwe Tijd (De kracht van onze kiesrechtbeweging, N.T. 1908, blz. 40 volg.), waarin het heette: “Een revolutionair tijdvak is in de Europese geschiedenis begonnen sinds de gedenkwaardige jaren 1904-05 waarvan niet ten onrechte is opgemerkt, dat de geweldige betekenis eerst na enige tijd volkomen duidelijk zal worden. Het Pruisische proletariaat is de strijd tegen de Pruisische staat begonnen, die in zijn doorvoering de val van het huidige systeem in het gehele Duitse rijk betekent. En zijn wij, die economisch reeds niets anders meer zijn dan een Duitse provincie, bij die strijd niet zo nauw betrokken alsof het onze eigen strijd was?” In dat artikel wordt dan verder o.a. in een polemiek tegen Troelstra nog weer eens uitvoerig aangetoond of beweerd, dat er van de “liberalen” niets voor het A.K., het grote desideratum, is te verwachten. En dit alles in een soort Europees verband, het verband, dat overal, ook in de Westerse, zogenaamd democratische staten, de “bourgeoisie” het punt zou hebben overschreden, waarop zij nog iets voor hervormingen van welke aard ook voelde. Hetzelfde thema, dat de vlijtige schrijver in 1907 én in de Rotterdamse Voorwaarts én in De Kroniek tot augustus van dat jaar, én in uitgebreidere artikelen in De Nieuwe Tijd telkens en telkens weer had behandeld. Was het wonder, dat deze jongelieden, van dit geloof aan een reeds begonnen “revolutionair” tijdvak diep doordrongen, onmogelijk veel waarde konden hechten aan de lichtelijk banale vaderlandse verkiezingstrijd om een zeteltje meer of minder in deze gemeenteraad of die Provinciale Staten? Curieus, merkwaardig, was het eigenlijk slechts, dat een man als Troelstra, die, wat zijn temperament betreft, ten slotte niet zo ver van hen afstond, en die zelf, zoals wij zagen, nog kort geleden vrij onzinnige verwachtingen aan het begin van de Russische Revolutie had geknoopt, hen niet enigszins heeft verstaan en dat hij reeds een goed jaar na het ontstaan van het blaadje het zo gevaarlijk begon te achten en zo weinig kritiek op zijn parlementair optreden duldde, dat hij hun geen andere keus liet dan te bukken en hun blad op te geven dan wel de partij te verlaten. Vreemd inderdaad, wanneer men bedenkt, dat in diezelfde tijd dezelfde tegenstellingen zich ook reeds in de grote broederpartijen (althans de Franse en de Duitse) bezig waren te ontwikkelen, ja, hadden ontwikkeld, terwijl men er daar in slaagde de geschillen tot het uitbreken van de wereldbotsing niet zozeer te overbruggen als wel althans in één partijverband te bewaren, door middelen, die men ook hier gemakkelijk had kunnen aanwenden. Maar verklaarbaar wanneer men denkt aan hetgeen boven reeds gereleveerd is omtrent de situatie in zijn kiesdistrict.

In het nummer van 18 januari 1908 wordt onder de titel De eerste sociaaldemocraat in Indië de verschijning begroet van Het Vrije Woord, vooruitstrevend weekblad voor Nederlands-Indië, waarin o.a. kritiek wordt geoefend op de enquête, die het kamerlid Van Kol in 1902 in Atjeh had gehouden, waarbij de militaire macht hem, zo het schijnt, aardig om de tuin had geleid.

Inderdaad dateert van deze tijd — 1907 — de infiltratie van het Europese socialisme — in zijn sociaaldemocratische, d.w.z. nog overwegend marxistische gedaante, op Java en in de archipel. De Tribune zelf drong er ook binnen en het is wel niet overdreven te zeggen, dat een en ander een van de oorzaken is geweest van wat 40 jaar later zou rijpen: de totale “bevrijding” van wat nu Indonesië heet onder een semi-fascistisch maar schijnbaar onafhankelijk regiem. Van de aanvang af wijdde het weekblad, zoveel het ruimte had, aandacht aan de Indische zaken en talrijk zijn de stukken en stukjes, die het er over opnam.

In diezelfde januarimaand kan men in een artikel van Dr. J. A. N. Knuttel: Vrijzinnig-democratische reactie betoogd vinden, dat de vrijzinnig-democraten reactionair zijn geworden. Mede een van de stokpaardjes, die de redacteuren en hun trouwe medewerkers gaarne bereden en waarmee zij bijdragen leverden tot de politiek: rechts en links zijn lood en oud ijzer. Een leus, die niet minder opgeld deed toen het liberale blanco-ministerie De Meester was bezweken en in de winter van 1907 op 1908 plaats maakte voor een gematigd rechts kabinet Heemskerk.

Het blad trof het, dat het in de aanvang van het nieuwe jaar twee grote “marxistische” gedenkdagen kon vieren: de verschijning van het Communistisch Manifest, 60 jaar geleden, in het nummer van 8 februari en Marx’ 25ste sterfdag op 14 maart. Beide gebeurtenissen gaven aanleiding tot een soort extranummers. Aan het eerste werkten mee: S. de Wolff, De Levita, Wibaut, A. Pannekoek, Henri Polak, Henriette Roland Holst en Camille Huysmans. Waarlijk: een net gezelschap. Aan dat van 14 maart: S. de Wolff, Ceton, Ricardo, Henriette Roland Holst, Hoenders, Knuttel en... Marx zelf.

Zo ging het blad het congres tegemoet dat deze keer in Arnhem plaats vond. Het congres, sedert enige jaren steeds een hoogtepunt van de partijcrises. En ook ditmaal had het aan “kritiek” — ondanks de scherpe resolutie van Utrecht en de Treuga Deï van Haarlem — niet ontbroken, zomin in het weekblad als in het maandschrift en elders, waar daartoe maar gelegenheid was. Zo had bijvoorbeeld de Rotterdamse redacteur in die stad en omgeving nog al wat stof opgejaagd door een kritiek in het weekblad Voorwaarts op het eerste optreden van de versterkte fractie in de raad na de gemeenteraadsverkiezingen van die zomer, waarbij hijzelf medekandidaat was in Rotterdam I, het Rotterdamse liberalisme een zware nederlaag had geleden en er één SDAPer bij was gekomen. Dit artikel (Voorwaarts van 9 november 1907) was door Het Volk sterk afgekeurd - raads- en kamerfractie waren nu eenmaal taboe — wat weer een protest uitlokte van Bergmeyer, de in 1900 uit de socialistenbond tot de SDAP toegetreden Dordtenaar, die daar nog altijd een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van de machtigen in de partij hooghield. Aan dit artikel knoopte zich verder een polemiek in de Rotterdamse partij vast, waar Van Ravesteyn ook lid was van het federatiebestuur en aandeel had gehad in de antiliberalen verkiezingsstrijd van die zomer.

Het debat op het Arnhemse congres (19-21 april) draaide dan ook voor een goed deel, althans wat de hoofdzaak, het jaarverslag en de algemene situatie van de partij betrof, om de jeugdige persspruit. Van de aanvang af had men zich in een groot deel van de partij op het standpunt gesteld, dat het niet in de haak was, wanneer partijgenoten organen oprichtten zonder toestemming van het PB. Een rigoureus standpunt, dat weinig paste bij de tot dusverre in de gehele Tweede Internationale gevolgde usance. Zelfs de Duitse partij met haar neiging tot strenge discipline had bv. nooit beproefd de uitgave van de Sozialistische Monatshefte te verhinderen, niettegenstaande dit tijdschrift een particuliere onderneming was, van inhoud bijna voortdurend afweek van de officiële partijhouding en een scherpe concurrente van het partijtijdschrift Die Neue Zeit. Ook in ons land trouwens was deze opvatting nooit de heersende geweest of neergelegd in een resolutie. En zowel het “wetenschappelijk” maandblad als bv. het orgaan van de rode predikanten, De blijde wereld stonden volkomen los van controle door het bestuur van de partij of de partij in haar opperste leiding: het congres. Het standpunt van degenen, die controle over alle organen wensten, door partijgenoten uitgegeven of geredigeerd, was dan ook al te kennelijk ingegeven door afkeer van dit nieuwe orgaan, niet omdat het nieuw, maar omdat het “marxistisch” was en de kritiek voortzette, die men nu al sinds enige jaren poogde te fnuiken. Het paste beter — maar de voorstanders van deze controle waren nog ver van een vermoeden in die richting — in die extremistische of liever maximalistische stroming, die in de Internationale reeds belichaamd was in de Russische meerderheidsfractie (bolsjewistische). Daar zou het na de oorlog rigoureus worden doorgevoerd. De partij van de bolsjewisten of communisten, zoals zij na 1918 zou heten, tolereerde niets, dat op persvrijheid ook maar geleek. En een extreme reformist als het Statenlid Besuyen, uit Leeuwarden, die oprichting en inhoud van De Tribune sterk laakte en het PB verzocht om tegen het volgende congres met een voorstel te komen om zoiets verder onmogelijk te maken, wist niet, dat hij, wat dit betreft, op Russische bodem stond. Maar al te kennelijk was deze suggestie een directe weerslag op een zestal felle artikelen in het partijdagblad kort vóór het congres aan De Tribune gewijd, artikelen, waarvan de eerste spreker, de latere wethouder van Den Haag, kamerlid en minister, Ir. Albarda, die toch ook kritiek op de inhoud van het weekblad uitoefende, moest getuigen, dat hun “toon” veel erger was dan de “toon” van De Tribune. Deze spreker verwierp dus alle pogingen om de vrijheid van drukpers en uiting — binnen de grenzen van het partijprogram natuurlijk — te beknotten. Een eveneens reeds zeer invloedrijke jongere, Dr. Van der Waerden uit Amsterdam, sloot zich daarbij aan. En het resultaat van een uitvoerig debat was dan ook, dat er inzake De Tribune en de vrijheid van kritiek in een afzonderlijk orgaan niets werd besloten. Het blad kon na het congres met enig recht schrijven: “Het eerste congres is over De Tribune heengegaan en De Tribune is sterker dan het blad tevoren stond uit de discussies te voorschijn getreden.” Dit was grotendeels juist. De aanval op het blad was, van de zijde van de meerderheid, én vóór én op het congres minstens even fel geweest als in 1906 en 1907. Hij was afgeslagen. Maar... dat dit betrekkelijk licht had kunnen geschieden, was te danken aan het feit, dat de hoofdtegenstander, dat Troelstra op het congres had ontbroken. Hij was — voor de zoveelste maal — weer eens door ziekte buiten gevecht gesteld, vertoefde in het buitenland en zond slechts een telegram. Een overwinning of liever het afslaan van een aanval, terwijl de tegenstander zijn beste legeraanvoerder miste, kon nauwelijks bevredigend worden genoemd. Inderdaad was er in de SDAP niets veranderd sinds Utrecht en Haarlem, was het reformisme in geen enkel opzicht zwakker geworden. Hoogstens kon men zeggen, dat de marxistische minderheid weer wat meer zelfvertrouwen en meer samenhang had verworven. Dit bleek vooral uit de redevoeringen van Van der Goes en Mendels, twee van de meest geziene “marxistische” kopstukken. Van der Goes vooral had zich volkomen solidair verklaard, én met de richting én met de inhoud van De Tribune, gezegd, dat het blad in een behoefte voorzag van de arbeiders, vooral in het beste district, welks meerderheid de redactie van De Tribune vertegenwoordigde en achter zich had. Dit was volkomen juist, maar Van der Goes had tevens daarmee verwezen naar het grootste gevaar, dat het blad bedreigde. Inderdaad hadden de “marxisten” in Amsterdam, onder aanvoering van Wijnkoop en Ceton vooral, het zover weten te brengen, dat zij niet alleen de meerderheid van de afdeling III achter zich hadden — Wijnkoop sprak dan ook namens deze op dit congres — maar dat zij ook in de Amsterdamse federatie, waarvan Het Volk afhing, veel grotere invloed uitoefenden — zo niet al reeds de meerderheid vormden. Hiermee echter bedreigden zij rechtstreeks de machtsposities zowel van Troelstra als van de Volkredactie, zonder welke Troelstra niet in staat was de partij te leiden. Van der Goes sprak dus min of meer als “enfant terrible”.

Als werkelijk resultaat van dit congres kon men uit de discussie — bv. uit hetgeen een reformist als Den Haagse afgevaardigde Hoejenbos zeide — zeer duidelijk dit opmerken: er was reeds een sterke stroming om de uiterst linkse elementen — d.w.z. degenen die zich om De Tribune hadden geschaard — nogmaals scherp te veroordelen en desnoods uit te werpen, maar ook om een scheiding te maken tussen de fatsoenlijke en de onfatsoenlijke “marxisten”.

Hoejenbos zei het bv. duidelijk: “Wij hebben niets tegen Mevr. Holst, Van der Goes en Wibaut, maar tegen hun aanhang, die de afdelingen bederft, tegen het gekonkel en geknoei achter onze rug. Nauwelijks in de partij gekomen zijn er leden, die iedereen kritiseren die op een verantwoordelijke plaats in de partij staat.” En iets verder: “Niet 11 1/2 maand rust was er, maar 11 1/ 2 maand gekanker en gedonder in de afdelingen en gezochte kritiek overal. De strijd loopt niet over marxisme of revisionisme, maar over de eeuwigdurende kritiek van lui die menen de wijsheid in pacht te hebben. Dat kan zo niet langer!” De dreigende toon was hier even onmiskenbaar als de poging om scheiding te maken tussen het genoemde drietal — Gorter was niet aanwezig — en wat zich hun volgelingen noemde of het in rechtse ogen scheen. En het kon voor wie dit congres kritisch bekeek reeds duidelijk zijn dat het streven van de partijmeerderheid — wilde zij werkelijk de kritiek van marxistische zijde smoren — gericht moest zijn op het drijven van een wig tussen deze ietwat oudere en deftiger generatie van marxisten en de jongeren, de redactie van De Tribune vooral. Zo is het dan ook bijna een jaar later gegaan. De tactiek van verdeel en heers is door Troelstra, toen deze eenmaal weer terug was gekeerd en de teugels in handen had genomen, meesterlijk aangewend. Voor het buitengewone congres van Deventer in 1909 slaagde zij, doordat men aan de Nieuwe Tijders een surrogaatweekblad, in plaats van De Tribune, met toestemming van de partij en op kosten van de partij, aanbood, m.a.w. een gecontroleerde vrijheid van kritiek, gecontroleerde persvrijheid in plaats van de echte. Wij hebben thans nog slechts zeer in het kort na te gaan, hoe dit geschiedde. Niet omdat het voor de ontwikkeling van het weekblad beslissend is geweest — toen het eenmaal gesticht was, waren de stichters niet van plan het weer op te geven of het blad te doen ondergaan — maar wel, omdat daardoor, min of meer ontijdig, en in de Hollandse verhoudingen schijnbaar onnodig, hun een nieuwe partijformatie werd opgedrongen.

Hoezeer het — moet men wel oordelen — aan het drijven van één man, Troelstra — en wel in hoofdzaak om de reeds genoemde districtsredenen — te wijten of te danken is dat het in het daarop volgende jaar zo ver is gekomen, kan men indirect bv. goed opmaken uit wat de hoofdman van de rechtervleugel, de feitelijke hoofdredacteur van Het Volk, Vliegen, in zijn grote rede te Arnhem nog met de meeste nadruk uitsprak: “Ik laat mij trouwens — dit aan het adres van Van der Goes — door niemand verbieden te schrijven wat en waar ik wil en ik ben dan ook tegen verbod van De Tribune. Te Arnhem stond de partijvoorzitter en hoofdredacteur van het partijorgaan dus nog op het standpunt, dat de vrijheid van kritiek en pers — binnen het kader van het partijprogram — in de arbeidersbeweging en in de partij vanzelfsprekend was. Leest men nu de redevoeringen, waarmee dezelfde man op het buitengewone partijcongres te Deventer (13 en 14 februari 1909), eerst als voorzitter de buitenwereld meedeelde, waarom dit congres nodig was geweest, en daarna namens het PB het voorstel toelichtte om De Tribune op te heffen, nadat het weekblad — bijblad van Het Volk — zou zijn aanvaard en, weigerden de redacteuren van De Tribune, hen dan te royeren, dan vindt men in die redevoeringen geen enkel argument of bewijs tegen de juistheid van Vliegens oordeel te Arnhem. Het enige wat daarin ter motivering van de bijeenroeping werd gezegd was: “Toen bleek dat zelfs de werkeloosheidsinterpellatie in de Kamer, met haar grote effect en resultaat, niet meer aan de orde kon worden gesteld, zonder dat het van een stuk propaganda een nieuwe twistappel werd, besefte ieder: zo kunnen wij niet voortgaan.” Hier werd dus erkend, dat het de kritiek op Troelstra uitgebracht — toen deze in de herfst van 1908 een interpellatie hield over de voornemens van de regering inzake de door de crisis veroorzaakte buitengewone werkloosheid — en niets anders was, die het PB er toe had gebracht “in te grijpen”. Impliciet en expliciet werd dus erkend, dat kritiek, scherpe kritiek, maar in ieder geval sociaaldemocratische kritiek — “marxistische” kritiek beweerde De Tribune — op de kamerfractie, inzonderheid op de leider, niet kon worden geduld. Men zal in de redevoeringen van Vliegen en van de andere leden van PB of kamerfractie dan ook vergeefs zoeken naar andere redenen, die hen tot hun rigoureus optreden noopten. Troelstra zelf, natuurlijk de hoofdredenaar te Deventer, erkende ook grif, dat hij de opheffing van De Tribune en, bij weigering, het royement, niet verlangde om de “toon”. In dat opzicht, zei hij, had het blad het nogal schappelijk gemaakt. Maar hij hield een van zijn grote en, men moet erkennen, meesterlijk demagogische redevoeringen om aan te tonen wat hij tegenover de reeds gewonnen meerderheid natuurlijk in het geheel niet behoefde aan te tonen — want zij was er al van overtuigd sinds Utrecht, Haarlem en Arnhem — dat een voortdurende kritiek op het werk in de Kamer dermate “verlammend” werkte, dat dit de partij ten verderve moest voeren. Zijn hele betoog kwam hierop neer, dat men de kamerfractie niet mocht kritiseren en haar geen bedoelingen mocht toeschrijven, die zij niet koesterde — blokvorming met de liberalen bv. Natuurlijk mocht er op het congres achteraf wél wat gekritiseerd worden. Dit was “der langen Rede kurzer Sinn”.

Inderdaad: De Tribune had scherpe kritiek op het optreden van Troelstra bij het werkloosheidsdebat uitgeoefend. Deze kritiek, door Wijnkoop vooral, was zeker het voornaamste wat er in haar kolommen na het Arnhemse congres verscheen. Maar andere was er reeds aan voorafgegaan. Daaruit zij nog het een en ander vermeld.

Polemiek tegen de “Blijde” dominees (Ds. Bakker en consorten) nam van de eerste weken af een vaste plaats in haar kolommen in, gepaard aan veroordeling van de wijze, waarop een zekere afvallige Roomse priester Van Vorst, die van “marxisme” niets moest hebben, was ingehaald en bewierookt. Dit dateerde reeds van de maanden voor het congres van Arnhem. En na dit congres verhinderde ze natuurlijk niet. In de herfst echter begon het blad weer scherper op te treden. In het begin van september vroeg Wijnkoop bv. in een hoofdartikel of er nog een PB was, naar aanleiding van de motie, die na langdurige debatten door de federatie Amsterdam inzake de Volkredactie was aangenomen. Het PB namelijk liet dit, door de Amsterdamse federatie, tengevolge van het optreden van de “marxisten”, uitgesproken oordeel over de krant voor wat het waard was, hield er geen rekening mee. In hetzelfde nummer kon men een scherpe kritiek van de Rotterdamse redacteur aantreffen op de beoordeling van de toen pas uitgebroken Turkse Revolutie door de reformistische redactie en werd, in een ingezonden stuk, de toon van de revisionistische vakverenigingsleiders scherp gelaakt. En van het einde van die maand — toen de wintercampagne dus goed begon — werd de strijd tegen de Volkredactie feller. Het bleef daarbij trouwens niet. Ceton leverde in oktober een vrij scherpe afkeuring over het optreden van de Amsterdamse raadsfractie, waarvan nu ook Wibaut deel uitmaakte, naar aanleiding van haar optreden bij gelegenheid van het ontslag van drie ambtenaren, redacteuren van een ambtenaarsblad Het Prinsenhof, welk ontslag ook door de vrijzinnig-democraten niet was bestreden. In hetzelfde blad behandelde de Rotterdamse redacteur wat hij een “onwaardige vertoning” noemde, de ommekeer, die er in de Rotterdamse arbeiderscoöperatie Voorwaarts had plaats gegrepen waardoor deze, naar de wil van Spiekman, meer onder reformistische controle was gebracht. Het blad vierde zijn eerste verjaardag en Wijnkoop kon in het hoofdartikel met een zeker triomfgevoel constateren, dat het de positie van het marxisme in het ene jaar van zijn bestaan zeker had versterkt en marxistische “zaden” had gestrooid waar deze totnogtoe ontbraken. Maar de poppen gingen eerst recht aan het dansen, toen in de twee volgende nummers (van 24 en 31 oktober) beschouwingen over de betekenis van de interpellatie verschenen, door Troelstra tot de regering gericht inzake de werkeloosheid, die, gedurende de zomer reeds ernstig, in de winter catastrofale gevolgen met zich dreigde te slepen. Men bedenke: er was nog volstrekt geen systeem van verzekering of iets, dat er op leek, opgebouwd. In die artikelen werd — in overeenstemming trouwens met wat Wiedijk in De Nieuwe Tijd “wetenschappelijk” aantoonde en wat Gorter in een feuilleton weer prachtig populariseerde — erkend, dat Troelstra weliswaar sterk had gestaan in de bestrijding van zijn burgerlijke tegenstanders, de bête noire van de marxisten, Professor Treub, vooral, maar dat hij, als socialistisch politicus, d.w.z. als kenner en verkondiger van de socialistische, marxistische opvatting omtrent de crises en de noodzakelijke ondergang van het kapitalisme, die zij aankondigden, zwak, ja, geheel onvoldoende was geweest, zoals men trouwens helaas ook mocht verwachten. Het spreekt bijna vanzelf, dat, gezien het verleden en de ontwikkeling van de partijstrijd sinds 1905, Troelstra de hem toegeworpen handschoen niet liet liggen, maar zich fel verweerde of liever, op de hautaine toon, die hij kon aanslaan, wanneer hij zich gekrenkt voelde, de tribunistische kritiek van de hand wees. En het op die wijze weer fel ontstoken vuurtje van de partijstrijd werd enkele dagen daarna, als ware het er om te doen, er nog wat olie op te gieten, tot laaien aangewakkerd door hetgeen men in Rotterdam aandurfde. In Rotterdam, waar sinds de afzetting in juni 1908 van Bergmeyer en Van Ravesteyn als redacteuren van het orgaan Voorwaarts van Z.H. Zuiderkwartier na een campagne, vooral door Spiekman en diens geestverwant A. B. de Zeeuw gevoerd, de partijstrijd ook een veel scherper karakter had aangenomen. Daar verbood namelijk in november het federatiebestuur, waarvan de oude P. J. Helsdingen, broeder van het kamerlid W. P. G. Helsdingen — beide oudgedienden van de Rotterdamse beweging — voorzitter was, toen Troelstra er zou spreken op een vergadering in het Verkooplokaal — destijds nog de zaal, waarin alle grote vergaderingen werden gehouden — de colportage van De Tribune. Het blad kon de 14e november als hoofdartikel: De Tribune op de index zetten. Opnieuw was, evenals in juni 1908 door Bergmeyer in Voorwaarts reeds was geconstateerd, de vrijheid van partijkritiek in de Maasstad opgeheven; een sociaaldemocratisch orgaan thans zelfs op dezelfde wijze “verboden” als reeds geruime tijd met zekere anarchistische lectuur het geval was, die men op de vergaderingen placht te weren, omdat men haar onder de rubriek schandaallectuur geliefde te rangschikken. En het ergste was misschien niet deze, zoals Gorter enige maanden later te Deventer zou uitroepen, maar ook anderen reeds hadden geconstateerd, aan manieren van de Katholieke Kerk herinnerende daad, als wel, dat zij, zoals de uitkomst zou leren, in de brede kringen van de partij geen beweging, geen spoor van verontwaardiging wekte. Integendeel, zou men haast zeggen. De overgrote meerderheid van de partij, die toen een kleine 9000 leden telde — (8423 op 31 december 1907 en 8748 op 31 december 1908) — keurde waarschijnlijk deze Rotterdamse oekaze goed. Zo beu was zij, na goed drie jaar van partijstrijd om redenen, die de meerderheid ontgingen, dat zij de critici van De Tribune als niet veel meer dan lastposten beschouwde, die men de mond behoorde te snoeren.

Men kan zeggen, dat met het Rotterdamse colportageverbod de partijcrisis goed begon [1], die ditmaal niet, zoals in ‘06 en ‘07, met een resolutie en een schijnverzoening zou eindigen. Beide partijen waren daartoe te zeer overtuigd van hun goed recht. Troelstra en de meerderheid althans van de kamerfractie, waartoe Schaper en Helsdingen behoorden, die in het PB zaten, zoals dat uit de stemming na Arnhem was te voorschijn getreden, waren vast besloten om de algemene verkiezingen niet in te gaan onder het vuur van een voortdurende kritiek op hun daden vanuit de partij zelve. Zij verlangden een homogene partij, een falanx, waar geen spleet doorheen zou lopen; een partij waar hoogstens après coup over het een of ander wel eens zou kunnen worden nagepraat. De geestestoestand van de Tribuneredacteuren en hun naaste aanhang kennen wij. Zij waren er diep van overtuigd voor een groot beginsel te staan, dat zij in geen geval mochten loslaten of verloochenen: de vrije werking van het marxisme of wat zij daaronder verstonden, in de partij en de arbeidersbeweging. Zij waren reeds — vooral de Amsterdammers — door een jarenlange partijstrijd om zo te zeggen gehard en gewend aan die strijdatmosfeer. En hoewel zij zich geen illusies konden maken omtrent de omvang van hun invloed en hun populariteit in de partij [2], waren zij zeker niet bereid te wijken.

Het zal niet nodig zijn de gang van de gebeurtenissen, die tot Deventer en het royement van de Tribuneredactie leidden in die twee wintermaanden van 1908-09, uitvoerig te beschrijven. Troelstra in zijn Gedenkschriften, Vliegen in zijn partijgeschiedenis hebben dat reeds van hun standpunt uit, d.w.z. in de diepe overtuiging dat zij gelijk hadden en de partij een onmisbare dienst bewezen, gedaan. De feiten zijn dus wel algemeen bekend. Men kan ze bv. in het verslag, dat de partijsecretaris van de SDAP aan het Rotterdamse congres van 1909 — dus na de scheiding — uitbracht, kort gerecapituleerd vinden.

In zijn vergadering van 5 december besprak het PB, welks samenstelling wij kennen en waarin Wibaut en Mendels zaten, die de een minder, de ander meer, tot die tijd bij de opposanten tegen de meerderheid werden gerekend, de toestand van de partij en constateerde, dat het zo niet langer kon voortgaan. De toestand was inderdaad, maar vooral na en door het Rotterdamse verbod, zo al niet onhoudbaar, dan toch vrij onaangenaam geworden. Troelstra maakte zich blijkbaar zenuwachtig over zijn kandidatuur in district III, waar de “marxisten” nu immers domineerden en toonde dat, gelijk De Tribune van 28 november constateerde, maar al te duidelijk. Hij eiste reeds in het openbaar een soort waarborg, dat een “voldoende” meerderheid van de afdeling achter hem zou staan, wilde hij een kandidatuur aanvaarden. En in datzelfde nummer kondigde De Tribune een antwoord aan van Gorter aan de christelijk-historische reactionaire politicus, het kamerlid Jhr. De Savornin Lohman, en aan Mr. Troelstra naar aanleiding van de felle aanval, die Jhr. Lohman de 19e november had gedaan op het historisch materialisme, zoals dat in Gorters brochure was uiteengezet, bij welke gelegenheid Troelstra Gorter had gelogenstraft en hem verweten had Marx’ opvattingen te verdraaien. Nieuwe olie dus op het reeds brandende vuur. Het gevolg van de PB-vergadering van 5 december was, dat het PB de drie redacteuren van De Tribune voor zijn rechterstoel daagde en van hen eiste, dat zij hun optreden zouden wijzigen. Het dreigement met een buitengewoon congres en eventueel royement was de stok achter deze eis.

De Tribuneredactie, na hierover beraadslaagd te hebben, natuurlijk met enige van hun naaste vrienden, Gorter vooral, verklaarde daarop een week later, dat zij in het vervolg en vooral gedurende de a.s. verkiezingen zich van aanvallen op partijorganen of partijgenoten zou weten te onthouden, in de veronderstelling, dat ook tegenover hen een optreden in gelijke geest zou worden in acht genomen.

Het PB beschouwde dit laatste als een “voorwaarde” die het niet kon accepteren. Een week later, 19 december, was men zover, dat de Tribuneredactie nu schriftelijk haar verklaring verduidelijkte en de laatste clausule veranderde in de woorden: “in de veronderstelling, dat het PB zal weten te voorkomen of te doen ophouden, dat tegen ons wordt opgetreden op onorganisatorische en persoonlijke wijze.” M.a.w. de Tribuneredactie verwachtte van het PB, dat het de partij werkelijk zou regeren, (Troelstra zat er immers niet meer in) en zowel naar rechts als naar links orde zou houden en alle excessen beletten. Ongetwijfeld verwachtte zij dit niet werkelijk. Zij kende de krachtsverhoudingen in de partij te goed om zich in dat opzicht aan illusies over te geven. Maar de verklaring was handig en plaatste het PB voor een moeilijkheid, waarvoor het ook terugdeinsde. Het verklaarde in meerderheid zich met deze verklaring tevreden. De zaak zou dus hiermee voor het ogenblik gesust zijn geweest. Doch het optreden — d.w.z. aftreden — van de twee kamerleden Schaper en Helsdingen verijdelde dit. Zij legden zich — in overeenstemming met de leider van de kamerfractie — bij het besluit van het bestuurscollege van de partij niet neer. Het PB had nu in zijn meerderheid — vijf leden, waaronder twee quasi-marxisten — eenvoudig een verkiezing kunnen uitschrijven voor de beide vacatures. Maar het deed dit niet. Het ging verder en schreef een referendum uit over de vraag of er een buitengewoon congres zou plaats vinden. Een bewijs van zwakheid, dat aantoonde hoe de Tribuneredacteuren niet zonder reden in petto om de verwachting, dat het PB ook werkelijk zou durven regeren, wel hadden geglimlacht.[3]

Met het uitschrijven van het referendum was de steen aan het rollen gebracht, die nu niet meer was te stuiten, daar men immers wist hoe de meerderheid van de partij tegenover het blad en zijn redactie stond, die beide trouwens voor een groot deel van de leden onbekenden waren. Het PB zelf ontried nota bene het buitengewone congres; het achtte dit overbodig. Een aantal vooraanstaande leden, die in het geheel niet tot de “tribunisten” in nadere betrekking stonden, ontrieden de bijeenroeping eveneens en waarschuwden er ten ernstigste voor. Dit mocht natuurlijk niet baten. De afgetreden bestuurders-kamerleden werden nagenoeg met hetzelfde aantal stemmen, dat zij vroeger hadden verworven, herkozen als partijbestuurders. En ongeveer hetzelfde aantal stemmen. (3268) tegen 1719, terwijl 577 blanco of van onwaarde waren, aanvaardde het congres, waarop het dus weer gecompleteerde PB, waarin de herkozen kamerleden nu de toon aangaven, besloot tot het voorstel een partijweekblad uit te geven onder redactie van Henriette Roland Holst en F. M. Wibaut, als bijblad van Het Volk en indien de Tribuneredactie haar blad dan niet ophief, hen te royeren. Men kan in Troelstra’s Gedenkschriften een vrij uitvoerig relaas vinden van het overwegende aandeel dat hij in dit alles heeft gehad. Troelstra wilde de uiterste linkervleugel, de tribunisten, kwijt, die hij als een soort minderwaardige querulanten beschouwde. Ongetwijfeld hebben de moeilijkheden, die zijn district Amsterdam III aan zijn kandidatuur in de weg stelde — of althans die hij meende, dat er waren — zijn houding in sterke mate beïnvloedt. Hij zegt ergens — of liever enige malen — dat er een psychologische kant aan de zaak zat.[4] Ongetwijfeld was dit zo. Troelstra had — men behoeft zijn Gedenkschriften er maar op na te lezen — een geduchte hekel aan Wijnkoop en men vraagt zich in het licht van de geschiedenis thans wel eens af, of hier geen verholen antisemitisme achter stak. De rol, die de andere redacteuren van De Tribune in het drama speelden — om maar niet te spreken van hun naaste vrienden en geestverwanten, Gorter in de eerste plaats — schijnt hij als onbelangrijk te beschouwen. Over hen spreekt hij althans niet. Het is altijd, Wijnkoop en nog eens Wijnkoop. Troelstra leefde toen en later blijkbaar in de verbeelding, dat Wijnkoop in de Tribunegroep zo ongeveer de dictatoriale rol speelde, waarnaar hij, Troelstra, sinds jaren in de partij had gestreefd en die hij in die winter van 1908-1909 ook werkelijk uitoefende. Insiders wisten, dat dit in het geheel niet zo was. Maar men kan zich voorstellen, dat inzake Wijnkoop bij Troelstra inderdaad allerlei onbewuste of halfbewuste motieven in het spel waren, die hem in november 1908 deden besluiten, dit gezwel zoals hij het beschouwde, uit te snijden, m.a.w. naar het mes te grijpen, als chirurg op te treden in plaats van als heelmeester. Het verschil tussen de temperamenten was dan ook enorm. Troelstra, die van zichzelf ergens in zijn Gedenkschriften zeer terecht het getuigenis aflegt, dat hij eigenlijk altijd een Friese boer is gebleven — hij stamt van zeer kleine en arme Friese keuterboertjes — was een man met een even nerveus als sentimenteel gestel en in dit opzicht wel de antithese van de 3 jongelieden, tegenover wie hij was komen te staan en de groten dichter, die naast hen stond. Zij hadden, zij het ieder op eigen wijze, van nervositeit en sentimentaliteit niet veel last. Wijnkoop, de felle en tot fanatisme neigende, maar toen nog zeer plooibare zoon uit een rabbijnengeslacht, stadskind bij uitnemendheid, met een veel meer literair gecultiveerde geest dan de Friese boerentelg, die steeds een beetje de stempel bleef dragen van zijn noordelijke en provinciale komaf; de Rotterdammer, door zo lange vriendschap met Wijnkoop verbonden, dat deze niets deed of ondernam zonder hem te raadplegen, zelf literator vooral en met een cultuur, die deze van Troelstra in vele opzichten overtrof, en als derde man de onverbiddelijke en rigoureuze organisator-schoolmeester, neen, dat waren geen tegenstanders, die psychologisch iets met elkaar gemeen hadden. Was Troelstra een werkelijk groot partijleider geweest, dan zou hij de diepe kloof, die langzamerhand tussen hem en deze jongeren en vroeger al tussen hem en de Nieuwe-Tijd-groep was ontstaan, nog wel hebben kunnen overbruggen of althans pogingen daartoe kunnen aanwenden. Hij heeft het niet gedaan. En in zijn Gedenkschriften heeft hij zijn in 1908 aangenomen houding gerechtvaardigd door zijn tegenstanders te diskwalificeren en als minderwaardige individuen voor te stellen, terwijl hij zijn partij er door behoedde voor een splitsing, die anders later — d.w.z. in of na de Wereldoorlog — onvermijdelijk zou zijn geworden. Het is waar, dat de SDAP na 1909 in omvang en electorale kracht sneller is toegenomen dan zij in de voorafgaande jaren, tijdens de partijtwisten, deed. Het is waar dat zij de stormen van 1914-1919 heeft doorstaan, zonder als de Duitse en de Franse partij uit elkaar te vallen. Maar het is ook waar dat zij in 1913, misschien mede tengevolge van de Deventer splitsing, nog niet rijp bleek voor deelneming aan de regering, niettegenstaande haar electorale kracht haar die rol toen al opdrong en de consequente reformisten, terecht, meenden, dat de partij de gelegenheid bij de horens had moeten grijpen. Een gelegenheid, die zich niet weer voordeed dan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, in extremis m.a.w. De normale evolutie van de SDAP — normaal volgens het West-Europese schema, dat alle arbeiderspartijen na de Eerste Wereldoorlog tot deelneming aan de regering of zelfs regering zonder medehulp bracht — werd door de beslissing van 1913 onderbroken. Voor de politieke ontwikkeling van ons land heeft dit zekere gevolgen gehad, die — het is hier niet de plaats dit nader te omschrijven — geen historische waarnemer kan ontkennen of verwaarlozen. Ook na 1914 bleef de SDAP — waarop Troelstra zich in zijn Gedenkschriften verhovaardigt — een eenheid, ondanks de schokken, die de wereldoorlog haar in de aanvang en daarna opnieuw in het zgn. revolutiejaar, een decennium na Troelstra’s beslissing van november 1908, deed ondergaan.

De oppositie en de afsplitsing, die zich in de jaren 1930 openbaarden en tot de stichting van een efemere verschijning als de OSP leidde, is hier slechts in schijn, niet in werkelijkheid, mee in strijd. Maar Troelstra zou het niet meer beleven, dat 15 jaar na zijn dood, toen oorlog, bezetting en verschrikkelijke rampen over zijn land waren gegaan, zijn politieke opvolgers — waaronder de mannen niet ontbraken met wie hij nog in harmonie had samengewerkt — verder gingen dan enige partijsplitsing ooit had kunnen bewerken: de opheffing van de partij. En de geschiedschrijver zal, wanneer hij dit alles nog eens uitvoerig zal kunnen beschouwen — men vraagt zich wel eens af of er de tijd en de gelegenheid nog voor zal zijn — wel moeten constateren, dat in laatste instantie de liquidatie van Troelstra’s SDAP en haar oplossing in een groepering, waarvan reeds de naam aanduidt, dat zij meer naar een buitenlands cliché is gevormd dan uit de vaderlandse klei geformeerd en waarin zoveel vrijzinnig-democraten en anderen uit “burgerlijke” groepen zijn opgenomen, dat men ze onmogelijk meer “socialistisch” kan noemen, te wijten of te danken is aan het feit, dat Troelstra te Deventer in februari 1909 het militante marxisme in de SDAP de ruggengraat heeft gebroken. Immers, sinds 1909 is de invloed van dit “marxisme” — d.w.z. van de marxistische filosofie, de marxistische wereld- en levensbeschouwing, en wat daaruit voortvloeit als de theorie van de onverzoenlijke klassenstrijd, van de noodzakelijke revolutie en de dictatuur van het proletariaat — in de SDAP onafgebroken gedaald. Bezat het in de eerste paar jaar, althans in Henriette Roland Holst die de redactie van het Weekblad vooral op instigatie van haar mederedacteur Wibaut had aanvaard, van Wibaut, die veel meer fabiër dan marxist mocht heten — nog een toegewijde verdedigster, toen zij de redactie neerlegde, bleef er in de SDAP geen erkende, en eersterangsfiguur meer over om zijn vaan hoog te houden. F. van der Goes, schoon in 1909 nog als marxist geboekstaafd, was toen al te zeer verstard in een zeker “stelsel” en te weinig meer in staat om “bij te blijven”, te zeer de literator, in bepaalde vormen gevangen, om het “linkse” marxisme, zoals zich dat na ongeveer 1909-10 begon te ontplooien,[5] te aanvaarden. Economische noodzaak dwong hem zich aan de SDAP vast te klampen en hij volgde haar spoor voortaan getrouw. Hij bleef niet langer geestelijk voorganger, zoals hij 15 jaar vroeger nog voor de jongeren was geweest, maar werd een geleide. De terugkeer van een man als Mr. Mendels reeds kort na Deventer, en in de volgende jaren, de moeilijkste van het jonge in 1909 gestichte partijtje, van een man als S. de Wolff, deze en andere berouwvolle terugkeringen konden de achteruitgang van het marxisme in de SDAP niet stuiten. Er was daar, na Deventer, geen plaats meer voor een fractie, die, zoals in Duitsland de uiterste linkerzijde, met figuren als Rosa Luxemburg, Radek, Liebknecht Jr., Henke, de evolutie van het “marxisme” meemaakte, in 1919 tot de stichting onder Russische inspiratie van de Derde of Communistische Internationale leidende. Met het “marxisme” zelfs in zijn enigszins fossiele vorm, het kautskyaanse na 1910 in Duitsland, het guesdisme in Frankrijk, was het in de SDAP reeds in hoofdzaak afgelopen, toen de wereldoorlog voor de deur stond. Na de wereldoorlog werd het zo mogelijk nog zwakker. En dit is de diepere oorzaak, dat de SDAP in 1945 kon verdwijnen en plaats maken voor een formatie, die nagenoeg niets meer met haar gemeen had. Troelstra, mogen wij dus zeggen, heeft inderdaad door zijn optreden in november 1908 zijn partij misschien voor een grote splitsing tien jaar later behoed, maar hij heeft een element in haar verlamd, dat haar na de Tweede Wereldoorlog misschien voor ondergang zou hebben bewaard.

Het is niet nodig in dit verband het congres van Deventer nog eens nauwkeuriger te beschouwen. Dramatisch was het ongetwijfeld. Een zekere tragische schoonheid viel aan deze vertoning — want dat was het aan de andere kant toch ook, daar de beslissing reeds was gevallen vóór Deventer — niet te ontzeggen. Hoe diep waren de dramatis personae nog van de ernst van hetgeen zij deden doordrongen! Hoe zeer voelden zij hetgeen zij deden nog als beslissend voor de toekomst, de toekomst van wat hun het hoogste was, en van eigen leven.

Vergeten wij niet, dat althans twee van de jongelieden, hier al zo vroeg voor een zo zware beslissing staande, hun politieke loopbaan, die voor beiden zo al niet schitterend dan toch vrij glad beloofde te worden, welbewust afbraken of loslieten, terwijl zij geen van beiden over middelen en zelfs niet over een grondslag beschikten, waarop zij een bestaan konden bouwen. Beiden deden een sprong om zo te zeggen in een voor hen volkomen onzekere en duistere toekomst. Zij deden die echter zonder aarzelen of weifelen, ongetwijfeld met de moed — men zou het ook de roekeloosheid kunnen noemen — die de jeugd alleen verleent. En bij de meerderheid heerste toch ook wel een gevoel voor de ernst van hetgeen men hier ondernam. Tevergeefs pleitte de vroegere voorzitter van de partij, de alom en door allen even geziene leider van de machtigste vakbond, Henri Polak, nog in extremis en waarschuwde hij de partij en de rebellen voor de gevolgen van hun daad. Tevergeefs deed Henriette Roland Holst, zich diep ongelukkig voelend in de rol die zij op zich had genomen, een geluid horen, dat als een soort zwanenzang van het marxisme in de SDAP klonk. Tevergeefs hield ook Van der Goes een pleidooi, waarvan hij van tevoren wist, dat het zonder uitwerking zou blijven. Aan de uitslag kon dit alles niets veranderen. Het Deventer congres is echter waarschijnlijk wel een van de meest dramatische momenten geweest in de geschiedenis van het Nederlandse socialisme. En wie de indruk wil peilen, die het op gevoelige gemoederen maakte, hij neme thans nog een verzenbundel als De vrouw in het woud van Henriette Roland Holst ter hand of lette er op dat zelfs een man als Wibaut ten diepste geroerd was.

De tribunisten echter — hoezeer uitgeworpen — waren ongebroken. En hetgeen hun nu te doen stond, zagen zij helder voor ogen.

Het is ten slotte de moeite waard aan de overeenkomst — bij groot verschil in onmiddellijke gevolgen, gevolgen voor de eerste halve eeuw, tot 1945 toe! — te denken, die de uitbanning te Deventer vertoonde met de eerste afsplitsing in de socialistische beweging, waar de SDAP haar ontstaan aan dankte.

Troelstra zegt in zijn Gedenkschriften (deel II, blz. 114), waar hij zich op één bladzijde tegenspreekt, door eerst aan te tonen, dat hij de scheiding van de Sociaal Democratische Bond niet wilde en dan te zeggen, dat zijn lang gekoesterde plannen daardoor in vervulling gingen:

“Dat de leiders van de oude bond over het algemeen niets begrepen van de betekenis van de gevallen beslissing (bedoeld wordt de aanneming van het voorstel Hoogezand-Sappemeer, dat de parlementairen uitbande), blijkt o.a. uit de volgende passage, die ontleend is aan een artikel, dat Cornelissen in het Engelse tijdschrift Justice schreef: “Het zijn vooral de pogingen van enkele parlementaire socialisten, die de meerderheid van de afdelingen hebben genoodzaakt, het besluit te nemen. Het is gewenst de weinige bourgeois-socialisten te dwingen uit de partij te gaan en als het referendum het besluit bekrachtigt, is het waarschijnlijk, dat een klein getal afdelingen (misschien twee of drie of meer) zich van de socialistische partij zullen afscheiden en dat zij zullen worden vervangen door andere in dezelfde gemeenten.”

Men behoeft in dit citaat, dat de gevoelens van de intellectuele leider van de Sociaaldemocratische Bond, Cornelissen, in 1894 weergeeft, toen de gehate “parlementairen” hem verlieten, slechts een enkel woord te veranderen om het in 1909 weer de gevoelens van de leider van de 15-jarige SDAP te zien uitdrukken. Zelfs Troelstra’s inleidend woord in zijn Gedenkschriften, die weer van 20 jaar later dateren, klopt precies op de situatie van 1909.

De enige journalist van naam — buiten de socialistische pers —, die over het Deventer congres met meer begrip schreef dan zijn collega’s — het spreekt vanzelf, dat heel de pers dagen lang haar volle aandacht aan het geval had besteed — was de hoofdredacteur van het Nieuws van de Dag, Dr. Easton, geleerde en beschaafd man, een opvolger van Simon Gorter, de vader van onze grootste dichter, aan dit blad, dat de fatsoenlijke burgerij uit de provincie las.

Hij maakte deze juiste opmerking: “Zelden gingen de golven van de politieke strijd in ons land zo hoog als te Deventer het geval was.” En hij sprak zijn eerbied uit voor de velen, wier overtuiging zo diep in hen was gegroeid, dat zij daarvoor al het leed over hadden, dat deze dagen hun ongetwijfeld gebracht hadden.

Dr. Easton was, ook wat dit betreft, echter een uitzondering. Over het algemeen — moest de Rotterdamse redacteur van De Tribune constateren — mangelde het de pers reeds toen maar al te zeer aan begrip en gevoel voor wat zich hier had voltrokken, zowel op zuiver menselijk terrein als op dat van de gevolgen voor de politieke toekomst.

_______________
[1] Troelstra erkent dit ook in zijn Gedenkschriften.
[2] De krachtsverhoudingen in de partij waren vrij duidelijk na het congres van Arnhem gebleken bij de verkiezing van drie leden van het DB en vier leden van het PB buiten Amsterdam, welke zeven leden sinds 1906 allen bij referendum gekozen werden door alle leden. Bij die stemming immers hadden Ceton en Wijnkoop, kandidaten voor het DB, resp. verworven 385 en 379 stemmen tegen 3709 op Vliegen en 3208 op Van Kuijkhof, terwijl Wibaut er 1710 verwierf tegen J. W. Sleef 1694 met wie hij in herstemming kwam en gekozen werd. Voor lid van het PB buiten Amsterdam verwierf Van Ravesteyn 467 stemmen tegen 3467 op Schaper, 3055 op Spiekman en 3144 op Mendels. Deze drie werden gekozen, terwijl herstemming was tussen W. P. G. Helsdingen en K. P. W. Besuyen.
[3] Het stuk, d.w.z. de circulaire van 30 december 1908, ondertekend door het overgebleven romp-PB van vijf man, waarin dit zijn beslissing van 27 december aan de partij mededeelde en motiveerde (Bijlage F van het verslag van het 15e congres), bevat uiterst scherpe kritiek op de houding van de twee afgetreden kamerleden: hun houding wordt verderfelijk genoemd. Overigens is het een lamentabel bewijs van besluiteloosheid.
[4] Troelstra was, mede door zijn huiselijke of liever sentiments-moeilijkheden, juist in die tijd nog sterker neurasthenicus [depressieve neurose] dan hij zijn gehele leven is geweest.
[5] Uitvoeriger vindt men dit alles in het tweede deel van mijn Het socialisme aan de vooravond van de Wereldoorlog.