Willem van Ravesteyn
De wording van het communisme in Nederland 1907-1925
Hoofdstuk 1
De 19e oktober van het zevende jaar van onze eeuw zag in Amsterdam een nieuw weekblad het licht, dat, mogen wij thans wel zeggen, nu veertig jaren sindsdien zijn verlopen, bestemd was geschiedenis te maken in ons land en zelfs, in zekere zin, buiten onze grenspalen. In ieder geval, in het gehele Rijk, zoals het volgens de toen nog bestaande grondwet en de politieke werkelijkheid zich ook uitstrekte over de Indische Archipel.
Het blaadje — want meer dan een blaadje was het niet, vier bladzijden, van elk drie kolommen omvattend — droeg in een getekende kop de trotse naam: De Tribune, glorieuze titel, aan Rome’s grootse geschiedenis, zowel als aan de rijke politieke historie van de 19e eeuw herinnerend. En die kop vermeldde verder de drievoudige redactie, uit J. C. Ceton, W. van Ravesteyn Jr. en D. J. Wijnkoop bestaande, alsmede dat het adres van de redactie bij de laatstgenoemde was, die toen op de Nieuwe Prinsengracht nr. 10 woonde en de administratie bij de eerste, Wijttenbachstraat 13. De abonnementsprijs bedroeg slechts 40 cent — zegge f 0.40 — per drie maanden; 65 cent in het buitenland; de prijs per nummer 3 cent. De advertenties — ze ontbraken nog volkomen! - 10 cent per regel. Het waarlijk uitstekend gedrukte blaadje, — geen wonder waar dit geschiedde op de door zijn technische leiding vermaarde drukkerij van de grote en machtige Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond — kostte dus, naar huidige maatstaf gemeten, haast niets. Maar ook naar deze van die verre dagen, toen lonen van f 10 a f 12 per week ook in de grote steden gewoon waren, was de prijs zo matig gesteld, dat geen arbeider — of hij moest al tot de werklozen of de paupers behoren - er door verhinderd kon worden zich te abonneren of het wekelijks te kopen.
Wie waren nu de drie redacteuren, die in die herfst van 1907 [1] dit blaadje, dat zich met de ondertitel: Sociaal-Democratisch Weekblad tooide, het licht deden zien? Gemeen hadden zij in de eerste plaats hun jeugd. De oudste — doch slechts met weinig jaren — was de eerstgenoemde, onderwijzer aan een van de openbare scholen in de hoofdstad, bekend in sociaaldemocratische en onderwijzerskringen niet alleen als prominent lid van de SDAP — secretaris van haar sterkste afdeling in Amsterdam, het diamantwerkers- en arbeidersdistrict III, het gedeelte van Nieuw-Amsterdam omvattend, dat buiten de Muiderpoort lag en dat de eerste sociaaldemocratische afgevaardigde van de hoofdstad reeds sinds 1902 naar het Binnenhof stuurde, en wel niemand minder dan de leider van de partij, Mr. P. J. Troelstra zelf. Maar ook als lid en bestuurslid van de Sociaaldemocratische Onderwijzersvereniging, geen vakvereniging ter behartiging van de materiële belangen, doch een propagandaorganisatie ter bevordering van de sociaaldemocratische gedachten onder het talrijke onderwijzerscorps van de hoofdstad vooral. De Sociaaldemocratische Onderwijzersvereniging had, reeds vijf, zes jaar geleden een levendig aandeel genomen aan de vrij hevige strijd in de nog zo jonge Arbeiderspartij gevoerd over de vraag welke tactiek de partij zou volgen inzake de lagere school. En J. C. Ceton was het toen geweest die het standpunt van zijn partijgenoten-collega’s verdedigd had in het partijmaandblad: De Nieuwe Tijd [2]. Het steile, het rigoureuze, het streng-marxistische standpunt in de leuze: Verplichte neutrale staatsschool, belichaamd. Ceton had verder — dit ter kenschetsing van zijn positie als partijgenoot — in 1904 met zijn vriend D. J. Wijnkoop deel uitgemaakt van de grote delegatie, die de SDAP op het te Amsterdam gehouden congres van de Internationale vertegenwoordigde. Aan reputatie en invloed ontbrak het hem in socialistische kringen zeker niet. Trouwens, reeds zijn kwaliteit van secretaris van de sterkste partijafdeling in de hoofdstad en in het land en van de afdeling, die Troelstra zelf afvaardigde, was bewijs genoeg van zijn invloed. Omtrent zijn eigenschappen zij hier slechts vermeld, dat hij een zeer begaafd, veelzijdig man was. Lang, slank, op het eerste gezicht stijf als een bonestaak, met steil oprijzende asblonde haardos en een meestal diep ernstige blik, waarover slechts van tijd tot tijd een glimlach gleed, die tegenstanders of vijanden maar al te licht als grijnslach kwalificeerden, was hij een ongelooflijk harde werker van alle markten, zegt men wel, thuis. Uitmuntend onderwijzer — mij zijn daaromtrent nooit iets anders dan lofredenen ter ore gekomen en het ware, dunkt mij, nog wel gewenst, dat men van de zijde van zijn ambtgenoten hem posthuum de hulde bracht die hij zeker heeft verdiend — was hij, na schooltijd, bereid en in staat om aan welke taak ook, evenveel of meer uren te wijden dan de kinderen van hem vroegen. Als administrateur-boekhouder was hij, voor zover ik het kan beoordelen, een eerste klas vakman, die in latere jaren, toen het weekblaadje eerst uitgebreider werd en daarna, in 1916, dagblad, een enorme taak zich op de schouders laadde en deze met evenveel rust en evenwicht droeg als hij — wat ik helaas nooit mocht bijwonen — ten toon zal hebben gespreid bij de bergtochten, die hij in de zomervacantie steevast ondernam als iets, wat hem toekwam na een jaar van overmatige arbeid. In die latere jaren heeft de altijd rustige, schijnbaar onverstoorbare man een werk verzet, waarvan slechts enkele ingewijden de volle omvang konden weten. In 1907 was dit nog zo erg niet. Maar Ceton beheerde daarnaast immers de grootste partijafdeling, wat, vooral in verkiezingsdagen, waarlijk geen sinecure was, maar avond aan avond, ja, nacht op nacht, een massa arbeid meebracht. Daarbij werkte hij met de pen geregeld mee én aan het weekblaadje én aan zijn onderwijzersblad. Later heeft hij, ad interim, ook wel de redactie van het dagblad gevoerd. Neemt men daarbij in aanmerking, dat hij veel liefhebberijen had — viool speelde, maar vooral een uitstekend entomoloog en fotograaf was, die na 1925, toen zijn politieke val hem meer tijd verschafte, op deze beide gebieden zich een verdiende naam heeft verworven — zoals de jaargangen van De Levende Natuur o.a. bewijzen — dan ziet men, dat het geen overdrijving is te zeggen, dat deze eerstgenoemde redacteur-administrateur van het nieuwe blaadje, een man van betekenis mocht worden genoemd. Hoeveel tijd Jan Ceton — of ook wel, familiair, Lange Jan — aan de slaap kon besteden, was mij althans, die in dat opzicht steeds grote behoeften koesterde, wel enigszins een raadsel, wanneer men zag hoe hij elke avond — in die dagen, die de stichting en het begin van het weekblad zagen — strijk en zet zijn vastgesteld aantal grogs placht te drinken in “D’IJsbreecker”, het toen vermaarde café aan de Amstel-Oostzijde, waar zich een zo groot deel van het Amsterdamse partij- en vakverenigingsgedoe van die bewogen jaren — bewogen, nu ja!, naar de maatstaf van toen, die een geheel andere was dan de onze — afspeelde, om dan omstreeks een uur of één naar zijn kamers te gaan — hij was toen nog ongehuwd — en er zijn administratieve arbeid voort te zetten. Iets als een parallel van wijlen Dr. Burgersdijk, de vertaler van Shakespeare, die in Deventer na een avondlijk sociëteitsbezoek, zich iedere nacht aan het overbrengen van de drama’s in onze taal zette.
Niet minder bekendheid in partijkringen genoot Cetons stad- en districtsgenoot, de nog jonge zoon van de beroemde rabijn-hebraïcus J. D. Wijnkoop. Kandidaat in de Nederlandse letteren aan de Amsterdamse Universiteit, en reeds sinds jaren ijverig werker in de sociaaldemocratische wijngaard was David J. Wijnkoop voorzitter van de afdeling III en dus Cetons permanente medewerker. Zijn partijwerkzaamheid, reeds begonnen vóór het jaar 1903, tijdens de spoorwegstaking, waaraan hij als propagandist in Twente aandeel had, bracht hem in 1904 in het partijbestuur — het meest “marxistische”, dat de SDAP ooit had gekend — en aan het hoofd van de grootste partijafdeling in Amsterdam. Waar hij, in 1876 geboren, dus pas goed 30 jaar was, mocht men wel zeggen, dat hem een schitterende toekomst wenkte, indien de partij nog eens tot groter macht opsteeg. Wijnkoop was reeds jaren een gezocht spreker op openbare- en cursusvergaderingen, een even handig als bekwaam voorzitter, een man bovendien van eruditie en smaak, die het weinige geld waarover hij beschikte, aan meer boeken besteedde dan waartoe het eigenlijk reikte — zijn baantje als inspecteur van de arbeidersverzekeringsmaatschappij “De Centrale” bracht hem niet veel op! Hij was, evenals Ceton, in 1904 een van de gedelegeerden van de partij geweest op het internationale congres.
Het was vooral de vriendschapsband, die de jonge David — Dave, Engels uitgesproken, wegens de Engelse relaties van zijn moederszijde, die hem vóór 1900 lang in Londen hadden doen rondzwerven — omstreeks het begin van de nieuwe eeuw, in de winter van 1899 op 1900 met zijn toenmalige, uit Rotterdam geboortige, medestudent in de letteren, de kandidaat Willem van Ravesteyn Jr. — een van de eerste studenten die tot de partij toetraden — had gesloten, waardoor deze, inmiddels in 1906 te Utrecht gepromoveerd op een historische dissertatie, deel uitmaakte van het jeugdige drietal, dat het blaadje deed verschijnen.
De jonge “doctor”, reeds sinds 1898 lid van de Arbeiderspartij, in drie afdelingen, eerst Rotterdam dan Leiden, waar hij tot 1899 studeerde, daarna in Amsterdam, was als partijpropagandist nog niet op de voorgrond getreden. Wel had het PB [Politiek Bureau] hem in 1906 mede willen benoemen tot lid van de commissie tot herziening van het partijprogram en was hij in dit jaar 1907 reeds kandidaat voor de Rotterdamse gemeenteraad, waarbij hij in district I (Kralingen) bijna evenveel stemmen haalde als zijn medekandidaat Van Hinte en L. M. Hermans, de latere senator, maar als spreker was hij nog nooit opgetreden, ja, spreken in het openbaar was hem nog vreemd. Zijn partijwerkzaamheid lag nog uitsluitend of bijna uitsluitend op schriftelijk terrein. Maar als zodanig had hij, als medewerker aan De Nieuwe Tijd, sinds 1903, aan de Neue Zeit, het wetenschappelijk weekblad van de Duitse partij, aan Het Volk, incidenteel, aan de Kroniek, P. L. Taks beroemde weekblad en aan de Voorwaarts, het weekblad van de Federatie Zuid-Hollands Zuiderkwartier van de SDAP te Rotterdam, eerst met geregelde bijdragen over het buitenland, daarna als redacteur met J. A. Bergmeyer, bekendheid verworven ook buiten de partijkringen. Evenals trouwens door zijn dissertatie, het eerste proefstuk van “marxistische” geschiedbeschouwing dat hier te lande als academisch geschrift verscheen. Een en ander maakt het verklaarbaar dat de Amsterdammers, aan wiens initiatief de oprichting van het nieuwe weekblad voornamelijk te danken was, er zeer op gebrand waren hem in hun verbond op te nemen. De persoonlijke voorgeschiedenis van een en ander is trouwens interessant en zal nog nader worden belicht.
Welke waren nu de omstandigheden, de motieven, de beweegredenen, die deze drie jonge intellectuelen — tot de arbeiders kon men hen bezwaarlijk rekenen, noch wat hun afkomst, hun milieu, noch wat hun opleiding betrof — in die herfst van 1907 tot deze uitgave brachten? Hoe kwamen zij er toe? Wie steunde hen daarbij? En wat stelden zij zich met de uitgave voor? Ziedaar de eerste vragen, die wij kort onder het oog dienen te zien.
In de eerste plaats dan de omstandigheden, het tijdstip, de tijdgeest zou men misschien mogen zeggen. De omstandigheden! Groot en veelomvattend woord. Voor de huidige generaties, geboren en getogen tussen twee wereldoorlogen, waarvan de laatste in gruwelen en verwoesting zelfs de stoutste verbeelding heeft overtroffen, die de belevers van de eerste zich in het tussen oorlogse tijdperk hadden gevormd, reeds een ver, een vreemd, een moeilijk voorstelbaar complex, dat verleden van de jaren, die 1914 nog niet hadden aanschouwd. Ja, waarin men zich de eerste catastrofe, die van de juli-augustus maanden van dat noodlotsjaar, nog niet kon denken. Want 1907 — vergeten wij het niet — behoorde, volgens de dunkt mij onbetwistbaar juiste indeling, die Jules Romains een van zijn hoofdfiguren doet formuleren in een van de laatste delen van zijn monumentale epos: Les Hommes de Volonté, nog tot de 19e eeuw. De 19e, die wij dan mogen rekenen haar aanvang te nemen in 1815, toen het Napoleontische Rijk voorgoed ineengestort was en die precies 100 jaar later, in 1914, een einde neemt. Het jaar maakte dus nog deel uit van die gulden eeuw, die wij, in het licht van de verschrikkingen van de laatste decenniën, meer en meer gaan zien als een van de hoogvlakten van de menselijke geschiedenis, waardige opvolgster van haar schone, jonge moeder, de 18e. Nu, die vier decenniën terugziende, bespeuren wij maar al te goed, dat het reeds tot een eeuweinde behoorde, zwanger van ontzettende rampen. Oorlogsvlammen wierpen er reeds haar vale schijn over. Drie grote, moderne oorlogen lagen al achter de rug van de jongelieden, die in 1907 hun volle wasdom hadden bereikt: de Spaans-Amerikaanse van 1898, de Zuid-Afrikaanse van 1899, en als grootste en verschrikkelijkste de Japans-Russische van 1903, alle drie oorlogen, die wetenschappelijk, althans volgens het wetenschappelijk-marxistische, het in hun kringen geldende en aangenomen standpunt, imperialistische oorlogen mochten worden genoemd. Oorlogen dus, die in laatste instantie voortsproten uit de drang van het reusachtig aangezwollen “kapitaal” om uitbreidings- en beleggingssferen te zoeken in nog niet-kapitalistische gebieden. Dit mocht min of meer juist zijn, deze opvatting min of meer historisch en wetenschappelijk houdbaar, hun, deze jongeren marxisten, was het in ieder geval een waarheid waaraan zij niet twijfelden. Maar deze oorlogen, hoe belangrijk ook, hoe verwoestend ze ook mochten zijn, de laatste, de Russisch-Japanse vooral, ze waren toch nog steeds op grote afstand van Europa gebleven. Ze hadden het oude Continent niet direct beroerd. Wel indirect natuurlijk. Op de sterkste wijze. In hoe sterke mate behoeft en kan hier zelfs niet in het kort worden samengevat. Wel was, sinds vooral Engels, Marx’ nauwste vriend, zijn erfgenaam en testamentvoltrekker, in de jaren ‘90, ja, reeds in het eind van de jaren ‘80, het spook van een algemene Europese oorlog weer had zien opdoemen voor zijn geestesoog, in de gelederen van hen, die zich met min of meer recht tot de “marxisten” rekenden, de gedachte aan een catastrofe van die aard nooit geheel uit het bewustzijn getreden. Maar reëel was die voorstelling toch nog niet. Men kan bv. bij een door de jongeren van deze generatie hoog geschatte oudere socialist, in zovele opzichten hun leermeester en voorganger, bij F. van der Goes gemakkelijk de bewijzen vinden, hoe weinig in de aan 1907 voorafgaande jaren de idee van een Europese grote oorlog, die dan — maar ook dat was iets vaags — een worsteling zou worden, zich over heel de bewoonde wereld uitstrekkend, bij de Nederlandse zich “marxist” noemende sociaaldemocraten nog was. Eerst twee jaar nadien, in 1908-09, neemt dit Europese gevaar voor hen dreigende, concrete vormen aan. Precies als voor Jules Romains’ held, de jonge onderwijzer, een van zijn “mensen van goede wil”, Clanricart, die in de oktobermaand van 1908 door de dan acuut wordende Bosnische crisis het gevaar van een Europese worsteling zo levendig ziet worden, dat hij niet nalaten kan er tot de kinderen van zijn klas over te spreken. In die zelfde tijd — iets later, in 1909 — begint ook ondergetekende zijn beschouwingen over de “wereldpolitieke verhoudingen” in De Nieuwe Tijd, die van dat jaar af bijna iedere maand het licht zien en in betekenis toenemen. Weer twee jaar later, in het hitte- en zonsverduisteringsjaar 1911, neemt de Europese spanning een zodanige kracht aan, dat er van de zijde van de Tribune-marxisten geen twijfel meer wordt gekoesterd aan de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid, ja, de zekerheid van een grote botsing op het continent. Voor hen is de betrekkelijke rust van de 19e eeuw, de eeuw, waarin, zoals een Franse erudit, Jules Benda, het ergens zegt, een geslacht eens niet onder de vrees van een grote oorlog rijp werd — zij namelijk, die omstreeks 1880 waren geboren — dan voorgoed voorbij. Maar zij vormden — wij zullen het verderop nog zien — nog slechts een kleine, schijnbaar onbetekenende minderheid. Nog weer twee jaar later, in 1913, het jubeljaar van onze herstelde onafhankelijkheid, dacht niet alleen het overgrote deel van de natie, van alle rangen, klassen en standen, maar ook de “socialistische” minderheid, dat deel des volks, dat geestelijk onder invloed van de SDAP en het NVV stond, nog niet aan een Europese oorlog als dreigende, om zo te zeggen reeds boven het hoofd hangende onweerswolk. Het Volk, het dagblad van de partij, geloofde hem zo min mogelijk of aanstaande als bv. een niet-socialistisch historicus van enige naam, Dr. Te Lintum, die zijn mogelijkheid uitdrukkelijk ontkende. Dit was zes jaar na de oprichting van het kleine blaadje, dat toen, zoals wij nog zullen zien, reeds met een schetterend trompetje sinds jaar en dag zijn komst aankondigde, zonder dat de natie als geheel of zelfs het “socialistisch” volksdeel er zich om bekreunde. Neen: in 1907, mogen wij wel zeggen, was de dreiging van een grote Europese botsing, die, volgens het profetische woord van Engels, de arbeiders- en socialistische beweging een eeuw kon terugdringen, nog geen levendige voorstelling zelfs in de hersens van de drie dertigjarigen die het nieuwe blaadje gingen redigeren.
Wat was het dan in hun voorstelling wel? Welke waren voor hen de “wereldpolitieke” — om een groot woord te gebruiken — “omstandigheden”, die de uitgave van een nieuw sociaaldemocratisch orgaan, een weekblad voor alle arbeiders bereikbaar en geschikt, rechtvaardigden, ja, ertoe noopten?
In het woord “Ter inleiding” dat de eerste kolom van het eerste nummer besloeg — kennelijk geschreven door de eerstgenoemde redacteur — werd slechts het volgende gezegd:
“De bedoeling van onze redactie is geen andere dan voor onze klassegenoten een weekblad te hebben, dat niet plaatselijk zal zijn doch algemeen en zal trachten hun inzicht in de sociaaldemocratie te verhelderen, te verbeteren en te verruimen.”
Enigszins vaag heette het dan in de volgende alinea, “dat dit nodig was volgens de oprichters, medewerkers en de andere sociaaldemocraten, die steun hadden toegezegd, om te tonen, dat dezelfde oorzaken, die de arbeiders van het ene land eerder, die van het andere later tot het socialisme voerden, ook in ons land en in onze historie steeds (sic!) aanwezig waren.”
Vervolgens heette het, dat het blaadje zich voornamelijk zou wenden “tot de grote groep arbeiders in de steden en industriecentra en dat het zou trachten deze arbeiders meer bekend te maken met de internationale beweging.”
Dit was al iets duidelijker in zoverre er de gedachte uitsprak dat dit laatste totnogtoe door de SDAP en haar organen te veel was verwaarloosd.
Dit werd nog iets scherper door de volgende zinnen:
“Wij willen onze, op politiek nog te veel aan de anarchie en de verwarring overgelaten arbeiders, de betekenis van het socialisme duidelijk maken. We zullen uit de praktijk van hun broeders in de grootindustriële landen en uit de daden van hun kapitalistische meesters, meer dan tegenover hen tot heden mogelijk was, de noodzaak van de sociaaldemocratie voor henzelve laten oprijzen.”
Ook hier, ziet men, de bewering dat er tot nog toe in de propaganda van de partij en haar organen het een en ander had ontbroken.
Dan kwam de verwijzing naar het jongste verleden:
“Er is in de loop van de laatste jaren en in de strijd gedurende die jaren in onze partij gevoerd, te ruimschoots gebleken, dat het vele partijgenoten, bij de beoordeling van de in onze en andere partijen aanhangige kwesties ontbreekt aan het nodige inzicht, dan dat ons weekblad niet geacht kan worden een bescheiden taak ook te dien opzichte te vervullen.”
Men ziet: een fraaie bescheidenheid!
Ten slotte werd de bedoeling en de werkzaamheid van het blaadje afgebakend ten opzichte van het orgaan, welks dochter het in zekere zin wel mocht worden genoemd, het “wetenschappelijk” maandschrift De Nieuwe Tijd, dat — het zij reeds gememoreerd omdat het van groot belang is voor de verdere geschiedenis — weliswaar het sociaaldemocratische min of meer “wetenschappelijke” orgaan was, d.w.z. de dingen uitvoeriger en wat degelijker behandelend en besprekend, dan in het dagblad of in de partijweekbladen mogelijk was, maar tevens volkomen van partijcontrole onafhankelijk, nadat een poging van de zijde van de partij om hierin verandering te brengen, was mislukt.
Er werd gezegd:
“Onze bedoeling is niet de theoretische geschilpunten daarin te behandelen in de wetenschappelijke vorm als dat bv. in De Nieuwe Tijd kan geschieden — noch te zijn een orgaan, dat zou kunnen worden beschouwd als een tribune voor ieder, die mogelijkerwijze grieven zou willen uiten tegen de organen van onze partij. Niet polemiek tegen partijorganen, maar verdieping van socialistisch inzicht en strijd tegen het kapitalisme in al zijn verschijnselen is ons doel.”
Veel was dit niet. Het was een beetje vaag. Een beetje tam zelfs, wanneer men denkt aan hetgeen vooraf was gegaan en waarnaar in dit inleidend woord werd verwezen, namelijk naar de partijstrijd van de laatste jaren.
Want inderdaad, zonder die partijstrijd zou de oprichting van het nieuwe blaadje niet alleen overbodig maar ook onmogelijk zijn geweest. In die partijstrijd vond het zijn rechtvaardiging en oorsprong. In de partijstrijd, reeds sinds enige jaren, maar vooral sinds 1903, sinds de grote spoorwegstakingen en de daaraan verbonden politieke gevolgen, in toenemende mate in de nog zo jonge partij opgestoken, die in 1904 pas haar tienjarig bestaan had gevierd. En in de internationale omstandigheden, zoals zich die in de hoofden van de jonge intellectuelen, haar stichters en medewerkers, afspiegelden. Internationale omstandigheden, waarvan de eerste Russische revolutie, in 1905 begonnen als direct gevolg van de Russisch-Japanse oorlog, alsmede de situatie in Duitsland én die in Frankrijk, de voor alles beheersende, op de voorgrond tredende waren.
Over beide dus eerst het een en ander.
Holland, gij hebt zwellende wolken-stoeten,
uit verre hemelvelden aangevlogen,
gij hebt horizonnen, zacht ómgebogen
van oost naar west zonder eenmaal te ontmoeten
lijn die ze stuit; en wijdgespannen bogen
van stranden en van zeeën om ze henen
gaand tot waar zij met heemlen zich vereenen,
die uw schijn van oneindigheid verhoogen.
De lijnen van uw land en van uw water
wekken in ons onpeilbare gedachten,
verlengen zich tot eindeloos begeren.
Onze ogen proeve’ iets groots en daarvan gaat er
een trek van grootheid door ons geestes-trachten
en zijn wij thuis in grenzelooze sferen.
Maar streven wij naar stoffelijk vertalen,
waar blijft de weidsche onbeperkte baan?
Op een eng veld, dat nauwe grenze’ ompalen
vindt elk geringe ruimte en klein bestaan.
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
Het leven schept genoopt zich eigen maten,
‘t is hier verdwergd als een kruidsoort in kloven
en weet niet meer, anders te zijn geweest.
Weg is de grootheid, die we in waan bezaten
zoodra we ons deel dragen van het menselijk sloven. .
Holland, ge biedt geen ruimte als aan den geest.
Eens woudt ge u zelf met forschen ruk bevrijden
- jong waart ge en jong-zijn kent berusting niet -
planken verbondt ge en dreeft op hen de wijde
zee in en zongt over watren een lied
van ruimer leven; maar de greep van de tijden
vatte en verbrijzelde uw plannen als riet:
van toen af, Holland, schompelde uw gebied
en d’adem van grootheid week van uw zijde.
Van toen af zijn uw beste en waardste zonen
gekweld door die vreemd-doorvlochtene maten,
waarvan d’een ze spoorde, de ander bond;
en aan hun liefde voor het groote schoone
in u schudde somtijds een woedend haten
wanneer hun wil zich weer geknotwiekt vond.
Mijn arme kameraden, menigmaal
drukte die ellende ook op ons kwijnen:
in uw ogen, flauw opziend tot de mijnen,
lag haar vloek en over de doodse zaal
en deed het grootsche trachten arm en schraal,
en dor onze bloeiende hoop verschijnen;
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
Wel drukken ons uw dompige atmosferen,
wij lijden, Holland, maar ons dreigt geen dood;
wij vullen onze longen naar begeeren
met zuiverder lucht in een waarlijk groot
rijk waar ook onze lichamen verkeeren
in een werkelijkheid, die zich ons ontsloot
weidsch als úw droomen en met vollen stoot
blazen we haar in uw stilstaande meren.
Eenmaal zal daarginds opstijgen een wind,
en over de grenzen die u omsnoeren
zijn golven van geluk en schoonheid slaan;
Holland, welk verschiet zal u opengaan,
welk gevoel van bevrijding u ontroeren
wanneer het broederlijk leven begint.
De verzen verschenen in De Nieuwe Tijd van juli 1900. En men vindt er, in schone vorm, vrijwel de gevoelens uitgedrukt, die niet alleen de nog jonge dichteres, enkele jaren geleden toegetreden, met de grootste dichter van de Nieuwe Gids-beweging, tot de nog zo jeugdige partij, maar die ook de jongere intellectuelen met meer of minder intensiteit koesterden, voor wie de sociaaldemocratie reeds iets als een nieuw evangelie was geworden en waartoe zeker de twee studenten behoorden, die 7 jaar later het kleine weekblad mede zouden oprichten. Zij en hun enkele geestverwanten uit Leidse en Amsterdamse academische kringen.
Liefde voor Hollands grootheid, maar gepaard met het levendig besef van de kleinheid, achterlijkheid en bekrompenheid van de natie en van de klasse, waarvan zij volgens de heilsleer van de grote profeten uit het Oosten, de verheffing van de natie, de emancipatie van de verdrukte en achterlijke klasse zelve en het opgaan in een groter en schoner geheel verwachtten, ziedaar wat de dichteres uitsprak en wat weerklank vond in hun jonge harten.
Gevaarlijke gevoelens voor een nog jonge socialistische partij, die zich tot de arbeiders richtte en zich naar hen, de “verworpenen van de aarde”, noemde!
Gevaarlijk, omdat — en dit is in zekere zin het noodlot van de Nederlandse Arbeiderspartij geweest, in onderscheiding van die van andere landen, een verschil, dat hier niet nader kan worden uitgewerkt, maar dat reëel was en een diepe invloed heeft uitgeoefend — het toetreden van twee zo grote dichters reeds in de beginjaren van de nog zo zwakke partij aanstonds een element van exaltatie, van vurigheid, men zou bijna mogen zeggen van poëtisch verlangen in haar introduceerde, dat misschien te sterk was voor haar nog zwakke constitutie.
Henriette Roland Holst, m.a.w. en Herman Gorter — ik zie ze nog voor me, als jong student in het jaar 1899 bij het congres van de toen nog volkomen broederlijk gestemde partij samen dansende op een feestavond te Leeuwarden — introduceerden al in de eerste jaren een element, dat a priori maar slecht bij de Hollandse werkelijkheid paste, of liever, dat een zijde van de Hollandse werkelijkheid vertegenwoordigde, die er wel altijd was geweest maar die ook steeds met de nuchterheid van de meerderheid in botsing was gekomen. Rembrandt vertegenwoordigde zeker een zijde van de Nederlandse werkelijkheid. Wat niet belette, doch integendeel veroorzaakte, dat hij tegen die werkelijkheid botste en ermee in strijd kwam. Vincent van Gogh had Holland ontvlucht, omdat zijn genie, hoe Hollands ook, zich hier niet ten volle kon ontplooien. Geldt hetzelfde niet voor de twee jonge taalgenieën, die, tengevolge van de exaltatie, door De Nieuwe Gids in dit land onder een elite verwekt, de jonge Arbeiderspartij en het marxisme kozen als terrein, waar zij hun volle kracht konden ontvouwen?
Men behoeft slechts te lezen, wat in datzelfde jaar 1900, toen zij bovenstaande regels dichtte, Henriette Roland Holst schreef naar aanleiding van het Internationale Congres van Parijs, waar tussen haakjes de stichters van De Tribune mede aanwezig waren als afgevaardigden van de socialistische studenten in drie universiteitssteden met Albarda, de latere leider van de SDAP om te zien, neen te voelen en te proeven, welke sentimenten en welke exaltatie dit dichtertweetal in de jonge partij introduceerde. Het heet daar:
“De sociaaldemocratie opent aan alle geestelijke en morele krachten het enige veld, waarop zij in deze tijd hun volle maat kunnen bereiken. Zij vat de ganse mens en bevredigt al zijn aspiraties. Dat is het, wat aan hare uitstekende vertegenwoordigers de open, uitgegroeide vrijheid geeft, die ons trof. “Van het rijk van de noodwendigheid in het rijk van de vrijheid” noemde Engels de overgang van de kapitalistische tot de socialistische samenleving. Het is, of de besten onzer reeds iets van de geest van dat rijk van de vrijheid in zich dragen. Singer, vast en zelfbewust, wél een van hen, die de ijzeren Bismarck braken en de socialistenwet aan flarden scheurden; Kautsky, met de schone schedelwelving van de geleerde en zijn beschamende bescheidenheid; Ferri, de man van de kostelijke gave: glanzend en helder te maken wat zijn gedachte even aanraakt; Vaillant, in blik en stem een onbeschrijfelijke bekoring van wijsheid en zachtheid; Jaurès, van lichaamsbouw en gelaatsuitdrukking wel de worstelaar, die door niets wordt teruggehouden, verschalkt of verschrikt; Van der Velde, inderdaad een “aanvoerder van mannen”, door zijn plechtig spreken een bestendige gloed heenschijnend als een vlam door een vaas; Anseele, kind van het volk met in zich al de kracht, al de begeerlijkheid van dat volk en van vrees zelfs geen spoor — van hen allen, en hoevele anderen, voelden we dat het niet alleen de persoonlijke energie en talenten waren, die in hen speelden, maar iets beters dan dat. Voortgekomen uit het proletariaat, of zijn aangenomen kinderen, kristalliseert zich uit de oneindige massa van de proletarische krachten het beste en zuiverste in hen. Aan het proletariaat, aan zijn wil, zijn leed, zijn strijd en zijn hoop, danken we wat we zijn geworden; en in hen hebben wij lief en bewonderen we niet enkel personen maar openbaringen van het edelste in een omhoog worstelende klasse. Ook dit gevoel is, en niet het minste, geluk.”
Exaltatie, nietwaar? Dichterlijke verheffing, die de leiders en voormannen van de Tweede Internationale zag als een soort van heroën, iets als equivalenten van de Homerische helden, van de Graalridders, kortom, van wat de poëzie in het verleden aan edelste gestalten heeft voortgebracht. En daarnaast of liever daarboven de divinisatie van de klasse, het Proletariaat, als schepper en onderhouder van al het schoonste, dat in die helden en in eigen wezen viel waar te nemen. Tien jaar later — het zij reeds in het voorbijgaan opgemerkt — was er noch bij de dichteres, noch bij haar jongere geestverwanten van die gevoelens veel overgebleven. Het laatste regelmatige congres van de Tweede Internationale, dat van Kopenhagen in 1910, zag de dichteres reeds bijna als “vrouw in het woud”, eenzaam en zo goed als gebannen uit de rijen van de partij, die zij had helpen opbouwen. En het oordeel van de jongeren, reeds gedwongen een eigen partijtje te stichten, omtrent dit internationale congres droeg geen spoor meer van de geestdrift, die haar en hen nog in 1900 had bezield. Maar zover zijn wij thans nog niet. Het was er om te doen nog eens te doen gevoelen, welk een sterk element van eschatologische verwachting, van welhaast religieuze exaltatie de dichteres en haar makker in die jaren nog vertegenwoordigden en voortplantten. Een in laatste instantie literair, esthetisch element. Men kan het, nog enige jaren later, bv. prachtig terugvinden in de woorden, waarmee Mevrouw H. Roland Holst een artikel in De Nieuwe Tijd van 1905: Een optimistisch standpunt eindigde, waarin zij een zuiver literaire beschouwing wijdde aan het nieuwe prospectus van De XXe Eeuw, het tijdschrift van Van Deyssel alleen, nu Verwey in de aanvang van dat jaar zich van de grootste prozaïst van de Nieuwe Gids-revolutie had losgemaakt om een eigen tijdschrift te beginnen: De Beweging. H. Roland Holst bestrijdt daar eerst de inderdaad groteske, pretenties van de ook door haar nog steeds hoog vereerde meester, dat de Nederlandse literatuur zich in een tijdvak van hoge bloei zou bevinden en dat ons land, al werd dit niet algemeen erkend, aan het hoofd van de wereldliteratuur zou staan. Zij wijst die pretenties af en betoogt — niet voor de eerste maal in de kolommen van De Nieuwe Tijd — dat de literatuur van Holland, die in de eerste jaren van de “beweging” van ‘80 “de vleugels zo fier had uitgeslagen, dat het scheen of zij de hoogste hemelen van de kunst ging inwieken”, zich op die hoogte niet heeft kunnen handhaven, maar daarvan is afgedaald. Zij vraagt dan, hoe het mogelijk is geworden, dat een “zo trots kunstenaar” als Van Deyssel, die nimmer transigeerde met zijn kunst, dit nu, voor de eerste maal, doet met zijn oordeel? “Dat hij in de laatste tijd wel menageert, wel behoedzaam aait veel wat hij vroeger striemend gekastijd zou hebben?” En zij antwoordt: “Het komt, misschien, door overmaat van liefde; liefde voor dat kind van zijn ziel, die literatuur die in hem haar aanvang nam.”
“Misschien is het ondoenbaar de illusie — het geloof, dat de Nederlandse literatuur de sublieme hoogte bereikt heeft, waar jeugd naar verlangde en op vertrouwde — los te laten, voor wie niet het zachte gelaat van een nieuwe geliefde bij zulk een bekentenis bemoedigend aanziet...”
Zij herhaalt dan in het kort, wat in De Nieuwe Tijd door haar, door Gorter, en zij het op een andere toon, door Herman Heyermans Jr. sinds enige jaren, sinds de opheffing van zijn eigen rauwe tijdschrift De Jonge Gids, mede in de redactie van De Nieuwe Tijd opgenomen, reeds zo vaak was betoogd, dat het nu geen tijd meer was voor het worden en bloeien van een sublieme literatuur, dat het daarvoor te laat was in de burgerlijke, te vroeg in proletarische wereld.
“De bourgeoisie, de burgerlijke levensbeschouwing, kan geen robuuste kunst meer voortbrengen, zij is te afgeleefd; het proletariaat, de socialistische kunst kan het nog niet; het nieuwe leven in hem is voor de volle zoete bloei van de kunst nog te rauw, te weinig bezonken. Van zulk een socialistische kunst bestaat nog maar de kiem; wij voelen nu en dan een vleug van haar, een ademtocht, iets als de bleke belofte van een februarizon.”
Het was het thema, in alle toonaarden, ook de schrilste en meest dissonante, door Heyermans reeds sinds jaren in eigen tijdschrift en in het “deftiger” tijdschrift van de Gooiers bespeeld. Maar — en hier kwam de climax, de stijging in dit betoog, een strekking, die veel wijder portee had dan alleen een esthetische — zij, de enkele socialistische kunstenaars, Gorter en zij zelve dus, transigeerden niet.
“... zullen wij daarom afstand doen van slechts een van onze hoogste verlangens; het wit van onze verwachtingen maar één streep lager hangen? Neen: want al hebben wij niet de vervulling, het onstuimige verlangen hebben wij naar die sublieme kunst, en het vertrouwen dat zij zal komen. Verlangen, en vertrouwen dat het zal worden vervuld: daarvan kan men leven. En dat vertrouwen is ons geluk, een geluk dat burgerlijke kunstenaars niet meer kennen.
Maar van hen, van Kloos, van Verwey, van Van Deyssel, hebben wij de hoge verlangens, de intransigente gezindheid geleerd. Zij waren onze meesters; en wij voelen ons hierin hun erfgenamen. En zoals in het maatschappelijk leven thans dikwijls onze partij de oude idealen van de burgerij, door deze in de steek gelaten, verdedigt en opneemt, zo zullen wij socialistische kunstenaars op dit gebied de fakkel overnemen uit de hand van wie hem zo fier voor zich uitdroegen, maar nu laten zinken. Tegen het vergoelijkend oordeel, tegen het afstand doen van de hoogste verlangens, tegen het “terug op Potgieter” dat sommigen van uw doen horen, tegen het opgeven van de verheven droom van de jeugd — tegen uw latere zelf zullen wij, mannen van ‘80, trouw blijven aan die jeugd, aan uw het hoogste begerende, het opperste toewiekende zelf.”
Inderdaad: zo voelden die jonge kunstenaars zich toen nog: erfgenamen van het intransigente streven naar het hoogste, de schoonheid, op het gebied van de kunst, maar tevens als gelijkwaardige doelen, naar dat op ethisch gebied en op dat van de maatschappelijke gerechtigheid. En de jongere generatie, wier leermeesters, met Van der Goes, die ietwat oudere Nieuwe Gidser, zij op hun beurt weer waren, hadden die intransigentie, dat streven naar het volstrekte, als goede jonge intellectuelen weer van hen geleerd en overgenomen. Zij op hun beurt waren bereid in deze voetstappen te treden, de fakkel van het Nieuwe Gids-ideaal — had Van Deyssel niet gesproken van het hoog opstoten van Holland onder de volken? — verder te dragen. Zo beschouwd — en er ligt in deze beschouwing een groot deel psychologisch onweerlegbare waarheid — kan men De Tribune, die slechts twee jaar na deze woorden van de dichteres werd gesticht, mede een geesteskind van De Nieuwe Gids noemen. En, curieuze overeenstemming bij verschil met een reeds weer overwonnen periode van de socialistische en arbeidersbeweging van dit land, het waren weer studenten en een onderwijzer — zij het dat de ene zijn studie niet regelmatig had voortgezet en de andere haar reeds had voltooid — maar toch academici, die de traditie voortzetten en voor een deel geestelijk wortelden in dat socialistisch studentengezelschap, S.L., dat omstreeks het begin van de eeuw in de hoofdstad zoveel had gedaan voor het verbreiden van de kennis van de socialistische beweging, die het nieuwe weekblad in het leven riepen. Zoals in de jaren vóór het ontstaan van de SDAP, in de crisisjaren dus van de Socialistenbond, de door M. en R. Triebels opgerichte Soc. Dem. Studentenvereniging — door haar secretaris P. Wiedijk herdacht bij het tienjarig bestaan van de SDAP in 1904 — een rol had vervuld in de geestelijke voorbereiding van de nieuwe politieke partij. Met dit onderscheid echter, dat de stichters en leden van de Soc. Dem. Studentenvereniging van september 1891 merendeels studenten in de natuurwetenschappen waren, zoals Saks aantoont, aanstaande artsen, apothekers enz., terwijl het Socialistisch Leesgezelschap van het einde van de eeuw vooral toekomstige juristen en historici onder zijn vooraanstaande leden telde. Men behoeft maar de namen van de latere hoogleraren W. A. Bonger, L. Posthumus, Bolkesteyn, van Dr. H. E. v. Gelder, van de dichter Adama v. Scheltema, nauw met deze bevriend, te noemen, om aanstonds te zien, hoe in die 10 jaar, onder invloed van de wording en de groei van de nieuwe partij en de verbreiding van min of meer kennis van het marxisme, daarmee samengaande, het zwaartepunt van de socialistische invloed in Amsterdamse studentenkringen zich had verplaatst. Tot die generatie, een overwegend literaire generatie, waarin de door De Nieuwe Gids gewekte impulsen voortleefden, behoorden ook de twee academische redacteuren van De Tribune. En onder de invloeden, die het ontstaan van het weekblad bepaald hebben en bij de redacteuren tot leiddraad bleven strekken, was deze literaire niet een van de geringste. Een hunner, de jonge doctor, had trouwens van zijn Leidse studietijd die invloed in misschien nog sterker mate meegedragen dan zijn Amsterdamse vriend. Schrijver dezer had in Leiden, in de jaren ‘96 en volgende, behoord tot die studenten, die voor het eerst in Leiden het socialisme in de kringen van de studerende jongelingschap introduceerden, met zijn vriend J. A. N. Knuttel, met A. W. Steltwagen en nog enige, en wel in het literaire dispuut “Literis Sacrum”, met C. H. Ketner, schoolvriend reeds uit de jaren op de HBS, chemisch student en een vroeg bekeerde jongen Leidse bourgeois, W. H. de Graaff, zoon van een bloembollenkwekersgeslacht, stichters van de Leidse afdeling van de SDAP, in die eerste jaren, met nog geen enkele arbeider als lid doch uit louter “bourgeoiselementen” bestaande. Geheel volgens het schema, dat Belfort Bax bv. in zijn Reminiscenses ook voor de oudste sociaaldemocratische beweging in Engeland constateert. Zijn literaire belangstelling was door zijn later, na zijn doctoraal examen, onder invloed van het marxisme begonnen studie op economisch-historisch terrein in geen enkel opzicht verminderd. En men kan in het weekblad De Tribune, toen het eenmaal was opgericht, daarvan ook even duidelijk de bewijzen vinden als in P. L. Taks Kroniek, waar hij sinds 1904 tamelijk ijverig aan had meegewerkt. In De Tribune verscheen bv. reeds in het eerste jaar van haar bestaan een uitvoerig feuilleton, waarin de aanval, door de dichter Adama van Scheltema in De grondslagen van een nieuwe poëzie op de Nieuwe Gids epigonen en vooral op de socialistische dichters Gorter en H. Roland Holst ingezet, scherp werd teruggewezen. En — ander symptoom — zijn academievriend Dr. J. A. N. Knuttel, in dat zelfde jaar 1907 gepromoveerd op een belangrijke dissertatie over Het geestelijk lied in de middeleeuwen, behoorde van de aanvang af tot de oprichters en daarna geregelde medewerkers van De Tribune. Altegaar aanwijzingen genoeg, dunkt mij, voor de sterk literaire, in laatste instantie Nieuwe Gids-invloeden, die het ontstaan van het weekblaadje hebben bepaald. Maar dit alles, wel te verstaan, op de bodem van de partijstrijd, zoals die in de SDAP sinds omstreeks 1901-02 steeds fellere vormen had aangenomen en in een milieu, dat, althans in Amsterdam, mede een groot aantal van de best ontwikkelde arbeiders, Joodse diamantbewerkers vooral, omvatte. Niet alleen in Amsterdam, ook, zij het in veel geringer aantal, in Rotterdam, in Den Haag, in enkele andere steden en in het Noorden, waar de socialistische beweging almee het diepst wortel had geschoten.
Over die partijstrijd en de daarbij aan de dag getreden geschilpunten, dus eerst nog het een en ander.
Het spreekt vanzelf dat dit hier niet uitvoerig kan geschieden. Een volledige en dieper peilende geschiedenis van de SDAP zou dit moeten doen. Want wel heeft de geschiedenis van de SDAP in haar beginjaren, die ongeveer te verdelen is in twee tijdvakken, het ene de jaren van de stichting in 1894 tot 1909, de uitwerping van de Tribune-groep en daarmee het begin van het einde van de marxistische invloed in de partij omvattend, het andere, veel kortere, maar niet minder gewichtige, van 1909 tot 1913, toen de SDAP rijp werd voor deelneming aan de regering, maar die deelneming weigerde tengevolge van de splitsing of afscheiding, die zij in 1909 had ondergaan, welke weigering beslissend werd voor de politieke ontwikkeling van ons land tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog — het ministerie De Geer — wel heeft die geschiedenis reeds een aantal beschrijvers en beschrijvingen gevonden, maar het wil mij toch voorkomen dat zij nog nimmer met die objectiviteit en die ruimte van blik is behandeld, die men bv. kan aantreffen bij de grootste “marxistische” schrijver die ons land heeft voortgebracht, bij P. Wiedijk (schrijversnaam J. Saks), de langjarige redacteur van De Nieuwe Tijd, overal waar deze, zij het slechts incidenteel, het terrein van de historie heeft betreden.
Van onpartijdigheid in de enige zin, waarin men, bij het behandelen van historische gebeurtenissen, dit woord mag gebruiken, namelijk van een streven om niet in het belang van bepaalde partij of persoonsbelangen het verleden te bezien, is natuurlijk geen sprake in de Gedenkschriften van een zo uiterst emotionele figuur als Mr. P. J. Troelstra of in de bekende geschiedenissen van de leider van het Nederlandse reformisme bij uitstek, de latere Senator W. H. Vliegen.
Maar zelfs bij de hoogleraar A. J. C. Rüter, in diens in 1935 verschenen omvangrijke dissertatie: De spoorwegstaking van 1903, een spiegel van de arbeidersbeweging in Nederland, valt misschien het licht niet geheel of in de eerste plaats op die punten, waar het bij de stichters van het nieuwe weekblad vooral om ging. Hij heeft trouwens hen en hun blad niet geraadpleegd, wat te begrijpen is, daar hij de ontwikkeling van de BDAP en van de Nederlandse arbeidersbeweging niet verder nagaat dan tot 1903 en de onmiddellijke gevolgen van de grote stakingen van dat jaar.
Het is daarom misschien goed de fasen van de partijstrijd in de SDAP, aan het stichtingsjaar van de “Tribune” voorafgaande, nog even kort te releveren.
Het is voldoende daartoe te beginnen met het begin van de eeuw, met dat jaar 1900, dat in de socialistische beweging van de wereld, of liever van Europa — want veel wijder strekte zij toen nog niet, al waren ook niet Europese partijen of partijtjes er vertegenwoordigd — gekenschetst wordt door het Congres van Parijs, waar, zoals gezegd, de latere stichters van de “Tribune” als jonge studenten aanwezig waren en uiteraard diepe indrukken opdeden.[3] Het Congres van Parijs werd beheerst door de twist in de gelederen van de Franse socialisten, ontstaan door de deelneming van een socialistisch advocaat, Millerand, aan het ministerie Waldeck-Rousseau, een regering, waarin ook een van de slachters van de Communards, de markies generaal De Gallifet, was opgenomen. Het was het congres, waar voor het eerst in de geschiedenis van de nog zo jonge Tweede Internationale de twee grote stromingen of politieke richtingen, die zich sinds de dood van Engels (in 1895) meer en meer in haar gingen aftekenen en waarvan de ene onder de naam van reformistische of revisionistische internationale bekendheid verwierf, zich duidelijk vertoonden en op elkaar botsten.
Men kan niet zeggen, dat de jonge Hollandse tak van de Internationale van de heftige spiegelgevechten in Parijs, zomin als van de meer speciaal door Bernstein in Duitsland geïnaugureerde theorieën omtrent de al of niet juistheid van wat voor “marxisme” doorging, onmiddellijk de weerslag ondervond. Van der Goes bv., een van haar stichters, wel, voor een groot deel terecht, haar geestelijke vader genoemd, schreef in de zomermaanden van datzelfde jaar in een artikel, waarin hij het jongste partijcongres te Rotterdam besprak, toen de laatst overgeblevenen van de oude Socialistenbond, die F. Domela Nieuwenhuis niet hadden willen volgen op het anarchistisch pad, zich bij de SDAP hadden aangesloten (Bergmeyer vooral): “De eenheid van de Nederlandse sociaaldemocratie is nu verkregen; zij zal niet worden verstoord.” Hij speurde er de oorzaken na, die de splitsing van 1894 en het gescheiden blijven van wie toch geestverwanten waren gebleven, hadden veroorzaakt, concludeerde, dat er diepere waren dan persoonlijke, doch dat het vooral de achterlijkheid van de Nederlandse arbeidersbeweging was, op haar beurt weer een gevolg van onze slome en geringe industriële ontwikkeling, die een en ander hadden veroorzaakt. Maar zijn conclusie was, ziet men, een optimistische en hij zag nog geen sporen van controverse of twist, in staat om tot ernstige geschillen te leiden. Hoe een andere, niet minder invloedrijke figuur uit wie toen reeds, naar hun woonplaats, familiair vaak “de Gooiers” werden genoemd, de redactrice van De Nieuwe Tijd, waarin P. Wiedijk, de Amsterdammer uit de oude beweging toen nog niet was opgenomen, hoe H. Roland Holst over het Parijs Congres oordeelde, hebben wij reeds gezien. Ook in haar oordeel was nog geen spoor van splitsingsgevoel te bespeuren.
Reeds in het volgend jaar echter kan men een zekere invloed van de ideeënverschillen in de Internationale waarnemen. In de eerste plaats is daar de nu pas goed doorwerkende invloed van het geval Millerand en de houding van de Franse, zogenaamd “rechtse” socialisten, vooral van Jaurès, een invloed, die maakt dat men in de SDAP binnen enkele jaren tot lijnrecht tegenover elkaar staande beoordelingen niet alleen van Millerand maar ook van een veel grotere, van Jaurès, komt. In de januari aflevering 1901 kwam Mr. Mendels, een van de nieuw benoemde redacteuren van het dagblad Het Volk — dat in 1900 het voordien in Rotterdam verschijnende centrale orgaan: De Sociaaldemocraat had vervangen — nog tot een gunstig oordeel over Millerand en zijn werk, al behoorde Mendels enige jaren later ook tot de linkervleugel in de partij en zou hij, in 1909, bij de splitsing, zelfs een ogenblik aan de zijde van de tribunisten staan. Maar, zoals gezegd, enige jaren later verandert dit gunstige oordeel aan die zijde in zijn tegendeel.
Meer specifiek Hollands, autochtoon om zo te zeggen, is het geschil over het agrarische vraagstuk, het agrarisch program. Van groot gewicht in een nog altijd haast overwegend agrarisch land waar de partij bovendien in het agrarische Noorden haar eerste belangrijke electorale successen had behaald. Er vond daarover een polemiek plaats én op het congres én in de pers, o.a. in het maandschrift, waar Troelstra en Gorter voor het eerst vrij fel tegenover elkaar kwamen te staan. Gorter had daarbij Kautsky als een soort getuige tegen Troelstra op het tapijt gebracht, wat Troelstra hem eigenlijk zeer kwalijk nam. Er heerste in die discussie reeds een vrij scherpe toon. Maar niettemin kon Van der Goes in een beschouwing over het congres van 1901 nog constateren, dat het jaar een tijdvak was geweest van grote ontwikkeling en dat de voorspellingen van Treub, de radicale professor, een van de bêtes noires van de marxistische theoretici van die dagen, omtrent gevaren voor de eenheid van de partij larie waren. De discussie over het agrarisch program werd intussen nog voortgezet door Troelstra’s repliek in de Nieuwe Tijd. Maar de zaak was op het congres beslist, voorlopig althans. En, wat voor ons doel belangrijker is, zij heeft op de jonge marxisten, de jongeren die later De Tribune stichtten, volstrekt niet de indruk gemaakt die bv. de kwestie Millerand, het reformisme in het algemeen, of, nog sterker, de schoolkwestie bv. maakte. Laat ons niet vergeten, dat zij stedelingen waren, weinig of geen connecties op het platteland bezaten en alles wat buiten de stad en haar bankring lag, meer met het oog van de estheet-natuurliefhebber dan van de politicus-econoom bekeken. Toch mag het merkwaardig heten, dat in heel de reeks van geschilpunten, die zich in de SDAP sedert 1900 voordeden, de agrarische kwestie geen beslissende of belangrijke rol heeft gespeeld. Ware zij er alleen geweest, ongetwijfeld zou het niet tot de gebeurtenissen van 1906 en volgende jaren zijn gekomen.
Eigenaardig en typerend mag het ook genoemd worden, dat het militaire vraagstuk, alias dat van het volksleger (programpunt) versus “ontwapening”, waarvan er altijd voorstanders bij de vleet waren, nimmer in die dagen en in de SDAP tot een scherpe strijd heeft gevoerd, niettegenstaande H. Roland Holst het wel aansneed in een artikel over Het militarisme in de Tweede Kamer naar aanleiding o.a. van zekere uitingen van Schaper over de plicht om in bepaalde omstandigheden naar de grenzen te snellen ter verdediging van het land.
Maar ook in dat artikel vindt men nog geen spoor van kritiek op de houding van de Kamerfractie en in de volgende jaren heeft de militaire kwestie, die ons nu zo primair voorkomt, nooit meer op de voorgrond van de belangstelling in de SDAP gestaan. In de SDP zou dit, na 1909, natuurlijk geheel anders worden. Men mag, dunkt ons, deze geringe belangstelling — want dit was het toch in hoofdzaak — wel toeschrijven aan het toen nog in partijkringen overheersend gevoel van “veiligheid” ten opzichte van de gevaren, waartegen leger en vloot zogenaamd moesten beschermen. In een zo weinig militair geschoold volk als het Nederlandse ging heel de militaire kwestie eigenlijk buiten de diepere belangstelling van de grote massa om. En slechts bij buitengewone gelegenheden, als in 1903, toen de regering lichtingen opriep met het oog op een binnenlands dreigement of bij stakingen, als in 1911, wanneer soldaten werden gerekwireerd om “onderkruipers” te beschermen, werd de aandacht, vooral van de arbeiders, scherper op de legerkwestie gericht. Doch dan juist in ongunstige zin als een euvel, dat er nu eenmaal was en dat onwrikbaar met het “kapitalisme” en al zijn euvelen samenhing, maar niet als een vraagstuk dat de arbeidersklasse direct in haar hoogste belangen raakte.
De verkiezingen van 1901 brachten de SDAP bevredigende winst in stemmen en zetels, maar een “rechtse”, vooral antirevolutionaire zege, die voor haar verdere ontwikkeling van groot belang is geweest, ja, deze voor een belangrijk deel heeft bepaald.
In dit zelfde jaar komt dan in de partij ook de controverse over de vakbeweging en de tactiek tegenover deze in te nemen op de voorgrond. Wie daarvan de bijzonderheden wil kennen, neme Rüters grondige beschouwingen ter hand. Inzake de vakbeweging kan men niet van een meningsverschil tussen “rechts” en “links”, tussen wat later de revisionisten en de marxisten zouden worden, spreken. De kwestie heeft bij die scheiding van de geesten geen rol gespeeld. Wie later de revisionisten of reformisten zouden blijken, dachten onderling verschillend bv. over de houding tegenover het NAS en het in dat jaar zeer voorzichtig door Henri Polak gelanceerde denkbeeld van een nieuw “modern” vakverbond, dat, zoals men weet, eerst in 1905 tot stand kwam.
Men kan zeggen, dat er in dat jaar wel beschouwd reeds iets als een dreigement lag in Gorters artikel tegen Troelstra naar aanleiding van de congresbeslissing inzake het agrarisch program, maar over het geheel ging de SDAP toch het jaar 1902 in als een soort gesloten cohorte, waar eendracht en kameraadschappelijk gevoel domineerden. En, het mag niet onvermeld blijven, waar in een betrekkelijk nog kleine partij van enkele duizenden leden en een beperkt kader, personen een factor van gewicht zijn, — trouwens in grotere misschien niet minder! — de SDAP ging het jaar 1902 in met als aanwinst een theoreticus, de nog jonge astronoom Dr. A. Pannekoek, door de reeds genoemde W. de Graaff “bekeerd” tot het marxisme, en onmiddellijk bij zijn verschijning een van de gros-bonnets van de marxistische orthodoxie. Reeds goed thuis in de marxistische klassieken evenals in de filosofie — hij debuteerde in de Nieuwe Tijd van 1901 met een artikel over De Filosofie van Kant en het marxisme[4] — werd Pannekoek al spoedig een van de meest rigoureuze vertegenwoordigers van een steile leer, die geen gekheid verstond op theoretisch, noch op praktisch gebied. Zijn bekwaamheden, zijn medewerking aan het weekblad van de Duitse partij, de Neue Zeit, verschaften hem spoedig een reputatie in heel het bereik van de marxistische gedachte. Hij werd enige jaren later uitgenodigd om zich in Berlijn te vestigen ten einde daar leraar te worden — met Rosa Luxemburg, Kautsky, Cunow en andere kopstukken van de marxistische school — aan de Parteischule, waar arbeiders werden klaargemaakt als propagandisten en redacteuren. Als nauwe geestverwant, weldra vriend van de Gooiers, oefende hij op deze, vooral op Gorter, een grote invloed uit, daar zijn rigoureuze, mathematische geest bij zekere zijden van Gorters veelzijdig wezen uitmuntend aansloot. Dat hij in 1907 tot de medestichters en trouwe medewerkers van De Tribune behoorde, spreekt na dit alles vanzelf.
Het jaar 1902, onder zo gunstige auspiciën begonnen en dat, op electoraal gebied, in de herfst de partij een overwinning bracht, die vriend en vijand met de grootste belangstelling, ja, met de sterkste gevoelens bezielde, Troelstra’s verovering van het arbeidersdistrict Amsterdam III op een coalitie van alle tegenstanders, een overwinning, des te meer vreugdevol, daar zij een einde maakte aan de anomalie, dat de sterkste parlementariër van de partij en haar leider geen kamerzetel bezette, zag echter een hele schaar van geschilpunten oprijzen, gewichtiger dan één van de voorafgaande. In dat jaar duikt ook de kwestie op, die, misschien meer dan enige andere, zeker in de samenhang, waarin zij stond met de gehele politieke ontwikkeling, van invloed is geweest inzonderheid op de jongeren, die vijf jaar later De Tribune in het leven riepen. Bedoeld wordt de zgn. “schoolkwestie”, de vraag, m.a.w. of de partij al dan niet haar steun zou verlenen aan het klerikale onderwijs, het onderwijs onder invloed van de “rechtse” partijen en de geestelijkheid. Een politiek vraagstuk, acuut geworden door de “rechtse” overwinning van 1901 en de bewindsaanvaarding van het ministerie Kuyper.
Hier ging het inderdaad om een vraag van de eerste rang en van internationale betekenis, om de vraag of de nog zo jonge partij in een kwestie van hoog belang — immers van de toekomstige generaties — vast zou houden aan wat tot nog toe de internationale, de revolutionaire, de marxistische gedragslijn van nagenoeg alle partijen was geweest, die deel uitmaakten van de Tweede Internationale, erfgename van de Eerste, glorieuzer gedachtenis, dan wel of zij, om welke redenen dan ook, een afzonderlijke, een nieuwe, een aan zekere nationale politieke of andere belangen aangepaste gedragslijn zou gaan volgen. Hier moest gekozen worden. Hier viel aan geen compromis te denken.
De kwestie werd in de kolommen van het “wetenschappelijk” maandblad, waar de strijd voor een deel is gevoerd, ingeleid door een degelijk artikel van J. C. Ceton, sprekende namens de Sociaaldemocratische Onderwijzers, dat de titel droeg: Vrije school of verplichte staatsschool. (Het is, tussen haakjes, de moeite waard even te noteren, dat in dit jaar twee van de toekomstige redacteuren van De Tribune in de Nieuwe Tijd debuteren; de derde, de Rotterdammer, een jaar later). In dat artikel vindt men, op de degelijke wijze, die hem kenmerkte, de argumenten bijeen, reeds sedert de tijden van de Eerste Internationale en vooral ook in de Duitse partij als vanzelfsprekend, dat namelijk de sociaaldemocratie alleen voorstander kan zijn van een algemeen onderwijs aan het volkskind, een onderwijs dat de jeugdige hersens en zielen niet reeds met zekere religieuze of andere leerstellingen vervulde. Maar de volle betekenis, die de schoolkwestie in de ogen van de meeste aanhangers van de Nieuwe Tijd-groep — de meesten, want er waren enige notabele uitzonderingen, waaronder Van der Goes, die reeds toen op dit stuk afweek van de in de linkse gelederen dominerende mening! — aannam, kan men het best geschetst vinden in het uitstekende artikel — uitstekend van vorm, zoals alles van deze grote essayist, een van de grootste, die in onze taal bestaan hebben — dat P. Wiedijk, in dat jaar tot de redactie van de Nieuwe Tijd toegetreden en weldra haar secretaris gedurende vele jaren, aan de schoolkwestie wijdde onder de titel: Naar rechts of naar links?
“Het is anders zo eenvoudig, zou men zeggen. Is er iemand onder ons voor godsdienstig lager onderwijs? Niemand. Gelooft er iemand aan de mogelijkheid de kerkelijke partijen een concessie af te kunnen dwingen, waardoor het nadeel, dat wij allen zien in een verdere verklericalisering van dat volk, wordt gekeerd? Niemand.”
Zo begon het en op meesterlijke wijze werd dan in een betrekkelijk kort bestek — het stuk telde slechts 18 bladzijden — aangetoond dat de partij hier inderdaad voor een beslissend keerpunt stond, voor een wending, waarbij zij of de ene of de andere weg moest kiezen, naar rechts of naar links, naar het opportunisme, het zich zoveel mogelijk aansluiten en aanpassen aan de al of niet reële politieke eisen van het moment en van de naaste toekomst met het oog op het zo spoedig mogelijk behalen van min of meer blijvende politieke winst in de zin van verkiezingsresultaten vooral, dan wel zij op de steile, moeilijke maar op de duur misschien — met het oog op de verre toekomst, de eindoverwinning — betere weg van de intransigentie zou blijven gaan.
Het is, in zekere zin, jammer, dat het omwille van de plaatsruimte niet goed mogelijk is het stuk in zijn geheel hier weer te geven. Maar het moest wel diepe indruk maken op hen, de jongeren vooral, die in de laatste jaren tot de partij waren toegetreden uit idealisme en omdat zij — zoals wij reeds zagen — de intransigentie van de literatuur in de politiek wilden overbrengen en behouden.
Wiedijk vroeg in dit stuk o.a.: “Hoe staat het op het ogenblik met de revolutie idee? Is de SDAP nog, wat ze was bij haar oprichting, een revolutionaire partij in de volle zin des woords? Zij wil de revolutie van de maatschappij, zij wil de kapitalistische helpen omwentelen tot een communistische. Maar zijn er zekere middelen, die, eens vooral, onethisch en dus ongeoorloofd zijnde, door dat doel niet kunnen worden geheiligd? Hoe staat het, herhaal ik, met de revolutie-idee? Niet tot de middeleeuwen, maar tot het jaar ‘94 behoeft men slechts terug te gaan, om het als de samenvatting van alle eventueel geoorloofde middelen, in ons theoretisch arsenaal aan te treffen. Wij zijn revolutionair in het algemeen door ons doel, zijn wij het nog in het bijzonder in de aanvaarding van dit bijzondere middel? Het ligt niet in mijn bedoeling, het gaat zelfs tegen de principiële zienswijze in, die ik hier tracht uiteen te zetten, van aan deze vraag met betrekking tot de revolutie zelve, enig praktisch gewicht te hechten; in die zin erover te spreken acht ik in onze Nederlandse toestanden zo smaakvol als een kanon in een boudoir. Ik informeer naar de theoretische revolutie-idee, die van eminent praktisch belang wordt, nu wat mij haar verwerping toeschijnt dienstig is, om een zeer belangrijke praktische maatregel te dekken? Wijzen wij, opkomende partij, de revolutie, gestempeld met het kaïnsmerk, terug naar de ondergaande klassen en partijen van onze maatschappij? Gaat onze neiging tot praktische aanpassing aan de eisen van de antirevolutionaire partij zover, dat wij ons moeten voorbereiden haar theoretische naamgenoot te worden?”
Hij merkte op: “Het is geen nieuws als ik zeg, dat de Nederlandse werkelijkheid zelf hun (de propagandisten van onze theorie) te weinig ondersteunt, dat de grote moeilijkheid is, de ontwikkelingstoekomst van het kapitalisme te demonstreren aan een omgeving, die zich voornamelijk kenmerkt door haar onontwikkeldheid. De kloof is te groot voor de gemiddelde arbeidersontwikkeling, zoals de neutrale school ze geeft — welke rol de ontwikkeling hierbij speelt, blijkt duidelijk uit de propaganda onder de jongelieden van de bourgeoisie gemaakt. Onze toestanden wijzigen zich traag, sloom wijken de klassen uiteen, bijna zijn ze stationair; hier is niet de wrijving, die het klassengevoel doet ontbranden en het licht ontsteekt, waarbij de arbeider zijn klassepositie en toekomst duidelijk erkent. Waar het zich smeulend openbaart, daar staat de kerk met de domper klaar en weldra nu ook de school. Het weinige en met weinig aandrang door de praktijk geleerde, vindt in de theologie van de school, die de bewaarschool van de kerk wordt, haar averechtse vertolking; wat tot verzet kon prikkelen en een betere aardse toekomst voorbereiden, wordt met die gezagsidee omwikkeld, als een bon op het hiernamaals uitgereikt. Het weinige wat er aan natuurlijk begrip opschiet, wordt grotendeels geoogst door dominee, pastoor en rabbi, die voor het licht van hun traditie de donkere achtergrond van dwaalbegrippen ongaarne zouden ontberen...”
Wiedijk toonde aan dat in dit Nederlandse achterlijke milieu de theorie, een juiste theorie, de theorie van de onverzoenlijke klassenstrijd des te nodiger was, daar de praktijk voor een zo groot deel nog aan de dode hand van de traditie ging.
Hij waarschuwde:
“Ruk deze vaste dijken van het principe omlaag en op de weinig geaccentueerde bodem van onze Nederlandse economie gaat de arbeidersbeweging in allerlei kronkelingen verlopen; buigt, voor zij het weet, terug in de burgerlijke stromingen; verloopt in het moeras van het kleinburgerlijke; loopt dood in ideaalloze onverschilligheid, in het cynisme dat de wanhoop aan de toekomst betekent. Wij kunnen hier niet slim zijn juist uit gebrek aan sterkte; wij kunnen niet laveren met het principe, want het is juist het recht-door-zee alleen, dat ons principe tot een levende werkelijkheid kan maken. Transigeren met wat wij menen, dat het kind als onderwijs behoeft, is prijsgeven van het onderwijs dat de man nodig heeft. De “Vrije School” is het verwaarlozen van onze onafwijsbare plicht tegenover kind en ouders!”
Men vindt in dit stuk van de reeds uit de “oude beweging” — de Socialistenbond van vóór 1894 — stammende beste theoreticus, die de SDAP telde, man, wiens gezag snel aan het toenemen was in de kleine kring van de jonge intellectuelen, die zich sedert enige jaren hadden aangesloten, reeds nagenoeg al de argumenten en thema’s, die aan de zich pas na 1902-03 in de SDAP ontwikkelende felle strijd van de richtingen ten grondslag lagen. Enige jaren later, vóór en na de oprichting van de Tribune, werden zij door de jongere marxisten breder uitgewerkt. Toen het weekblad eenmaal was opgericht, vormden zij voor een groot deel het stramien waarop de artikelen waren geborduurd. Bij name de overweging dat de achterlijkheid van de Nederlandse economische ontwikkeling een sterke theoretische propaganda ook en juist onder de arbeiders noodzakelijk maakte, werd in de komende jaren meer en meer een hoofdpunt van controverse. Deze controverse leidde er bv. toe, dat de echte revisionisten en dat vooral hun voornaamste aanvoerder en theoreticus W. H. Vliegen, die Tak zou opvolgen als hoofdredacteur van Het Volk, trachtte aan te tonen, dat de marxistische bewering omtrent deze achterlijkheid geen grond had in de feiten. Hij deed dit in een in 1906 verschenen werkje Het kapitalisme in Nederland (Sociale Bibliotheek, No. 4) en werd deswege heftig bestreden door twee jongeren, Q. — onder welke letter zich Mr. W. A. Bonger verborg — en ondergetekende, in een fel artikel: Een tendensgeschrift in de Nieuwe Tijd van voorjaar 1907. Zo nam de strijd omtrent een economische en politieke werkelijkheid, waarvan men op het eerste gezicht nu toch zou menen, dat er geen reden bestond er zich druk of boos over te maken, een haast even felle vorm aan als bv. die over de algemene strekking van de gehele “kapitalistische” ontwikkeling, die besloten was in de vraag naar de juistheid van de zogenaamde “verarmings” (verelendungs) theorie. Een vraag, die jarenlang in de partijstrijd een grote rol speelde en waarvan men de sporen kan weervinden in heel een reeks van artikelen, vooral in De Nieuwe Tijd, van Van der Goes, Wiedijk, ener-, Vliegen e.a. anderzijds.
Wiedijk wees er, in het zelfde stuk, ook reeds op hoe de strijd over de schoolkwestie bedenkelijk herinnerde aan wat zich vóór 1894 in de oude Socialistenbond had voorgedaan.
“Juist dezer dagen werd als een leerzame herinnering het begin van de splitsing tussen de oude bond en de SDAP in ons blad herdacht. Nu als toen, na een vierjarige parlementaire ondervinding, staan wij voor wat velen als een wijziging in onze tactiek schijnt. Toen als nu, begint het te “kriseln” in de partij, onder omstandigheden veelszins overeenkomstig aan de toenmalige en in een milieu dat in deze tien jaren geen zo ingrijpende wijzigingen heeft ondergaan om de vrees geheel te onderdrukken dat overeenkomstige oorzaken gevolgen zullen hebben van niet geheel verschillende aard. Na het échec van Nieuwenhuis begon de steeds consequenter gedreven antiparlementaire tactiek, die de marxistische oppositie verwekte. De fractie Nieuwenhuis stootte het marxisme meer en meer uit haar theorie en zocht haar steunpunt in de ideeën en belangen van de arbeiders-met-de-vereelte-vuist. Na een harde en veelszins smartelijke strijd splitste zich de partij in twee zeer ongelijke helften, die, uit de noodzakelijkheid hun stelling zo scherp mogelijk te omlijnen, elkaar naar de polen van de arbeidersbeweging stuwend, de zomen van de burgerlijke klasse deed naderen; beide door de zwakheid van de arbeidersklasse waarvan zij slechts het onkerkelijke gedeelte konden bereiken, werden in de nabijheid gedrongen van de kleine burgerij, van de kleine pachters, van het keuterkapitalisme, de een in de idee, de ander in de praktijk. De fractie Nieuwenhuis, weldra bij voorkeur de praktijk van de idee beoefenend, redeneerde zich tot op een hoogte van waaruit geen werkelijkheid meer te erkennen viel, het ontbond wat het aanraakte; het had zo weinig geloof in de werkelijkheid, dat het zijn eigen succes wantrouwde; het werd individueel anarchistisch en, wanhopend aan enige vruchtbare praktijk, zocht het de revolutie. Het was de, met kleinburgerlijke ideologie vergiftigde arbeidersbeweging, het was het proletariaat in zijn natuurlijke oppositie, in zijn revolutionaire tendensen, besmet met de kleinburgerlijke wanhoop die, geen uitkomst ziende in de ellende van haar werkelijkheid, zich troostte met het luchtige gastmaal van de ideeën; de kleinburgerlijke wanhoop die voor het revolutioneren van de toestanden, zó wankel in haar maatschappelijke positie, meer vrees dan hoop koestert en de handen uitstrekt naar de revolutie, biddend: kom haastig, vóór wij verzinken in het proletariaat...
De Arbeiderspartij, partij zonder arbeiders in de beginne, zocht wat verenigde in plaats van wat scheidde, de Arbeiderspartij verzamelde. Zij werd even positief en de werkelijkheid beminnend als haar tweelingbroeder negatief en ideeënziek. Zij zocht het succes en vond het, dank zij de voorbeeldige tact van haar leiding; zij zocht te revolutioneren door hervorming, zij erkende in de veelgesmade “geleidelijkheid” de enig mogelijke weg om tot het gewenste einde te komen, zij heeft de revolutie zo hartgrondig als onpraktisch verwenst, dat zij haar zelfs “in de pronkkast van het beginsel” amper kan terugvinden. Zij werd door haar uitgangspunt zowel als door de omstandigheden in hoofdzaak parlementair. Maar, ook zij moest zich opbouwen op een zeer smalle grondslag van onkerkelijk proletariaat, en daarop vechten enerzijds tegen het kapitalisme, anderzijds tegen de anarchie: men kan wel van elkaar scheiden, maar men is daarom nog niet van elkaar af.”
Meesterlijk werd hier, na een terugblik naar het nog zo jonge verleden, de splitsing van de “oude beweging” aan het begin van de jaren ‘90, met een scherpe karakteristiek van de nog altijd in dat jaar naast elkaar en met elkaar strijdende stromingen in de smalle Nederlandse socialistische beweging, meteen iets als een waarschuwende haast profetische blik op een mogelijke toekomst geworpen. Een toekomst, die zeven jaar later werkelijkheid werd, toen de inmiddels zoveel groter geworden SDAP weer in twee zeer ongelijke helften uiteenviel.
Wiedijk eindigde zijn, ook literair zo voortreffelijk artikel, met de uitroep: “Eruit, uit ons nest, met het kapitalistisch koekoeksei!”
Het verscheen in dezelfde aflevering als Beginsel en Praktijk van H. Roland Holst, waarin eveneens gewaarschuwd werd tegen de “verleiding” van de begeerte naar meer invloed en succes “dan haar, in aanmerking genomen het totaal van de maatschappelijke factoren waartussen zij staat, ten deel kan vallen bij normale gang van zaken”. H. R. H. zag van een opportunistische houding nog slechts de kiem zichtbaar; zij polemiseerde een weinig tegen zekere uitingen van Het Volk en van Troelstra, maar zolang de beslissing inzake de schoolkwestie nog niet was gevallen, achtte zij nog geen groot gevaar aanwezig.
De beslissing viel op het Groninger Congres van dat jaar, in de door Wiedijk en de redactie van De Nieuwe Tijd gevreesde zin. Men mag zeggen dat van dat ogenblik af de theoretische strijd, die op de duur een strijd om de “leiding” d.w.z. de macht in de partij zou worden, onvermijdelijk was. Hij werd ingeleid door Troelstra’s brochure: Theorie en beweging, waartegen Van der Goes nog in datzelfde jaar in een artikel: Theoretisch Opportunisme in verzet kwam doch op uiterst vriendschappelijke, kameraadschappelijke wijze. In Iets over godsdienst en socialisme behandelde Van der Goes meer speciaal de verhouding van de partij tot de godsdienst en de godsdienstige arbeiders. Men kan niet zeggen, dat hij hierbij iets anders deed dan reeds vaak geuite meningen herhalen.
Niet vergeten mag echter worden, dat nog in datzelfde, aan het jaar van de spoorwegstakingen voorafgaande jaar, een buitenlandse kwestie de punten van controverse tussen de zich ontwikkelende richtingen kwam versterken: de mislukking namelijk van de Belgische algemene werkstaking en de polemiek in de Internationale, vooral in de Duitse partijpers daaruit ontstaan door de kritiek, die de nog jonge en felle Poolse marxiste Rosa Luxemburg op de Belgische partijleiding uitoefende. De redactie van De Nieuwe Tijd, reeds door banden van vriendschap en nauwe geestverwantschap met Rosa Luxemburg, toen nog een intieme vriendin van het echtpaar Kautsky, verbonden, nam het artikel van de Duits-Poolse schrijfster over. Vliegen kon niet nalaten daar tegen op te komen in een stuk, dat hij De beste stuurlui staan aan wal noemde. Ook Emile Vandervelde, de leider van de Belgische partij, kwam in de kolommen van De Nieuwe Tijd tegen het vonnis van Rosa Luxemburg in verzet, terwijl Gorter de totnogtoe gevoerde internationale polemiek resumeerde in een artikel, waarin hij natuurlijk de zijde van de Poolse schrijfster koos en waarin aan het slot deze zinnen voorkwamen:
“Deze gehele zaak, zoals alle geschillen over theorie en beweging, opportunisme en dogmatiek, marxisme en revisionisme, enz., die op het ogenblik de internationale partij in beweging brengen, hebben voor de Hollandse partij nog een bijzondere betekenis. In alle landen is een sterke beweging om door middel van het parlementarisme alléén, door bondgenootschappen, concessies, afwijkingen van het program, tactiek enz., de zege te behalen. Zoals Jaurès het uitdrukt: “Het is mogelijk van het kapitalisme tot het communisme door een rij van sociale vormen, juridische en economische inrichtingen over te gaan; de enige methode die voor het proletariaat overblijft, is die van wettelijke organisatie en wettelijke actie.”
En evenals nu de marxisten vroeger tot de anarchisten hebben gezegd: geen prediking van de revolutie alleen, zo, zeggen zij nu tot de revisionisten: geen parlementarisme alleen. Beide moeten en kunnen samengaan. Schitterend toont R. L. in haar artikel aan dat dit ook nu mogelijk was geweest als de Belgische kamerfractie terstond had willen steunen op de arbeidersmassa’s, in plaats van door parlementaire tactiek alleen op de laffe kapitalistische liberalen en kleinburgerlijke radicalen.”
Men vindt in deze enkele regels reeds de hele propagandist Gorter, waar de grote dichter zich in de laatste jaren in had gemetamorfoseerd, heel de propaganda, die hij daarna nog jaren vóór en na de oprichting van De Tribune zou drijven.
In het daarop volgende jaar stelden de januari en aprilstakingen, de hevigste beweging, die het jonge Nederlandse socialisme nog had voortgebracht, beide reeds in wording zijnde partijstromingen in staat aan de praktijk de juistheid van hun theoretische opvattingen min of meer en voor het eerst te toetsen. Het spreekt vanzelf dat zij daardoor ook scherper tegen elkaar kwamen te staan, zich duidelijker tegenover elkaar afbakenden.
Wel liep, zoals men o.a. bij Rüter (blz. 566 volg.) kan lezen, de onderlinge strijd op het congres van 1903, dat de gedragslijn gedurende de stakingsbeweging moest beoordelen, op een formele verzoening uit, maar de verschillen waren toch duidelijker gebleken en Troelstra’s aftreden als hoofdredacteur van het dagblad Het Volk en zijn vervanging door P. L. Tak, de redacteur van De Kroniek, bij beide richtingen even gezien, was er het indirecte gevolg van. Rüter vat de partijgebeurtenissen van dat jaar wel juist samen in de volgende bewoordingen:
“Zo betaalde Troelstra zijn optreden in 1903 met zijn ontslag als hoofdredacteur en, ook daardoor, met een periode van verminderde invloed. Ten dele is dat te verklaren uit de door hem gemaakte fouten — zijn leiding was inderdaad onvast en weifelend —, ten dele ook uit de verscherping van de tegenstelling tussen de linker- en de rechtervleugel van de SDAP tengevolge van de stakingen. In dit opzicht is zijn terugtreden bijna symbolisch: revisionisten en marxisten weken na het woelig kwartaal zoveel verder uit elkaar, dat de centrumman, die op beiden steunen en beiden verenigen moest, de afstand tussen zijn beide steunpunten niet meer overspannen kon.”
Centrumman, nu ja? Troelstra had dit gaarne willen zijn. Inderdaad had hij, én door zijn gehele wording én door zijn politiek reeds gekozen. Slechts nuancering, een verschil in toon, onderscheidde hem van mannen als Vliegen, Schaper en Van Kol, die hun reformisme niet onder stoelen of banken staken.
In het algemeen, kan men zeggen, verscherpte de stakingsperiode van 1903 allerlei tegenstellingen en was zij in dit opzicht een kolfje naar de hand van de marxisten. Rüter heeft in zijn grote boek uitvoerig aangetoond, welke diepe gevolgen zij op velerlei terrein na zich sleepte. Naast een demonstratie van de onmogelijkheid van staatsonthouding op sociaal terrein, voortvloeiend uit de enquête naar de toestand van spoorweg- en trampersoneel, naast een versterking van de argumenten voor staatsexploitatie van spoorwegen, naast het feit, dat door haar staatsbemoeiing veel verder dan spoorweg en tramweg exploitatie noodzakelijk en populair was geworden, bemiddeling tussen arbeiders en ondernemers op de voorgrond trad, gevolgen, die men met enige goede wil als “tempering” van de klassentegenstellingen en dus van de klassenstrijd kan zien, was de opkomst van de katholieke en protestantse vakvereniging op allerlei gebied en, indirect, reeds 2 jaar later, de oprichting van een nieuwe “onafhankelijke” vakverenigingscentrale, het NVV, het gevolg. En deze laatste ontwikkeling scheen — in marxistische ogen zeker — wel een verscherping van de tegenstelling tussen “christelijke” en socialistische arbeiders te betekenen. Dat de tegenstelling tussen de socialistische groepen zelf groter werd, sociaaldemocraten en “anarchisten” — of wie dan zo werden gekwalificeerd — veel scherper tegenover elkaar kwamen te staan, is onmiskenbaar. Rüter legt daar terecht sterk de nadruk op. De om zo te zeggen sentimentele banden, banden van genegenheid en verering, die sommige voormannen van de SDAP, als Vliegen, nog met hun voormalige leider Domela Nieuwenhuis, hadden verbonden, werden ook geheel verbroken. Maar waar ook in de SDAP zelve de meningen, die tegenover elkaar stonden, door het gebeurde niet waren verzwakt maar versterkt, stonden ook na 1903 de marxisten tegenover de “linkse” groepen geheel anders en au fond minder fel dan tevoren. Hierdoor is het, zoals wij zullen zien, mogelijk geworden, dat de marxisten, die zich in 1907 om De Tribune schaarden, toen zij eenmaal gedwongen waren geworden, een eigen organisatie op te richten, ook er toe neigden, de links van de SDAP staande arbeiders, syndicalisten, tegemoet te komen en hen niet, gelijk de SDAP, als volslagen vijanden te behandelen. De Tribune en de SDP pasten die tactiek voor het eerst toe in 1910 bij de grote bouwvakstaking van dat jaar, opnieuw in 1911 bij die van de zeelieden en havenarbeiders in Amsterdam en Rotterdam en dit maakte het mogelijk, dat zij, toen de wereldoorlog uitbrak, in nauwe samenwerking met de syndicalisten van het NAS en zelfs met zuivere anarchisten als Domela Nieuwenhuis en Rijnders, het Agitatiecomité tegen de oorlog en zijn gevolgen oprichtten, dat gedurende heel de oorlog, althans plaatselijk, is blijven bestaan en een tamelijk grote invloed heeft uitgeoefend op bepaalde groepen van arbeiders. In dit opzicht is 1903 mede een soort voorspel voor wat zich jaren later ontwikkelde.
Rüters eindoordeel over de gevolgen van de stakingen van 1903 (blz. 595) is zeker juist: “De weg naar de werkelijkheid is de arbeidersbeweging door het gebeurde verder en bewuster opgegaan.” Hij bedoelt: in tegenstelling tot de “utopistische illusies, waar een groeiende meerderheid steeds afkeriger van werd”
Ongetwijfeld is dit waar voor de meerderheid van het SDAP-kader, voor zover het niet onder de directe invloed van de Nieuwe Tijders stond. Maar voor hen en hun jongeren — moet men goed inzien — geldt de uitspraak niet. Integendeel: men kan wel zeggen, dat hun illusies — zij het ook geheel andere dan die van syndicalisten en anarchisten — door 1903 vergroot waren. De op de stakingsbeweging hier te lande onmiddellijk volgende “reactie” het scherpe optreden van de regering en van de ondernemers, het ontslag van zoveel slachtoffers, de vernietiging van de organisatie van de spoorwegmannen, met zoveel moeite opgebouwd, dat alles moest bij hen de indruk versterken, die de theorie voorschreef, namelijk van een verscherping van de klassentegenstellingen, een feller worden van de klassenstrijd. De idee van de “algemene werkstaking” had bij hen niet afgedaan door het gebeurde, zoals bij een Vliegen, een Schaper, een Polak. Neen: de deugdelijkheid van het stakingswapen was hun juist gedemonstreerd ondanks de nederlaag. En wat er zich in de internationale sociaaldemocratie voordeed — waar zij veel meer meeleefden om zo te zeggen dan hun rechtse genoten, kon niet anders dan koren dragen op deze molen.
Het Internationale Congres van 1904, in Amsterdam gehouden — op zichzelf een grote eer voor de nog zo jonge sectie van de Tweede Internationale — moest bij hen wel de indruk versterken, dat zij de meerderheidsstroming in de Internationale vertegenwoordigden en achter zich hadden.
Ik heb elders — in het tweede deel van mijn Socialisme aan de vooravond van de Wereldoorlog — vrij uitvoerig de betekenis van hetgeen zich op dit congres afspeelde, trachten te schetsen. Ik toonde daar aan, dat de ware tegenstelling, die zich in Amsterdam openbaarde, niet de schijnbare was tussen Duits radicalisme ener-, en Frans reformisme of opportunisme anderzijds resp. vooral vertegenwoordigd door Bebel en Jaurès, maar die tussen Duitse machteloosheid en Fransen werkelijke invloed op de gang van de gebeurtenissen. Maar de Hollandse marxisten, die zich nog grote illusies maakten omtrent de Duitse partij en die in Duitsland een revolutionaire situatie zagen rijpen, konden deze tegenstelling toen zo niet zien. Nog eens: zij moesten zich door de beraadslagingen en de uitslag van het Internationale Congres wel meer dan ooit overtuigd achten, dat het gelijk aan hun zijde was, ook in de binnenlandse, in de inwendige partijstrijd. En men behoeft maar te letten op de uitingen van hun voormannen in dat jaar om te zien hoe in hun ogen de controverse tussen rechts en links nog scherper van aard was geworden, ja, hoe, wat hen betreft, zekere voormannen van de reformisten zich in feite reeds buiten het socialisme hadden geplaatst.
In een artikel over Het Internationale Congres sprak Gorter van Jaurès’ denken eenvoudig als “burgerlijk-radicaal”, en beschuldigde hij de grote leider van het Franse socialisme, “dat hij de gehele theorie en het gehele principe had veranderd”, en dat hij “de theorie van de klassenstrijd, die hij met de mond erkende, toen hij voor de motie Adler stemde, in zijn daden allang in de theorie van de harmonie van de klassen had omgezet.” M.a.w.: hij beschuldigde Jaurès niet alleen van afwijking van het beginsel, van ketterij — in theologische taal — maar ook van valsheid en huichelarij. Wat immers was het anders, wanneer men een theorie “met de mond” erkende maar door daden verwierp en bestreed? Van der Goes — dezelfde Van der Goes, die na 1909 een van de sterkste verdedigers van de reformistische praktijk van de SDAP zou worden — polemiseerde in een artikel: Het Internationale Congres in de Tijdschriften eerst scherp tegen Vliegen, die in een “burgerlijk” tijdschrift: De Vragen des Tijds over de tactiekkwestie had geschreven, en voegde hem daarbij dingen toe als: “Wat onze vijanden met opzet en in onkunde doen, doet hij in een gedeeltelijke verdwaaldheid des geestes buiten de socialistische gedachtesfeer.” En: “Hij is theoretisch op de verkeerde weg; wat hij verdedigt is werkelijk een schennis van het levensbeginsel van de sociaaldemocratie, en hij verbeeldt zich te goeder trouw dat hij noodzakelijke verbeteringen in de tactiek voorstaat. Doch om te tonen dat de tactiek noodzakelijke verbeteringen behoeft, moet hij haar trekken toeschrijven die zij niet bezit en die zuivere verdichtselen zijn. En zo komt het, dat een gezaghebbend partijgenoot als Vliegen over de tactiek schrijft, niet veel wijzer dan een professor in de staathuishoudkunde of een minister.” Jaurès werd — het is reeds gezegd — met zoveel woorden buiten de socialistische gelederen gezet met die om zo te zeggen koele of koude hartstocht, die Van der Goes’ stijl in zijn beste ogenblikken als stylist — wanneer hij werkelijk geheel in zijn onderwerp opging en er zich vrij en frank in bewoog — kenmerkte. Een doemvonnis, dat de machtige buitenlandse “partijgenoot” weliswaar niet kon treffen, maar dat indirect natuurlijk ook de binnenlandse in de Nederlandse verhoudingen niet minder invloedrijken raakte. “De figuur van Jaurès” — heette het daar o.a. — “is in zoverre van deze gesteldheid de uitdrukking dat hij al bij de eerste oogopslag is te herkennen als de burgerlijke democraat, die gaarne de beschikbare proletarische machtsontwikkeling aanwendt om de klassenregering van de bourgeoisie te bevestigen, tot de eisen van welke klassenregering de burgerlijke idealisten mede rekenen een ordentelijk bestaantje voor de werklieden.”
Men voelt de hoon en de haat, die uit deze woorden niet zozeer spreekt als wel sist. Daar zijn nog meer krasse woorden in dit artikel, woorden, die het toch misschien goed is weer eens aan de vergetelheid te ontrukken om te laten zien hoe socialisten als Van der Goes, die tot de grondvesters van de beweging hier te lande behoorden en uit de oude beweging stamden, welker indrukken zij nooit konden vergeten, toen, 10 jaar slechts voor de Grote Oorlog, nog dachten. Het heette dan in dit artikel:
“Met het herhaalde uitroepen, dat hij en de zijnen de republiek gered, de vrede gehandhaafd hebben, heeft Jaurès het succes dat hij verdient. Daargelaten hoe de geschiedenis zal oordelen over de juistheid, zijn dit aanspraken op de dankbaarheid van zijn burgerlijke democraten. Republiek en vrede kunnen ongetwijfeld ook voor de arbeiders goed zijn, maar ook in sommige gevallen nadelig. De enkele verzekering, zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen of te vragen naar de prijs, zou in een zuivere sociaaldemocratische vergadering geen bijval vinden. Het zijn uitroepen voor de parlementen van de bourgeoisie, bij welker radicale linkerzijde zijn sympathieën schuilen. Wanneer in een democratische republiek de bourgeoisie haar machtspositie vervolmaakt heeft, is zij evengoed tegen het proletariaat als tegen het despotisme gewapend. De democratische republiek van de Verenigde Staten is zo arbeidersvijandig als het Rusland van de bloedige tsaar. De Pinkertons doen voor de Kozakken wel niet onder. Het schijnt niet minder zeker dat de arbeiders alleen in een geweldige burgeroorlog zich zullen kunnen bevrijden ginds, als daar de burgerij haar constitutie veroveren. En wat de oorlog betreft: van alle euvelen behoeft het Europese proletariaat hem niet het meeste te vrezen. Meer dan één groot en ook meer dan een klein rijk is er dat, hetzij geslagen of zegevierend, door de oorlog in een staat zou kunnen geraken, die voor de arbeiders van beslissend oordeel was. Vrede en republiek, kortom, mogen goede dingen zijn, slechts één ding is voor ons van overwegend belang: het socialisme. Wie vrede en republiek bewaart en het socialisme verderft, heeft ons een slechte dienst gedaan.”
Wat men hier thans van moet zeggen, is dat het, naar de vorm goed — Van der Goes is hier inderdaad als literator, wat hij van oorsprong en aanleg was, almee op zijn best — naar de inhoud niet veel meer dan onzin is in het licht van de ervaringen van de volgende decenniën. Men lette maar eens op die gelijkstelling van de Verenigde Staten met Rusland — uit een oogpunt van het belang van de arbeidersklasse, alsof dit een ander was dan het blijvend belang van de gehele mensheid — en vooral op de frase omtrent de oorlog. Van der Goes was met deze retoriek trouwens zo weinig in de lijn van het “echte”, wat men met een door Max Weber gaarne gebruikten term, het “guenine” marxisme mag noemen, namelijk dat van Marx en Engels zelf, dat hij zich blijkbaar niets herinnerde van Engels’ vrees voor een Europese oorlog, waardoor Marx’ testamentvoltrekker in de jaren ‘80 van de vorige eeuw er reeds toe was aangezet om alles in het werk te stellen tot herstel van de Internationale, van de Internationale van socialisten en arbeiders tot behoud van de vrede. De Tweede Internationale was, mag men zeggen, door haar geestelijke vader hoofdzakelijk, ja, bijna uitsluitend met dit doel bevorderd en gesticht. En 15 jaar na haar geboorte waren de werkelijke gedachten van haar geniale stichter nog zo weinig doorgedrongen tot de man, die in ons land als “marxist” hij uitstek gold, dat hij die gedachten niet kende of verwierp. Bij Van der Goes — dit zij tot verklaring en begrip gezegd — is de literator uit de Nieuwe Gids-school, bij wie het in laatste instantie om de vorm meer ging dan om de inhoud, steeds de dilettant-econoom-historicus-“marxist” blijven domineren. Het zou de moeite waard zijn, zijn figuur, die van zo grote betekenis is geweest in de wordingsgeschiedenis van het Nederlandse socialisme, uit dat oogpunt eens uitvoerig te beschouwen. Een biografie en afzonderlijke studie van zijn arbeid zou daartoe nodig zijn, een onderwerp dat wij aan toekomstige speurders in de geschiedenis van het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw aanbevelen. Ons was het hier meer er om te doen aan een paar duidelijke voorbeelden aan te tonen, welke denkbeelden er toen gangbaar waren in de hoofden van de ouderen, Nieuwe Tijders, die op de jongeren, weldra stichters van De Tribune, grote invloed uitoefenden, in vele opzichten hun leermeesters waren, alsmede hoe weinig die denkbeelden met “echt” marxisme te maken hadden. In dit opzicht moesten deze jongeren uit andere bronnen putten, zuiverder, en wel natuurlijk de geschriften van de beide dioscuren zelf, voor zover ze toen reeds openbaar waren gemaakt. Maar zeker deelden zij met Van der Goes, Gorter en de hele redactie van De Nieuwe Tijd, die in dat jaar naast het Gooische drietal ook Herman Heyermans en J. Saks (P. Wiedijk) omvatte, alle illusies omtrent de kracht van de Duitse partij, de mogelijkheid tot het ontstaan van een revolutionaire situatie in het “Reich” en al de tactische en strategische dwalingen, die daaruit voortvloeiden en die op het Internationale Congres hoogtij vierden. En speciaal ondergetekende heeft in een hele serie artikelen dit stokpaardje met al het vuur en de felheid van de jeugd bereden, artikelen, die men zowel in De Kroniek als in De Nieuwe Tijd kan aantreffen.
Deze illusies nu werden machtig versterkt en vonden nieuw voedsel door hetgeen zich in het tsarenrijk ontwikkelde in het volgende jaar tengevolge van de in 1903 uitgebroken Russisch-Japanse oorlog, die, zoals men weet, eindigde met een Russische nederlaag ter zee en te land en een voor het tsarisme ongunstige vrede. In het voorjaar (maart-) nummer van De Nieuwe Tijd van 1905 kon de redactrice-dichteres in een juichend artikel Het begin van het einde de te hopen en verwachte, ja, onvermijdelijke ineenstorting van het Russische despotisme en de volstrekt nieuwe revolutionaire rol, die het Russische proletariaat daarbij geroepen was te spelen, aankondigen, nadat nog in de daaraan voorafgaande aflevering, van februari, onmiddellijk dus na de 22ste januari, de demonstratie en slachting voor het Winterpaleis, die de revolutionaire situatie opende, J. K. van van de Veer, toen Londens correspondent van Het Volk, min of meer moedeloos had geschreven over de Russische boer als bolwerk van het tsarisme (De moezjieks: het behoud van de tsaar). Van dat voorjaar af ontwikkelde zich de revolutionaire beweging in Rusland op snelle wijze. Het is in dit bestek natuurlijk onmogelijk haar ook maar in de ruwste trekken te schetsen. Maar de Hollandse “marxisten” volgden haar om zo te zeggen ademloos. Zij waren immers juist theoretisch genoeg geschoold om de volle betekenis van hetgeen zich daar afspeelde, aan de hand van hun grote leermeesters, Marx en Engels, de felle haters en bestrijders van het tsarisme, te zien en te doorgronden. Veel scherper en duidelijker te zien, te doorgronden en vurig te begeren dan hun revisionistische broeders. En in dit opzicht althans, mag men nu zeggen, vergisten zij zich niet. De reusachtige, de wereldhistorische betekenis — in de meest volstrekte zin des woords, wereldhistorisch, zoals de Franse Revolutie was gebleken — ontging hun van de aanvang af niet. En men mag zeggen dat de Hollandse marxisten van elke schakering — met uitzondering, maar pas veel later, na 1917, van Van der Goes — van dat jaar 1905 de ontwikkeling van de gebeurtenissen in Rusland niet alleen met de grootste aandacht volgden en zijn blijven volgen, maar dat zij ook nimmer in de volgende jaren, toen, in 1906 en 07, de revolutie scheen neergeslagen en de reactie in het tsarenrijk weer zegevierde, hun geloof in haar kracht en wederopstanding hebben verloren. Talrijke artikelen in De Kroniek (tot de zomer van 1907, toen het weekblad verdween met P. L. Taks dood), De Nieuwe Tijd en weldra De Tribune bewijzen dit, artikelen van de redacteuren van het tijdschrift zowel als van hun jonge geestverwanten. En van het ogenblik af, waarop de Russische Revolutie na de decemberopstand in Moskou weer ineen scheen te storten, de contrarevolutie en de witte terreur begonnen, werd ook zij een onderwerp van controverse tussen “marxisten” en “revisionisten” in de Hollandse partij, evengoed als bv. in 1907 de verkiezingsnederlaag van de Duitse partij, waar ondergetekende een felle polemiek tegen Troelstra en de redactie van het partijorgaan aan vastknoopte. Men mag zeggen, dat van 1904-05 af geen enkele kwestie van praktische of meer theoretische aard buiten het veld van de discussie en van de controverse in de partij, vooral in de kolommen van het tijdschrift, bleef. Maar voor de verscherping van de tegenstellingen waren ongetwijfeld die van binnenlandse aard van het meeste belang. Ook daarin stelden de algemene verkiezingen van 1905 de beide richtingen scherp tegenover elkaar. Hier ging het om directe politieke resultaten, om directe politieke winst. Op dit stuk verstonden althans de leiders van de meerderheid van de partij, de min of meer uitgesproken “rechtse” elementen, die in PB en Kamerfractie domineerden, geen gekheid. Hier ging het niet meer over buitenlandse gebeurtenissen en geschillen, die de partij ten slotte slechts indirect aangingen. Hier ging het om het wezenlijkste, uit hun gezichtspunt ten minste.
In het maandschrift werden de algemene verkiezingen van 1905, die zich tot een strijd tussen links en rechts ontwikkelden van welks betrekkelijke felheid het huidige geslacht, reeds gewend aan de evenredige vertegenwoordiging, die aan de uitslag van de verkiezingen het spel- of hazardkarakter geheel heeft ontnomen, zich maar moeilijk een voorstelling kan maken, ingeleid door een reeks doorwrochte artikelen van P. A. Pijnappel, een Amsterdamse patriciërzoon, die later weinig meer van zich heeft laten horen, doch die toen tot de vrienden van de Gooiers behoorde, een van de vele rekruten van importantie, die de sociaaldemocratie in haar jeugd had gewonnen. Een studie, die vrij ver in de geschiedenis onzer politieke en parlementaire verhoudingen teruggreep. Model van “marxistische” behandeling van deze moeilijke materie, dat de toekomstige geschiedschrijver van onze geschiedenis na 1870 goed zou doen meer te raadplegen dan totnogtoe, bv. door een Verberne en anderen is geschied. Zij was voor de inwendige verhoudingen in de SDAP vooral zeer belangrijk, deze studie, omdat zij de mening moest bevestigen en schragen bij wie haar reeds koesterden, dat de zogenaamde “antithese” tussen rechts en links, die én volgens de rechtse politici, vooral de antirevolutionairen, én feitelijk, sinds de grondwetsherziening van 1887, onze politieke verhoudingen beheerste, niet alleen een noodlottig verschijnsel was uit een oogpunt van de mogelijkheid om sneller de weg van de democratie op te gaan, d.w.z. in de eerste plaats het algemene en gelijke mannenkiesrecht te verkrijgen, maar ook, dat het voor de sociaaldemocratie, voor de revolutionaire partij van het proletariaat dringend geboden was, deze “antithese” daadwerkelijk te bestrijden, niet slechts in naam en met woorden, doch inderdaad en met politieke wapenen. En daartoe zagen dezen, d.w.z. de “marxisten” of zich “marxist” noemende, maar één mogelijkheid, namelijk door de arbeiders op te voeden en te leren bij de verkiezingen geen onderscheid te maken tussen rechts en links, d.w.z. bij herstemmingen, en daar waar het niet mogelijk was bij eerste stemming op een socialistische kandidaat zijn stem uit te brengen, zich te onthouden, wat in bepaalde gevallen natuurlijk kon leiden tot een rechtse meerderheid in bepaalde districten en daardoor in het land. De arbeiderskiezers op te voeden! Dit was inderdaad bij zulk een tactiek nodig. Want de neiging was, ook bij socialistische kiezers en nog veel meer bij de ongeorganiseerden, die hun stem op sociaaldemocratische kandidaten uitbrachten, in geval van een herstemming tussen een rechtse en een linkse niet-socialistische kandidaat, deze laatste te kiezen. En deze neiging was, ook in partijkringen, machtig versterkt door de politiek van het Kabinet Kuyper tegen de stakingsbeweging van twee jaar geleden. Deze controverse nu werd — het was haast onvermijdelijk — acuut toen na de eerste stemming bleek, dat er een kans bestond het ministerie Kuyper en het rechtse bewind ten val te brengen, mits de “linkerzijde” — de SDAP incluis — bij de herstemmingen in gesloten gelederen optrok.
Pijnappel toonde in zijn artikel o.a. overtuigend aan, dat de “vooruitstrevend-liberalen” — dezelfden uit wier gelederen P. L. Tak was voortgekomen en met wie hij had gebroken wegens hun democratische onbetrouwbaarheid — Dr. A. Kuyper na diens eerste stap — bij de Tak van Poortvliet-verkiezingen van 1894 — in democratische richting, zelf in de armen van de onverzoenlijkste behouders terug hadden gedreven. Dat m.a.w. er inderdaad uit een democratisch oogpunt nagenoeg geen verschil was tussen “links” en “rechts” in het “burgerlijke” kamp, ja, dat, als men de geschiedenis naging, de schuld, dat er nog altijd, na Tak van Poortvliets poging van 1894, geen schot zat in de beweging voor A.K., meer bij links dan bij rechts lag. En dit werd, sinds de verkiezingen van 1905, een van de grote thema’s, die de “marxisten” bespeelden, eerst in de partijorganen, die voor hen openstonden, en weldra, sinds de herfst van 1907 in De Tribune, die van deze bestrijding en denunciatie van de antithese een hoofdzaak van haar polemiek maakte.[5] Toen de SDP in 1909 was gesticht, bleef dit natuurlijk zo en speciaal ondergetekende maakte van deze bestrijding van de antithese, rechtstreeks indruisend tegen die van Troelstra en Het Volk, zo’n beetje zijn fort. In een speciale brochure De arbeiders en de antithese, enige jaren later verschenen, werd deze “marxistische” bestrijdingswijze wat breder en op internationale basis verdedigd.
Pijnappel had op grond van een minutieuze beschouwing van de verkiezingsuitslagen van 1901 en van de politieke veranderingen sindsdien nog een overwinning van de rechterzijde, van het Kuyper regime, verwacht. En dit was, althans in de partij, wel de overheersende mening. Maar de uitslag van de eerste stemming was zo, dat de SDAP het in haar macht bleek te hebben, Kuyper al dan niet ten val te brengen. Voor die verleiding bezweek zij. Het PB, door zijn samenstelling — onder P. L. Taks voorzitterschap bestond het uit vier “marxisten”: Gorter, Wijnkoop, Jos. Loopuit en M. Mendels, en twee niet-marxisten: W. P. G. Helsdingen en H. Spiekman, met G. J. van Kuykhof als permanent-secretaris — zeer weinig homogeen, gaf aan de op het partijcongres van Den Haag, in het voorjaar, aangenomen resolutie inzake de herstemmingen, een wat H.R.H. in een artikel De Herstemmingen noemde: gewrongen uitlegging. Het resultaat was, dat alle anti-Kuyper kandidaten, ook de conservatief-liberalen, de steun van de partij ontvingen en de klerikale meerderheid inderdaad in een minderheid werd veranderd, waardoor een liberale regering — het kabinet De Meester — aan het bewind kwam. Het gevolg was een nieuwe heftige botsing van de meningen van links en rechts in de partij.
Terwijl Van der Goes in een artikel Iets over de herstemmingen in wezen — zij het ook met veel vijven én zessen en een soort in- en uitpraten, waarin hij meester was, wanneer er geen sterke impuls was, die hem voortdreef — de gevolgde tactiek verdedigde en goedkeurde, Gorter in dezelfde aflevering in een artikeltje: Onze houding bij de herstemmingen op een voor hem vreemd tamme wijze de houding van het PB — waarvan hij zelf immers deel uitmaakte — zo’n beetje trachtte te rechtvaardigen, trok de derde van de Gooische redacteuren, Henriette Roland Holst, in het genoemde uitvoeriger artikel veel scherper conclusies. Zij toonde waar de kern van de kwestie in bestond: de partij had de gelegenheid gehad om de antithese inderdaad te bestrijden en afbreuk te doen, door de arbeiders te laten zien, dat zij geen voorkeur had voor antiklerikalen boven klerikale, en dat alleen de vraag of men voorstander was van de urgentie van het algemeen kiesrecht beslissend was voor eventuele steun. De partij had die gelegenheid verzuimd en inderdaad de antithese verscherpt. Een feit, waar de Leidse mathematicus-astronoom, de rigoureuze marxist Dr. A. Pannekoek, juist in dat jaar door de Duitse partij uitverkoren om als hoogleraar aan haar partijschool in functie te treden, reeds op 1 juli, dus vlak na de herstemmingen, die op 28 juni plaats vonden, op gewezen had in een fel artikel, ingezonden in het partijdagblad. Dit artikel begon aldus:
“Van hetgeen nu in onze partij geschiedt is allereerst het partijbestuur schuld, dat over onze houding in districten, waar kiesrecht tegenstanders met elkaar in herstemming komen, geheel en al zweeg, en aan de afdelingen overliet, zelf uit te zoeken wat zij te doen hadden. Groter nog is de schuld van de redactie van Het Volk, die door een listige uitlegkunst het congresbesluit in zijn tegendeel omgekeerd heeft, en daardoor de afdelingen op deze weg voortgestuwd heeft. Zij verdedigt een gedragslijn, die praktisch ongeveer op hetzelfde neerkomt als wat Tak wilde met een beroep op het congresbesluit, dat daar scherp tegenover stond. Evenals verleden jaar heeft men het congres laten besluiten, en erg principieel doen, om er later lijnrecht tegen in te handelen. Door haar voorbeeld van ongehoorzaamheid aan het congresbesluit — te erger nog, nu zij de schijn aanneemt, het juist te volgen — is de redactie verantwoordelijk voor de geest van desorganisatie en van politiek bederf, die wij nu in onze partij zien.”
Op deze toon ging het voort. En het slot was niet minder bitter:
“Wij hebben vroeger de vrijzinnig-democraten aan de kaak gesteld, die, toen het ogenblik van pal staan kwam, om ogenblikkelijk gewin het A.K. in de steek lieten. Wij hebben daartoe geen recht gehad: wij zijn evenmin vast gebleken. Wij hebben het honderdmaal in de verkiezingen gehad over lood en oud ijzer: het was hol geschetter. Al onze grote woorden, die de uitdrukking van een grote en grootse werkelijkheid konden zijn, zijn tot holle frases geworden, die vergeten waren, toen het ogenblik kwam, toen het enige zelfbeheersing, fierheid, karaktervastheid eiste, een afzien van ogenblikkelijk gewin, om ze tot waarheid te maken. Wij hebben door onze houding in de herstemming de zaak van het A.K. achteruit gebracht; de antithese van Kuyper nieuwe steun gegeven; het klassenbewustzijn van de arbeiders verzwakt; de afkeer van politiek onder goed revolutionair voelende maar minder ontwikkelde arbeiders doen toenemen; ons eigen congresbesluit verkracht en daardoor de discipline in de partij geschonden. Dat de verkiezingsactie, voor de eerste stemming door onze partij zo mooi en flink gevoerd, daarna tot een zo jammerlijk toneel geworden is, is voornamelijk de schuld van de leiding van de partij, het partijbestuur en de redactie van Het Volk”.
Scherper kon het al niet. De kenner van de latere ontwikkeling herkent hier reeds de toon en de argumenten van de nog ongeboren Tribune en van die stroming in de Internationale, die in Rusland en in de Russische partij die van de “meerderheid”, de bolsjewisten, zou worden. Het spreekt vanzelf, dat zij van de zijde van de Hollandse meerderheid een niet minder fel antwoord uitlokte. Inzonderheid Troelstra spaarde de roede niet. In een artikel in Het Volk van 20 juli — opgenomen in de brochure, die hij in het volgende jaar vlak vóór het partijcongres te Utrecht liet verschijnen als een requisitoir tegen zijn linkse criticasters en een knots om hen neer te slaan: Inzake partijleiding, kwalificeerde hij de pas benoemde marxistische opperleraar als een soort botterik. “Het is tekenend voor de botheid en verwaandheid van een op een formule doodvallende óók-politicus als Pannekoek, dat al deze dingen aan zijn blik ontsnapt zijn en dat de kiezers die dit hebben gewrocht, door hem als domme jongens, die hun lesje niet kennen, in de hoek worden gezet!”
Welke dingen hadden Dr. Pannekoek en wie met hem gelijk dachten dan niet gezien en welke grote dingen hadden de kiezers in hun niet door de partij beïnvloede wijsheid gewrocht? Troelstra onderstreepte het dik: niet alleen was de worger, de bloedhond van 1903, Abraham Kuyper verslagen — Troelstra, hartstochtelijk man als hij was, deinsde niet voor krachttermen terug — maar, ondanks het verlies van één zetel, was de positie van de Arbeiderspartij in de nieuwe Kamer enorm versterkt. Immers: de fractie zat nu om zo te zeggen op de wip. Het was de vraag, wie het ergste met de handen in het haar zat, Kuyper of Borgesius. “Het antiklerikalisme was op 28 juni niet minder in de draf geraakt dan het klerikalisme.” De antithese had een zware opdonder gekregen. Natuurlijk verzuimde de leider, die het partijcongres van dat jaar het “slechtste” noemde, dat de partij nog had opgeleverd — geen wonder, daar zijn pogingen om het vóórdien met de Nieuwe-Tijders op een akkoordje te gooien en zodoende de hoofdredactie van het dagblad weer in handen te krijgen, waren afgestuit op de weigering van de Gooiers om met hem samen te werken, zoals hij dat verlangde - verzuimde Troelstra niet om ook het partijbestuur, op dat congres gekozen en waarin Gorter en diens jongere geestverwant Wijnkoop zaten, een por toe te dienen. En hij eindigde het artikel, dat in felheid niet onderdeed voor dat van zijn mathematische en astronomische tegenstander, met een aansporing en een dreigement om op het volgende congres nu eens weer orde op zaken te stellen en aan het eeuwige gevit en bekritiseer een einde te maken.
“We zijn — heette het — in de laatste jaren zodanig in het tijdperk van de kritiek geraakt; er was vooral op dit laatste congres zulk een geest van wantrouwen in het beleid, ja, zelfs in de eerlijkheid van de partijleiding (Men denke aan Pannekoeks insinuaties naar aanleiding van het manifest van het PB inzake de Statenverkiezingen, en aan verschillende uitingen van jongere partijgenoten in het debat over de herstemmingen), dat het PB uit de aard van de zaak weinig lust moest gevoelen, van het congres enige meerdere verantwoordelijkheid over te nemen, dan dit zelf kon en wilde dragen. Toen dan ook Pannekoek met een motie kwam aandragen, die de actie bij de herstemmingen tot in kleinigheden trachtte te regelen, heb ik een meer principiële motie ontworpen, waarin zoveel werd vastgesteld, als zonder gevaar voor verwikkelingen mogelijk was. Nu echter blijkt, dat het wantrouwen in de partijleiding, bij deze lieden tot een manie aangroeiende, daardoor eerder nog bevestigd dan verminderd wordt, zal de partij wél doen zich het volgend congres eens wat kras en duidelijk uit te spreken, opdat de vertrouwensmannen in de partij voortaan weten, dat zij bij aantijgingen en verdachtmakingen als de laatste jaren de toon tegenover de aangewezen leiding in de partij bederven, het volle ongerepte vertrouwen van de partij bezitten.”
In deze woorden lag reeds, in nuce, de censuurmotie tegen de kritikasters-marxisten opgesloten, die het volgende jaar in Utrecht werd aangenomen en die voor de verdere ontwikkeling van de partijverhoudingen in de SDAP en daarna van zo grote betekenis is geworden.
Overigens ziet men in de felle polemiek over de herstemmingen van 1905, zoals die vooral door Pannekoek als spits van de marxisten en door Troelstra, als leider van de kamerfractie en leidend politicus is gevoerd, de twee grote tactische stromingen, die zich van dat ogenblik scherper zouden aftekenen, bizonder duidelijk belichaamd. Pannekoek en geestverwanten beschouwden de verkiezingsuitslag uit het revolutionaire oogpunt, dat van de “bewustmaking” in socialistische zin van zoveel mogelijk arbeiders. Voor hen waren de directe parlementaire resultaten daarmee vergeleken van geen belang. Troelstra daarentegen, geboren parlementariër, staande op de bodem van de vaderlandse parlementaire instellingen, beschouwde de positie, die zijn fractie in de Tweede Kamer innam, als exponente, getrouwe exponente van de machtspositie, die de arbeidersklasse bezig was zich in de Staat te veroveren. Het ene standpunt was dat van de “revolutionair”, het oog gericht op de toekomst, de revolutie. Het andere dat van de arbeiders-politicus, belust en er op gericht om zo groot mogelijke directe voordelen voor het proletariaat en de onterfden in het algemeen te verwerven ook reeds in de bestaande Staat. Twee standpunten, die consequent beleden — wat niet altijd het geval was, maar bij deze mannen zeker wel, evenals bij hun engere geestverwanten — onverzoenlijk waren, hoewel ze, met takt en door een bekwame leiding, waren te overbruggen, zoals in alle West-Europese partijen het geval is geweest tot 1914 toe. In alle, behalve de Hollandse sectie. En de geschiedkundige beschouwer kan, al is hij er zelf bij betrokken geweest, ja, juist misschien, omdat hij dit is geweest, moeilijk anders concluderen, dan dat dit — dit verschil tussen de ontwikkeling van alle andere Europese partijen in deze laatste 10 jaren vóór de Eerste Wereldoorlog — niet alleen het gevolg kan zijn geweest van zekere algemene kenmerken van het Nederlandse milieu maar ook wel degelijk wortelen moet in persoonlijke eigenschappen, m.a.w. zijn oorsprong moet vinden in de in laatste instantie irrationele eigenaardigheden van zekere individuen.
Wij moeten daartoe o.a. wel even een blik slaan op het Amsterdamse partijmilieu.
De twee leden van het Dagelijks Bestuur (DB) van de partij — welk DB door de Amsterdamse Federatie werd gekozen — de gewezen diamantbewerker Jos. Loopuit en de jonge, snel bekend geworden Amsterdamse, ook Joodse, intellectueel D. J. Wijnkoop toonden in een uitvoerig rapport over de uitslag van de verkiezingen van 1905, dat zij in opdracht van het PB opstelden, aangeboden aan het congres van 1906, dat de groei van de invloed onder de kiezers tot 1905 een normale was geweest, normaal in die zin, dat de invloed in de grote steden enorm was toegenomen, sneller dan in de landelijke districten. In Amsterdam was het percentage van de stemmen op sociaaldemocraten uitgebracht sinds 1901 gestegen van 12,5 tot 21,2 percent; in Rotterdam van 6,9 tot 9,5. In Den Haag was het verdubbeld van 5,1 tot 10,6 percent; in Utrecht daarentegen door partijgeschillen gedaald van 21 tot 17,3 percent. Deze toeneming, vooral in de drie grootste steden, was belangrijk groter dan in de groep districten, grotendeels landelijk van karakter, waar de partij haar eerste verkiezingsoverwinningen had behaald (zoals Tietjerksteradeel, Winschoten en dergelijke). De beide “marxistische” rapporteurs zagen in deze ontwikkeling, zoals gezegd, niet alleen iets normaals maar juichten haar ook toe. Zij wees er immers volgens hen op, dat het zwaartepunt van de actie en de invloed van de sociaaldemocratie zich begon te verplaatsen naar het stedelijke proletariaat, al ontkenden zij het nut van propaganda ook onder de reeds geproletariseerde kleine boer en pachter niet. Inderdaad bewees de uitslag van de verkiezingen wel dat, ook uit een electoraal oogpunt, de grote steden reeds op weg waren de meer landelijke delen in belang te overtreffen, waaruit vanzelf volgde, dat het voor wie de partij leiding wilde geven, steeds belangrijker werd ervoor te zorgen, dat de afdelingen in de grote steden die leiding volgden en er mee akkoord gingen. En hier nu haperde het bv. juist in Amsterdam. In Amsterdam, dat electoraal reeds aan de spits stond van de partijvooruitgang en waarvan één, een van de grootste districten, door de voornaamste leider, Troelstra, in de Kamer werd vertegenwoordigd. In Amsterdam III met zijn bevolking van arbeiders, die weliswaar tot de hoogst ontwikkelde in het land behoorden, maar ook gekenmerkt waren door zeer bijzondere eigenschappen, én als vaklieden én door hun voor een groot deel Joodse afkomst, nam reeds sinds 1903 de partijcontroverse, de strijd tussen de verschillende richtingen de felste vorm aan, zoals onvermijdelijk was in dat milieu. En het toeval — het voor Troelstra althans onaangename en hinderlijke toeval — wilde, dat het bestuur van dit district voor een belangrijk deel in handen was van twee mannen, die tot de marxistengroep behoorden, namelijk J. C. Ceton, de onvermoeide en zeer populaire secretaris, door wiens arbeid het district reeds in 1902 op de burgerlijke kandidaten was veroverd en diens vriend, meer een partij, dan persoonlijke vriend, maar in ieder geval nauwe geestverwant, D. J. Wijnkoop.
Welke gevolgen de strijd in deze belangrijke partijafdeling — in mindere mate ook wel in andere Amsterdamse afdelingen — in de aan het congres van 1906 voorafgaande tijd mee bracht, kan men enigermate zien, wanneer men de weerklank ervan op dit congres nagaat. Ceton, die tot de delegatie behoorde, constateerde bij de vraag van de voorzitter Wibaut — die Tak had vervangen als partijvoorzitter — of een door hem ingediende motie er een was van de gehele delegatie, dat hij die motie vroeg genoeg had ingediend, maar dat ze ondanks alle vergaderingen in de afdeling niet was behandeld: de partijleiding niet, de redactie niet, deze motie en andere moties niet. Hij, Ceton, had, toen hij kandidaat werd gesteld — als gedelegeerde op het congres — vooruit geweten, dat, als hij niets zei, gekozen zou worden met algemene stemmen en hij had dus toen verklaard: weet, wat gij doet, ik heb in verschillende belangrijke kwesties een eigen overtuiging. Toch had men hem afgevaardigd. De Miranda, een andere gedelegeerde van dezelfde afdeling, maar een felle tegenstander van Ceton en vooral van Wijnkoop, verklaarde, niet zozeer daartegenover als wel daarnaast, dat men over de kwestie inderdaad niet had gesproken, doch dat men het in de delegatie — een delegatie dus van verwoede antagonisten! — daarover eens was geweest, dat het congres niet voor een beslissing zou worden geplaatst van het geschil zelve; men was overeen gekomen, dat elk van zijn standpunt slechts de leiding van het PB in deze zou kritiseren. M.a.w.: de delegatie van de sterkste Amsterdamse afdeling bestond feitelijk reeds uit twee lijnrecht tegenover elkaar staande delegaties, die niets meer gemeen hadden, dan dat zij nog tot dezelfde partij behoorden. En dit was slechts de expressie van de toestand in de afdeling zelve, waar de strijd sinds maanden zo hevig was geweest, dat men ondanks voortdurend herhaalde huishoudelijke vergaderingen nog niet eens toe was gekomen aan een behandeling van de grote onderwerpen, die op het congres aan de orde zouden komen. De afdeling, die de leider van de Kamerfractie afvaardigde, was dus feitelijk reeds in tweeën gespleten, in twee elkaar woedend en met alle middelen van retorica en soms haast met de vuist en met stoelen bekampende fracties. Een toestand, die — het zij reeds terloops opgemerkt — het merendeel van de eenvoudige afgevaardigden uit de overige delen des lands, waar in de afdelingen nog iets als harmonie en de eenvoudige kameraadschappelijkheid heersten, die vroeger algemeen waren geweest, zich moeilijk of liever in het geheel niet konden voorstellen. Zelfs in de tweede grote stad, of liever juist in deze, met haar zo geheel ander partijmilieu, in Rotterdam dus, was men niet alleen nog in het geheel zo ver niet — daar heerste nog een soort harmonie en ondergetekende bv., die met de toen nog jonge arbeider Stenhuis, de latere leider van het NVV en een eenvoudige en brave typograaf Voet, secretaris van de afdeling, de delegatie van Rotterdam I vormde, stond nog in het geheel niet in een houding van vijandschap tot de andere Rotterdamse gedelegeerden — maar ergerde men zich over het geheel over deze Amsterdamse mentaliteit en toestanden terdege, ja, was men er woedend om. Een psychologisch moment, dat — het zij reeds nu opgemerkt — én de motie van Utrecht in 1906 en, later, Deventer in 1909 heeft voorbereid en mogelijk gemaakt.
De discrepantie nu tussen het partijleven in deze sterkste Amsterdamse afdeling — en min of meer, zij het ook slechts nog in kiem, in andere afdelingen van de hoofdstad — en dat van de over overgrote meerderheid van de afdelingen in het gehele land — er waren er op dit congres 116 vertegenwoordigd door 170 afgevaardigden — werd nog versterkt door de afkeer — mag men wel zeggen — dat een ander, al weer Amsterdams geschil in de partij en op dit congres wekte, waarin “men” over het geheel niet anders wenste te zien dan een soort rel en wel — het dient gezegd, al sprak men het in die tijd niet uit en dacht men er zelfs misschien nauwelijks bewust aan — een echt Joods relletje. Dit was de kwestie, waarover Ceton, in deze mede geheel aan de zijde van zijn partijvriend staande, een motie had willen indienen, een kwestie, die én in het PB, én in het dagblad, én in het partijleven van de hoofdstad ontzaglijk veel stof en lawaai had verwekt. De kwestie Wijnkoop contra (het kamerlid) Hugenholtz. De kwestie kwam, zeer in het kort, hierop neer, dat Wijnkoop, die een baantje had — dat hem heel weinig opbracht — als inspecteur bij de arbeidersverzekeringsmaatschappij “De Centrale” — het Kamerlid Hugenholtz, die eveneens in dienst van die maatschappij werkte, ervan had beschuldigd, om het familiair te zeggen, onder zijn duiven te schieten. Het harde en hoge, voor sociaaldemocraten onterende en voor een kamerlid om zo te zeggen dodelijke woord “onderkruiper” was daarbij gevallen; de zaak was aan een “vakvereniging” — of wat daarvoor kon doorgaan — voorgelegd; er was zelfs “gepost”; kortom Wijnkoop, rigoureus en fel als hij nu eenmaal was, ervan overtuigd volkomen in zijn recht te zijn, door al zijn vrienden in deze ondersteund, en menende, dat hij niet alleen voor eigen recht en belang, maar ook tegen een soort corruptie in de partij de strijd mocht, ja, moest aanbinden, had geen enkel middel onaangeroerd gelaten om wat zijn partijgenoot maar tevens zijn vijand was geworden, te bekampen. Hij had zich, ook toen hij na het congres van 1905 met 1008 stemmen — tegen 980 op zijn medekandidaat in een van de dubbeltallen, de arbeider-typograaf Sleef — tot lid van het DB van de partij was gekozen — slechts Jos. Loopuit, in een ander dubbeltal, kreeg er meer, namelijk 1595, terwijl P. L. Tak voor het voorzitterschap 1316 stemmen verwierf, zodat het Wijnkoop in dat jaar zeker nog niet aan populariteit ontbrak — met deze zaak ook tot het PB gewend en dit hoogste partijlichaam had er lange besprekingen aan gewijd en ook een besluit genomen, dat Gorter op het congres verdedigde. Maar het enige resultaat was, dat, zoals gezegd, de massa van de afgevaardigden van buiten Amsterdam de kwestie beschouwde als een zuiver persoonlijke, waarbij het PB zich zwak had betoond ter wille van een van zijn leden. En, in ieder geval, was deze zaak door de heftige hartstochten, die zij in Amsterdam had gewekt, zo vereenzelvigd, zo samengeklonken of gesmolten met de grote partijcontroverse, die van de “marxistische” contra de andere richtingen, dat zij er, in de ogen van die meerderheid op het congres, deel van uitmaakte en de Amsterdamse partijstrijd diskwalificeerde. Reeds een jaar na het congres van 1905, dat Troelstra’s afkeer had gewekt, en de verkiezingen van 1905, was het partijleven dus om zo te zeggen niet alleen doorweven maar, in de ogen van de overgrote meerderheid van de provinciale afdelingen, bedorven door geschillen, die niet alleen van principiële of tactische aard waren — en bovendien voor de meesten niet urgent of van zeer groot belang — maar ook een hatelijk, persoonlijk karakter droegen, ja, in het geval Wijnkoop hun zelfs voorkwamen op eigen belang te berusten. En dit alles maakte het Troelstra gemakkelijk — die, zoals wij gezien hebben, na de verkiezingen van 1905 besloten had, dat er een zuivering, een grote schoonmaak om zo te zeggen, moest plaats vinden — om zijn zin door te zetten. De toestand in Amsterdam III — die hij niet had verwekt of in de hand had, maar waarbij hij wel het grootste belang had, want hoe moest dat op de duur gaan wanneer zijn afdeling, dus de afdeling van welker werk zijn zetel afhing, feitelijk in tweeën uiteen viel in twee fracties, die elkaar bevochten! — kwam hem, ongewild, daarbij te stade, zoals op dat congres zou blijken. Wie, in de literatuur, een niet geheel onjuiste — zij het ook in een ellendig Nederlands geschreven — schildering van die tijd en daarin op de voorgrond tredende figuren wil lezen, hij neme het 10e deeltje van Joost Mendes’ (pseudoniem van de uitgever Emmanuel Querido, broeder en... doodsvijand van de literair meer bekende Israël Querido) lang verhaal Het geslacht van de Santeljano’s ter hand, waar deze smakeloze schrijver, die echter wel door zijn leven en relaties goed op de hoogte was, het ontstaan en het verloop van de partijstrijd in de Amsterdamse partij in heeft geschetst (De hoge lichte kim van de stilte rare titel, waar ook dit deeltje vol rumoer en lawaai is) . Bijna alle personen uit die jaren vindt men daar min of meer karikaturaal voorgesteld. J. C. Ceton en D. J. Wijnkoop compareren er voortdurend als “de lange goi en de kleine jehoede”, onafscheidelijke vechtersbazen; De Miranda, hun scherpste tegenstander, de latere Amsterdamse wethouder — als zo velen helaas door de Duitse barbaren vermoord — is er het “Portugees-gele Brammetje”. Ook Gorter, Henriette Roland Holst, schrijver dezes en Troelstra, Henri Polak en wie al niet treden er in op. En welke, vaak karikaturale trekken al deze personen ook mogen vertonen, de schrijver geeft, met zijn felheid, nijdassigheid en zijn sterk antisemitische neigingen, toch wel een scherp beeld van hetgeen zich, reeds in het jaar vóór het Congres van Utrecht en daarna in nog sterker mate in de grootste Amsterdamse afdeling afspeelde. Daar, en in heel dat milieu waarvan het reeds boven genoemde café aan de Amstel, D’IJsbreecker — bij Emmanuel Querido “D’Arreslee” — een zo belangrijk deel uitmaakte. Ook van Troelstra’s tweestrijd — want die heeft hij immers op alle kritieke momenten zelf erkend in zijn Gedenkschriften — vindt men in deze beschrijving een niet onjuist beeld.[6]
De leider van de parlementsfractie had onmiddellijk na afloop van de herstemmingen in de zomer van 1905 de aanval op zijn critici, die hem, naar zijn opvatting, belet hadden de redactie van het dagblad weer in handen te nemen, geopend door een hele serie artikelen in Het Volk van 13 juli en volgende nummers, waarin hij o.a. bezwaren en grieven uitte tegen het verkeerde werken van enige vooraanstaande partijgenoten, die hij met de collectieve naam de groep Gorter aanduidde. F. van der Goes beantwoordde deze. Er volgden replieken en duplieken en daarop stelde Troelstra in augustus voor een commissie te benoemen, ingesteld door het PB maar die zelfstandig de gerezen geschillen zou onderzoeken en rapport uitbrengen aan het a.s. congres. Ook Gorter kwam met een dergelijk verzoek. Het PB besloot zelf het onderzoek ter hand te nemen en dit niet aan een commissie op te dragen. Het onderzoek zou lopen over het optreden van Gorter c.s. tegenover Troelstra als redacteur — dus in de tijd vóór Taks optreden als zodanig — van dezelfden tegenover de Kamerfractie, de beschuldiging van “onvaste leiding” tegen Troelstra, en de door Troelstra beweerde desorganisatie van de partij. Het is eigenaardig of liever tekenend, dat Troelstra, die zich tegen het desorganiserend optreden richtte van hen, die hij bij uitstek als de “intellectuelen” betitelde, waarbij hij dan nog speciaal onderscheidde de jonge intellectuelen, — hij, Troelstra, rekende zichzelf daar blijkbaar niet onder! — zich toch in het geheel niet kon of wilde neerleggen bij de wijze, waarop het PB, de opperste leiding van de partij, van congres tot congres, het onderzoek naar zijn grieven opvatte en voerde. Herhaalde malen verzette hij zich daartegen en protesteerde tegen deze wijze van doen o.a. in een ingezonden stuk in Het Volk van 17 januari 1906.
Tenslotte bekroonde hij dit “ondisciplinaire” optreden door zich niet neer te leggen bij het rapport en de conclusies van het PB voor het volgende congres, maar door, aan de vooravond ervan en zó, dat althans degenen, die hij als zijn tegenstanders beschouwde, niet meer konden antwoorden, een dikke brochure te doen verschijnen: Inzake partijleiding met als ondertitel Toelichtingen en gegevens, waarin hij erkende, dat het voor hem inderdaad ging om de vraag, wie de partij zou “leiden”. “Een strijd om de leiding” heette het eerste hoofdstuk. En Troelstra wond er geen doekjes om, dat hij het recht, de capaciteiten en, zoals wel zou blijken, de kracht bezat om de partij te leiden en dat hij daarbij geen inmenging of bestendige kritiek van een groep “intellectuelen” duldde. Zonderling komt ons nu, in het licht van de latere geschiedenis, deze opvatting voor omtrent de wijze, waarop aan een democratische partij — en dit was of pretendeerde de SDAP immers te zijn — leiding behoorde te worden gegeven. Men zou zo zeggen, dat dit niet door één man, maar door een college, een door de partij gekozen bestuur, behoorde te geschieden. Feitelijk was dit ook het geval in de meeste partijen bij de Tweede Internationale aangesloten, zelfs bij de grootste. Men kon bv. niet zeggen, dat in Duitsland of Frankrijk de “leiding” van de partij bij één man berustte, naar wiens wil zelfs het hoogste partijcollege zich behoorde te schikken. Noch met Bebel in de Duitse partij en nog veel minder met een man als Jaurès in Frankrijk was dit het geval. Troelstra echter scheen — al was hij zich daarvan wel niet bewust — meer voor de Russische situatie, althans die in de meerderheid van de toen reeds gespleten Russische sociaaldemocratie, te voelen, waar een Oulianof reeds feitelijk de dictatuur uitoefende. En in het licht van de latere ontwikkeling mogen wij dus in Troelstra misschien reeds mede een voorloper zien van een ontwikkeling in de richting naar die dictaturen van één man, die door de Eerste Wereldoorlog frequent zouden worden. Hoe dit zij, Troelstra spaarde de roede ook voor de partijleiding — waarin immers juist een van de hoofdmannen van zijn intellectuele tegenstanders en een van de jongere intellectuelen zaten, tegen wier optreden hij zich wendde — niet. In het “Voorwoord” heette het o.a.:
“Ieder voelt, dat er aan de leiding van de partij, ondanks de vervanging van minder principieel geachte elementen in het PB door principiële, veel ontbreekt; dat er met name geen kracht van uitgaat. Het partijorgaan slingert heen en weer om het dode punt; het abonnementen aantal nam de laatste maand af en is nog steeds beneden het punt, vóór de staking van 1903 bereikt. In Amsterdam, waar de kritische methode van de Nieuwe Tijd-groep zich bij een deel van de partijgenoten reeds heeft ingeburgerd, is een verslapping waar te nemen, die het ergste doet vrezen. ‘Kwesties’ zijn aan de orde van de dag en van een stevige leiding, die ze voorkomt en hun oplossing voorbereidt of voltooit, is niets te bespeuren. De strijd tussen twee leidende factoren, die naar aanleiding van het werken van de Nieuwe Tijd-groep op het laatste congres niet kon uitblijven, werkt beangstigend en verlammend. De dwaze opeenhoping van arbeid op één paar schouders, die van dat werken mede een gevolg is geweest, heeft zich bitter aan de partij en het orgaan gewroken. (Hiermee bedoelde hij P. L. Tak).
Er heerst bovendien een misverstand en een geest van wantrouwen omtrent sommigen van uit het hoofdkwartier van de Nieuwe Tijd als minderwaardig gekwalificeerde partijgenoten, die voor hen het partijleven maakt tot een last, die zij alleen uit plichtsbesef blijven torsen.”
Men ziet: de door de partij gekozen leiding deugde niet. Zij was de oorzaak van stilstand, van verslapping. De uitslag van de verkiezingen, waar twee “marxisten” zich in het rapport aan het congres tevreden over verklaarden, bevredigde Troelstra niet. Zijn argumenten waren — ze is enigszins komisch, deze overeenkomst — nagenoeg dezelfden, die vele jaren later de oppositie in de nog jonge Communistische Partij, in de jaren 1923 en 1924 tegen de toenmalige voor hen reeds oude leiding van die partij opperde. Aan niet genoegzaam leidinggeven werd geweten, wat Troelstra hinderde of dwars zat en dat daarbij de reeds geschetste toestand in het Amsterdamse district een overwegende rol speelde, erkent hij uitdrukkelijk.
Ja, de naar het integrale leiderschap strevende parlementaire leider zag zelfs nog verder. Hij sloeg zijn blik over de grenzen en zag daar... Op de zo-even geciteerde passage volgde deze:
“En dat alles in een geweldige tijd als de onze, nu de revolutie over Europa gaat en het niet is uitgesloten, dat zij eenmaal plotseling over onze grenzen komt. Zal zij dan vinden een klaarstaande en eensgezinde arbeidersbeweging? Wij weten, dat hiervan, met het oog op de vakbeweging, geen sprake is. Zal zij dan althans vinden een krachtige, bewuste, in zichzelf eendrachtige sociaaldemocratie? Als het niet veel anders wordt, neen! Als daar niet komt grondige zelfherziening, óók en niet het minst hen, die steeds anderen opwekken tot revolutionaire en proletarische deugden, dan zou de revolutie, als zij eenmaal tot ons kwam, in de partij zelfs niet een leiding vinden, homogeen in wil, vertrouwend de een op de ander, elkaar begrijpend. Dan zou zij vinden een troepje individuen, waarvan één deel in het andere ziet een voortdurend gevaar voor de partij, waarin het officieel “leidende” deel geen leidende kracht bezit en waarin de inderdaad leidende krachten elkaar meer opheffen dan steunen.”
De Russische Revolutie, in 1905 begonnen, in het voorjaar van 1906, toen de brochure van Troelstra verscheen, reeds weer voorlopig neergeslagen, scheen Troelstra in 1905 te inspireren tot zijn roep om die straffe partijleiding, waarin hij zelf weer de leidende geest zou zijn, die homogeniteit in leiding, die hij nu miste, maar die reeds te Utrecht in 1906 tot stand kwam. Reeds in 1905 zag hij de revolutie onze grenzen naderen, ja, overschrijden, zoals hij haar, na de wereldoorlog, in november 1918 meende te zien aanschrijden. Illusie? Oprechtheid of voorgewende verwachting tegenover zijn linkse partijtegenstanders, die de Russische Revolutie immers met zo luide vreugdekreten hadden begroet? Wie zal het, bij deze nerveuze en snel wisselende figuur, zeggen?
Zeker is dat Troelstra vooral in deze brochure een voor de “gewone” partijgenoot — het gemiddelde kader, dat naar het congres afgevaardigd placht te worden — overstelpende massa materiaal en bewijzen van de snoodheid van zijn tegenstanders bijeen gebracht had, alsook dat dit geschiedde — nog eens gezegd — op een tijdstip, waarop deze hier niets tegenover konden stellen, van gelijke omvang of dat evenveel indruk maakte. Dat Troelstra bovendien zich met hart en ziel in de strijd wierp, waarbij hij een beroep deed op heel de populariteit en de liefde, die hij zich in een tiental jaren en meer had verworven. Toen het congres begon, was hij dan ook al van de overwinning zeker. Het kon niet anders dan sanctioneren, wat hij wilde. Het resultaat was, na beraadslaging in een ad hoc door het congres benoemde commissie en na een rede-duel tussen Vliegen, meest consequente leider van de reformisten of revisionisten naar Frans en Duits model, en Gorter, waarna ook Van der Goes, Troelstra en H. Roland Holst nog redevoeringen hielden, de aanvaarding van een resolutie, die de “marxisten” opvatten als een veroordeling van het “marxisme” in de partij. Henriette Roland Holst, de laatste spreekster van de N.T.-groep, riep namens hen in haar peroratie de partij een soort afscheid toe: in vertrouwen op de onoverwinnelijke kracht van het marxisme zeggen wij: tot weerzien over een paar jaar. En zij deelde, vooral op grond van de houding van de kamerfractie en van Troelstra bij behandeling van de wet op het arbeidscontract — een behandeling, die tot veel controversen aanleiding had gegeven — thans Troelstra uitdrukkelijk in bij de “rechterzijde”, bij de reformisten. Vroeger, zei zij, waren Troelstra en Tak het midden van de partij en het niet eens met Vliegen en Schaper, waarop Troelstra interrumpeerde: “Dat ben ik nog niet”, en Mevr. Holst voortging: “Wel in deze motie. Gij gaat daarin met hen samen tegen het marxisme.” Een verder resultaat was, dat Tak aftrad als hoofdredacteur, dat de redactie van Het Volk een collectief werd, wat praktisch betekende, dat Vliegen er domineerde, terwijl zij bovendien overwegend reformistisch was en bleef en dat de “marxistische” elementen uit het nieuwe PB, dat bij referendum werd gekozen, verdwenen.
Troelstra verkreeg inderdaad wat hij verlangd had: een homogeen partijbestuur, waarin Vliegen als voorzitter fungeerde, hijzelf zitting nam en, behalve de min of meer neutrale oudgediende Van Kuykhof, de secretaris, slechts zuiver reformistische elementen zaten, namelijk de kamerleden Schaper en Helsdingen, J. W. Sleef, Amsterdams arbeider, die het vorige jaar voor Wijnkoop had moeten opstaan en de ultrareformistische Rotterdamse leider H. Spiekman. Troelstra had bereikt wat hij wilde. De vraag is slechts — een vraag, die door de latere gebeurtenissen misschien bevestigend is beantwoord — of hij niet te ver was gegaan, en om zo te zeggen zijn doel voorbij was gestreefd. Hij had nu ongetwijfeld een homogene partijleiding, waarin hij domineerde. Niets kon meer gebeuren zonder dat hij het goedkeurde en wat hij wilde kon ook geschieden. Maar daar stond tegenover, dat hij, door zijn misschien overbodig felle aanval — en zeker door de in de ogen van zijn tegenstanders deloyale wijze, waarop hij de strijd had gevoerd, met name door hen met materiaal te overstelpen op een moment, waarop zij zich niet meer konden verweren — allen, die min of meer “links” in de partij stonden, niet alleen nader tot elkaar gebracht en als het ware op één hoop had gedreven, maar ook om zo te zeggen het tafellaken tussen deze groep en heel de rest van de partij en hemzelf had doorgesneden. Het slotwoord van Mevr. Holst, dat de gevoelens vertolkte van alles, wat links was in de partij, liet daaromtrent geen twijfel. Troelstra had een overwinning behaald, maar misschien een voor zijn doel te grote. Per slot van rekening was de hele resolutie, die hij het congres liet aannemen, overbodig, wanneer de partijleiding — PB en Volkredactie — maar weer gezuiverd werd van marxistische elementen. Zonder die scherpe resolutie zou hij waarschijnlijk de “marxisten” niet zo tot een, tijdelijke, eenheid hebben samengesmeed als na Utrecht bleek.
Het nieuwe, nu zuiver reformistische PB, niet tevreden met de volledige overwinning op zijn tegenstanders behaald, zette al spoedig enige nieuwe stappen op de weg, die tot grotere verwijdering van de “richtingen” moest leiden. De eerste was de poging — in opdracht van een mede door het Utrechtse Congres aangenomen enigszins vage resolutie — om De Nieuwe Tijd onder partijcontrole te brengen. In een schrijven van 12 juni 1906 richtte het zich daartoe tot de redactie van het maandschrift. De redactie voelde natuurlijk — in de gegeven omstandigheden minder dan ooit — voor deze partijcontrole niet het geringste. Een vrij uitvoerige briefwisseling volgde, waarin Wiedijk, de secretaris, het niet aan ironie en scherpte liet ontbreken. Het resultaat was, dat er niets gebeurde, want het PB zag blijkbaar geen kans om tegenover of naast De Nieuwe Tijd een partijtijdschrift in het leven te roepen. Dit werd eerst 10 jaar later mogelijk. Ernstiger was het voorstel tot programherziening, waar het ook bijna onmiddellijk, in zijn eerste manifest aan de partij, toe overging.
In dat manifest, dat geheel van de geest van Troelstra’s brochure was doortrokken, werd diens klacht over te geringe stijging van het ledenaantal, stagnatie van de pers enz. herhaald en betoogd, dat “zelfonderzoek” nodig was. Dit “zelfonderzoek” hield ook in een onderzoek naar de juistheid van het partijprogram, dat indertijd enigszins indirect aan het Erfurter van de Duitse partij was ontleend en dat in ieder geval naar de opvatting van de “marxisten” in hoofdzaak “marxistisch” was. Het PB stelde het in zijn manifest zó voor, dat het op bepaalde punten reeds zwak, ja, onhoudbaar was gebleken en dat het daardoor een bron van misverstand en discussie was en een klare, ondubbelzinnige propaganda in de weg stond.
Het PB stelde m.a.w. het partijprogram op losse schroeven en, gezien de voorafgaande debatten en de opvattingen van wie er nu domineerden — Vliegen vooral — kon er geen kwestie van zijn in welke richting het zich een “revisie” voorstelde. Het dreef daardoor echter alles, wat “marxistisch” was of althans niet van de noodzakelijkheid van een herziening in deze geest overtuigd, op een hoop. Van de oorspronkelijk benoemde leden van de herzieningscommissie, namelijk Ds. S. Bakker, Mr. W. A. Bonger, F. van van de Goes, Dr. H. E. van Gelder, Dr. H. Gorter, Henr. Roland Holst, R. Kuyper, P. A. Pijnappel, J. H. Schaper, H. Spiekman, Mr. P. J. Troelstra, W. H. Vliegen, F. M. Wibaut en J. F. Ankersmit, kwamen bedankbriefjes in van Mr. W. A. Bonger, van Van der Goes, van Gorter, H. Roland Holst en Wibaut, allen om principiële redenen, terwijl slechts één van de benoemden, Dr. Van Gelder, zich wegens tijdsgebrek verontschuldigde. En toen het PB ter vervanging van deze weigerende nieuwe benoemde, namelijk Mr. M. Mendels, Jos. Loopuit, Dr. W. van Ravesteyn, P. Wiedijk, Dr. A. Pannekoek en P. L. Tak, kreeg het ook van deze allen “nul op het rekest”. Het uitvoerigst motiveerde P. L. Tak zijn weigering en deze, van een man, die tot nog toe zeker niet tot de “marxisten” in engere zin gerekend was, ja, met al de waardering, die hij ook bij hen genoot, eer als reformist geboekstaafd, was waarschijnlijk ook de wel ernstigste waarschuwing, dat het PB uit een tactisch oogpunt te ver was gegaan en een zaak doordreef, die het met het oog op de verhoudingen in de partij beter was geweest voorlopig te laten rusten. Tak schreef:
“Het komt mij voor, dat de prealabele vraag, namelijk of aan ene commissie de overweging van de herziening zal worden opgedragen, aan het congres moet worden voorgelegd, en dat de voorstellende partij, hetzij het PB, hetzij ene afdeling, daarbij de motieven moet ontwikkelen, die haar tot het voorstel leiden. Volgt daarna een vrij debat in woord en schrift, dan kan de partij zich rekenschap geven van de zaak en op het congres beslissen of zij de voorbereiding van een herziening wil gelasten of niet.”
P. L. Taks bezwaar — en dit was ook verder de teneur van zijn schrijven — was dus feitelijk dit, dat het nieuwe PB deze voor een zich revolutionair noemende partij zo uiterst gewichtige zaak, op ondemocratische wijze aan de orde had gesteld en wilde doordrijven. Gewichtig bezwaar van een man, die, als Tak, door de teleurstellingen, die hij in het kamp van de burgerlijke democratie had ondervonden, naar het proletarische was overgelopen en daar, door zijn eigenschappen en grote bekwaamheid, alras een van de meest prominenten geworden.
Het PB echter — waarvan men zich steeds moet voorstellen, dat het door Troelstra werd “geleid” — was zeer in zijn wiek geschoten. In een heftig manifest van 4 september sprak het van “gemeenschappelijke dienstweigering”, noemde het deze een daad, geschikt om de eenheid en kracht van de partij verder te ondermijnen, beweerde het, dat op deze wijze alle leiding onmogelijk werd, ja dat dit, als het zo voortging, uit moest lopen op ontbinding van de partij. Deze en dergelijke krachttermen waren in het Manifest dik en zwart gedrukt. Het geheel moest, vooral bij de eenvoudige in de lande, de indruk wel versterken, dat er met deze opposanten inderdaad geen land te bezeilen viel en dat het, gingen zij voort, op een catastrofe uit moest lopen. Wanneer men zich even verplaatst in de geestesgesteldheid van deze eenvoudige met hun diep, men mag wel zeggen religieus gevoel voor en geloof in de partij, die voor hen toen zeker nog het hoogste en heiligste vertegenwoordigde, wat zij kenden, dan kan men ook na vele decenniën en in het licht van de historie niet anders zeggen dan dat dit PB te ver ging, wat betreft de duurzame en werkelijke behartiging van de belangen van de partij en van de massa van haar leden. Dat het de boog te strak spande. Dat het in ieder geval volstrekt geen blijk gaf van dat “zelfonderzoek”, dat het van de partij verlangde. Anders had het moeten inzien, dat waar zelfs een man als Tak deze stap afkeurde, de “marxisten”, die te Utrecht pas grondig waren verslagen, er wel een aanslag in moesten zien op juist datgene, wat voor hen de partij heilig maakte. Kortom: een beter psychologisch of politiek inzicht zou deze stap hebben vermeden. Het resultaat was nu, nog eens, dat de “marxisten” meer aaneen waren gesmeed — zelfs Mr. W. A. Bonger, die volstrekt niet tot de engere kring van de Gooiers, en nog veel minder tot de aanstaande tribunisten, d.w.z. de kring behoorde, die vooral in Amsterdam III zijn middenpunt had, nam, herinneren wij ons nog zeer goed, deel aan de bijeenkomsten van de “marxisten”, waarin de houding tegenover het PB-voorstel werd besproken. Toch heeft deze geleerde noch in 1907, noch in 1909 aan de zijde van De Tribune gestaan en heeft hij in De Nieuwe Tijd vooral tot de felle bestrijders van de “marxisten” behoord. Het resultaat was verder, dat de partijverhoudingen slechter in plaats van beter waren geworden. Het PB zette, ondanks de weigering van zo velen, en niettegenstaande het zelf moest erkennen, dat de Commissie nu zeer eenzijdig was samengesteld, zijn plan door. Het sprak vanzelf, dat de samenstelling, zoals zij nu werd, een herziening in reformistische zin waarborgde. Zij bestond nu immers slechts uit de leden Troelstra, Vliegen, Schaper, Spiekman, Ankersmit (redacteur van Het Volk), een van de zogenaamde “blijde dominees”, namelijk Ds. Bruins, de econoom R. Kuyper, bekend door zijn Marx kritiek en, als enige niet uitgesproken reformist, P. A. Pijnappel. Overigens was de programherziening voorlopig hiermee van de baan, want in februari 1907 moest de Commissie aan het PB melden, dat het haar onmogelijk was haar taak voor het a.s. congres te voltooien, daar het onderzoek te omvangrijk bleek. Achteraf beschouwd werden dus degenen in het gelijk gesteld, die van oordeel waren geweest, dat de herziening zo’n haast niet had. Het kwaad was echter reeds gebrouwen.[7]
Geen wonder, dat na een en ander — er was nog meer gebeurd, o.a. waren aan provinciale partijweekbladen enige mutaties nodig geworden — de gemiddelde partijleden het congres van 1907, te Haarlem, met vrees en beven tegemoet zagen. Vliegen, de voorzitter, zei dan ook in zijn openingswoord, dat de toestand ondragelijk was geworden, dat dit congres een beslissend congres zou zijn en dat de patiënt nu het drankje moest innemen voor de kwaal, die het vorige jaar was geconstateerd. En hoe groot de spanning, althans in een gedeelte van de partij, en wel weer speciaal in Amsterdam III, was geworden, bleek onmiddellijk bij de aanvang, toen er ruzie was over de vijf afgevaardigden van die af deling, daar Wijnkoop de nederlaag had geleden bij de verkiezing van de gedelegeerden en Ceton zich eigenmachtig ten gunste van W. terugtrok. Het resultaat was, dat Wijnkoop als afgevaardigde werd geweigerd, niettegenstaande Loopuit betoogde dat Ceton recht had terug te treden en dat W. dan als zijn plaatsvervanger optrad. De rancune van de meerderheid van de partij tegen Wijnkoop, sinds 1906 ontstaan en aangewakkerd, bleek hier duidelijk. Het PB stelde verder voor de tactiek kwesties en die van de houding van de partijgenoten vooraan op de agenda te plaatsen en daarover referaten te laten houden door Troelstra en Gorter, wat zeer veel verzet wekte bij de provinciale afgevaardigden, die liever eerst allerlei “praktische” zaken behandeld wilden en waarvan velen verklaarden, nog in het geheel niet te weten, waarom het eigenlijk bij de strijd tussen “marxisten” en “revisionisten” ging. Inderdaad was het zó, dat het partijdagblad, dat trouwens in de provincie niet algemeen werd gelezen, en de kleine partijweekbladen de kwesties, waarover men én in Nieuwe Tijd én in Troelstra’s brochure én in de Amsterdamse meest ontwikkelde partijkringen reeds uit en ter na had gedebatteerd, eigenlijk niet hadden behandeld. Het enorme verschil in “ontwikkeling” tussen de verschillende delen van de partij was onmiskenbaar. Het werd — of liever was reeds vóór het Haarlems Congres — een van de redenen, waarom de stichters en ondersteuners van De Tribune de oprichting van een weekblad nodig oordeelden, dat zou pogen ook voor de eenvoudige partijgenoten in de provincie en elders deze geschillen nader toe te lichten.
Het bleek, dat niet alleen het PB, maar ook de kamerfractie in het bijzonder — en wel bij monde van Schaper — hetgeen er in Utrecht was gebeurd, nog eens wilden overdoen en om zo te zeggen voltooien. Schaper zei uitdrukkelijk: de Kamerfractie wil van het gedonder af zijn. Hiermee was de zaak beslist. Het gevolg was een tactiekdebat, dat vooral in een duel Troelstra-Gorter bestond, waarbij het natuurlijk al weer van tevoren vast stond, wie het “winnen” zou. Troelstra had in Amsterdam, in de stad, waar “zijn” afdeling lag, gezegd, dat de marxisten op dit congres op geen enkel punt gelijk mochten krijgen, want dat anders de zaak nog erger werd. Gorter en Pannekoek hadden in een brochure, die een herdruk was van artikelen in De Nieuwe Tijd, aan de hand van de Franse, Duitse en de Hollandse partijgeschiedenis, het revisionisme behandeld en veroordeeld. In het maandschrift en in enkele partijblaadjes was de strijd van vóór Utrecht voortgezet. Het kwam er nu op aan, de oppositie grondig mores te leren. Dit geschiedde. Alle welspekendheid van Gorter, van Mendels ten slotte en nadat Troelstra de deur dicht had gedaan, van Mevrouw Roland Holst, mocht niet baten, De afdelingen, voor zover zij aan het woord kwamen — en het waren er heel wat — bleken tegen de “marxisten” geladen met wrok. Een man uit Enschede, Tijhof, uit het grote textieldistrict, waar Gorter zo hard had gewerkt en zoveel invloed meende te bezitten, waar hij tot zijn Klein Heldendicht was geïnspireerd, waar de klassenstrijd in voor ons land naakte vormen om zo te zeggen door de facies werd gepredikt, riep: “Negentig procent van de arbeiders verdiept zich niet in de theorie en er moet een einde komen aan het gedonderjaag in de partij.” Een andere afgevaardigde, ook uit een industriecentrum, ditmaal geen arbeider als Tijhof, maar een echte “intellectueel”, die echter door de marxisten wegens zijn geschrijf met hoon was overladen, beriep zich op Marx en Engels zelf. “Wat Gorter c.s. willen is daarmee in lijnrechte strijd.” Wel mocht Henriette Roland Holst, die het slotwoord had, haar rede pathetisch aanvangen met de woorden: “Er is een muur van wantrouwen langzaam gebouwd tussen u en ons” en een smeekbede: “Doet die muur weg.” Er was inderdaad in de laatste twee jaar sinds het Congres van Den Haag iets als een “muur van wantrouwen” opgerezen of liever opgetrokken tussen hen, die 10 jaar geleden met zoveel gejuich waren binnengehaald, de uit het burgerlijke kamp overgelopen dichters, maar zelfs tussen de man, die in vele opzichten de geestelijke vader van de partij mocht heten, en de massa van de afdelingsafgevaardigden. De partijleiding had niet verzuimd aan die muur stenen toe te voegen, die zij bv. ook kon oprapen uit wat enige van de jongere intellectuelen, die zich marxisten noemden, al zo hadden geschreven en gezegd. Een van die stenen was bv. een uitdrukking in een noot van een felle kritiek, die schrijver dezes in het maandschrift had geleverd op Vliegens inderdaad flodderige boekje Het kapitalisme in Nederland. In die noot, die beter achterwege had kunnen blijven, werd aanmerking gemaakt op de talloze taal- en spelfouten en gezegd dat de schrijver “er blijkbaar maar op los had geflodderd daar zijn lezers, immers proletariërs, helaas toch zo nauw niet keken.” Een van jeugdige overmoed en onnodige scherpte getuigende uitlating, die reeds daarom had moeten worden vermeden, omdat de criticus hetzelfde — tegen zijn wil en zonder zijn schuld — zelf een paar jaar later overkwam in een eveneens populaire brochure. Maar deze steen, door een jongere marxist geworpen, werkte dan ook als een soort boemerang. Hij kreeg hem op het congres weer op zijn kop en niemand minder dan Schaper was de slingeraar. Twee van het drietal, dat nog in datzelfde jaar De Tribune zou oprichten, waren dus op dat congres om zo te zeggen al gediskwalificeerd. Niettemin eindigde het debat met een soort verzoening. Men zou het ook capitulatie kunnen noemen. Mevr. Roland Holst verzekerde aan het slot van haar rede dat haar groep — er was, werd toegegeven, een groep — besloten had op het besluit inzake de “dienstweigering” terug te komen, m.a.w. zoete broodjes te bakken. Zij moesten daartoe echter vrijheid van spreken terug krijgen, die naar hun opvatting in Utrecht was aangerand. Zij beloofde geduld, gematigdheid en wijsheid, passend voor een groep, die niet de meerderheid achter zich kon hebben. Het einde van dit langdurige debat was, dat het congres een motie aanvaardde van enige Amsterdamse, Rotterdamse en andere afdelingen, waarin de beschuldiging van afwijking van de juiste tactiek werd afgewezen en het volle vertrouwen in de leidende organen van de partij werd uitgesproken. Vooraf ging nog slechts een, op zichzelf trouwens interessant, debat tussen Troelstra en de meerderheid van de kamerfractie — Schaper, Van Kol — over de vraag of de kamerfractie een afzonderlijk vertrouwensvotum verlangen mocht, hetgeen Troelstra ontkende. Eindelijk werd er nog een soort zoenoffer gevorderd en gebracht: Van der Goes had in opdracht van de “groep” in een brochure van gelijke omvang als die van Troelstra uit het jaar 1906, dit requisitoir weerlegd en daar enige maanden aan besteed. Schaper vroeg nu aan Van der Goes deze tegen-brochure niet te doen verschijnen. Na overleg met de groep kwam Van der Goes de volgende dag meedelen, dat de brochure inderdaad niet in het openbaar het licht zou zien. Slechts een dertigtal genummerde exemplaren zouden worden rondgezonden aan de leidende organen, de leden van PB, kamerfractie, Het Volk, De Nieuwe Tijd en enige personen, die door Troelstra waren genoemd en het nauwste bij de zaak waren betrokken. Niemand verzette zich in de verzoeningsroes, die een beetje geleek op wat zich reeds in 1903 had afgespeeld, tegen deze zo grondig ondemocratische beslissing. De brochure Van der Goes sloeg inderdaad door haar wijze van verschijning de goede usances in een democratische partij in het gezicht. Het geschriftje is echter een curiosum, dat nog met vrucht kan worden geraadpleegd door wie zich in de atmosfeer van de partijstrijd in die aan de stichting van de “Tribune” voorafgaande jaren tracht te verplaatsen. En het feit, dat de groep — ik herinner mij niet meer in welke verhouding of met welke meerderheid, maar ongetwijfeld onder een soort van pressie van de N.T.-ers in engere zin, met uitzondering van Gorter — deze aanslag op de persvrijheid en de democratie goedkeurde, wekte ontevredenheid onder de meer vurige jongeren: de toekomstige tribunisten vooral, die tot de verslagenen op dat congres behoorden, en was een nieuwe prikkel om nu eindelijk met een orgaan op de proppen te komen, dat, beter dan De Nieuwe Tijd, te theoretisch en te duur, sedert 10 jaar had vermocht, in staat was bij de arbeiders die belangstelling in de theorie te wekken, waaraan het ook weer blijkens het Haarlemse Congres zo zeer mangelde.
Alvorens wij nu de lotgevallen van het blaadje, toen het in de herfst van dat jaar 1907 eindelijk het licht zag, in de SDAP nagaan en hoe het daar een explosieve stof bleek, die op een zeker moment tot een ontploffing leidde, is het misschien de moeite waard uit de voorgeschiedenis van de oprichting nog het een en ander te releveren. Men zal dan zien hoe lang het denkbeeld van de oprichting van een marxistisch weekblad, voor arbeiders geschikt, reeds in de hoofden van de latere oprichters leefde.
Ik haal daartoe het een en ander aan uit brieven, die Wijnkoop in de loop van de jaren schreef aan zijn Rotterdamse vriend, sedert 1902 weer in Rotterdam woonachtig en daar bezig met de voorbereiding van zijn dissertatie en, weldra, ook de bewerking van Jaurès’ Geschiedenis van de Franse Revolutie.
Wijnkoop dan schreef dato 3 februari 1903, enkele dagen dus na de eerste grote staking van dat woelige jaar, waarin hij een levendig aandeel nam — o.a. het volgende:
“...En nu je brief. Weet je wel, dat je eens zei: mensen zoals Van der G. e.a., die niet zo helemaal in de dagelijkse beweging staan, die kunnen zich klaarder houden en helderder de grote lijnen blijven zien, dan de lui die dag aan dag zich met de Kleinkrieg te doen moeten maken. (Deze fraaie zinswending geeft m.i. ongeveer juist weer wat Tr. dagelijks tegen de christenen uitvoert). Nu, deze bewering was toen juist; maar zij is het niet altijd, en ik meen, dat als jij, zoals anderen (Gorter, Mendels) en, gelukkig, ook ik, door eigen omgang met de tot ons komende arbeidersgroepen wat meer van de in Nederland wordende beweging zag, je niet zo pessimistisch zou zijn als je in je brief bent. Bijna al wat je zegt, zou ik volkomen onderschrijven; alleen van een naderende scheuring in de Hollandse partij voel ik gelukkig niets, gelukkig daarom, omdat wij waarachtig de ellende daarvan in onze pas zich herstellende beweging niet kunnen dragen.
Denk nu niet dat ik teruggekrabbeld zou zijn, zelfs maar onbewust. Evenals jij, zie ik het miserabele en kleinburgerlijke en flauwe doen van Het Volk. Ik kan je verzekeren dat ik van tijd tot tijd met heel wat meer genoegen de snorkende taal van een NAS-manifest lees, waarin je de taal van het pas ontwakende maar nog domme proletariaat hoort, dan Het Volk met zijn studentikoosheid tegen burgerlijke opponenten, en met zijn brutaliteit tegen socialistische kritiek. Maar je vraagt, als ik het dan zo goed weet, ook een daad. Welnu wat mij betreft, ik was reeds lang gereed, die daad te doen. Maar hij kan en moet thans slechts bestaan in een eerlijke, onomwonden, kritiek op de gehele redactie van de krant, naar ik hoop in de afdeling Amsterdam. Wat daar van komen zal, weet ik niet. Met voorbeelden ben ik evenwel van plan aan te tonen: 1. dat de uitkijkjes (miserabile dictu) zo goed als steeds negatief (geharrewar met christenen e.a.) en eigenlijk nooit positief socialistisch zijn; 2. dat de pers wemelt van onnuttig bourgeoisgeklets; 3. dat “ingezonden” stukken of niet geplaatst, of laat geplaatst, of wel geplaatst maar afgeblaft, maar zelden argumenterend beantwoord worden, en dat de redactie het meest in polemiek met Hbld., Rott. enz. objectief, zakelijk aflegt, al applaudisseren wij meermalen om het fatsoen; dat 4. het een schande is, dat het buitenlands nieuws principieel is afgeschaft in onze “nationale” krant, terwijl het beetje wat er nog is alleen prinsessen enz. bekladt, en de Franse Republiek mét Jaurès ophemelt, en al die berichtjes samen de Hollandse arbeiders netjes bedonderen en verdommen; 5. dat ik persoonlijk de tactiek binnenland ook niet vind zoals ze hoort. Mij trof ten minste Tr.’s afwijzen van de door zekere mensen voorspelde coalitie Borgesius-Drucker-Tr.-Staalman aller-onaangenaamst om de manier, of liever reeds om het feit, dat ie echt Italiaans reeds nu zich verkneukelde in het vooruitzicht dat onder zekere voorwaarden zo een verbond wat heerlijk zou zijn. Terwijl wij nog in de verte niet zijn wat wij wezen moeten, de partij van de industriële- en stadsarbeiders, die alleen uit kracht van haar eerbied dwingende macht al wat nog iets democratisch veroveren wil, onweerstaanbaar tot zich trekt, of liever juist daardoor, staat mij waarachtig onze leider en onze krant voortdurend uit te kijken, of de hengel nog niet komt, waaraan zij ons nu nog zwakke partijtje kunnen laten vangen. Maar als wij nu deze lelijke dingen zien gebeuren, dan moeten wij niet vergeten, dat er toch een tegenwicht wast. In het PB naast Polak, Loopuit en R. Holst, en wie weet krijgen wij Mendels in stee van Schaper. Maar dat is het minste. Systematisch wordt door Gorter aan onze industriegebieden gewerkt. Mendels zit al in Zaandam; en de Twentenaren in hun zoeken naar een propagandist, om hun de zo verlangde leiding te geven, hebben de dominees sinds lang verlaten, weten wat zij aan Van Kol hebben, appreciëren Tr. om zijn persoonlijke kracht, niet om zijn richting, stellen Mendels op zeer hoge prijs, hebben in Gorter een stevige raadsman, en nu ze noch G. noch M. kunnen krijgen, hebben besloten mij aan het PB voor te dragen als hun propagandist en hoofdredacteur van hun waarschijnlijk 1 april op te richten krant. Het mooie van het geval zit natuurlijk niet in mijn persoon, maar wel dat zij M. wilden hebben, en zich door G. laten beraden. Op mijn tocht door Tw. heb ik bijval genoeg gehad. Twee maal in één week in Enschede een volle zaal; de tweede keer in Hengelo, (het was 14 dagen na de eerste maal), een tweemaal zo volle zaal als eerst; en overal een echt, flink arbeiderspubliek. Met velen heb ik reeds gesproken, en ik kan je verzekeren, dat zij van al ons flauw en nationaal gedoe niets moeten hebben, dat hun ontevredenheid op Schaper echt is, en dat zij wel nog lang niet het voldoende inzicht hebben, maar evenmin in het minst kleinburgerlijk bedorven zijn. Kom ik er, dan hoop ik ze de socialistische gist volop te geven en niets van de Volks-zoetekoek. Zou jij, ik vraag het je voorlopig, de rubriek buitenland, die in dat weekblad wel niet groot, maar toch, en over Duitsland vooral, goed kan wezen, op je willen nemen? Aan je Duitse voorspellingen geloof ik niet. Mocht je met nog wat goede Volks-kritiek komen aandragen, dan gaarne en gauw...”
De brief werpt licht zowel op de beide toekomstige redacteuren van het weekblaadje als op de partijverhoudingen in de toenmalige SDAP, al leert hij in dat opzicht niet veel nieuws. Maar hij is, zij het negatief, wel belangrijk voor de wordingsgeschiedenis van het weekblad, waarvan Wijnkoop in 1907 de uitvoerende redacteur werd, omdat hij doet zien, hoezeer deze toen reeds naar zulk een blad als middel om de “socialistische gist”, in plaats van de “zoetekoek” van Het Volk onder de arbeiders te brengen, hunkerde. Zijn Rotterdamse vriend zou dit doel nog eerder dan hij bereiken. In 1906 immers werd hij, na zijn promotie, geregeld medewerker aan het Rotterdamse weekblad Voorwaarts, orgaan van de Federatie Zuid-Hollands Zuiderkwartier, en in 1907 kreeg hij, in gezelschap van de oude socialistenbonder Bergmeyer uit Dordrecht, zelfs de redactie van dit weekblad in handen, dat toen zijn lezers vond, behalve in de tweede stad zelf, in heel de wijde reeds sterk geïndustrialiseerde omtrek van Rotterdam.
Wijnkoops in 1903 zo hoog gespannen verwachtingen omtrent Twente, het bij uitstek grootindustriële gebied, mislukten daarentegen volkomen, zowel wat zijn persoon betreft — wat hem vooral dwars zat, daar hij daar op een werkkring in de arbeidersbeweging hoopte, die hem in staat zou stellen, zijn reeds lang engagement met een Amsterdams meisje eindelijk in een huwelijk te veranderen — als, wat misschien, ja zeker ook voor hem, erger was, wat betreft de aard van de partijverhoudingen in Enschede en omstreken. Wij zagen reeds, dat het district, ondanks de ijverige “marxistische” bewerking van Gorter, Wijnkoop, Mendels, op het Congres van Haarlem geheel in “revisionistische” handen was gevallen. Het werd zelfs, iets later, de standplaats van een jeugdige propagandist Leeuwenburg, die, als een soort enfant terrible van het reformisme, het eerst hier te lande de zogenaamde “blok-politiek”, de politiek van het samengaan in de regering met een “burgerlijke” partij, openlijk aanhing en dat zonder er enige doekjes om te winden. In nog geen vijf jaar was de “marxistische” invloed in dit meest grootindustriële district dus geheel verdwenen, was het een bolwerk van reformisme geworden, dat de politiek van de partijmeerderheid volkomen goedkeurde. Sterk bewijs, hoe het toeval, dat zekere personen ginds en anderen daar werkzaam deed zijn, voor een belangrijk deel de geschiedenis van de arbeidersbeweging heeft bepaald. Zo ongeveer als het feit, dat in de tijd van de Reformatie een parochie een behoorlijke katholieken zielenherder had, voldoende was om dit dorp voor de Kerk te behouden, terwijl het verloren ging wanneer deze ontbrak en een calvinistische wolf op de kudde werd losgelaten.
De Twentse teleurstelling — ultimo februari 1903 schreef Wijnkoop, dat de Twentse besturen hem als propagandist-redacteur hadden aangewezen, dat het PB de benoeming wilde doen, doch dat het geen cent kon geven, zodat er omstreeks f 500 jaarlijkse bijdrage zou moeten worden gevonden, waartoe hij mede de steun — zij het ook niet eigen steun, daar deze even arm was als hij zelf — van zijn Rotterdamse vriend inriep — heeft ongetwijfeld de vurige jonge marxist in de hoofdstad niet alleen verbitterd, maar heeft hem ook allicht nog feller gemaakt in zijn kritiek op wat hij in de partij in het algemeen reeds afkeurde. Die teleurstelling spreekt sterk uit een schrijven van 26 april:
“Heb je in deze beroerde dagen nog wel eens het hoofd “partij” in Het Volk gelezen? Dan zul je gezien hebben, dat mijn hele Twentse illusie weer heen is, zoals zoveel andere voor deze. Alleen leugen is de financiële reden. Ik kan je niet lang en breed hier uiteenzetten hoe het allemaal is gegaan, maar de Twentenaars namen niet de minste financiële verplichting op zich, en toch hebben de H.H. bestuurders van de Twentse “federatie”, Lange-jan vooraan, de hun met algemene stemmen door hun verenigingen in overeenstemming ook met Van Kol e.a. gegeven opdracht niet uitgevoerd.
Als ik je eens zie, vertel ik je er wel eens wat van. Weg is nu weer het blad, waarvan ik reeds droomde een verhollandste L. Volkszeitung te maken; weg de mogelijkheid voor mij om ten minste wekelijks de stem van een socialistische arbeidersbevolking door het land te doen klinken. En de “redactiecommissie”, mijn opvolgster in de redactie van het nieuwe blad, ik ben ervan overtuigd, dat dit onsamenhangende, voor een deel onontwikkelde, voor een deel onvrije en kleinburgerlijke boeltje niet zal kunnen geven, wat ik zelf op zijn zwakst had kunnen doen. Voor de propaganda van het echte, het proletarische socialisme zowel in Twente als in het land is naar ik meen iets verloren gegaan.”
En dan, na een klacht, dat hij weer verder af is van zijn liefste wens, in de beweging en in de partij te kunnen werken en dat hij zich zo’n beetje voelt als een ontslagene, die bij zijn familie nog wat onderkomen vindt, een passage over de tweede staking, waaruit de realist sprak, die hij later, toen het eigen blad er eindelijk was, telkens en telkens weer zou blijken te zijn.
“Ik ben blij de grote strijd werkdadig meegestreden te hebben, maar jij, hoe en waar stond jij in die aprilweek? Kan jij je die 2 nachten in de “hel” voorstellen, en de ontmaskering van Domela, Van Emmenes en de hele vuile, vrije, zichzelf zoekende, anarchistische kliek? Begrijp jij aan de andere kant, hoe het mogelijk was, dat bv. Henr. Holst inderdaad schijnt gemeend te hebben, de algemene staking als dreigmiddel tegen de bourgeoisie te kunnen in een motie gebruiken, en tegelijkertijd van onze ongedrilde Hollandse arbeiders denken dat zij deze motie inderdaad als niets meer dan bedreiging zouden opvatten? Zo schijnt bv. bij haar de zaak gestaan te hebben. Het was en het is mij een raadsel. Als men de staking niet aan wilde of durfde, dan had men moeten meewerken, alle woorden daaromtrent in te trekken; liet men ze bestaan of gaf ze zelfs meer kracht, dan moest men uitvoering willen en daarop rekenen. Een ander standpunt lijkt mij vals en foutief. Geen van de leiders, voor zover zij in het PB of K.v.V(erweer) zaten althans, schijnen dit alternatief te hebben aangedurfd of begrepen. Men liet de woorden staan, en trachtte vager of scherper in woord of daad de eigen woorden te verzwakken...”
In een uitvoerig schrijven uit november van datzelfde jaar geeft Wijnkoop een denkbeeld van wat hij al zo in en buiten de “beweging” voor werk opknapt, dat hem toch niet bevredigt, voor zover het om de brode alleen geschiedt, een schrijven, dat voor zijn biograaf allerlei interessants bevat, maar waaruit nog niet blijkt, dat het denkbeeld van een eigen marxistisch orgaan reeds bij hem of zijn Rotterdamse vriend was gerijpt. Deze was inmiddels, in de herfst van 1903, tijdelijk leraar aan een HBS te Arnhem geworden en scheen dus op weg naar een regelmatige carrière, die Wijnkoop nog steeds vergeefs nastreefde. Scheen, want van die regelmatige carrière, hetzij bij het onderwijs of in een andere branche, bv. het archiefwezen, kwam ook bij de Rotterdammer ten slotte niets en de Amsterdammer scheen, wat dit betreft, in 1904 zelfs een voorsprong te krijgen toen hij een inspecteurschap van “De Centrale”, arbeidersverzekeringsmaatschappij van jonge datum, verwierf. Maar juist deze baan of liever dit geregelde baantje zou de oorzaak worden van nieuwe moeilijkheden voor de jonge propagandist, die zich reeds — zoals uit het verloop van de Twentse zaak toch ook wel blijkt — zekere vijandelijke stemmingen in bepaalde partijkringen op de hals had gehaald. Moeilijkheden, strubbelingen, die op hun beurt weer van vrij grote invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de strijd van de richtingen in de partij. In januari 1905 schrijft hij:
“In een brief kan ik je niet vertellen de herrie, die ik nu weer met “De Centrale” heb over mijn “arbeidsvoorwaarden”. Het is een heel hooglopende, zo hooglopend dat ik zelfs een geacht, een vooraanstaand partijgenoot bij het PB heb moeten aanklagen van de kapitale misdaad: “onderkruiperij”. Zoals het een goed PB past, tracht het die zaak K.R. af te doen, d.w.z. met een kluitje in het riet. Maar ik ben er ook nog, en als je eens bij me komt of ik bij jou, dan kun je je misschien nog eens verlustigen in een stuk van het omvangrijke dossier dat ik er én over de loontwist met “De Centrale” én over de partijgenootsch. onderkruiperij op na houd. Je leert zo de H.H. sociaaldemocraten ten minste ook nog eens van hun niet-ideale kant kennen. Je leert nog weer een beetje beter Dresden [8] begrijpen. Je leert nog weer de narigheid snappen van SD-ers — zonder een leer. En, persoonlijk, blijk je om met Van R. zijn woorden te spreken, ook daardoor zo revolutionair, dat je de degenererende invloed van het k-isme op de personen zelfs in socialistische kring zo duidelijk ziet. Ik heb je wel eens vroeger gezegd dat het voordeel van “practici” is, dat ze indien ze maar marxisten zijn, de zaken van nu toch nog weer een greintje hoopvoller zien, doordat ze alles zien, dan mensen, die stil in Rotterdam of waar ook zitten te theoretiseren, dit woord nu eens niet in slechte zin. Maar ik kan je verzekeren, dat je als “practicus” een enkele maal wel eens misselijk word van de hele Hollandse boel. Er is nu weer iets in IX gebeurd, waarover ik het ook wel eens met je heb, dat me een moment een dergelijke stemming bezorgde. Je hebt in de krant ook wel iets van die Jodenkwestie gelezen en waarschijnlijk heeft het enkele lezen ervan je ook wel al een beetje onpasselijk gemaakt.”
Het was aan de vooravond van het Congres, het Haagse, waar Wijnkoop, in gezelschap van andere “veulens” zoals de latere kamerleden Mr. Sannes, toen in Middelburg, Dr. Van der Waerden en niet het minst Dr. Pannekoek, bij het debat over de herstemmingen het marxistische haantje nog kon menen te horen koning kraaien. Het door Troelstra later het slechtste congres genoemde, d.w.z. dat waarop het marxisme zijn hoogtepunt had bereikt, een hoogtepunt, vanwaar het in een jaar neerstortte. Wijnkoop werd daarna door het referendum — herinnert men zich — tot lid van het DB van de partij gekozen met Loopuit, toen nog een van zijn engere geestverwanten en een zo ook door hem geachte gematigde als P. L. Tak, voorzitter. De ruzie met “De Centrale” zou voor de partijbestuurder nog lastiger en schadelijker blijken dan zij reeds voor de voorzitter van de Amsterdamse partijafdeling was.
In een schrijven van november van dat jaar duikt voor het eerst het denkbeeld van een weekblad weer op. W. schrijft aan zijn vriend:
“Hiernaast het antwoord van Brusse.[9] Ik meen dat wij goed zullen doen, nu weer eens zo spoedig mogelijk even bijeen te komen en dan Ceton er bij te vragen.”
Resultaat had dit eerste pogen niet. En de ruzie met “De Centrale”, die, in overeenstemming met W’s sterk, ja fanatiek ontwikkelde gerechtigheidzin, steeds meer centrale betekenis kreeg, naarmate hij zag dat ook het PB, waarin hijzelf zitting had, er zich niet met dezelfde ijver mee bemoeide als hij zelf, neemt in een volgende brief van februari 1906 de hoofdplaats in. Hij schrijft (d.d. 9 februari):
“En nu, wat zeg je wel van je waarde pgs. en van hun schitterende hetze tegen mij? Heb ik het je niet vooruit gezegd? En je zult Spiekman eens horen in Rotterdam I als het te pas komt. En wat zeg je van het varken-PB, zoals Emsie dat noemt, dat eerst in juli de onderkruiperij duidelijk omschrijft, en nu dat het erop aan komt, op voorstel van de theoreticus, mijn vriend Mr. Mendels beweert, dat het in verband en in aard en in bedoeling, eigenlijk weer geen onderkruiperij is. En dat allemaal omdat dat heer Hugenholtz lid is van dat hoogst belangrijkste kollege, onze kamerfractie.
En wat zeg je nu toch van die voorbarige uitlegging van vriend Goes. Dat meent hij wel eerlijk, maar hij had net als H.P. wel eens eerst beide kanten, vooral ook de vakvereniging, mogen horen. En dan de mensen van IX, er zullen er trouwens nog wel meer komen, die de primaire vuiligheid van H. over het hoofd zien, en dan find faults in iedereen behalve in die heilige. Het gaat verbazend lijken op de tijden dat Van der Goes moties van innige verachting naar zijn kop kreeg, ook omdat hij zonder aanzien des persoon het rotte bestreed. Maar nog hoop ik op de overwinning van het socialisme tegenover de corruptie, die er uit gaat van “De Centrale”, geflankeerd door individuen als H., Melchers, Hoejenbos, Harms, Oudegeest c.s. Zoals je vanavond in de krant zult lezen, schrijf ik een brochure over de ganse zaak. Maar m.i. zal het niet veel geven, als het PB behalve één, die je wel raden kunt, de halfheid zelf blijft.
Eerst was ik van plan na ‘s dinsdags halve uitspraak maar uit het PB te trekken, maar nu ze mij onwaardigheid verwijten, nu doe ik het lekker niet. Nu moeten ze mij maar van de höchste Stelle eruit zetten, en anders mét mij de schande dragen: Schrijf mij ook eens jouw mening. In zo’n tijd blijken er zo weinig eigen oordelen te bestaan, dat je elk zo’n ding wel dubbel op prijs stelt. Toch sta ik niet alleen. Vanavond komt Ceton met een stuk in de krant. En het ganse bestuur van Amsterdam III verklaart zich met mij solidair, met uitzondering gelukkig van de agent-onderkruiper geheelonthouder Ewouds. Verder heb je wel begrepen, dat die ene trouwe stem in Amsterdam IX, dat die Van Kuykhof was, de enige, die mij en de zaak kent. En wat zeg je ook van die misselijke redactie, die het voorstelt alsof er een zaak Hugenholtz-Wijnkoop zou zijn. Ik heb nog nooit gehoord, dat onderkruiperij een particuliere misdaad was. Mijn socialistische opvatting was altijd, dat het een misdaad tegen de beweging was. Maar men kan zich vergissen. En wat in Het Volk staat, is socialisme.”
Met deze ironie troostte de jonge harddraver zich zo’n beetje voor het feit, dat hij, ook in de ogen van zijn meer voorzichtige of tactische vrienden als Mr. Mendels, misschien te ver was gegaan in zijn strijd om wat hem een primaire eis van recht leek, anderen echter slechts een broodstrijd tussen twee mededingers. Tot die voorzichtige of tactische vrienden behoorden, zoals men uit het schrijven ziet, echter noch de grote dichter, die mede in het PB zat. Noch de jonge Rotterdammer, die met Wijnkoop een jaar later ook tot de vervolgden in de partij zou behoren.
En het is psychologisch merkwaardig en niet toevallig, dat de medestanders van W. in zijn strijd tegen wat hij zag als “corruptie” in de zaak met “De Centrale”, met hem het weekblad hebben gesticht, dat in het volgende jaar de strijd tegen het reformisme aanbond. De Rotterdamse vriend, die het geheel met W., ook in deze zaak, eens was, reageerde zijnerzijds met een voorstel, waarover men iets kan vinden in een brief van 8 maart:
“...het komt mij voor dat je toch wel goed doet een poging te doen met je voorstel omtrent directeuren, commissarissen enz. Het is mij gebleken, dat het kwaad al verder gaat dan “De Centrale”. Ook de Neerlandia, dir. Tr., heeft een agentenorganisatie over het hele land en kan evengoed als “De Centrale” een stuk corruptie in de partij worden. Ik zou zeggen, probeer het dus met je voorstel. We zullen het in Amsterdam óók doen.”
Na het congres kwam de benoeming van een nieuwe redacteur aan Het Volk o.a. aan de orde. In een schrijven van 5 juni schrijft W., dat de algemene mening is, dat niemand van de marxisten kan solliciteren. Loopuit en Sannes denken er bv. ook zo over. En het was wel van belang dat deze houding ook een algemene zou zijn. Men ziet hier een parallel met de weigering van de “marxisten” om in een programherzieningscommissie zitting te nemen. Het schijnt, dat de Rotterdammer toch heeft gesolliciteerd, zij het ook, dat hij het deed met een brief en onder voorwaarden, die het PB a priori een benoeming onmogelijk zouden hebben gemaakt, stel, dat het er aan gedacht had een van de jonge veulens aan de krant te verbinden. Het deed dit natuurlijk niet, maar benoemde een journalist, Schotting, die tot nu toe aan een Rotterdams burgerlijk blad was verbonden geweest. Wijnkoop spreekt daar honend over in een brief van 12 juni, en uit tevens zijn voldoening over het feit, dat de sollicitatie van zijn vriend geen resultaat heeft gehad: “je zou toch het blad niet in het minst hebben kunnen ophalen en zelf het beroerd gevonden hebben in zo’n socialistische krant medeverantwoordelijk te zijn.”
Maar ditzelfde schrijven vermeldt de eerste bijeenkomst van degenen, die het volgende jaar het weekblad zouden uitgeven. “Enfin, wij hebben nu afgesproken de volgende week bij elkaar te komen, om definitief onze krant met september uit te doen komen. De Levtta, Ceton en jij komen dan woensdag- of donderdagavond van de volgende week ‘s avonds bij mij, waarschijnlijk woensdagavond...”
De conceptie van De Tribune zou men dus in juni 1906 kunnen stellen, al zou het nog meer dan een jaar duren eer het tot de geboorte kwam.
Hoe zich middelerwijl de partijstrijd in de grootste Amsterdamse afdeling ontwikkelde, op welks betekenis voor de partijverhoudingen in het algemeen reeds gewezen is, blijkt o.a. nog eens goed uit een uitvoerige brief uit dat jaar, maar zonder datum:
“Toen ik je briefkaart aan S. de W. liet zien, haalde deze zeer ter snede aan de eerste regels van de 3e ode van het 3e Boek Carmina van Horatius:
Justum et tenacem propositi virum
Non civium ardor prava jubentium,
Non vultus instantis tyranni
Mente quatit solida...
Wie de tiran hier is, hoef ik jou niet te zeggen. Maar wat ik je wel wil vertellen, is het verloop van de vergadering van III. Het ziet eruit, of we het daar verloren hebben, maar het is andersom. Het was een prachtige vergadering, waar alleen De Miranda en ik het woord voerden. Nu moet je eerst begrijpen, wat je wel weet, dat de “naamloze” partijgenoten zo goed als zonder uitzondering direct tegen mij hebben partij gekozen. Daar is eerst door het stukje van Ceton, toen door mijn brochure en thans door mijn spreken in de vergadering een verandering in gekomen. Wij maken propaganda in elke vergadering en met elk woord vóór de democratie zonder aanzien van personen in de partij, tegen de overschatting van personen, en speciaal van de parlementaire actie, tegen de desorganisatie van de leiding en het lichaam van de partij. Iedere stem vóór in die vergadering van III is eigenlijk een gewonnene, en onze tegenstanders zeggen dan ook, dat hun overwinning er eigenlijk geen is, nu voor- en tegenstemmers zo weinig in aantal scheelden. Zij hadden mij willen slachten, en in mij het beetje marxisme dat er in onze beweging is. Zij willen verder de desorganisatie zo groot mogelijk, om dan op het goeie moment om de redder te kunnen roepen. Dan zal Tr. weer moeten “offeren” bv. met “verwaarlozing” zo goed en zo kwaad dat gaat van zijn directeurschap, als “politiek” redacteur in een eigen “republikeinse” redactie van uit Den Haag 3b de krant en de partij “leiden”. Dat willen ze, ze, dat wil zeggen, hijzelf met zijn trawanten. Het is al zover gekomen, dat ze Jan de Rode voor een Sam Coltof hebben uitgemaakt. Dat weten de ouden het best, wat dat beduidt. Welnu, bij al hun willen stoten ze nu onverwacht op de tegenstand van een kleine honderd van de beste leden van Amsterdam III en van de partij. Die willen strijd, tegen de desorganisatie en tegen het persoonlijk regiem, en voor de democratie en een vaste, socialistische leiding. Toen na afloop van de stemming in III het bestuur bij monde van de ondervoorzitter Zeldenrust mededeelde, dat het en bloc heenging, om twee redenen: 1. omdat het in dit ganse drijven tegen één persoon over het hoofd van de partijleiding heen een stuk van de ergerlijkste desorganisatie en ontbinding zag in de partij; en 2. omdat elk van de overige 7 bestuursleden in hoofdzaak in de omstandigheden precies als Wp. had gehandeld, en dus een wantrouwen in hem wantrouwen in hen beduidde, — toen ging er een wezenlijk roerend, heftig en langdurig applaus op in de vergadering over deze daad. En dat velen dáár het socialisme zagen en in onze tegenstanders wat anders, bleek het best, dat toen De Rode het podium betrad, blijkbaar met de bedoeling het aftredend bestuur zijn vuile woorden na te gooien, dat men hem toen niet alleen absoluut niet aan het woord liet, maar zelfs met de partijdiploma’s om zijn oren gooide, als wilden die het deden zeggen, als jij de partij bent, dan willen wij er niet in.
Er komen nu meer vergaderingen. Vanavond in Amsterdam IV, waar de strijd ook hevig belooft te worden, en waar wij het wel niet zullen winnen, maar toch zullen winnen aan inzicht onder de leden. O.a. wordt daar de volgende motie gesteld, die ook in III en wellicht elders nog aan de orde zal komen:
Het Congres kennis genomen hebbende van het door het PB meegedeelde i.z. het optreden van het kamerlid H., is van mening: dat het vorige PB niet had mogen toelaten, dat H. kandidaat werd gesteld voor de Tweede Kamer; dat de kwalificatie van de daad van H. én door de vakvereniging én door het PB zelve, benevens zijn optreden tegen de agentenvereniging in dit jaar voldoende redenen waren, H. te verzoeken zijn kamerlidmaatschap ter beschikking van de partij te stellen, keurt het niet-optreden van het PB in deze af en spreekt als haar oordeel uit, dat H. niet langer de vertegenwoordiger van de partij in de Kamer kan zijn.
Deze motie zal wel niet worden aangenomen in IV, in III later misschien wel. Ik weet niet of je haar ook in andere afdelingen zou willen stellen. Ze heeft deze voordelen. Ze geeft voor een deel de schuld aan het vorige PB (Troelstra c.s.) wat vooral na Tr.’s uitlatingen nodig moet worden vastgesteld. Verder beroert ze niet het teruggaan van het huidige PB i.z. zijn verklaring, dat het in “aard en bedoelingen” geen onderkruiperij was. Ze zegt eenvoudig de andere kwalificaties benevens die van het PB (maatregelen nemen enz.) al is het ook ten slotte door het PB geen onderkruiperij genoemd, zijn “voldoende redenen” om H. geen vertegenwoordiger meer van onze partij te doen zijn. Dan is het m.i. een voordeel (de motie komt niet van mij), dat ze niet zozeer het optreden van dit PB afkeurt, maar juist het niet-optreden. En daarmee feitelijk veroordeelt de “terreur” die van uit de partij van tijd tot tijd op het PB geoefend wordt, opdat het maar niet of slap of slecht zal optreden, en welke tactiek zelfs of liever juist bij dit werkende en onpersoonlijke PB nog maar weer al te goed is gelukt.
Dan krijgen we morgenavond de federatievergadering, waar de kandidaten voor het DB worden gesteld. Daar komt de leiding van de partij in zijn ganse omvang aan de orde. En ik verzeker je Wibaut, en Loopuit, en Ceton, en De Levita, en Van Praag, en Henri Meyer, en De Wolff, en ik, wij zullen daar de democratie hebben te verdedigen tegen de demagogie van de redactie, en de drukkerij van Het Volk, die arm in arm gaat met de leidende en geleide geesten van de coöperatie “De Dageraad”, waarvan ik geen brood eet, en waarmee ik mij weinig bemoei. Of wij het winnen zullen, daar? Ik weet het niet, geloof het niet. Ook geloof ik niet dat het in één avond uit is. Maar zeker is, dat wij ook daar tot verheldering van veel koppen zullen komen. — En dan moet er woensdagavond in III een nieuw bestuur gekozen werden. Of dat gebeuren zal, weet ik niet. Maar wij laten niet met ons sollen.
Van mijn rede in III wil ik je alleen dit zeggen, dat ik begonnen ben met een persoonlijke aanval op De R., om dat heer buiten gevecht te stellen, hetgeen mij wonderlijk en onder groot applaus, en zonder dat hij iets had tegen te zeggen, en vrolijkst van al, onder hevigste woede van mevrouw Marie, is gelukt. — Er is maar één beroerdigheid in die hevige strijd van dit moment. Dat Emma, die mij steeds aanvuurt, maar tevens vaak in het spoor houdt, nog altijd buiten gevecht is. Zij knapt nu eindelijk wat op, maar zij heeft op het moment wat ze noemt “mond- en klauwzeer”. Wittigheid in de keel, die haar een poosje onderstboven heeft gemaakt. Als dat nu maar deze week in orde komt, én een betrekking, die ik nog niet heb, dan gaan wij een beste strijdtijd tegemoet, die hoe langer zo algemener en principiëler wordt tegen de ganse rotheid in de Hollandse beweging: dan leef ik lekker en de partij wordt er gezond van.”
De brief, die natuurlijk uit de winter vóór het Utrechtse Congres dateert, is zeker even karakteristiek voor de schrijver als voor de heftigheid van de partijstrijd en het persoonlijke karakter, dat deze reeds vertoonde.
In de zomer van 1906, na de reeds vermelde conceptiebijeenkomst van de toekomstige drie redacteuren is Wp. optimistisch. Hij schrijft d.d. 15 juli, dat Wibaut toegestemd heeft mede te werken — zo goed was de verhouding toen nog tussen wie later zo felle antagonisten zouden worden — en dat hij wilde proberen het blad zeer goedkoop en voor colportage geschikt te maken.
Hij roept triomfantelijk: “Ben ik niet een verschrikkelijke utopist geweest, die avond? Onreëel van me om aan zoiets als colportage te durven denken, vond De L(evita).” En hij kondigde een nieuwe bijeenkomst aan, ten huize van Wibaut: Goes, Gorter, Loopuit, Ceton en hijzelf, om te spreken: 1. over De Tribune. Of Goes redacteur zal worden of medewerker. Of Gorter, Loopuit zullen meewerken; 2. Hoe Goes, Gorter c.s. zullen staan ten opzichte van de commissie.
Hij bedoelt hier: de Programherzieningscommissie en vermeldt dan het een en ander over de voorgenomen besprekingen van de “marxisten” — waaronder Wibaut dan gerekend wordt — inzake een gemeenschappelijke actie.
Wat het weekblad in wording betreft — de naam is er dan reeds, zoals men weet — valt uit de brief nog aan te halen:
“Als ik je eens spreek, zal ik je nog wel de eigenlijk komische gesprekken, die ik met Van der Waerden, Loopuit en Mendels had over de medewerking, mededelen. Bij hen hangt het er natuurlijk van af, of anderen het ook doen... Dinsdag ga ik nog Pannekoek en Albarda opzoeken.”
Een paar dagen later schrijft hij weer, o.a. een dringende aansporing om toch vooral niet te ontbreken op de bijeenkomst van de “marxisten”, die gehouden staat te worden, en vermeldt hij, dat hij Pannekoek naast Wibaut voor de krant, d.w.z. De Tribune, heeft gewonnen.
Direct na het Haarlems Congres komt er dan eindelijk schot in de zaak. 13 april 1907 schrijft W.: “Het gaat nu ernst worden. Ceton heeft het nog eens nagerekend, en met 100 contribuanten, die er vóór 1 augustus moeten wezen, kan het weekblad 1 oktober er komen.”
De brief is verder een aansporing om bepaalde personen in Rotterdam en Leiden te werven voor dit doel. In Leiden zijn, naast Pannekoek, Dr. J. A. N. Knuttel, en de bloembollenkweker W. de Graaff de daarvoor aangewezenen. Vijftig zijn er al. Maar het zal er vooral om gaan, het tweede vijftigtal vol te maken. In Den Haag komen L. de Visser, secretaris van de Bestuursdersbond, in Weesp het raadslid Vader, in Zwolle de spoorwegman Sneevliet daarvoor in aanmerking.
Een postscriptum van dit briefje is belangrijk, omdat het licht werpt op de aarzelingen van sommigen, die ook later in de geschiedenis van het blad en de jonge SDP zulk een rol hebben gespeeld.
Het PS luidt:
“Wat zeg je van die Loopuit, die nu weer zich beschikbaar heeft gesteld. Misschien krijgen we nog wel een rectificatie van Goes, dat hij het ook doet. Ik hoop dat hij en Mendels direct uitvallen. Dan hebben ze hun verdiende loon.”
Deze drie zijn inderdaad “uitgevallen”, toen het ging spannen, zij het op verschillende tijdstippen. Half mei bleken er, volgens een schrijven d.d. 16 mei, 70 contribuanten te zijn, met goede hoop de rest binnen enkele dagen bijeen te krijgen. Typerend is de vraag, die W. aan zijn Rotterdamse vriend stelt — na nog enige namen van contribuanten, die geen van allen tot de “arbeiders” konden worden gerekend: “En is er nu nog immer niet één man, arbeider in Rotterdam, lid van de SDAP, te vinden, die er sympathie voor heeft en er iets voor wil en kan doen? Dat hebben we in elk geval op de duur toch nodig.” Inderdaad: er kwamen er wel een paar, arbeiderssupporters van het blaadje in de tweede stad des lands. Maar men kon ze, jaren na 1907, nog aan de vingers van een hand tellen. In een PS van dit briefje heet het: “Wat was jouw opmerking over Clemenceau laatst juist! En wat krijgen we toch gelijk met Briand. Enfin, dat wisten we. Maar de “Socialen” hier leren er toch niets van.”
In de zomer van dat jaar kwam het eindelijk tot het lang uitgestelde huwelijk van W. met de Joodse jongedame E. Hess en de brieven van de volgende weken handelen voor een goed deel daarover. Maar middelerwijl waarschuwt W. eind juli reeds, dat de definitieve oprichting van de krant nu in september zal plaats vinden en dat Pannekoeks medewerking nu vast staat. Nog één keer komt er dan een kleine kink in de kabel door een verkiezing in district III, die op 4 en 11 oktober valt, maar dit is dan ook de laatste.
_______________
[1] Het is grappig te constateren, dat in enige recente boeken — wetenschappelijke geschriften! — zoals het proefschrift van Dr. Van Praag over Mevrouw Henr. Roland Holst en zelfs van een hoogleraar aan de Leidse universiteit, het tijdstip verkeerd wordt meegedeeld.
[2] J. C. Ceton: Vrije School of verplichte Staatsschool, Nieuwe Tijd, 1ste jrg. (1902), blz. 37 volg.
[3] Men ziet over dit en de andere congressen van de Tweede Internationale het tweede deel van mijn Het socialisme aan de vooravond van de wereldoorlog, Van Kampen en Zoon, 1939.
[4] Dit wil niet zeggen, dat hij toen pas als sociaaldemocratisch (marxistisch) publicist optrad. In De Kroniek kan men bv. reeds vroeger (in 1899 en 1900) stukken van hem aantreffen, die hem o.a. een heftige schrobbering van Wiedijk op de hals hadden gehaald (Naspel in Kroniek 1900, blz. 11).
[5] Pijnappel formuleerde in zijn studie (N. Tijd 1905, blz. 342) deze mening als volgt: “Het is nooit de gewoonte van de socialisten geweest een wapen ongebruikt te laten en zij hebben ook dit niet ter zijde gelegd (hij bedoelt: het gebruiken van hun politieke macht bij herstemmingen, waarbij geen socialist meer betrokken was), al hebben zij het wel eens verkeerd aangewend. Met name beschouw ik als zodanig dat de kiezers, die in 1901 bij eerste stemming aan kandidaten van de SDAP hun voorkeur hebben geschonken, zich voor het grote merendeel niet gehouden hebben aan de door de partij voor herstemmingen gegeven raad. Die raad was het algemeen kiesrecht tot sjibbolet voor de herstemming te maken. Maar de overgrote meerderheid van de socialistische kiezers liep in het antiklerikale kamp te hoop. Al waren die antiklerikalen nog zo conservatief, al heetten zij Van Karnebeek of Roëll, zij werden gestemd. Dat dit partijkiezen in de oude kerkelijke strijd, dit afvaardigen van conservatieven naar het liberale kamp enig nut kan hebben, is niet in te zien. Onze taak juist voor alle anderen is het te zorgen dat de oude strijd zo spoedig mogelijk door een andere om de democratie wordt vervangen.
[6] Naar de eigenaardige invloed van het vooral Joodse diamantbewerkersmilieu van de hoofdstad op allerlei gebied — ook op dat van de literatuur — verwijst o.a. de marxistische criticus, medestichter van De Tribune en daarna medewerker aan dit blad evenals van De Nieuwe Tijd, de Communistische Gids en De Gids, Dr. J. A. N. Knuttel in het uitmuntende artikel, dat hij in 1923 wijdde aan Emmanuel Querido’s beroemdere broeder Israël naar aanleiding van de voltooiing van diens mislukte grote opus: De oude waereld (De kleren van de koning: Communistische Gids 1923, blz. 257). Dr. K. wijst er daar op, dat men, om tot de bewonderaars van Q. te behoren, vermoedelijk Amsterdammer moet zijn en behoren tot of onder de invloed staan van het Joods Amsterdam, bij lieden die “zo hun mentaliteit al niet geheel die van Querido is, toch onder analoge omstandigheden als hij een soortgelijke smaakvergroeiing hebben ondergaan, waarvan men geneigd is de wortels te zoeken in de zogenaamde Kaapse tijd van de diamantindustrie en waarvan het voortleven ongetwijfeld samenhangt met de latere bloei van de diamantbewerkersbond, welks quasi-socialisme hetzelfde is, dat een schijneenheid brengt in het eclecticisme van de schrijvers.”
Een gedetailleerd onderzoek naar de invloed van het overwegend Joodse diamantbewerkersmilieu op elk maatschappelijk terrein van de hoofdstad in de latere jaren van de 19e en de eerste decenniën van de 20e eeuw zou zeker gewenst zijn en misschien nu een arbeid, die op de weg zou liggen van een van de weinige Joodse intellectuelen, die ons helaas na 1945 nog resten.
[7] Op het Haarlemse Congres, dat in een soort verzoening eindigde, kreeg het PB de opdracht de commissie aan te vullen en ten slotte, nadat P. L. Tak, die nu een benoeming aannam, in augustus 1907 haar door de dood ontviel en na mutaties, bestond zij op het einde van dat jaar uit Troelstra, Vliegen, Schaper, Spiekman, Bruins, Kuyper, Ankersmit, reformisten, Wibaut, die toen nog als “marxist” compareerde, en Van der Goes, H. Roland Holst, Mendels, Wiedijk.
[8] De brief zinspeelt hier op het gebeurde bij gelegenheid van het congres van de Duitse partij te Dresden, waar tegen de bekende marxistische theoreticus en historicus Dr. Fr. Mehring, geschiedschrijver van de partij, een soort rel was opgezet, waarover men o.a. in een artikel van P. Wiedijk (J. Saks) in De Nieuwe Tijd van 1903, blz. 823, nader kan worden ingelicht.
[9] Bedoeld wordt de Rotterdamse uitgever-partijgenoot W. L. Brusse, lid van de firma W. L. en J. Brusse’s Uitgeversmij.