Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Het belang van de sociale samenstelling van de staatselite in hoog ontwikkelde kapitalistische landen ligt voor ons vooral in het feit dat deze bepaalde veronderstellingen wettigt over de maatschappijvisie, de ideologische uitgangspunten en de politieke opvattingen die in het overheidssysteem prevaleren. Wat de regeringen van kapitalistische landen betreft, hoeven wij het niet bij veronderstellingen te laten: tenslotte laten de politici die met de uitvoerende macht zijn bekleed praktisch geen gelegenheid voorbijgaan om hun standpunten en ideeën nader uiteen te zetten. Misschien verzwijgen zij daarbij bijna evenveel als zij bekend maken. Maar ondanks dat leveren zij zo toch een enorme rijkdom aan materiaal, dat in combinatie met andere gegevens, vooral over wat de regering in werkelijkheid blijkt te doen, een duidelijk beeld geeft van hun opvattingen.
Op het eerste gezicht vertoont dit beeld een enorme hoeveelheid variaties, tussen de ministers onderling, tussen opeenvolgende regeringen, en tussen regeringen van verschillende landen. Presidenten, premiers en ministers dragen een groot aantal soms wijduiteenlopende (en vaak zeer misleidende) politieke etiketten, zijn lid van vele verschillende partijen, en maken soms in het geheel geen deel uit van een politieke groepering.
Deze grote variatie in opvattingen, ideeën, programma’s, die vaak tot een zeer levendige politieke strijd heeft geleid, is ongetwijfeld zeer treffend, en deze indruk van voortdurende conflicten en geschillen wordt nog versterkt doordat partijleiders er steeds weer, vooral tijdens de verkiezingsstrijd, op blijven hameren, dat er een diepe, om niet te zeggen onoverbrugbare kloof gaapt tussen hun eigen partij en de andere politieke groeperingen.
De bewering dat er dergelijk grote verschillen bestaan, is van groot belang voor het functioneren en legitimeren van het politieke systeem, omdat het impliceert dat kiezers een keuze kunnen maken tussen fundamentele en niet in overeenstemming te brengen alternatieven, waardoor zij een beslissende invloed zouden hebben op de toekomst van hun land.
In werkelijkheid is een dergelijk beeld echter uiterst bedrieglijk en oppervlakkig; het is namelijk juist een van de belangrijkste aspecten van het politieke leven in moderne kapitalistische landen dat de geschillen tussen de politieke leiders van de partijen die het meest in de regering vertegenwoordigd zijn, bijna nooit zo fundamenteel zijn als gewoonlijk wordt beweerd. Veel opvallender dan de onderlinge verschillen is de grote mate van overeenstemming die tussen deze politieke leiders over de werkelijk fundamentele zaken heerst – zoals zij bij gelegenheid zelf hebben erkend, en zoals een groot deel van de kiezers, ondanks alle politieke retoriek waaraan zij bloot staan, eveneens onderkent in de vaak gehoorde uitspraak: alle politici zijn toch hetzelfde.[1] Dit is uiteraard overdreven, maar het is een overdrijving naar de waarheid toe. De marxistische opvatting dat al deze politici bourgeois-politici zijn, is een andere formulering van hetzelfde punt.
Deze beweringen zijn in zoverre juist omdat de politieke machthebbers in kapitalistische maatschappijen het praktisch altijd eens zijn geweest over ‘de grondslagen van de maatschappij’, zoals Lord Balfour het in een klassieke uitspraak heeft genoemd; hiermee wordt in de allereerste plaats het bestaande systeem van particulier eigendom - Marx’ productiewijze – bedoeld. Balfour deed zijn uitspraak naar aanleiding van de Tory en Whig-regeringen van het negentiende-eeuwse Engeland, maar zij geldt evengoed voor de twintigste eeuw – en niet alleen in Engeland.
De politieke geschiedenis van het kapitalisme toont namelijk duidelijk aan dat de regeringen overal voornamelijk uit mensen bestonden die ondanks alle verschillen op politiek, religieus, sociaal en cultureel gebied, althans één eigenschap gemeen hadden: een onwrikbaar, en meestal expliciet geloof in de deugdelijkheid van het kapitalistisch systeem, of hoe zij dit ook noemden; en zelfs ministers zonder bijzondere interesse in het systeem, of die zich niet eens bewust waren dat zij een bepaald economisch systeem dienden, ongeveer op dezelfde wijze als zij zich niet bewust waren van de lucht die zij inademden, deelden in ieder geval wel in de fundamentele en niet aflatende vijandschap die hun ideologisch geschoolde collega’s tegen een eventueel socialistisch alternatief hadden.
Weliswaar zijn er af en toe gevallen geweest waarbij politici uit de arbeidersklasse, en leden van een formeel socialistische partij regeringsfuncties hebben bekleed, meestal als lid van een coalitieregering – even verderop zal hier nader op worden ingegaan –, maar ondanks dat zij vaak openlijk van antikapitalistische gevoelens blijk hebben gegeven, zijn zij toch nooit een werkelijke bedreiging voor het kapitalistisch systeem (of liever: de ‘gemengde economie’, zoals zij het meestal noemden) geweest – en meestal hebben zij dat ook niet willen zijn – en hebben zij de belangrijkste eigenschappen en kenmerken van het kapitalisme veel makkelijker aanvaard, dan men op grond van de uitspraken die zij deden vóórdat zij in de regering kwamen (en soms ook daarna), had mogen verwachten.
In dit opzicht is de structuur van de uitvoerende macht veel constanter geweest dan de opeenvolging van vele politieke partijen in de regering suggereert: de ministers waren in verreweg de meeste gevallen of geheel van de kwaliteiten van het kapitalisme overtuigd of prefereerden het, ondanks bezwaren tegen bepaalde aspecten ervan, in ieder geval ver boven eventuele andere economische en sociale systemen, en beschouwden het daarom als hun eerste plicht om het te blijven verdedigen. In alle andere gevallen bestonden de regeringen uit ministers die zich weliswaar socialist noemden, maar dit allerminst onverenigbaar achtten met een soms zelfs enthousiaste instemming met alle essentiële kenmerken van het systeem dat zij hielpen te besturen.
Men zou zelfs kunnen stellen dat het aanvaarden van alle essentialia van de kapitalistische orde nog nooit zo algemeen is geweest als in deze eeuw. Dit komt niet alleen omdat de uitvoerende macht meestal in handen is geweest van conservatieve politici, of omdat de zich socialist noemende politici in de regering de grenzen van het bestaande systeem niet hebben overschreden, maar eveneens omdat de grootgrondbezitters en de adel als invloedrijke economische, en maatschappelijke klasse vrijwel geheel van het politieke toneel verdwenen zijn. Dit wil niet zeggen dat de leden van de aristocratie geen regeringsposten en andere invloedrijke politieke posities meer zouden bekleden; maar nu de adel voor het grootste deel in de zakenwereld is geïntegreerd, laat zij geen afwijkend politiek geluid meer horen, waardoor de fundamentele overeenstemming over het wezen van de economische en maatschappelijke orde groter is geworden dan vroeger het geval was.
Wij willen hier echter aan toevoegen dat deze fundamentele overeenstemming tussen burgerlijke politici – zelfs als wij de socialistische ministers even buiten beschouwing laten – niet betekent dat er geen reële en belangrijke verschillen, zowel binnen als buiten de economische sfeer, tussen hen zouden bestaan.
Zo heeft men altijd een belangrijk onderscheid kunnen maken tussen partijen en politici, die ondanks hun voorkeur voor het systeem van particulier eigendom, een belangrijke mate van overheidsinterventie voorstonden, en partijen en politici die het staatsingrijpen zoveel mogelijk wilden beperken; een dergelijk onderscheid valt ook te maken tussen politici die van mening zijn dat de overheid zich in grotere mate verantwoordelijk moet stellen voor maatschappelijke en andere hervormingen, en politici die juist de tegengestelde mening zijn toegedaan.
Deze strijd tussen voor- en tegenstanders van een sterke overheidsinterventie is inderdaad een wezenlijk conflict. Waarschijnlijk is er op het ogenblik nauwelijks meer een politicus te vinden die, hoe overtuigd hij ook mag zijn van de wenselijkheid van een systeem van particulier eigendom, nog serieus van mening is dat de bestaande structuur van staatsbemoeiing geheel ontmanteld moet of kan worden; en de vurigste voorstanders van overheidsinterventie moeten zelfs vaak gezocht worden onder de meest prokapitalistische politici, omdat ook daar het inzicht heeft post gevat dat staatsingrijpen een noodzakelijke voorwaarde is geworden voor het in stand houden van het kapitalistisch systeem. Er bestaan echter wel belangrijke meningsverschillen over de omvang, de aard en de toepassing van de overheidsinterventie, waardoor de discussie over deze kwestie (en zo ook over andere vraagstukken) van wezenlijk belang is voor een groot aantal aspecten van het overheidsbeleid, en daarmee ook voor een belangrijk deel van het maatschappelijke leven. Vanuit dit standpunt bezien, is de politieke strijd tussen deze partijen in ieder geval meer dan alleen maar schijn.
Dat neemt echter niet weg dat deze conflicten en geschillen nooit hebben geleid tot een discussie over de grondslagen van het systeem van vrije ondernemerschap zelf; en zelfs de meest vurige voorstanders van overheidsinterventie hebben hun opvattingen en ideeën nooit geponeerd met het argument dat het kapitalistische systeem erdoor zou worden uitgehold, maar, integendeel, met het argument dat het er krachtiger en stabieler door zou worden. In veel sterkere mate dan uit de partijpolitieke propaganda zou blijken, heeft de politiek in hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen zich altijd in de eerste plaats beziggehouden met de vraag hoe het bestaande systeem moest worden gerund. De discussie over eventuele andere systemen heeft tot nu toe nog niet zo een hoge plaats op de politieke agenda ingenomen.
Deze overeenstemming tussen de diverse regeringspartijen is uiteraard van zeer grote betekenis. De ideologische uitgangspunten die aan een dergelijke overeenstemming ten grondslag liggen, bepalen, door de invloed van andere krachten, misschien niet in laatste instantie hoe de regering in elke gegeven situatie zal handelen, maar het feit dat regeringen de kapitalistische context waarin zij opereren, boven elke discussie stellen, is van essentieel belang voor het standpunt dat de regering inneemt ten aanzien van bepaalde behoeften en conflicten binnen de maatschappij en alle andere problemen waarmee zij wordt geconfronteerd. Het fundamentele uitgangspunt van elke kapitalistische regering kleurt niet alleen de oplossing voor een bepaald probleem, het heeft bovendien een diepgaande invloed op de wijze waarop het probleem wordt gezien, en zelfs op de vraag of het inderdaad ook wordt gezien, waardoor de ziekte soms niet alleen niet wordt genezen, maar zelfs niet eens wordt ontdekt.
De regeringsleiders beseffen echter zelf vaak niet eens dat hun binding aan het kapitalistisch stelsel een element van klassenvooroordeel met zich meebrengt. Integendeel, zij zijn de vurigste en welsprekendste aanhangers van de opvatting dat de staat, en daarmee ook de regering, boven alle maatschappelijke conflicten staat, klasseloos is, in de eerste plaats dient om de natie als geheel te dienen en de speciale taak heeft om specifieke belangen en klassengebonden eisen aan het algemeen belang ondergeschikt te maken. In al hun gedachten en uitspraken, komt Hegels verheven visie op de staat als de belichaming en beschermer van de gehele samenleving, diens hogere rede en diens permanente belangen, tot nieuw leven – vooral op momenten dat zij zelf aan de regering zijn en hun tegenstanders niet. ‘Ik behoor tot iedereen en ik behoor tot niemand,’ zei generaal De Gaulle, kort nadat hij in 1958 aan de macht was gekomen, en het zou absurd zijn te betwijfelen of de generaal zichzelf inderdaad zo zag – hoog, zeer hoog verheven boven de belangen van de gewone man, kapitalist of arbeider, boer of winkelier, rijk of arm, jong of oud. Andere politieke leiders hebben er misschien moeite mee om hun eigen positie in even bloemrijke bewoordingen af te schilderen als de generaal, maar zij doen hun best, en in principe wijkt de opvatting die zij van zichzelf hebben, niets af van die van De Gaulle, zelfs niet wanneer anderen van mening zijn dat zij met hun beleid de belangen van een bepaalde klasse op de meest grove wijze bevoordelen.
Er hoeft over het algemeen niet aan te worden getwijfeld, dat de meeste politieke leiders met regeringsverantwoordelijkheid oprecht menen dat zij het algemeen belang vertegenwoordigen. Het zou zelfs een gevaarlijke onderschatting betekenen van de vastberadenheid en toewijding waarmee deze politici hun taak vervullen, wanneer men dergelijke beweringen als louter schijnheiligheid terzijde zou schuiven; – gevaarlijk omdat men dan zou vergeten dat mensen met een zo diep gewortelde overtuiging niet makkelijk door een beroep op hun goede hart of hun gezonde verstand van hun voornemens zijn af te brengen, vooral niet wanneer het om belangrijke zaken gaat.
Het kapitalisme wordt door de tegenstanders ervan beschouwd als een systeem dat een optimaal benutten van de aanwezige mogelijkheden voor rationeel humanitaire doeleinden per definitie onmogelijk maakt; als een systeem dat berust op dwang, onderdrukking en parasitaire eigendomsverwerving, dat tot een noodlottige vertroebeling van de intermenselijke verhoudingen leidt, en dat op het ogenblik de belangrijkste hinderpaal voor menselijke vooruitgang vormt.
De opvatting van burgerlijke politici en regeringen staat hier diametraal tegenover – zij zien het kapitalisme als een systeem dat het best is aangepast aan de menselijke natuur, als het enige stelsel dat efficiëntie, welzijn en vrijheid weet te combineren, als het beste middel om menselijke arbeidskracht voor het algemeen belang in te zetten, en als de enig mogelijke basis voor een bevredigende maatschappijstructuur.
En zou het bovendien niet eens tijd worden om het woord kapitalisme met al zijn emotionele en propagandistische implicaties door een andere term te vervangen, nu het kapitalisme zelf vervangen is door een ‘industrieel systeem’ waarin particulier ondernemerschap weliswaar nog steeds de hoofdrol speelt, maar veel ‘verantwoordelijker’ is geworden dan vroeger, en bovendien nauwlettend door een democratische overheid wordt gecontroleerd?
‘De liberale democratie,’ schreef Robert Lynd vijfentwintig jaar geleden, ‘heeft nooit onder ogen durven zien dat het industriële kapitalisme een uiterst dwangmatige organisatie van de samenleving betekent waarin mensen en instellingen zich moeten voegen naar de wil van een minderheid, die de economische macht in handen heeft; en waarin het ingrijpen in het leven van de bevolking steeds minder bepaald wordt door “goede” of “slechte” mensen, en steeds meer door een onpersoonlijk netwerk van voorschriften, die het systeem draaiende moeten houden.’ Dit geldt tegenwoordig in nog sterkere mate dan in 1943, het jaar waarin bovenstaande regels werden geschreven; de regeringen in de ‘liberale democratieën’ bestaan echter voor het grootste deel uit mensen die niet in staat zijn het systeem op dergelijke wijze te zien, en die de feilen die zij ontdekken als problemen zien die binnen de bestaande context moeten worden opgelost – en alleen binnen deze context kunnen worden opgelost. Dit is ook de reden waarom politici die op alle fundamentele punten uiterst dogmatisch zijn, kunnen beweren dat zij een uiterst empirisch, ondogmatisch, pragmatisch en praktisch beleid voeren.
H. Claude schrijft in zijn boek over het gaullisme naar aanleiding van De Gaulles beroemde uitspraak: ‘Toute ma vie, je me suis fait une certaine idée de la France’: ‘quand l’idée de la France prend corps et devient réalité, elle se confond dans son esprit tout naturellement prisonnier de son milieu avec la France des Trusts.’
Dit is misschien niet geheel juist, omdat De Gaulles ‘idée de la France’ ongetwijfeld meer omvatte dan het Frankrijk van de trusts. Het staat echter buiten kijf dat het idee van de generaal een economische structuur inhield waarin grote kapitalistische ondernemingen, onder het wakend oog van een sterke staat, een beslissende rol zouden spelen, zoals duidelijk is gebleken uit De Gaulles politiek tijdens en vlak na de oorlog, en eveneens na zijn machtsovername in 1958. Ook andere politieke leiders en regeringen beschouwen het kapitalistisch ondernemerschap als een noodzakelijk en wenselijk element van de maatschappelijke structuur. Ongetwijfeld streeft elke regering een groot aantal verschillende doeleinden na, zowel op het persoonlijke als op het nationale vlak. Deze doeleinden worden echter gekleurd door het aanvaarden van het bestaande economische systeem.
Het is daarom ook makkelijk in te zien, waarom deze regeringen het bedrijfsleven op alle mogelijke manieren steunen, en toch van mening zijn dat dit geen bevoordeling van bepaalde klassen, belangen en groeperingen impliceert. Want als het nationaal belang onlosmakelijk met het wel en wee van het bedrijfsleven verbonden is, kan steun aan de zakenwereld ook geen inbreuk op de onpartijdigheid van de regering betekenen. Integendeel, het is de beste manier waarop de regering zijn rol als waker voor het algemeen welzijn kan vervullen. Vanuit dit standpunt bezien is de beroemde uitspraak: ‘What is good for General Motors is good for America,’ waarover zo vele mensen zich vrolijk hebben gemaakt, maar in één opzicht verkeerd: in plaats van het bedrijfsleven als geheel, wordt er maar één bedrijf genomen. Maar wanneer General Motors als symbool voor de hele zakenwereld wordt genomen, zullen de regeringen van kapitalistische landen ongetwijfeld met de leus instemmen, en soms heel openlijk. En zij doen dit omdat zij van mening zijn dat de economische rationaliteit van de kapitalistische wereld gelijk kan worden gesteld met rationaliteit als zodanig, en daarom ook de best mogelijke economische en sociale structuur vertegenwoordigt in een wereld die helaas onvolmaakt moet blijven.
In dat opzicht is de houding die de leden van de regering tegenover de zakenlieden als klasse of als maatschappelijk type aannemen, van tamelijk ondergeschikt belang. Over het algemeen zullen zij in hun kennissenkring meer zakenlieden tellen, dan bijvoorbeeld vakbondsleiders; terwijl hun positieve visie op het bedrijfsleven het niet onwaarschijnlijk maakt dat zij de leidende figuren in de zakenwereld eveneens hoog zullen aanslaan. Zo zei president Eisenhower in 1952: ‘Ik ben een aanhanger van ons dynamisch systeem van particulier eigendom in handel en industrie. Het heeft niet alleen bewezen tegen de enorme eisen van een oorlog opgewassen te zijn, het heeft tevens voor de hoogste levensstandaard ter wereld gezorgd voor het grootste aantal mensen ... Maar er is iemand voor nodig geweest om dit systeem draaiende te houden, en er is iemand voor nodig geweest om het buitengewone feit mogelijk te maken dat de Verenigde Staten met 7 % van de wereldbevolking 50 % van het totale aantal afgewerkte producten produceert. En wanneer gevraagd wordt wie dit is geweest, meen ik te mogen zeggen dat het de Amerikaanse zakenman is.’[2]
In landen waar de geloofsbelijdenis van de zakenwereld minder diep is doorgedrongen dan in Amerika, laten politieke leiders zich zelden tot een dergelijk naïef enthousiasme verleiden, en zelfs in de Verenigde Staten hebben presidenten zich ook wel eens minder vleiend uitgelaten over de categorie die door één president (al was dat lang geleden, en niet al te serieus bedoeld) zelfs eenmaal ‘misdadigers met veel geld’ werd genoemd. Het is zelfs best mogelijk dat vele politici een erg lage dunk hebben van bepaalde zakelijke activiteiten, of het zakendoen als zodanig een laag-bij-de-grondse bezigheid vinden, waar zijzelf ver boven staan.
Dit is echter allemaal van ondergeschikt belang, zolang zij het systeem waarvan de zakenwereld een intrinsiek onderdeel vormt, maar blijven accepteren.[3] Een regering die het bestaande systeem aanvaardt en gelooft dat het nationaal belang afhankelijk is van de bloei van het bedrijfsleven, heeft een natuurlijke neiging de zakenwereld – en de zakenlieden – te steunen. Thorstein Veblen schreef in 1923: ‘De voornaamste – en bijna enige – zorg van de autoriteiten is in elk democratisch land de zorg voor de winstgevende zaken van de vermogende burgers.’ Dit is zonder meer juist, al hoeft het absoluut niet het gevolg te zijn van een speciale voorkeur voor deze ‘vermogende burgers’. Wordt het systeem aanvaard, dan komt de zorg vanzelf wel.
Het voornaamste gevolg van de nauwe banden tussen regering, bedrijfsleven en de economische rationaliteit van de moderne kapitalistische maatschappij is de enorme beperking in de vrijheid van handelen die de regering in een zeer groot aantal opzichten heeft. Raymond Aron schrijft: ‘Het spreekt vanzelf dat in een staatsvorm die op het particuliere eigendom van de productiemiddelen is gebaseerd, de regering en het parlement niet tegen de fundamentele belangen van de bezitters in zullen gaan.’ Hij voegt daar aan toe dat dit zo voor de hand ligt dat verder commentaar overbodig is. Misschien zou het inderdaad voor de hand moeten liggen, maar in tegenstelling tot wat uit Arons uitspraak zou volgen, is de grote meerderheid van westerse politicologen er nog steeds van overtuigd dat de staat de kapitalistische belangen niet speciaal bevoordeelt.
Deze houding van de regering heeft politieke consequenties van enorm belang, omdat een groot aantal economische en sociale problemen alleen kunnen worden opgelost wanneer de regering wél tegen deze ‘fundamentele belangen’ zou ingaan. De afkeer van dergelijke maatregelen is een van de factoren die het meeste invloed hebben op het maatschappelijk bestel in moderne kapitalistische landen. Wanneer er van een regering gezegd wordt, dat men niet kan verwachten dat zij tegen de fundamentele belangen van een grote misdadigersorganisatie in zal gaan, wettigt dat ongetwijfeld bepaalde conclusies over de aard en de rol van deze regering. Hetzelfde geldt voor het punt dat Raymond Aron zo terloops ter sprake brengt en zo gemakkelijk afdoet.
Aan de andere kant kan dit punt de aandacht van een van de meest fundamentele aspecten van de rol van de staat afleiden: in de loop der jaren zijn de regeringen als vertegenwoordigers van de staat, er namelijk toe verplicht geweest tegen sommige eigendomsrechten en sommige voorrechten van managers in te gaan, en sommige correcties aan te brengen in de verhouding arbeid-kapitaal, in de verhouding tussen eigendom en de categorieën die eraan onderworpen zijn. Dit is een aspect van de overheidsinterventie, dat door conservatieve schrijvers bij hun weeklachten over de groei van de ‘bureaucratie’ en het ingrijpen van de staat in het maatschappelijk leven, meestal over het hoofd wordt gezien. Een bureaucratie bergt inderdaad talrijke problemen en gevaren in zich, en een land als de Sovjet-Unie heeft duidelijk aangetoond dat een niet meer in het gareel gehouden bureaucratische macht de opbouw van een werkelijk socialistische maatschappij ernstig kan belemmeren. De vele bezwaren die tegen een bureaucratie kunnen worden ingebracht, leiden echter de aandacht af (en vaak opzettelijk) van het historische feit dat ‘bureaucratische’ interventie dikwijls een middel is geweest waardoor de ellende die door de onbeperkte macht van het particulier eigendom teweeg is gebracht, gelenigd kon worden.
Interventie van de overheid in deze macht is niet wezenlijk in strijd met de ‘fundamentele belangen van particulier eigendom’, integendeel, het maakt deel uit van de prijs, die, zoals Joseph Chamberlain in 1885 zei, betaald moet worden om de eigendomsrechten in het algemeen te kunnen handhaven. Door erop aan te dringen dat de ‘prijs’ moet worden betaald, bewijzen regeringen een zeer belangrijke dienst aan het particulier eigendom, dat echter zelden iets van zijn dankbaarheid laat blijken. Maar dat neemt niet weg dat zelfs uiterst conservatieve regeringen er vaak toe gedwongen zijn geweest, meestal onder druk van de arbeidersbewegingen, een zekere inbreuk te doen op sommige eigendomsrechten en kapitalistische prerogatieven.
Hier tegenover staat echter de zeer positieve steun die de regeringen in kapitalistische landen over het algemeen aan de gevestigde economische belangen hebben verleend.
Zoals in hoofdstuk één werd gesteld, is het kapitalisme tegenwoordig in toenemende mate afhankelijk van de welwillendheid en de steun van de overheid, en kan het zijn ‘particuliere’ karakter alleen nog maar met hulp van de staat behouden. Overheidsinterventie in het economisch bestel komt voornamelijk neer op interventie ten behoeve van het kapitalistisch systeem. De term ‘welzijnsbeleid’ kan nergens beter van toepassing zijn dan hier: niemand roept de steun van de overheid zó hardnekkig en met zó veel succes in als de giganten van de vrije markteconomie.
Deze steun is van essentieel belang voor de kapitalistische belangen, maar zij hoeft daarvoor niet direct van karakter te zijn. De eisen van de moderne tijd dwingen de overheid om binnen de context van het bestaande economische systeem, tot bastaardvormen van socialisatie over te gaan en de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor een groot aantal diensten en functies die buiten het directe kader van de kapitalistische belangen liggen. Wanneer de overheid dit doet, zorgt de ‘natuurlijke neiging van het systeem’, zoals Jean Meynaud het noemt, er wel voor dat deze activiteiten automatisch aan de kapitalistische belangen ten goede komen. Omdat het grootste deel van het economisch bestel in particuliere handen is, ‘... komen alle maatregelen die de overheid neemt om de nationale economie te versterken, er altijd op neer,’ zoals Meynaud in zijn Rapport sur la Classe Dirigeante Italienne (1964) schrijft, ‘dat diegenen die de leidende functies in de productie-distributiesector bezetten er het meest van profiteren: wanneer de overheid tunnels graaft, wegen aanlegt, of moerassen drooglegt, trekken de eigenaars van het aangrenzende land er het meest profijt van ... de term “de natuurlijke neiging van het systeem” maakt het tevens begrijpelijk dat maatregelen om tekortkomingen, gebreken en misbruiken in het systeem tegen te gaan, uiteindelijk het systeem zelf ten goede komen. Het is daarbij nauwelijks van belang of deze maatregelen genomen worden door mensen die sympathiek of vijandig tegenover de kapitalistische belangen staan: daardoor komt het dat wetten die erop gericht zijn de arbeiders tegen de uitbuiting van de werkgevers te beschermen voor de ondernemers een nuttige impuls zijn om het productieproces nog sneller te rationaliseren of te mechaniseren.’
Regeringen kunnen zich verbeelden dat zij alleen maar geïnteresseerd zijn in het versterken van ‘de economie’. De benaming ‘de economie’ in plaats van ‘het systeem’ maakt echter deel uit van het ideologisch woordgebruik, dat de werkelijke feiten tracht te verbloemen. Want wat versterkt wordt is de kapitalistische economie en dat betekent dat de kapitalistische belangen het meeste kans hebben baat bij deze versterking te vinden.
De ‘natuurlijke neiging van het systeem’ hoeft niet altijd even sterk benadrukt te worden, maar de ideologische uitgangspunten van de regeringen in kapitalistische landen zijn meestal in overeenstemming geweest met de structurele eisen van het systeem, waardoor zij ook weinig moeite hebben gehad om toe te geven aan de druk, die door de gevestigde belangen op hen werd uitgeoefend.
De belastingpolitiek is hier een mooi voorbeeld van. Zoals in hoofdstuk twee werd opgemerkt, heeft het economisch systeem zelf sterk de neiging de enorme ongelijkheid in inkomensspreiding die in elk hoog ontwikkeld kapitalistisch land kan worden aangetroffen, in stand te houden en te versterken. Binnen de context van dat systeem kan geen enkele regering wonderen verrichten. Maar ondanks de krachtige ongelijkheidstendensen in het systeem en de felle oppositie van de gefortuneerde groepen van de samenleving tegen elke nivellerende belastingmaatregel, beschikt de regering toch over een zekere vrijheid van handelen. En het feit dat het belastingstelsel dat in de loop der jaren werd toegepast, de ongelijkheid in inkomsten- en vermogensverdeling nauwelijks heeft kunnen aantasten, moet voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de houding van de diverse regeringen, die in de controverse tussen arm en rijk over het algemeen het standpunt van de rijken hebben gekozen en die het oude economische leerstuk hebben aanvaard dat een extra belasting van de hogere inkomenscategorieën fatale gevolgen heeft voor ‘particulier initiatief’, het ‘economisch klimaat’, de ‘bereidheid tot investeren’, etc.
Hetzelfde geldt voor het ingrijpen van de overheid in de ‘arbeidsverhoudingen’, het gecanoniseerde eufemisme voor het permanente nu eens sluimerende dan weer acute conflict van arbeid en kapitaal. Steeds vaker voelt de regering zich geroepen direct in de geschillen tussen werkgevers en werknemers te bemiddelen, en het resultaat van deze bemiddeling valt bijna altijd gunstig voor de ondernemers uit. In elk kapitalistisch land heeft de regering bij ontelbare gelegenheden een beslissende rol bij het onderdrukken van stakingen gespeeld, vaak door de hulp van het leger of de politie in te roepen en tot het gebruik van geweld over te gaan; en het feit dat de overheid zich daarbij niet op het belang van de ondernemers beroept, maar op het ‘nationaal belang’, ‘law and order’, de ‘spelregels van de democratie’, de bescherming van ‘het publiek’, etc. doet niets af aan de enorme voordelen die de werkgevers van een dergelijk optreden hebben.
Bovendien is de overheid, de grootste werkgever, tegenwoordig in staat de structuur van de ‘arbeidsverhoudingen’ door zijn eigen voorbeeld en gedrag te beïnvloeden: er kan echter nauwelijks worden beweerd dat deze invloed enige wijziging in de relatie werkgever-werknemer heeft gebracht. Dat kon echter, gezien de ‘zakelijke geest’ waarmee de publieke sector wordt beheerd, ook niet verwacht worden.
Regeringen zijn op permanente, geïnstitutionaliseerde basis betrokken bij de conflictbeheersing, die een essentieel onderdeel van het politieke leven in hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen vormt. De regering claimt in een dergelijke conflictsituatie de positie van een neutrale onafhankelijke derde, die niet op de nederlaag van een van beide partijen uit is, maar een ‘redelijk’ compromis wil bereiken. De bemiddelende rol van de overheid staat echter in het teken van haar bereidheid om de hulp van haar repressieve organen in te roepen, mochten de onderhandelingen mislukken. In feite vormen deze procedures een zoveelste beperking van de positie van de werknemersorganisaties, en vervullen tevens de nuttige functie dat de aanhang van de vakbonden nog verder wordt verdeeld. De staat bemiddelt tussen de beide partijen in het industriële conflict – maar zij is daarbij allerminst onpartijdig.
Dit geldt echter niet alleen voor openlijke geschillen tussen werkgevers en werknemers. Een van de belangrijkste kenmerken van de meest recente ontwikkelingen in het moderne kapitalisme is de mate waarin de regeringen proberen de positie van de vakbonden te ondermijnen om te voorkomen dat de werkgevers (en daarmee ook de grootste werkgever, de staat) al te sterk onder pressie komen te staan. Beleidsmaatregelen als bestedingsbeperkingen en anti-inflatiepolitiek, die de spanning op de arbeidsmarkt vergroten, hebben tot gevolg dat de onderhandelingspositie van de werknemers over de gehele linie wordt verzwakt.[4] Ook deze maatregelen worden verdedigd met argumenten als: het algemeen welzijn, de sanering van de economie, bescherming van de munteenheid, de belangen van de arbeiders, etc. En er zijn altijd wel vakbondsleiders te vinden om hun instemming te betuigen met een dergelijk beleid en de verdediging ervan. Dit doet echter niets af aan het feit dat de positie van de werknemers er ongunstig door wordt beïnvloed. Het motief voor dergelijke maatregelen kan in de ogen van de ministers inderdaad alleen maar het algemeen welzijn, etc., etc. zijn, het resultaat is dat het altijd de lagere klassen zijn die de lasten van deze politiek moeten dragen. Daarom kunnen de minder bevoorrechte groepen in de samenleving zich beter op het ergste voorbereiden wanneer de regeringen in hoog ontwikkelde kapitalistische landen zich op het ‘nationaal belang’ beroepen – zij lopen dan namelijk een goede kans om gedupeerd te worden. De werknemers hebben bij hun confrontatie met de werkgevers altijd rekening moeten houden met een vijandig gezinde overheid. Dit antagonisme treedt tegenwoordig echter veel duidelijker op de voorgrond dan vroeger. De directe tegenstander van de werknemer blijft de werkgever, maar de regering en de staat worden in deze tijd steeds nauwer bij deze confrontatie betrokken.
Dit partij kiezen van de regering krijgt uiteraard een nog uitgesprokener, en georganiseerder karakter in de confrontatie met alle bewegingen, groeperingen en partijen die de kapitalistische maatschappij in een socialistische maatschappij willen veranderen. De wijze waarop de regeringen dit antagonisme in de loop der jaren tot uiting hebben gebracht verschilt naar tijdperk en land soms aanzienlijk, maar het antagonisme als zodanig is in de geschiedenis van alle kapitalistische landen een permanent gegeven. Op geen enkel ander gebied heerst een zo grote en opvallende overeenstemming tussen politici van verschillende partijen en verschillende landen – de leiders van de regeringspartijen, de zich ‘socialistisch’ noemende partijen niet uitgezonderd, hebben zich ook wanneer zij zich in de oppositie bevonden, altijd uiterst vijandig betoond tegenover het socialistische en militante links, en de regeringen zijn in hun rol als beschermers van de maatschappij tegen het rode gevaar, eigenlijk altijd de voornaamste tegenstanders van uiterst linkse stromingen geweest.
Liberaal-democratische en pluralistische theoretici vergeten bij hun enthousiaste beschouwingen over de vrije politieke concurrentie en de politieke neutraliteit van de staat in moderne kapitalistische landen daarbij helemaal dat de regeringen allerminst een neutrale visie hebben op de socialistische concurrentie, en zelfs hun uiterste best doen om het die concurrentie zo moeilijk mogelijk te maken. In sommige landen zoals West-Duitsland, zijn communistische en andere linkse partijen en organisaties bij de wet verboden, en is lidmaatschap van een dergelijke groepering strafbaar, terwijl in landen als de Verenigde Staten linkse bewegingen, waarvan de communistische partij er slechts één is, onder zulke moeilijke omstandigheden moeten opereren, dat het begrip ‘vrije politieke concurrentie’ nauwelijks meer enige werkelijke inhoud heeft.
Hetzelfde geldt ook voor andere landen, al kan het daar geheel andere vormen aannemen – bijvoorbeeld manipulatie van het verkiezingsstelsel, zoals in Frankrijk en Italië, waardoor de communistische partijen slechts een deel krijgen van het aantal zetels waar zij, gezien de stemverhoudingen, recht op zouden hebben; of door het beïnvloeden van de massamedia, voor zover dit in de macht van de regering ligt, wat steeds meer het geval is; of incidenteel, door soms meedogenloze repressie van uiterst linkse elementen.
Met andere woorden: regeringen in hoog ontwikkelde kapitalistische landen zijn er, ongeacht hun politieke ‘kleur’, zeer sterk in geïnteresseerd dat het ‘democratische proces’ zich afspeelt binnen een kader waarin uiterst links een zo klein mogelijke rol speelt.
Het gaat er niet om of regeringen al of geen voorkeur moeten tonen voor conservatieve of anti-conservatieve ideologieën, bewegingen, partijen en groeperingen. Deze kwestie kan niet door het stellen van dergelijke alternatieven worden opgelost. Het gaat er echter wel om dat de regeringen in kapitalistische landen nooit neutraal zijn geweest, en dat zij de staatsmacht meestal tegen de anticonservatieve zijde hebben gebruikt. En het gaat er bovendien om dat zij, wat voor andere motieven zij ook mogen hebben gehad, daarbij onschatbare steun hebben verleend aan de klassen en belangen, waarvan de macht en de voorrechten het voornaamste mikpunt van de activiteiten van uiterst links vormen. De voorstanders van een maatschappelijke orde, waarin dergelijke macht en voorrechten een plaats hebben, zullen de houding van de regering van harte toejuichen, en zelfs nog willen stimuleren. De tegenstanders zullen er minder enthousiast over zijn. Het belangrijkste punt, dat in politicologische analyses zo vaak wordt verhuld, is echter dat de regeringen in hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen allerminst neutraal zijn, maar bepaalde groeperingen in de samenleving actieve steun verlenen.
Tot nu toe hebben wij alleen nog maar gesproken over de consequenties die de connecties tussen de regering en het kapitalistische systeem voor de binnenlandse politiek kan hebben. De consequenties voor de buitenlandse politiek zijn echter minstens even direct en belangrijk.
De argumenten die de regeringen voor hun beleid op dit gebied aanvoeren, lijken op het eerste gezicht nauwelijks iets met overwegingen van economische, laat staan van prokapitalistische aard te maken te hebben. In de argumentatie staan elementen als het nationaal belang, nationale veiligheid, prestige, grandeur, etc. centraal. Maar dit houdt natuurlijk ook een gezonde, sterke en bloeiende economie in, en uiteraard kan dat alleen via een florerende kapitalistische sector worden bereikt. Zo zien wij dat de regeringen van kapitalistische landen, op grond van dezelfde overwegingen die op binnenlands gebied een rol spelen, over het algemeen tot de conclusie zijn gekomen dat hun nationale politiek het best gediend wordt door de kapitalistische belangen te steunen; en de uiterst belangrijke plaats die deze belangen in een kapitalistische maatschappij innemen, is voor regeringen altijd een reden geweest om ze te beschermen tegen buitenlandse kapitalistische belangen, en de vreemde mogendheden waardoor déze weer werden beschermd. Dergelijke overwegingen hebben altijd een uiterst belangrijke invloed gehad op de buitenlandse politiek van kapitalistische landen.[5]
Dit wordt duidelijk geïllustreerd door de geschiedenis van het westerse (en Japanse) imperialisme. Het is ongetwijfeld niet zo dat de kapitalistische landen Afrika en Azië alleen maar zijn binnengetrokken om hun economische belangen te behartigen. Evenmin is het zo dat zij alleen maar naar imperialistische expansie streefden, omdat zij daar door kapitalistische belangen toe werden ‘aangezet’. Belangrijke historische tendenties kunnen niet tot dergelijke simplistische verklaringen gereduceerd worden. Maar dat neemt niet weg dat de vele andere motieven die de regeringen voor hun imperialistisch streven hebben gehad, de kapitalistische belangen sterker hebben bevoordeeld dan de andere categorieën in de samenleving. Overwegingen als nationale veiligheid, versterking van de economische en sociale structuur, de ‘white man’s burden’, de vervulling van de nationale bestemming, etc. kunnen inderdaad een belangrijke rol spelen. Maar volgens de westerse regeringen konden deze overwegingen het best worden gediend door de verovering van landen, die potentiële wingewesten waren voor de nationale kapitalistische belangen, waardoor deze door de interventie van de staatsmacht de handen volledig vrij kregen om zich in de nieuwe kolonie te vestigen, of hun bestaande vestigingen uit te breiden. Ook hierbij moet het feit dat de regeringen bij de vaststelling van hun beleid vele andere motieven een rol lieten spelen, ons niet doen vergeten dat zij om deze motieven te verwezenlijken, zich volledig in dienst stelden van de investeerders en zakenlieden in hun land.
Hetzelfde geldt voor de houding die kapitalistische regeringen aannemen tegenover de formeel onafhankelijke landen van de derde wereld waarin nationale kapitalistische belangen een zekere plaats innemen of kunnen gaan innemen.
Zo wordt de houding van de Verenigde Staten tegenover bijvoorbeeld Midden- en Zuid-Amerika zeker niet alleen bepaald door de zorg voor de gevestigde of toekomstige investeringen in dat deel van de wereld. Toen de regering van de Verenigde Staten bijvoorbeeld in 1954 besloot dat de regering Arbenz in Guatemala ten val moest worden gebracht,[6] deed zij dat niet alleen maar omdat de Guatemalteekse regering 225.000 hectare land van de United Fruit Company had genaast, maar ook omdat deze nationalisatie in de ogen van de Amerikaanse regering het beste bewijs vormde van de communistische sympathieën van Arbenz, die een inbreuk op de ‘Amerikaanse veiligheid’ betekenden.[7] Deze en andere episodes bewijzen echter dat de term ‘Amerikaanse veiligheid’ volgens de verantwoordelijke instanties in de Verenigde Staten, ook respect voor de rechten en verlangens van de Amerikaanse zakenwereld inhoudt. Dit hoeft niet het enige teken van de ‘betrouwbaarheid’ van een regime te zijn, maar het komt in ieder geval wel op een der allereerste plaatsen. De houding van de Amerikaanse regering tegenover regeringen in de Derde Wereld, en eigenlijk in alle niet-socialistische landen, hangt in het algemeen voor een zeer groot deel af van de bereidheid die deze regeringen tonen om Amerikaanse investeringen in hun land toe te laten.[8] Hetzelfde geldt voor regeringen in andere hoog ontwikkelde kapitalistische landen. Zij verschillen hierin niet fundamenteel van de Verenigde Staten, alleen moeten zij uiteraard voor Amerika onderdoen in de omvang van hun investeringen in het buitenland en hun vermogen om dit geïnvesteerde kapitaal veilig te stellen.
Vanuit dit standpunt bezien, is het afschaffen van het particulier eigendom, in alle of in alle belangrijke sectoren van het economisch leven, uiteraard de ergste zonde die een regering kan begaan. Een dergelijke daad moet uit alle macht bestreden worden, niet alleen omdat buitenlands kapitaal er ernstig onder heeft te lijden en verdere investeringen in de toekomst er onmogelijk door worden – want vaak zijn de economische consequenties maar gering – maar eveneens omdat een land dat het kapitalistische systeem afschaft in de ogen van de meeste westerse regeringen, daarmee de kapitalistische wereld als geheel verzwakt, en andere landen aanmoedigt eveneens van economisch stelsel te veranderen.
Dit is ook de grondoorzaak van de felle haat tegen de bolsjewistische revolutie, die door de kapitalistische mogendheden bloedig is bestreden – trouwens lang voordat het begrip ‘Russische agressie’ het standaardargument voor een dergelijk optreden werd. En het vormt tevens de sleutel voor de buitenlandse politiek van de westerse mogendheden na, en ook tijdens de Tweede Wereldoorlog.[9] Het allesoverheersende motief is altijd geweest dat de vorming van regimes die fundamenteel tegen kapitalistisch ondernemerschap waren gekant en particulier eigendom wilden afschaffen, tot elke prijs voorkomen moest worden.
Westelijke regeringen hebben hun houding tegenover socialistische bewegingen en regeringen gerechtvaardigd met argumenten als hun liefde voor vrijheid en democratie, hun haat tegen dictaturen en hun vrees voor agressie. Ook hierbij heeft het nauwelijks enige zin om te onderzoeken of zij bij dergelijke verklaringen ‘oprecht’ zijn geweest. Het is belangrijker erop te wijzen dat voor hun definitie van vrijheid kapitalistisch ondernemerschap een van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste criterium was. Met een dergelijk uitgangspunt wordt verdediging van de vrijheid verdediging van het kapitalistisch systeem; wanneer dat eenmaal veilig is gesteld kunnen alle verder aanwezige misstanden altijd wel worden genegeerd, vergoelijkt of zelfs worden gestimuleerd.[10] Een regime dat de kapitalistische belangen respecteert, kan bijna per definitie al niet meer volledig worden veroordeeld. Het wordt in ieder geval onvergelijkelijk veel hoger aangeslagen dan een antikapitalistische regering. Daarom is het verder van ondergeschikt belang dat de kapitalistische regeringen hun relaties met andere landen niet alléén door de belangen van het bedrijfsleven laten inspireren, omdat het hoe dan ook, deze belangen zijn die in de loop der jaren voortdurend het meeste profijt van de buitenlandse politiek van kapitalistische landen hebben getrokken.
Zoals wij al eerder hebben opgemerkt zijn er momenten in de politieke geschiedenis van de moderne kapitalistische landen geweest, waarop de hoogste staatsmacht in handen kwam van een sociaaldemocratische regering, die politiek gezien niet tot de traditionele elites of het bedrijfsleven kon worden gerekend. Behalve in de Scandinavische landen is dit echter niet vaak gebeurd, maar er zijn wel meer gevallen aan te wijzen, waarin sociaaldemocraten, en zelfs communisten, zoals na de oorlog in Frankrijk, Italië en België, deel uitmaakten van een coalitiekabinet.[11] Het is daarom noodzakelijk na te gaan welke consequenties dit heeft voor de stelling dat de uitvoerende macht, ondanks alle schijn van het tegendeel, nooit een serieuze bedreiging heeft gevormd voor het heersende economische systeem, en de categorieën die er het meest door werden bevoorrecht.
Voor hiertoe over te gaan, is het echter allereerst noodzakelijk om een totaal ander verschijnsel in de geschiedenis van het kapitalisme te analyseren: de fascistische regimes in Italië en Duitsland, waar gedeclasseerde avonturiers vol antikapitalistische en antiburgerlijke retoriek – een van hen was in vroeger dagen ‘revolutionair socialist’ geweest – verklaarden de maatschappij geheel te willen omvormen, en enige jaren lang wat met recht absolute macht genoemd kan worden, in handen hadden. In hoeverre doet dit verschijnsel afbreuk aan de stelling dat er tussen de staatsmacht en de kapitalistische belangen altijd een fundamentele overeenstemming over de ‘grondslagen van de samenleving’ heeft bestaan? Het antwoord op deze vraag kan simpel zijn – in het geheel niet. Gezien de beschikbare gegevens zou dit punt nauwelijks nog nader uitgewerkt moeten worden – ware het niet dat de maatschappelijke en economische realiteit van het fascisme tegenwoordig zo vaak wordt genegeerd of verhuld.
De fascistische retoriek van totale verandering en vernieuwing met al haar antiburgerlijke echo’s, is uiteraard van grote betekenis geweest, al was het alleen maar omdat de fascistische leiders anders nooit zo een massale aanhang hadden kunnen verwerven. Het staat bovendien vast dat een deel hiervan er heilig van overtuigd was dat zij deel hadden aan de opbouw van een volstrekt nieuwe orde.
De werkelijkheid kwam echter absoluut niet met de grandioze theoretische constructies overeen, en de fascistische leiders waren zelf vastbesloten om de fundamentele structuur van het kapitalistische systeem, waartegen zij zo vaak tekeer gingen, niet aan te tasten. Zoals Mussolini 13 januari 1934, meer dan tien jaar nadat hij aan de macht was gekomen, in de Senaat verklaarde: ‘De corporatieve economie respecteert het principe van particulier eigendom. Particulier eigendom vervolmaakt de menselijke persoonlijkheid. Het is een recht. Maar het is ook een plicht. Wij menen dat eigendom als een maatschappelijke functie moet worden beschouwd; daarom willen wij geen passief, maar actief eigendom aanmoedigen, eigendom dat rijkdom niet alleen als bron van genoegen beschouwt, maar het ontwikkelt en uitbreidt. De corporatieve economie respecteert particulier initiatief. De Wet van de Arbeid stelt uitdrukkelijk dat de overheid alleen mag interveniëren wanneer particulier initiatief onoordeelkundig, afwezig of niet efficiënt is.’[12]
En dit was een van de weinige beginselen die de Italiaanse dictator steeds trouw is gebleven.
Schweitzer schrijft in zijn Big Business in the Third Reich (1964): ‘In een aantal vertrouwelijke besprekingen die culmineerden in de rede voor de leidende industriëlen van het Ruhrgebied van 27 januari 1932, wijzigde Hitler het economische programma van de NSDAP. Al eerder had hij ter wille van de kleine ondernemers verklaard dat zijn partij particulier eigendom zou steunen, maar nu breidde hij zijn programma uit door ook de meeste ideeën van de grote ondernemers over te nemen. Hij bepleitte afschaffing van de vakbonden en vrijheid van de ondernemer binnen de onderneming. Hij stelde een programma voor publieke werken en herbewapening op dat zou leiden tot economisch herstel en een groot aantal orders voor de zware industrie. Deze rijksorders zouden het aantal onder de regering ressorterende economische functies niet uitbreiden, omdat het de taak van de grote ondernemers zou zijn om de economie via de economische organisaties die zij controleerden, te leiden. Hitler beloofde tevens een stabiele regering die lang aan de macht zou blijven.’
Schweitzer schrijft eveneens: ‘Leidende industriëlen die door Hitler in vertrouwen werden genomen, geloofden in hem, en overtuigden zich ervan dat de partij, eenmaal aan de macht, de grote bedrijven de gelegenheid zou geven het economisch beleid van de regering te bepalen.’
Deze ‘leidende industriëlen’, die evenals vele andere elementen uit de traditionele Duitse elites Hitler financieel en op andere wijze steunden, zoals hun Italiaanse tegenhangers Mussolini hadden gesteund, werden in hun verwachtingen niet bedrogen.[13] Hitler en zijn collega’s hadden geen verbond met het bedrijfsleven gesloten om later, na de machtsovername, een revolutionaire en antikapitalistische politiek te voeren. Dit waren zij allerminst van plan, en de nazi’s die meenden van wel, de linkervleugel van de NSDAP, moesten hun vergissing in 1934 met de dood bekopen. ‘Een krachtige aanmoediging van het particulier initiatief,’ zo schrijft Schoenbaum, ‘was een van de punten die Hitler in maart 1933 aan de Reichstag voorlegde.’[14]
Een van de manieren waarop het particulier initiatief werd ‘aangemoedigd’, was zoals bekend de fysieke vernietiging van alle verdedigingsorganisaties van de arbeiders – partijen, vakbonden, coöperaties en de daaraan ondergeschikte organisaties, persorganen en de parlementaire vertegenwoordiging van de arbeidersklasse – en de instelling van nieuwe controlerende instanties, die door de werkgevers en de staat werden beheerst. Hadden de fascistische dictators verder niets gedaan, dan hadden zij door deze onderdrukking van alle machtsmiddelen van de werknemers op de oprechte dank van de werkgevers en de economisch bevoordeelde klassen in het algemeen kunnen rekenen. Zoals Salvemini in Under the Axe of Fascism terecht heeft opgemerkt: ‘Een socialistische staat zou het kapitaal nationaliseren om de arbeiders uit de loonslavernij te bevrijden. De fascistische staat nationaliseerde de arbeiders, en verhuurde hen aan het particuliere kapitaal voor een prijs die zij daarvoor geschikt achtte.’ Daarmee konden zij eveneens rekenen op de dankbaarheid van miljoenen werknemers, die werk op deze voorwaarden nog altijd prefereerden boven werkloosheid. Maar hun dankbaarheid en steun doet niets af aan het feit dat de fascistische machtsovername vergezeld ging van een plotselinge, dramatische uitbreiding van de macht van het kapitaal over de arbeiders. Het was tenslotte geen kleinigheid dat ‘arbeiders die klassenconflicten creëerden ... meestal zonder pardon aan de Gestapo werden overgedragen’, en dat ‘arbeiders nu bij de wet absolute gehoorzaamheid en loyaliteit verplicht waren aan hun leider, die op zijn beurt aansprakelijk was voor het welzijn van zijn werknemers’, zoals T.W. Mason in Labour in the Third Reich schrijft. Deze ‘leider’ was de werkgever, en klachten over de wijze waarop deze voor ‘het welzijn van zijn werknemers’ zorgde, konden makkelijk beschouwd worden als pogingen om ‘klassenconflicten te creëren’. Geen wonder dat ‘de nettowinst tussen begin 1933 en eind 1936 met 433 % toenam, en, zoals Schoenbaum schrijft: ‘Terwijl de lonen tussen 1934 en 1940 ongeveer gelijk bleven en zelfs enigszins daalden, nam het gemiddelde netto-inkomen van de belastingbetalers, en dus van het bedrijfsleven, met 46 % toe.’[15] Tot aan de oorlog konden de Duitse bedrijven alleen maar Duitse arbeiders exploiteren, maar na de overwinning van Hitlers legers kregen zij de beschikking over miljoenen slavenarbeiders overal in Europa, die nog hulpelozer tegenover hun werkgevers stonden dan de Duitse werknemers.
Uiteraard moest het bedrijfsleven onder het fascisme een veel grotere mate van staatsbemoeiing en -controle ondergaan dan het wenselijk achtte, en er waren ongetwijfeld vele punten in het sociaaleconomisch beleid van de regering die door de zakenwereld werden afgekeurd. Maar er werd veel vergoed door het feit dat deze bemoeiing en controle voor een groot deel door zakenlieden zelf werd uitgevoerd – zo veel dat, zoals Deutsch en Edinger schrijven, ‘de leidende zakenlieden tijdens de gehele duur van de nationaalsocialistische dictatuur misschien meer macht in handen hadden dan welke andere elite-groepering ook, de nazi-bonzen uitgezonderd.’[16]
Bovendien moet er op gewezen worden dat een groot aantal van deze ‘nazi-bonzen’ uit het bedrijfsleven en de bourgeoisie afkomstig was: ‘de ondernemers en managers, getraind in industriële productie en administratie; de bureaucraten, getraind in het interpreteren van de gecodificeerde spelregels en de toepassing ervan op concrete organisaties; de technologen van de industrie, getraind in het aanwenden van kennis voor specifieke maatschappelijke doeleinden.’ Of algemener: ‘een aanzienlijk deel van deze nazi-elite was niet slechts middle class, maar uitgesproken upper class, zoals onder andere een groot aantal topofficieren.’[17]
Er wordt vaak gesteld dat het fascisme een extreem voorbeeld was van de beheersing van de maatschappij door de staat. Dit is inderdaad volkomen juist. Maar het standpunt dat het maatschappelijk gezien neutraal was, is in twee opzichten misleidend: ten eerste omdat het voorbijgaat aan de enorme voordelen die het optreden van de fascistische staat het bedrijfsleven en de bezittende klassen heeft opgeleverd, en ten tweede omdat het evenmin aandacht schenkt aan het feit dat de overheidsfuncties voor het grootste deel bekleed werden door leden van de traditionele administratieve, militaire en rechterlijke elites. Het naziregime schijnt zelfs een einde te hebben gemaakt aan de ‘democratisering’ van het staatssysteem die onder de Weimarrepubliek plaats had gevonden: tussen 1933 en 1945 werd een groter aantal invloedrijke posities door aristocraten bezet dan tussen 1918 en 1933, zoals Matthews in The Social Background of Political Decision Makers schrijft. De hoogste, absolute macht was in handen van de dictators. Maar zij waren uiteraard gedwongen een groot deel van deze macht te delegeren. En de beschikbare gegevens wijzen uit dat het onwaarschijnlijk is dat de categorieën die zo een deel van de macht in handen kregen er opvattingen op nahielden die een bedreiging vormden voor de gevestigde sociale orde.
Tenslotte werd iedereen die onder het fascistische regime een openbare functie bekleedde, geacht een onvoorwaardelijk aanhanger te zijn van een stelsel ideeën, dat hoe voos het in vele opzichten ook mocht zijn, elke kritiek op de fundamentele doelstellingen van het kapitalisme nadrukkelijk en expliciet uitsloot. Niet alleen dat het op zich zelf al hoogst onwaarschijnlijk is dat dergelijke gevaarlijke gedachten gevonden kunnen worden onder de categorieën die in een fascistisch systeem een invloedrijke positie bereiken, dergelijke gedachten waren zelfs uitdrukkelijk verboden, taboe.
Maar het duidelijkste bewijs voor de ware aard van het fascisme is ongetwijfeld het feit dat de sociaaleconomische structuur van Italië en Duitsland na de oorlog, ruim twintig jaar na Mussolini’s ‘mars naar Rome’ en twaalf jaar na Hitlers machtsovername, niet of nauwelijks veranderd was. De klassen die de top van de economische en maatschappelijke piramide hadden bezet voordat de fascisten aan de macht waren gekomen, bezetten die plaats nog steeds; en ook het kapitalistisch systeem waaraan deze klassen hun positie ontleenden was nog steeds intact. Franz Neumann had in 1942 inderdaad reden om te stellen: ‘Het wezen van de sociale politiek van de nazi’s bestaat uit de aanvaarding en de consolidering van het bestaande klassenkarakter van de Duitse maatschappij.’ Voor Italië gold precies hetzelfde.
Daar staat echter tegenover dat de bevoorrechte klassen zowel in Italië als in Duitsland een zware politieke prijs moesten betalen voor de enorme voordelen die het fascistische regime voor hen opleverde. Want hoewel zij talrijke invloedrijke posities behielden, werden zij onderworpen aan een dictatuur, die zich bijna geheel aan hun controle onttrok. Nadat zij de dictators eerst geholpen hadden alle andere klassen, en vooral de arbeidersklasse, van elk spoor van macht te beroven, kwamen zij tot de pijnlijke ontdekking dat hun eigen macht eveneens aanzienlijk was geslonken, en op sommige gebieden, zoals de buitenlandse politiek, zelfs geheel was verdwenen. Dit is een situatie die elke hogere sociaaleconomische klasse, hoe zeker zij zich ook mag voelen van de uiteindelijke bedoelingen van de machthebbers, met uiterst onbehaaglijke gevoelens zou vervullen, omdat het een zeer belangrijk element van onzekerheid introduceert in het besluitvormingsproces, waarop de leden van de hogere klassen gewoonlijk een grote invloed hebben.
In dit licht moet ook de opvatting gezien worden dat de staat, zoals Marx en Engels hier en daar hebben opgemerkt, ‘onder buitengewone omstandigheden’, waarvan het fascisme binnen het kader van het moderne kapitalisme het meest extreme voorbeeld is, onafhankelijk kan zijn van alle krachten in de burgermaatschappij. Deze opvatting kan aanleiding tot misverstand geven, omdat er tegen alle beschikbare gegevens in, door wordt gesuggereerd dat de staat in zekere mate neutraal tegenover de maatschappelijke krachten in de samenleving zou kunnen staan. Marx zelf schreef in De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte over de staatsgreep van Napoleon III, dat ‘de staat zich pas onder de tweede Bonaparte geheel los schijnt te hebben gemaakt’, en ‘de strijd schijnt zo te zijn beslist dat alle klassen even krachteloos en even stom, op hun knieën zijn gevallen voor de geweerkolf’. Maar Marx schreef eveneens dat ‘de staatsmacht niet in het luchtledig hangt’ en dat Louis Napoleons voornaamste taak, zijn ‘missie’, ‘het in stand houden van de “burgerlijke orde”’ was. Deze beschrijving is ook van toepassing op de ‘missie’ van de fascistische dictators. Bovendien waren niet alle klassen in Italië en Duitsland even krachteloos en stom. Maar het staat inderdaad buiten kijf dat de dictators alle gelegenheid hadden om zelf te bepalen hoe zij de kapitalistische orde in stand wilden houden, en welke beslissingen van verstrekkend nationaal belang zij wilden nemen.
De vrees voor een dergelijke situatie is een van de factoren die kan verklaren waarom sommige elementen van de traditionele Duitse en Italiaanse elites tamelijk ambivalent, en soms zelfs vijandig stonden tegenover de opkomst van de fascistische bewegingen. De zakenlieden die het fascisme steunden, en de fascistische machtsovername mogelijk maakten, dachten dat zij de diensten van politieke gangsters konden kopen, zonder er van afhankelijk te worden. Daarin hebben zij zich echter vergist.
Lange tijd ging alles goed en hadden zij weinig reden tot klagen – Hitler en Mussolini boekten succes op succes, in de binnen- en buitenlandse politiek en in de oorlog. De gok leek te zijn geslaagd. Maar toen dreigde een verschrikkelijke vergelding. Want de nederlaag en de ineenstorting van de fascistische regimes riepen het spook op van de sociale revolutie, die zij met hulp van het fascisme voor eens en altijd hadden willen onderdrukken. In Italië kwam de bedreiging van binnenuit, in Duitsland van buitenaf, in de gedaante van de oprukkende Russische legers.
De bevoorrechte klassen van Duitsland en Italië vonden na het verlies van hun fascistische meesters en beschermers echter nieuwe verdedigers in de Engelse en Amerikaanse veroveraars en bezetters. De westelijke geallieerden waren niet in staat veel aan de naoorlogse situatie in Oost-Europa te veranderen, maar zij waren niet van plan radicale sociale veranderingen toe te staan in de landen waar zij de loop van de gebeurtenissen wél konden bepalen, zoals in West-Europa, Griekenland, Japan en eigenlijk overal behalve in Oost-Europa. Bezetting door Amerikaanse en Engelse legers betekende in de praktijk een waterdichte garantie dat de gevestigde sociaaleconomische structuur zou blijven voortbestaan en dat elke binnenlandse bedreiging zou worden tegengegaan, zo nodig met alle beschikbare militaire middelen, zoals in Griekenland.[18] Verslagen te zijn door de westelijke geallieerden betekende zelfs een extra voordeel voor de kapitalistische klassen van Italië, Duitsland en Japan: zij verloren zo de politieke machthebbers die zij zelf niet hadden kunnen of durven verwijderen, en die door hun falen in de oorlog een ernstige hinderpaal waren geworden.
Aan het eind van de oorlog dreigden het antifascisme, de ‘denazificatie’ en de zuivering van de gecompromitteerde elites de ‘democratisering’ enigszins te ver door te voeren, en de terugkeer van deze elites op machtige en invloedrijke posities onmogelijk te maken. De ontmanteling van de grote bedrijven die de zegevierende mogendheden schenen te willen doorvoeren, wekte eveneens grote ontsteltenis bij het Duitse en Japanse bedrijfsleven. Maar de vrees dat de nederlaag verreikende consequenties voor de gevestigde belangen in de verslagen landen zou hebben, werd al spoedig geheel weggenomen. De ‘kunstmatige revolutie’, zoals J.D. Montgomery de veranderingen die Duitsland en Japan na de oorlog werden opgelegd, heeft genoemd, ‘betekende geen permanent brandmerk voor de groepen die Duitsland naar de ondergang hadden geleid. In geen van beide landen bestonden na het herstel van de onafhankelijkheid beperkende bepalingen van enig werkelijk belang tegen de nationalistische fanatici van de jaren dertig en veertig, en zelfs de meest verantwoordelijke posities stonden in principe voor hen open.’ Montgomery voegt daaraan toe dat de meeste tegenstanders van Hitler in Duitsland een ‘soort paleisrevolutie’ wilden, ‘waardoor de nazistische parvenu’s vervangen konden worden door de vroegere Duitse elites.’ (Deze voorstelling van zaken doet echter misschien geen recht aan wat er na 1945 nog van een werkelijk Duits links over was.) En dit gebeurde inderdaad in Duitsland, evenals trouwens in Japan: in beide landen vonden de veranderingen in de machtsstructuur voornamelijk binnen het kader van de upper en middle class plaats, de overheersende positie van deze klassen werd nauwelijks aangetast. Het plan om de grote bedrijven te ontmantelen nam evenmin ooit serieuze vormen aan, en de pogingen de voorgenomen maatregelen toch uit te voeren liepen dan ook op een mislukking uit.[19] Een paar jaar na de oorlog waren de grote ondernemingen in de verslagen landen groter dan ooit, en breidden zich in een spectaculair tempo uit, terwijl de positie van de zakenlieden zowel in Japan als in Duitsland, belangrijker was dan ooit tevoren.[20]
De triomf van het naoorlogse kapitalisme in Duitsland, Italië en Japan is echter nauwelijks te vergelijken met een uit zijn as herrezen feniks. De feniks had onder de dictatuur en de terreur een welvarend bestaan geleid. De nederlaag tegen de westelijke geallieerden gaf het bedrijfsleven een kans nog verder te expanderen. Het fascistische regime betekende voor de zakenwereld en de andere elites geen duistere periode tussen ondergang en herstel. Zij waren niet ondergegaan, en herstel was dan ook overbodig.
Socialistische en sociaaldemocratische regeringen, of regeringen waarin een aantal sociaaldemocraten zijn opgenomen, bieden uiteraard totaal andere aspecten: want hier is sprake van gevallen waarbij de hoogste politieke macht in een aantal hoog ontwikkelde kapitalistische landen, geheel of gedeeltelijk in handen raakte van vertegenwoordigers van partijen en bewegingen die er expliciet voor uit kwamen dat zij zich ten doel stelden het kapitalistisch systeem te vervangen door een socialistisch systeem, gebaseerd op de nationalisatie van het grootste deel van de productie- en distributiemiddelen, waaronder uiteraard de meest strategische en belangrijke sectoren van het industrieel, financieel en commercieel bestel. En zelfs wanneer deze partijen van mening waren, zoals alle sociaaldemocraten altijd zijn geweest, dat dit doel door een langzaam en geleidelijk proces van uitholling en afbrokkeling bereikt moest worden, en zelfs wanneer zij dit doel helemaal hadden opgegeven, hadden zij zich er toch op zijn minst toe verplicht om, eenmaal in de regering, de staatsmacht aan te wenden om direct uitgebreide hervormingen door te voeren, vooral op sociaal en economisch gebied, om daarmee de omstandigheden van de werkende klassen te verbeteren, en de macht en de voorrechten van de hogere klassen in te perken.
Dat deze regeringen het kapitalistisch systeem niet hebben laten overgaan in een ander systeem zal – of moet – uiteraard duidelijk zijn. Maar dit laat de vraag in hoeverre het optreden en het beleid van de sociaaldemocratische regeringen in strijd is geweest met de belangen van het bedrijfsleven en de bevoorrechte klassen, nog geheel open. De vraag wat zij bereikt hebben, wat het resultaat van hun activiteiten in de regering is geweest, wat deze ‘experimenten’ voor het wezen en karakter van het hoog ontwikkelde kapitalisme en het politieke stelsel dat daaraan verbonden is, hebben betekend, blijft relevant, en verdient nadere uitwerking, vooral ook omdat het een duidelijk inzicht geeft in de betekenis die de politieke concurrentiestrijd binnen kapitalistische systemen tot nu toe heeft gehad.
De leiders van arbeiderspartijen zijn in de hoog ontwikkelde kapitalistische landen onder drie soorten omstandigheden aan de regering geweest.
Allereerst is hun bij bepaalde gelegenheden gevraagd zitting te nemen in een overwegend conservatief coalitiekabinet om onder uiterst kritieke omstandigheden, bijvoorbeeld in tijd van oorlog, de ‘nationale eenheid’ te bewaren. Deze gevallen zijn echter nauwelijks relevant voor het punt dat wij hier behandelen, omdat de voornaamste reden waarom zij regeringszetels kregen aangeboden, juist was dat zij geen ‘partij’- of ‘groeps’belangen zouden nastreven, en vooral, dat zij hun achterban zouden weerhouden dat te doen. Door hun aanwezigheid in de regering konden zij het beleid op sommige punten beïnvloeden en bepaalde, voor de arbeiders gunstige concessies afdwingen, maar uiteraard konden zij de staatsmacht niet gebruiken om de gevestigde maatschappelijke orde op haar essentiële, en zelfs op haar minder essentiële punten aan te vallen.
Hetzelfde geldt grotendeels ook voor de vaker voorkomende gelegenheden, waarbij sociaaldemocratische partijen een coalitie sluiten met hun conservatieve rivalen om de regering een parlementaire meerderheid te geven. Over het algemeen zijn de sociaaldemocratische ministers niet in staat geweest om binnen deze bastaardformaties veel te bereiken, zelfs niet wanneer zij een aantal belangrijke zetels of zelfs het premierschap in handen hadden. Verre van een bedreiging voor de gevestigde orde te vormen, was hun belangrijkste functie in dergelijke coalities hun eigen partijen in bedwang te houden en de overwegend conservatieve politiek van de regering in de ogen van hun aanhangers te sanctioneren. Het dragen van regeringsverantwoordelijkheid op deze basis, is altijd een val, nooit een springplank geweest.
Het tweede geval is dat van de Duitse sociaaldemocraten, die in 1918 aan de regering waren als gevolg van de nederlaag van hun land in de eerste wereldoorlog en de ineenstorting van het bestaande regime. De sociaaldemocratische leiders waren echter niet alleen totaal onschuldig aan de revolutionaire situatie die hen aan de macht had gebracht, maar zij deden ook wanhopig hun best om er zo snel mogelijk een eind aan te maken, en daarvoor aanvaardden zij gretig de steun van door en door conservatieve en reactionaire krachten, zoals bijvoorbeeld de Duitse generale staf.[21] Ook in dit geval kon er nauwelijks gesproken worden van een uitvoerende macht die een serieuze bedreiging voor de belangen van de heersende klassen vormde. Integendeel, de sociaaldemocraten waren in deze uiterst gevaarlijke omstandigheden de meest trouwe, resolute en noodzakelijke verdedigers van de bestaande maatschappelijke verhoudingen.
Het derde geval is dat van sociaaldemocratische partijen die aan de regering komen, omdat zij bij de verkiezingen de absolute meerderheid hebben behaald.
Dergelijke verkiezingsoverwinningen hebben, met de zeer twijfelachtige uitzondering van de zege van het volksfront in 1936, nooit plaats gehad onder omstandigheden die een revolutionaire situatie nabij kwamen. Maar zij waren ondanks dat alleen maar mogelijk omdat er een duidelijke, en vaak zeer aanzienlijke verschuiving van de publieke opinie in radicale richting had plaats gevonden, die in ieder geval beschouwd kon worden als een ruime mate van steun, al was deze meestal nog zo vaag en van een zo recente datum, voor het programma van hervormingen en de belofte op een economische herstructurering die de zegevierende partijen in hun verkiezingscampagne in het vooruitzicht stelden. Misschien wilde het grootste deel van de kiezers die de sociaaldemocraten aan de overwinning hadden geholpen, ook niet veel verder gaan dan de aangekondigde hervormingen. Maar het is evenmin waarschijnlijk dat zij minder ver wilden gaan, of dat zij een principiële afkeer van ingrijpende sociale veranderingen hadden. Tenslotte mag men aannemen dat zij dan wel op de partijen gestemd zouden hebben die zich daar openlijk tegen uitspraken. Het is ongetwijfeld grotendeels in strijd met de werkelijkheid om een verkiezingsoverwinning van links als een teken van revolutionair enthousiasme op te vatten. Maar het is zeker niet onjuist om er een bewijs van een hoge mate van toegankelijkheid voor uitgebreide, en zelfs fundamentele hervormingen in te zien.
Bovendien is een dergelijke overwinning, gevolgd door de ambtsaanvaarding van de leiders van de arbeiderspartijen en de bij de grondwet geregelde uitreiking van de uiterlijke tekenen van hun nieuwe waardigheid, voor de linkse kiezers altijd een krachtige stimulans geweest voor het geloof dat er inderdaad een herstructurering op til was, en dat ‘hun’ regering inderdaad grote veranderingen door zou voeren die de positie van de arbeiders belangrijk zouden verbeteren en de voorrechten van de bezittende klasse zouden aantasten. Linkse verkiezingsoverwinningen hebben bijna altijd een golf van hoop en verwachting teweeggebracht, ongetwijfeld mede doordat dergelijke overwinningen zo schaars zijn, doordat zij de traditionele heersers van de maatschappij uit het politieke machtscentrum lijken te verwijderen; en verder omdat dergelijke overwinningen – geheel ten onrechte – vaak gezien worden als het einde van de macht van de heersende klasse zelf. En deze hoop, illusies en verwachtingen worden bovendien nog versterkt door de vrees en de afschuw die de conservatieven na het bekend worden van de verkiezingsuitslag, meestal op overduidelijke wijze aan de dag leggen.
De sociaaldemocratische leiders zijn er op het moment van hun overwinning van hun kant meestal mee bezig de heersende klassen en de zakenwereld gerust te stellen, en te benadrukken dat zij hun taak in de eerste plaats ‘nationaal’ zien en dat hun ambtsaanvaarding geen enkel gevaar voor het bedrijfsleven met zich meebrengt; terwijl zij hun eigen aanhangers en de werknemers in het algemeen, erop wijzen dat geduld, discipline en zware arbeid centraal moeten blijven staan, en dat de overwinning van de linkse partijen in geen geval gezien moet worden als een aansporing om de werkgevers, de ondernemingen en de regering zelf met overdreven eisen lastig te vallen; en dat de nieuwe ministers gezien de enorme verantwoordelijkheid, moeilijkheden en problemen waarmee zij geconfronteerd worden, niet in hun beleid belemmerd moeten worden door onrealistische en onredelijke verlangens. De leiders zijn, eenmaal in de regering (en vaak daarvoor ook al) altijd ‘gematigder’ dan hun aanhangers. Dit is een van de varianten van de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ die – tenminste in de hoog ontwikkelde kapitalistische landen – nog geen enkele uitzondering heeft gekend. Dat de aanhangers voor het merendeel aanvaard hebben dat hun leiders een dergelijke gematigde positie innamen, is een verschijnsel van zeer groot belang, waar later nog nader op zal worden ingegaan. In ieder geval hebben nieuwe linkse regeringen altijd hevig hun best gedaan om de verwachtingen van hun aanhangers te temperen, en zij hebben altijd duidelijk willen maken, dat zij weliswaar via hervormingen veel zouden willen bereiken, maar dat de kapitalistische belangen zouden merken, als zij het al niet wisten, dat zij buitengewoon redelijke en verantwoordelijke personen waren, die in tegenstelling tot een groot deel van hun achterban, heel goed beseften dat Keulen en Aken niet op één dag gebouwd zijn, en dat bouwen op zichzelf al met de nodige omzichtigheid behandeld moet worden.
Het is symptomatisch voor de aanpak van linkse regeringen dat deze hun taak zelden in een geest van uitbundige administratieve vernieuwing zijn begonnen, en dat zij zelden enige neiging aan de dag hebben gelegd om het bureaucratische web dat gesponnen is om het staatssysteem, de uitvoerende macht niet uitgezonderd, los te snijden. In feite is er in de geschiedenis van het moderne kapitalisme maar één voorbeeld aan te wijzen waar een nieuwe regering zich oprecht bereid heeft getoond om tenminste een deel van de restricties die het ambtelijk apparaat de politieke machthebbers oplegt, uit de weg te ruimen; en dit was niet eens een linkse regering, maar een regering die er rond voor uitkwam dat zij haar uiterste best zou doen het kapitalistisch systeem in stand te houden en te saneren: namelijk het presidentschap van Frank Delano Roosevelt in zijn fameuze ‘Honderd Dagen’, en zelfs ook nog in de eerste tijd daarna.[22] Regeringen van een meer linkse signatuur hebben zich daarentegen meestal bediend van de ambtelijke structuren die zij aan het begin van hun regeringsperiode aantroffen, en wanneer zij vernieuwingen doorvoerden, benoemden zij in de nieuw gevormde lichamen zelden mensen die om hun radicale, laat staan socialistische neigingen bekend stonden, zelfs niet wanneer deze niet uit de ambtelijke sfeer voortkwamen – integendeel, meestal waren het mensen die de naam hadden er onberispelijke conservatieve opvattingen op na te houden. Linkse regeringen hebben zich gewoonlijk liever omringd met personen die een matigende invloed op de hervormingsgezindheid van de nieuwe machthebbers hadden, dan met enthousiaste voorstanders van een radicaal beleid. Daarmee dienden zij een belangrijk politiek doel: zij bewezen ermee dat zij continuïteit nastreefden en zij vergrootten het vertrouwen van de conservatieve belangen en krachten in de bedoelingen van de nieuwe regering.
Een van de redenen waarom linkse regeringen zo graag het vertrouwen van conservatieve zijde willen winnen, is dat zij meestal aan de macht komen in een periode van ernstige economische, financiële en maatschappelijke crisis, die naar zij vrezen, nog erger zal worden wanneer het wantrouwen en de vijandschap van de zakenwereld blijft bestaan.
Deze vrees is niet ongefundeerd. Maar de moeilijke omstandigheden waaronder deze regeringen hun taak beginnen, kan op meer dan één wijze tegemoet worden getreden. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld als een uitdaging beschouwd worden, als een gelegenheid om een nog radicaler beleid te voeren, als een middel om snel en resoluut tot belangrijke hervormingen over te gaan. Tenslotte kan een regering na haar verkiezingsoverwinning met de steun van een groot deel van de bevolking door een kordaat optreden in korte tijd veel bereiken, niet ondanks, maar juist dankzij de moeilijke omstandigheden waarin het land zich bevindt. Bovendien kan zij daarmee het vertrouwen winnen van een groot aantal mensen die zich tot dan toe afzijdig hebben gehouden, maar bereid zijn zich onder de resolute leiding van de regering te stellen.
Dit is echter niet de weg die de linkse regeringen hebben gevolgd. Integendeel, zij hebben de crisissituatie waarin zij zich bevonden, zonder uitzondering als excuus aangegrepen om zich te verzoenen met de economische krachten die zij voorgegeven hadden te bestrijden, waarmee zij zoveel aan hun ambities afdeden dat zij absoluut geen bedreiging voor de conservatieve krachten meer vormden. En hoe langer zij aan de regering waren, des te sterker werd deze tendens. Sociaaldemocratische regeringen zijn zelden of nooit moedig van start gegaan, maar in latere stadia zijn zij meestal nog voorzichtiger en orthodoxer geworden.
Aan de andere kant wil dit absoluut niet zeggen dat linkse regeringen niet vele dingen hebben gedaan, die niet heftig en zelfs bitter door de heersende klassen en het bedrijfsleven werden bestreden. Elke regering, zelfs de meest conservatieve, heeft op een gegeven moment dergelijke dingen moeten doen; maar het is overduidelijk dat linkse regeringen, hoe ‘gematigd’ zij ook geweest mogen zijn, over het algemeen meer hebben gedaan wat de traditionele elites niet beviel, dan rechtse regeringen.
Maar de subjectieve gevoelens van de conservatieve belangen zijn hier niet in het geding. Dit aspect kan de discussie over de werkelijk essentiële punten van deze kwestie alleen maar vertroebelen. Tenslotte is er waarschijnlijk geen enkele sociaaldemocratische premier deze eeuw zó door de zakenelites gehaat en zelfs gevreesd als Roosevelt in de eerste fase van zijn New Deal-programma (en zelfs ook nog daarna). Toch zal niemand willen beweren dat Roosevelt het Amerikaanse kapitalisme verzwakt heeft (of wilde verzwakken). Integendeel, het is tegenwoordig duidelijk (en het was in Roosevelts tijd voor vele mensen eveneens duidelijk) dat de New Deal er met succes naar streefde het kapitalistisch systeem te herstellen en te versterken, zonder dat dit de heersende klassen veel heeft gekost.
Het belangrijkste aspect van de sociaaldemocratische en andere radicale regeringen is de objectieve inhoud van hun beleid, en de invloed die hun regeringsperiode op het sociaaleconomisch bestel en de macht en voorrechten van de hogere klasse heeft gehad. Om hier een indruk van te krijgen, lijkt het ons het beste om de staat van dienst te bestuderen van enkele regeringen die zich binnen de context van de democratische staatsvorm van moderne kapitalistische landen, hebben uitgesproken voor belangrijke sociaaleconomische hervormingen.
De eerste regering die in dit verband nadere aandacht verdient, is de Volksfrontregering van Léon Blum, die na de verkiezingen van 26 april en 3 mei 1936 aan de macht kwam. Na de tweede ronde, op 3 mei, kon het Volksfront op ongeveer 376 zetels rekenen, 147 socialisten, 106 radicaal-socialisten (een gematigde burgerlijke partij), 72 communisten, en enkele andere linkse groeperingen. De nieuwe oppositie had 222 zetels veroverd, verspreid over een aantal partijen aan de rechterzijde.[23] Links had dus een duidelijke en onmiskenbare overwinning behaald, het grootste verkiezingssucces van de jaren twintig en dertig. De overwinning vormde op het eerste gezicht ook een indrukwekkende demonstratie van de krachten die de linkse, radicale en democratische stromingen tegen de dreiging van het fascisme in eigen land en daarbuiten konden opbrengen. Bovendien kreeg de overwinning van het Volksfront al bijna meteen een geheel nieuwe dimensie toen een enorme stakingsgolf, die in talrijke bedrijfsbezettingen uitmondde, heel Frankrijk in zijn ban hield. Het is nauwelijks overdreven om te stellen dat deze ‘revolutie van 36’, zoals zij werd genoemd, een dramatische uiting was van de rebellie, zij het een vreedzame, van de arbeidersklasse tegen het gezag en de macht van de ondernemers binnen de onderneming, en een even dramatische uitdrukking van de werknemerseisen voor betere omstandigheden.
Het kapitaal kon in deze plotseling kritiek geworden situatie, gezien de omvang van de stakingsgolf, maar van één kant steun verwachten: de nieuwe regering zelf. In deze verwachting werd het niet bedrogen, zij het dat het een zekere prijs moest betalen.
De Volksfrontregering trad met Léon Blum als premier, op 4 juni in functie, ruim één maand na de verkiezingen. Zij was samengesteld uit socialisten en radicalen, omdat de communisten buiten het kabinet wilden blijven, al zegden zij de nieuwe regering hun niet onvoorwaardelijke steun toe.
Over tenminste één ding waren het Volksfront en zijn tegenstanders, binnen en buiten het parlement, het volledig eens: de stakingen en bedrijfsbezettingen moesten zo snel mogelijk beëindigd worden. Aan de vooravond van zijn benoeming zei de nieuwe socialistische minister van Binnenlandse Zaken, Roger Salengro: ‘Laten diegenen wiens taak het is de vakbonden te leiden, hun plicht doen. Laten zij zich haasten deze ongerechtvaardigde agitatie zo snel mogelijk te beëindigen. Ikzelf heb mijn keuze tussen orde en anarchie bepaald. Ik zal de orde handhaven, tegen wie ook.’[23]
Aan de andere kant lieten de omstandigheden de regering niet toe geweld te gebruiken, en het moet tot hun eer gezegd worden dat dit ook niet serieus werd overwogen. Het Volksfront hoopte de agitatie op vreedzame wijze te beëindigen en zij slaagde hierin doordat het arbeid en kapitaal aan de onderhandelingstafel wist te krijgen en hen wist te bewegen het beroemde akkoord van Matignon te aanvaarden. Dit akkoord omvatte onder andere de veertigurige werkweek, een algemene loonronde van 7 tot 15 %, en de erkenning door de ondernemers van een aanzienlijke uitgebreide legale positie van de vakbonden. In de loop van de daaropvolgende dagen en weken werd dit akkoord door het parlement bekrachtigd, waardoor het de status van wet kreeg, bovendien werd een tweeweekse betaalde vakantie ingevoerd, de leerplichtige leeftijd werd verhoogd tot veertien jaar, een aantal fascistische organisaties werd ontbonden, de wapenproductie werd genationaliseerd, de nationale bank werd hervormd, en er werden op financieel en agrarisch gebied talrijke andere hervormingen doorgevoerd.
Deze maatregelen zijn in combinatie met de hervormingen die het Volksfront later nog wist door te voeren, niet zonder meer te verwaarlozen. Maar, zoals J. Baumier, zeker geen uitgesproken linkse figuur, in 1967 schreef: ‘... De economische en sociale maatregelen van het Volksfront, die indertijd als zeer revolutionair te boek stonden, lijken ons tegenwoordig uiterst bescheiden, gezien de hervormingen die sinds die tijd in Frankrijk en het buitenland zijn doorgevoerd, niet alleen door linkse regeringen, maar ook door regeringen die geen lippendienst aan het radicalisme brachten.’
Hier kan tegenin worden gebracht dat Baumier te weinig aandacht besteedt aan de verandering van perspectief die zich de laatste dertig jaar heeft voltrokken; bovendien kan er nog worden geargumenteerd dat hij de problemen en de vijandschap waarmee het kabinet-Blum werd geconfronteerd, onderschat.
Dergelijke argumenten zijn echter alleen geldig binnen de context van de oriëntatie en het programma van de regering als geheel. Gegeven deze oriëntatie en dit programma, staat het buiten kijf dat Léon Blum en zijn socialistische collega’s (om nog niet eens te spreken van de radicale ministers) de onnoemelijke problemen waarmee zij werden geconfronteerd, niet konden overwinnen en dat zij het verzet dat hen werd geboden niet konden breken.[24] Het oorspronkelijke programma van het Volksfront behelsde nog bescheidener hervormingen dan tenslotte werden doorgevoerd; en er kan nauwelijks aan worden getwijfeld dat de regering haar programma voornamelijk te buiten ging omdat zij geconfronteerd werd met een uitgebreide sociale crisis, die alleen door ogenblikkelijke en tastbare concessies kon worden ingedamd. Verder is het hoogst onwaarschijnlijk dat het oorspronkelijke programma van het Volksfront op zo weinig tegenstand in de Kamer van Afgevaardigden, in de Senaat (waar de regeringspartijen in de minderheid waren), bij de werkgevers en de conservatieven in het algemeen, zou zijn gestuit, als er geen acute crisissituatie had geheerst. In dit opzicht was de agitatie van de bevolking de beste, zo niet enige bondgenoot van de regering, en het enige middel waarmee Blum en zijn socialistische collega’s verdere hervormingen konden doorvoeren en de steun van hun aarzelende of vijandige radicale partners konden verwerven.
Alleen door de krachtige activering van de massa’s konden zij hopen meer te doen met de macht die hun ten deel was gevallen, dan zij oorspronkelijk van plan waren geweest. In plaats daarvan deden zij hun uiterste best door minimale concessies en maximale intimidatie deze activering zo snel mogelijk te beëindigen, waardoor zij zich, geheel opzettelijk, ontdeden van hun enige werkelijke bondgenoot tegen een angstige, gedesoriënteerde, maar nochtans formidabele oppositie. Nadat deze oppositie over haar ergste vrees heen was, herwon zij haar zelfvertrouwen en begon zij steeds efficiënter terug te vechten, waardoor de regering zich steeds verder moest terugtrekken, totdat zij in juni 1937 eindelijk aftrad. Of het Volksfront gezien de politieke, financiële en internationale problemen waarmee het geconfronteerd werd, meer had kunnen bereiken, is een open vraag, maar het is zonneklaar dat het geen poging in die richting wilde doen. Léon Blum had na de verkiezingen duidelijk gesteld dat hij ‘de burgerlijke staat wilde besturen’, en ‘het programma van het Volksfront wilde uitvoeren, en het maatschappelijke systeem niet wilde veranderen,’[25] en de macht niet wilde veroveren, maar alleen maar wilde uitoefenen.[23] De beperkingen die deze keuze de nieuwe regering en Blum zelf oplegde, was een garantie dat het ‘Volksfront-experiment’, ongeacht alle invloeden van buitenaf, binnen de grenzen van het bestaande systeem zou blijven en de verdeling van economische en politieke macht in de Franse samenleving niet fundamenteel zou aantasten.
Een tweede voorbeeld van een regering die in handen kwam van een partij die naar eigen zeggen een socialistische transformatie van de bestaande sociale orde nastreefde, is de Labourregering die in juli 1945 de verkiezingen won, de eerste maal dat de Labourpartij een duidelijke, onaantastbare meerderheid (van 146 zetels) in het parlement behaalde.[26]
De omstandigheden waarin Labour de overwinning behaalde, waren in sommige opzichten minder dramatisch dan de situatie die na de zege van het Volksfront ontstond, in andere opzichten echter minstens even dramatisch. Het succes van de Labourpartij ging niet vergezeld van een plotselinge uitbarsting van massale agitatie, zoals in Frankrijk; maar desondanks heerste er aan het eind van de oorlog bij zeer velen de verwachting dat zij voor een nieuw begin stonden, en het gevoel dat alle offers en ontberingen van de oorlogstijd en de jaren daarvoor, door een radicale verandering van Engelands maatschappelijk bestel uitgewist moesten worden. In deze gevoelens, die tot de overwinning van de Labourpartij hadden geleid, lag een unieke kans voor de nieuwe regering. Ogenschijnlijk werden de conservatieve krachten op dat moment ernstiger bedreigd dan ooit tevoren in de lange periode waarin zij de Britse samenleving beheerst hadden.
Deze indruk bleek echter maar weinig met de werkelijkheid overeen te komen. In feite liepen de conservatieve krachten geen enkel gevaar. Evenals hun Franse tegenhangers tijdens het Volksfront konden zij volledig vertrouwen op de ‘gematigdheid’ van de politici waaraan zij, door het algemeen kiesrecht gedwongen, de uitvoerende macht over hadden moeten dragen. Zij moesten daar een zekere prijs voor betalen, maar alles wel beschouwd was deze prijs, die de voornaamste bolwerken van macht en voorrechten ongemoeid liet, opmerkelijk laag.
De leden van de regering die in juli 1945 in functie trad, werden in de eerste plaats gekenmerkt door de bescheidenheid van hun ambities op sociaaleconomisch gebied. Zij spraken zich weliswaar uit voor een ‘nieuwe maatschappelijke orde’, die op de puinhopen van de oorlog gebouwd zou moeten worden, maar deze nieuwe orde leek qua fundamentele structuur, opvallend veel op de oude.
Het beste bewijs daarvoor is misschien wel dat, had het aan de partijleiders gelegen, er geen nationalisatiemaatregelen, de semi-nationalisatie van de Bank of England uitgezonderd, in het verkiezingsprogramma van de Labour zouden zijn opgenomen. De Labourleiders wilden niet verder gaan dan het handhaven van de in de oorlog ingevoerde controlemechanismes over het economisch leven, met andere woorden: een extensiever en beter gereguleerde kapitalistische economie, gecombineerd met een aanzienlijk uitgebreid systeem van collectieve voorzieningen. De onteigeningsparagrafen van het verkiezingsprogramma waren het gevolg van de druk die de basis vóór en tijdens het Labourcongres van 1944 uitoefende.
De nationaliseringsmaatregelen die Labour tijdens haar regeringsperiode doorvoerde, gingen minder ver dan de militante vleugel van de partij wenste, en hoogst waarschijnlijk ook minder ver dan de kiezers van juli 1945 bereid waren geweest te steunen, maar dat betekent niet dat zij te verwaarlozen waren: zij omvatten de Bank of England, de kolenmijnen, het gas- en elektriciteitswezen, de spoorwegen, een deel van het binnenlands vervoer, telegraaf en telefoon, en in de laatste fase van de regeringsperiode, zij het zeer halfslachtig, ook de ijzer- en staalindustrie.
Deze maatregelen waren ontegenzeglijk niet of nauwelijks naar de zin van de conservatieve krachten, en zij zouden door een Toryregering ook zeker niet zijn genomen. In dit opzicht kan men volkomen terecht stellen dat Labour en Conservatieven op zeer belangrijke punten van mening verschilden.
Aan de andere kant dienen daarbij een aantal omstandigheden in overweging te worden genomen. The Economist van 24 november 1945 noemde daar één van, toen zij na het bekendmaken van de nationaliseringsvoorstellen van de regering schreef: ‘Verwacht had kunnen worden dat een zich socialistisch noemende regering met een duidelijke parlementaire meerderheid vele stappen verder had zullen gaan ... Het huidige programma is ongeveer het minste dat een Labourregering kan doen zonder haar beloften van voor de verkiezingen te breken.’ Met andere woorden: het programma van de regering was een minimumprogramma, waarvoor de kapitalistische belangen, ondanks alles, gezien de omstandigheden, de regering dankbaar konden zijn.
In de tweede plaats is het nauwelijks irrelevant te vermelden dat sommige van deze nationaliseringsmaatregelen al tijdens de Eerste Wereldoorlog door conservatieve en liberale politici werden voorgestaan, en, zoals R.A. Brady in Crisis in Britain (1950) heeft opgemerkt, werden aanbevolen door ‘overwegend Conservatieve onderzoekscommissies’.
In de derde plaats – misschien het belangrijkste punt – had de regering in de allesoverheersende kwestie van compensaties nauwelijks genereuzer kunnen zijn: alles bij elkaar genomen kwamen de kapitalistische belangen er uitstekend vanaf, in vele gevallen zelfs aanzienlijk beter dan wanneer zij hun eigendom zouden hebben behouden.
Tenslotte was de buitengewoon conventionele, bureaucratische en ‘zakelijke’ wijze waarop de regering het management van de genationaliseerde industrieën zag, er in combinatie met de benoeming van personen uit het bedrijfsleven op de voornaamste posten oorzaak van dat de uitbreiding van de ‘publieke sector’ de particuliere sector niet alleen volstrekt niet hinderde – laat staan bedreigde – maar zelfs op uiterst nuttige wijze stimuleerde.
In dit licht bezien kan men zich makkelijk voorstellen dat ‘onze nationalisatievoorstellen weinig werkelijke tegenstand ondervonden; alleen de onteigening van de ijzer- en staalindustrie bracht veel opwinding teweeg’, zoals Attlee zich in As It Happened (1954) herinnerde. Ondanks alle beschouwingen over een ‘gemengde economie’ – om maar te zwijgen over de vaak geuite opvatting dat Engeland prettig en rustig zijn socialistische revolutie te verwerken had gehad – betekenden de onteigeningen geen verzwakking, maar in sommige opzichten zelfs een versterking voor het Engelse kapitalisme. En zelfs de Engelse kapitalisten en hun politieke woordvoerders waren in vele gevallen niet zo verblind dat zij dit niet volledig of ten dele inzagen.
Maar men dient daarbij wel in te zien dat dit gevolg van de nationalisatiemaatregelen de Labourleiders uiterst welkom was. De modernisering van het kapitalistisch bestel was een van de belangrijkste doeleinden van de regering. Daarom hadden de conservatieve krachten ook weinig te vrezen van de marginale onteigeningen of van het controlesysteem dat de regering uit de oorlog had geërfd, en waarmee zij, zonder veel succes, het economisch leven trachtte te reguleren.[27]
Maar zelfs ondanks al deze onvolkomenheden had het nationalisatieprogramma van de Labourregering een totaal ander perspectief hebben kunnen aannemen wanneer het de basis was geweest van een uitgebreid, doorlopend programma van onteigeningen dat tenslotte de ‘commandoposten’ van de particuliere sector had moeten innemen. Maar een dergelijke bedoeling is er nooit geweest, niet in 1945 en zeker niet in 1948. Integendeel, de regering nam resoluut stelling tegen voortzetting van het ‘experiment’, de ijzer- en staalindustrie uitgezonderd, en ging over tot een programma, als het zo tenminste genoemd kan worden, van ‘consolidatie’, wat neerkwam op Labours expliciete en definitieve stellingname voor een ‘gemengde economie’. Vanaf dat moment werden de Labourleiders hardnekkige tegenstanders van elke werkelijke uitbreiding van de publieke sector, en zij zijn dit tot op de dag van vandaag gebleven.
In hetzelfde jaar 1948 stelde de Labourregering de National Health Service en een uitgebreid stelsel van sociale verzekering in. Deze maatregelen, die de grondslagen vormden voor de ‘verzorgingsstaat’ betekenden uiteraard een enorme, zo niet dramatische uitbreiding van het systeem van collectieve voorzieningen dat deel uitmaakte van de prijs die de heersende klassen in de honderd jaar arbeidersbeweging hadden moeten betalen. Maar dat betekende niet dat het regeringsbeleid het gevestigde systeem van macht en voorrechten ook maar enigszins kon bedreigen. Het gaf alleen maar een humaner karakter aan de bestaande orde. Als zodanig was het uiteraard van groot belang voor de arbeidersklasse. Maar ondanks al het verzet van conservatieve zijde tegen de nieuwe maatregelen, was er voor de kapitalistische belangen geen enkele reden voor vrees of paniek – zoals zelfs de felste tegenstanders van het regeringsbeleid inzagen.
Bovendien werd elke eventuele ongerustheid volledig weggenomen door het sein tot een algemene terugtocht die door de ‘consolideringspolitiek’ van de regering werd gegeven. Vanaf 1948 ontdeed de regering zich in hoog tempo van elke neiging om hervormingen door te voeren. De economische en financiële crisis, voor een belangrijk deel het gevolg van de buitenlandse politiek en de defensieverplichtingen van de regering, gaf de Labourleiders het excuus om de binnenlandse politiek in steeds orthodoxer banen te leiden, wat vooral tot uiting kwam in het loon- en prijsbeleid, dat de werknemers zware restricties oplegde en zelfs tot een loonstop leidde. Ondanks alles behield de regering echter een ruime kiezersaanhang. Maar de triomfantelijke parlementaire meerderheid van 1945 smolt bij de verkiezingen van februari 1950 weg tot niet meer dan zes zetels. Na een periode van achttien maanden, waarin het gebrek aan vastberadenheid van de regering alleen maar bevestigd werd, namen de Conservatieven de macht weer over.
Ik wil er nogmaals op wijzen dat vele maatregelen van de Labourregering de conservatieve elementen inderdaad hoogst onwelkom waren. Maar ik wil daar tevens aan toe voegen dat de gevestigde belangen de Labour dankbaar konden zijn dat zij niet veel meer had trachten te doen; en met haar maatregelen de bestaande verhoudingen niet werkelijk had willen aantasten. Het was vanuit een conservatief gezichtspunt bezien, geen geringe zaak dat de prijs die zij voor het in stand houden van de bestaande maatschappelijke orde moesten betalen – en zij wisten dat het radicalisme van de oorlog zijn prijs zou eisen – relatief zo laag was. Dit hadden zij aan de Labourleiders te danken – en aan de Labourpartij die de ‘gematigdheid’ van haar leiders zonder veel protesten aanvaardde.
Deze ‘gematigdheid’ was voor de leiders van de Conservatieven geen verrassing. Zelfs in de sombere julidagen van 1945 waren zij er volledig van op de hoogte.
Na de overwinning van het Volksfront had het Franse conservatisme enige reden om aan te nemen dat Léon Blum en enkele van zijn ministers, gezien hun temperament en ideologie, politiek niet geheel ‘betrouwbaar’ waren, waardoor het niet uitgesloten was dat zij voor de druk van hun communistische bondgenoten en hun eigen aanhangers en de eisen van de massa om een linksere koers te varen dan zij aanvankelijk van plan waren geweest, zouden zwichten.
Een dergelijke vrees zou in 1945 in Engeland absurd zijn geweest. De Conservatieven, en vooral Churchill, hadden in hun verkiezingscampagne de opvatting aan de man proberen te brengen dat Engeland ernstig bedreigd werd door ‘rode’ socialisten, die van het land een totalitaire politiestaat zouden maken. Dergelijke verzekeringen waren echter duidelijk alleen voor het kiesvee bestemd, en het valt nauwelijks aan te nemen dat de Conservatieven die dit spook opriepen ook maar één woord van hun eigen beweringen geloofden. Want zij kenden de mannen die aan het hoofd van een nieuwe Labourregering zouden komen te staan, niet alleen als de gematigde en ‘verantwoordelijke’ tegenstanders van voor de oorlog die er voortdurend op uit waren geweest om linkse eisen of een radicaler beleid af te zwakken en af te remmen, maar tevens als hun vertrouwde collega’s uit de oorlog, met wie zij op de belangrijkste politieke punten alleen gradueel, en niet essentieel van mening hadden verschild. Dat mannen als Attlee, Bevin, Dalton, Morrison of zelfs Cripps, de vroegere voorman van de linkervleugel, eenmaal (of liever gezegd: opnieuw) in functie, plotseling in revolutionair vuur zouden raken, was geen mogelijkheid die een politieke insider in zijn gemoedsrust zou kunnen storen.
Een van de aanwijzingen die de Conservatieven hadden dat in de komende periode van veranderingen veel bij het oude zou blijven, was dat de nieuwe regering zonder meer accepteerde dat zij door dezelfde ambtenaren en adviseurs bijgestaan zou worden als de vorige regering. Attlee herinnerde zich later in As It Happened dat toen hij na de verkiezingen naar de Potsdamconferentie terugkeerde, ditmaal als premier, ‘onze Amerikaanse vrienden zich erover verbaasden dat onze officiële adviseurs nog steeds dezelfde waren, en dat ik zelfs Leslie Rowan, de voornaamste privésecretaris van Churchill, in dezelfde functie had overgenomen.’ Hetzelfde patroon kon ook in andere ministeries aangetroffen worden. Dit was uiteraard een geruststellende ontwikkeling voor de Conservatieven, niet alleen omdat de ministers geadviseerd zouden worden door mensen op wier gezond verstand de gevestigde belangen volledig konden vertrouwen, maar vooral ook omdat eruit bleek dat de nieuwe regering geen plannen had, waarvoor zij zich met andere, minder orthodoxe adviseurs, hoefden te omringen.
Nergens was de overeenstemming tussen Labour en Conservatieven zo groot als op het gebied van de buitenlandse politiek. De Labourministers in de regering-Churchill hadden al bewezen dat zij wat de grote lijnen van het naoorlogse beleid betreft, nauwelijks met de Conservatieven van mening verschilden, en Attlee had Churchill zelfs voor de Conferentie van Potsdam verzekerd, dat hij niet geloofde ‘dat er over de belangrijkste beleidslijnen, waarover wij zo vaak hebben gesproken, enige onenigheid tussen ons zal ontstaan.’[28]
Dit was dan ook allerminst het geval, zoals bleek toen Attlee met de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Ernest Bevin, naar Potsdam terugkeerde. Zijn toenmalige Amerikaanse ambtsgenoot Byrnes, merkte in zijn Speaking Frankly (1947) op: ‘Het Britse standpunt van voor de conferentie was door de vervanging van Churchill en Attlee, voor zover wij konden beoordelen, niet in het minst gewijzigd. Ik werd getroffen door de continuïteit in de Britse buitenlandse politiek.’ Byrnes merkte verder op dat Bevin zich ‘zo agressief’ tegen de Russen gedroeg, dat ‘zowel de president als ikzelf zich afvroeg hoe wij met deze nieuwe minister van Buitenlandse Zaken zouden opschieten.’ Churchill had inderdaad alle reden om de Amerikaanse minister van Defensie, James Forrestal, in maart 1946 te schrijven, ‘dat de overwinning van Bevin hem in zoverre troost schonk, dat Bevin, als lid van een Labourregering, krachtiger en duidelijker tegen de Russen zou kunnen optreden dan hijzelf.’[29] De overeenstemming tussen Labour en Conservatieven over de buitenlandse politiek blijkt eveneens uit de memoires van een andere conservatieve premier, Sir Anthony Eden. Eden schreef in 1960: ‘Hoewel ik sommige situaties anders behandeld zou hebben dan hij (Bevin) was ik het eens met de doelstellingen van zijn buitenlandse politiek, en het grootste deel van zijn beleid. Wij ontmoetten elkaar vaak. Hij inviteerde mij in zijn kamer in het Lagerhuis, waar wij de gebeurtenissen informeel bespraken. In het Parlement sprak ik meestal na hem, en ik zou hem vaker openlijk zijn bijgevallen als ik niet bang was geweest dat hij daardoor in verlegenheid gebracht zou worden.’ Het hoeft nauwelijks te worden gezegd dat deze overeenstemming niet voortkwam uit een wonderbaarlijke bekering van de Conservatieve oppositie tot uitgesproken Labour-, laat staan socialistische opvattingen. Dergelijke opvattingen ontbraken binnen de regering, er bestonden alleen meningsverschillen over de ‘behandeling van bepaalde situaties’, zoals Eden het terecht stelt. Het is dan ook heel goed mogelijk dat een Conservatief kabinet in 1947 meer moeite zou hebben gehad om de politieke onafhankelijkheid van India, Ceylon en Birma te aanvaarden, en er kan lang gediscussieerd worden over de vraag of de Conservatieven zich in de toenmalige omstandigheden lang tegen het verlenen van zelfbestuur zouden hebben willen of kunnen verzetten. Het voornaamste is echter dat niemand serieus kan beweren dat het Labour-beleid de gevestigde belangen ernstig heeft geschaad. En het is tevens van belang dat deze belangen, of zij het beseften of niet, op het gebied van de buitenlandse en koloniale politiek in de Labourregering een vastberaden en betrouwbaar medestander hadden. En alles bij elkaar genomen geldt dat ook voor het regeringsbeleid tussen 1945 en 1951 als geheel.
Er moet ook melding gemaakt worden van een derde geval: dat van Frankrijk op het moment van zijn bevrijding in 1944, toen de traditionele elites, zwaar gecompromitteerd door hun massale collaboratie met de Duitse bezetters, zich een eindeloos lijkend ogenblik, niet alleen beroofd zagen van elke invloed op de loop der gebeurtenissen in hun land, maar ook van de bescherming van de staat, omdat de staat die hen tot dan gesteund had, niet langer meer bestond – en dat op een moment waarop een herrijzend en gewapend links haar plannen leek te gaan realiseren.[30]
Maar ook ditmaal was de werkelijkheid aanzienlijk minder dramatisch. Er waren twee (met elkaar in verband staande) redenen waarom schijn en werkelijkheid niet met elkaar overeenkwamen. De eerste reden was dat De Gaulle er tijdens de oorlog in geslaagd was zich door alle verzetsbewegingen, de communisten niet uitgezonderd, te laten erkennen als de leider van het Franse verzet, en daarmee ook als de leider van de regering die Frankrijk na zijn bevrijding zou besturen. Maar De Gaulles activiteiten tijdens de oorlog waren er niet alleen op gericht Frankrijk te bevrijden, hij trachtte ook te voorkomen dat deze bevrijding een revolutionair karakter zou dragen en dat links, en met name de communisten, een belangrijke, laat staan een overheersende rol, in de regeling van de naoorlogse situatie zou krijgen, zoals duidelijk uit zijn oorlogsmemoires blijkt. De generaal is in zijn opzet uitstekend geslaagd.
Maar dit succes werd vooral mogelijk gemaakt door een tweede factor in de politieke situatie van Frankrijk ten tijde van de bevrijding: namelijk dat de Franse communistische partij weliswaar belangrijke sociaaleconomische hervormingen door wilde voeren, maar geenszins van plan was iets te doen dat op een revolutionaire greep naar de macht zou lijken, en zich daarom tevreden stelde met een bescheiden plaats in de voorlopige regering die op 9 september 1944 door de Gaulle benoemd werd.[31] In dat kabinet hadden twee communisten zitting, een als minister van Luchtvaart, de ander als minister van Volksgezondheid. Vier socialisten maakten eveneens deel uit van de regering, maar de overige ministers, waaronder René Pléven en Georges Bidault, die later leidende conservatieve politici in de Vierde Republiek zouden worden, konden onmogelijk socialistische neigingen toegeschreven worden. In ieder geval werd de regering beheerst door de generaal zelf, en deze gaf op sociaaleconomisch gebied altijd de voorkeur aan orthodoxe oplossingen.
Maar zelfs deze regering, die in wezen zo ‘gematigd’ was, kon – en wilde – niet vermijden dat zij uitvoering gaf aan een uitgebreid, maar beperkt en onsystematisch nationaliseringsprogramma, dat de kolenmijnen in het noorden, de Renault-fabrieken, het gas- en het elektriciteitswezen, de Franse bank en vier andere grote banken omvatte. Deze maatregelen waren echter nog minder dan in Engeland bedoeld om een eerste stap naar een volledige verandering van het Franse sociaaleconomisch bestel tot stand te brengen; zij dienden in de ogen van de meeste leden van de voorlopige regering, en zeker in die van de Gaulle zelf, om de rol van de staat te versterken, nu de economische situatie dringend behoefte had aan overheidsinterventie. Daartoe dienden ook de planningsmechanismes die in dezelfde tijd in werking werden gesteld. De Gaulle en het merendeel van zijn ministers namen daarbij echter zonder meer aan dat het kapitalistische karakter van het bestaande economisch systeem gehandhaafd zou blijven, en dat de overheidsinterventie zich binnen de context van een overwegend op particulier initiatief gebaseerde economie zou bewegen. Zoals de socialistische minister van Productie het toen stelde: ‘Het bestaan van een uitgebreide particuliere sector blijft de fundamentele voorwaarde voor het economisch leven en economisch herstel van Frankrijk.’[32]
Een jaar na de bevrijding, op 21 oktober 1945, behaalden de communistische en socialistische partijen bij algemene verkiezingen de absolute meerderheid in het parlement en tevens van het aantal uitgebrachte stemmen. ‘Frankrijk scheen toen rijp voor het Volksfront, misschien zelfs wel voor een volksdemocratie,’ schrijft Jacques Fauvet in zijn boek over de Vierde Republiek (1959). Maar hij voegt eraan toe: ‘De aanwezigheid van één man – De Gaulle – en met hem, en na hem, van één partij – de MRP – zou dit verhinderen.’ Het traditionele rechts was bij de verkiezingen volledig verslagen. Maar de nieuwe christendemocratische partij, de Mouvement Républicain Populaire, had ongeveer 4.780.000 stemmen veroverd, en daarmee 141 zetels, tegenover de 148 zetels van de communisten en de 134 van de socialisten. Er bestond een belangrijke ‘radicale’ stroming binnen de MRP, maar de partij werd weldra onvermijdelijk een kostbaar politiek vervangingsmiddel voor de expliciet conservatieve partijen, en diende, bij gebrek aan een beter, als een belangrijk werktuig voor de gevestigde belangen. Of liever gezegd: de MRP kon deze rol vervullen omdat de socialisten vastbesloten waren alleen in een kabinet zitting te nemen, waarin de MRP vertegenwoordigd was, terwijl deze partij daarvoor wist te bedingen dat De Gaulle de voorlopige regering zou leiden. De communisten, die liever een regering van alleen communisten en socialisten zonder de Gaulle zouden hebben gezien, trokken hun eisen in, en aanvaardden bovendien dat zij in de nieuwe regering geen enkel strategisch ministerie, zoals Defensie, Binnenlandse en Buitenlandse Zaken, onder hun beheer zouden krijgen. Daarvoor in de plaats kregen zij vier ‘economische’ ministeries toegewezen, Economische Zaken, Industriële Productie, Arbeid en Bewapening; en Maurice Thorez werd een van de vier ministers van Staat, de ‘superministers’, die echter weinig werkelijke macht bezaten.
Door zoveel compromissen en botte weigeringen te accepteren gaven de communisten ongetwijfeld uitdrukking aan het ‘nationale’ image, dat zij zich met zoveel vuur trachtten aan te meten; en het is niet uitgesloten dat zij van mening waren dat hun deelname in een duidelijk niet- en zelfs antisocialistische regering een noodzakelijke fase was in een proces dat tenslotte moest leiden naar een socialistische machtsovername, waarin de communistische partij de hoofdrol zou kunnen spelen.
Mochten zij dit inderdaad geloofd hebben, dan hebben zij zich in ieder geval voor honderd procent vergist. De communistische deelname slaagde er allerminst in de regering merkbaar te ‘radicaliseren’, integendeel het enige gevolg ervan was dat het meest militante deel van de arbeidersklasse er door ‘gederadicaliseerd’, of in ieder geval geremd werd. Dit was waarop de Gaulle gehoopt had toen hij communisten in zijn regering opnam. In het derde deel van zijn memoires schreef hij later: ‘Hun deelname onder mijn leiderschap zou er, althans voor enige tijd, toe meewerken dat de sociale rust waaraan het land zo een grote behoefte had, verzekerd werd.’
De Gaulles plotselinge aftreden op 20 januari 1946 bracht weinig verandering in de situatie. In de nieuwe regering, onder leiding van de socialist Félix Gouin, had een vijfde communist zitting, hoofd van een ministerie dat zich bezig hield met veteranen en oorlogsslachtoffers; Maurice Thorez werd vicepremier. De Franse communistische partij, wiens leiders bezield waren met ‘de geest van Yalta’, bleef zichzelf trots ‘le Parti de la Reconstruction Française’ noemen, een benaming die zij ten volle verdiende. Maar de reconstructie waarin zij zo’n belangrijke rol speelde, was de reconstructie van een overwegend kapitalistische economie en een staatsbestel waarvan de voornaamste profiteurs niet de arbeiders waren, maar de kapitalistische en andere traditionele elites, die zich bij de bevrijding in zo een precaire situatie leken te bevinden. Het blijft natuurlijk een open vraag of een andere strategie in de toenmalige omstandigheden gunstiger resultaten voor de communistische partij en de arbeidersklasse zou hebben opgeleverd. Maar het is in ieder geval boven elke twijfel verheven dat de communistische deelname aan de regeringen van 1944 tot 1947, het jaar waarin de communistische ministers ontslag moesten nemen, de heersende klassen in Frankrijk op geen enkele wijze bedreigd heeft, en hen alleen maar voordeel heeft gebracht.
Hetzelfde geldt voor de communistische regeringsdeelname na de oorlog in Italië. De bevrijding leek links nog uniekere kansen voor een greep naar de macht te bieden dan in Frankrijk. Maar al hadden de Italiaanse conservatieven geen De Gaulle om hen te beschermen, zij konden op de steun rekenen van de geallieerden, die zoals Mammarella in Italy after Fascism (1966) zegt ‘niet konden toestaan dat er een communistische of para-communistische regering gevestigd werd in een land dat volgens de in de oorlog gesloten overeenkomsten binnen de westelijke invloedssfeer lag’. Bovendien koesterden de communistische en socialistische leiders volstrekt geen revolutionaire ambities. Evenals in Frankrijk waren zij slechts uit op deelneming in een niet-links coalitiekabinet. Dit wisten zij inderdaad te bereiken. Verder bereikten zij echter vrijwel niets. Kogan concludeert in A Political History of Postwar Italy dat ‘het economisch herstel in wezen werd overgelaten aan de werking van een laissez-faire systeem’. Ook in Italië hoefde de heersende klasse, die ondanks alle slagen waardoor zij getroffen was, niet had hoeven buigen, maar een lage prijs te betalen om haar positie te kunnen handhaven.
Ik heb in dit hoofdstuk betoogd dat het bedrijfsleven en de bezittende klassen in hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen over het algemeen hebben kunnen vertrouwen op de actieve goede wil van hun regeringen; en tevens dat regeringen die geheel of gedeeltelijk bestonden uit mensen die, gezien hun ideologie en de propaganda van de partijen waartoe zij behoorden, niet ‘betrouwbaar’ waren, in de praktijk geen enkele bedreiging blijken te vormen voor de kapitalistische belangen.
Maar het staatssysteem telt andere elementen waarvan de ideologische uitgangspunten en de praktische activiteiten van het grootse belang zijn voor het bepalen van de verhouding waarin de staat tot de diverse klassen en belangen in de samenleving en de maatschappij als geheel staat. Voor een juist beeld van de rol van de staat moet daarom ook rekening worden gehouden met de bijdrage van deze andere elementen. Dit stel ik mij voor te doen in het volgende hoofdstuk, dat gewijd zal zijn aan de functie die de administratieve, repressieve en rechterlijke elites in de politieke configuratie van het moderne kapitalisme vervullen.
_______________
[1] Zoals bijvoorbeeld aangetoond wordt door het grote aantal mensen dat in landen als Engeland en Amerika, de vraag of er belangrijke verschillen tussen de belangrijkste partijen bestaan, ontkennend beantwoordt.
[2] Geciteerd in S.E. Harris, The Economics of Political Parties (1962).
[3] Zo kon bijvoorbeeld Kennedy nauwelijks enthousiasme voor zakenlieden in het algemeen opbrengen (Schlesinger, A Thousand Days, 1965), maar desalniettemin deed hij bijna wanhopige pogingen om zich met de zakenwereld te verstaan. Zie verder hoofdstuk zes.
[4] Zie bijvoorbeeld Kidron, Western Capitalism Since the War; en zijn artikelen in de International Socialist Journal, 1964, Incomes Policy and the Trade Unions en The Campaign Against the Right to Strike.
[5] Zoals een Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken zich in mei 1914 tot de National Council of Foreign Trade richtte in woorden die nog steeds zeer toepasselijk zijn: ‘Ik kan zeggen, niet bij wijze van beleefdheid, maar uit volle overtuiging, dat mijn ministerie uw ministerie is; en alle ambassades, gezanten en consuls zijn er eveneens voor u. Zij zijn ermee belast voor uw rechten te waken en uw belangen te behartigen’.
[6] Zie bijvoorbeeld Wise en Ross, The Invisible Government, 1964.
[7] ‘In het tijdperk van de koude oorlog werd het beleid van Washington veel sterker bepaald door het streven om de macht en de invloed van de Sovjet-Unie buiten het westelijk halfrond, en vooral buiten de Panamazone te houden, dan door de ouderwetse bananendiplomatie. Maar het staat buiten kijf dat de naasting van de eigendommen van de United Fruit Company zonder adequate compensatie Eisenhower dwong tot actie over te gaan’ (Wise en Ross, The Invisible Government).
[8] En dat is uiteraard geen nieuw verschijnsel in de Amerikaanse buitenlandse politiek. Zie bijvoorbeeld W.A. Williams, The Tragedy of American Diplomacy en The Contours of American History, 1961.
[9] Zie bijvoorbeeld J. Bagguly, The World War and the Cold War, in: Horowitz (ed.) Containment and Revolution, 1967.
[10] In oktober 1961 zei president Kennedy tegen de toenmalige premier van Brits Guyana, Cheddi Jagan, dat ‘wij niet bezig zijn met een kruistocht om particulier initiatief op te dringen aan delen van de wereld waar dat niet past. Het enige waarvoor men zou kunnen zeggen dat wij een kruistocht voeren, is nationale onafhankelijkheid. Dat is de belangrijkste drijfveer voor onze steun. Op de tweede plaats komt individuele en politieke vrijheid. Maar dat is niet altijd mogelijk, en wij hebben vaak landen geholpen waar weinig persoonlijke vrijheid heerste, zolang deze hun nationale onafhankelijkheid wisten te bewaren. Dat is het voornaamste. Zolang jullie dat doen, kan het ons niets schelen of jullie socialistisch, kapitalistisch of pragmatisch zijn. Wij beschouwen ons zelf als pragmatici’ (Schlesinger, A Thousand Days). Het vervelende van dergelijke uitspraken is niet alleen dat zij worden geloochend door de steun die Amerika overal ter wereld verleent aan regimes wiens ‘nationale onafhankelijkheid’ neerkomt op een onderdanige houding tegenover de Verenigde Staten, en waar het begrip ‘individuele en politieke vrijheid’ een aanfluiting zo niet erger is. Even belangrijk is het feit dat de werkelijke test altijd is welke houding het regime tegenover kapitalistisch en met name Amerikaans ondernemerschap inneemt. Hulp aan Joegoslavië of andere dissidente communistische landen, maakt deel uit van de koudeoorlogpolitiek, en doet aan het bovenstaande niets af. Het is bovendien van belang om op te merken dat de CIA al lang voor 1961 speciale aandacht aan Brits-Guyana besteedde, en een belangrijke rol speelde bij de val van Jagan en de installatie van een regering die volledig aanvaardbaar was voor Washington – en de Amerikaanse ondernemers.
[11] Voor de prestaties en tekortkomingen van de Zweedse sociaaldemocratie, meer dan dertig jaar regeringspartij in een land waar de productiemiddelen voor het grootste deel in particuliere handen zijn gebleven, zie P. Anderson, Sweden: Mr Crosland’s Dreamland en Sweden II in: New Left Review, 1961.
[12] G. Salvemini, Under the Axe of Fascism, 1936. Salvemini schrijft tevens dat de Senaat waartoe Mussolini het woord richtte ‘bestond uit rijke aandeelhouders, legercommandanten, hoge ambtenaren, ex-professoren, grootgrondbezitters, grote zakenlieden en mensen die een geslaagde carrière in een vrij beroep hadden opgebouwd.’
[13] ‘Zonder de enorme steun van de industriëlen, zou de nazipartij schipbreuk hebben geleden op de klippen van het bankroet’ (J.W. Wheeler-Bennett, The Nemesis of Power, 1953). Zie ook de uitlating die Adenauer in 1949 deed: ‘De Ruhrindustrie – en daarmee bedoel ik zowel de mijnen als de zware industrie – gebruikte de grote economische macht die in haar handen geconcentreerd was, voor politieke doeleinden, en daar heeft het Duitse volk de wrange vruchten van moeten plukken’ (geciteerd in Braunthal, The Federation of German Industry in Politics).
[14] D. Schoenbaum, Hitler’s Social Revolution (1966). Schoenbaum schrijft tevens: ‘Een partijblad verklaarde in 1939 dat particulier initiatief de basis vormde voor het Duitse socialisme en dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid die uit dit particulier initiatief voortkwam, de sleutel was waardoor dit socialisme verwezenlijkt kon worden.’
[15] A. Schweitzer, Big Business in the Third Reich, 1964. Deze stijging was uiteraard voor een deel afkomstig uit de heropening van fabrieken die daarvoor gesloten waren. Maar, zoals Schweitzer schrijft: ‘Het staat buiten kijf dat de door de overheid gedicteerde loonpolitiek en de onevenwichtige arbeidsmarkt een belangrijke en directe bijdrage leverden voor het herstel van de winsten. Wij kunnen daarom stellen dat de directe controle die de partij en de staat uitoefende, het bedrijfsleven volstrekt niet schaadde, maar, integendeel, de arbeiders exploiteerde, de ondernemingen verrijkte en de particuliere winsten herstelde.’
[16] W. Deutsch en L.J. Edinger, Germany Rejoins the Powers, 1954. Granick schrijft in The European Executive, eveneens dat ‘over het geheel genomen de zakenwereld de enige maatschappelijke sector in Duitsland was, waar de partij haar eigen mensen niet voortdurend naar voren schoof. Diegenen die wegens hun partijconnecties en activiteiten in directies werden benoemd, waren meestal “contactpersonen” – nuttig voor public relations, het verkrijgen van ruimere materiële faciliteiten, etc. – en geen managers met veel invloed op de werkelijke besluitvorming.’
[17] D. Lerner, The Nazi Elite, 1951. De hoogste ‘regionen van de SS hadden eveneens een bourgeois en upper class-karakter (zie Schoenbaum, Hitler’s Social Revolution). Voor het Italiaanse fascisme gold ongeveer hetzelfde (zie Brady, Business as a System of Power).
[18] En daarbij dient vermeld te worden dat de installatie van een Labourregering in juli 1945, deze garantie niet minder absoluut maakte.
[19] J.D. Montgomery, Forced to be Free, 1957. Zie tevens T.A. Bisson, Zaibatsu Dissolution in Japan, 1949; J.B. Cohen, Japanese Economy in War and Reconstruction, 1949, en J. Halliday, Japan-Asian Capitalism in: New Left Review, no. 44, 1967. Halliday schrijft dat ‘er een lijst samengesteld werd van 1.200 firma’s die ontmanteld zouden worden. Deze lijst werd geleidelijk ingekort tot er tenslotte 19 firma’s overbleven – en nadat de door de SCAP ingestelde commissie (die uit vijf prominente Amerikaanse zakenlieden bestond) er negen had ontmanteld, besloot men dat dat voldoende was.’
[20] Dit geldt met name voor Japan. W.W. Lockwood schrijft in The Economic Development of Japan, 1954: ‘De eigenaars en managers van grote banken, fabrieken en handelsmaatschappijen, bereikten voor de oorlog nimmer een beslissende positie in het Japanse politieke leven. Op het toppunt van hun invloed vormden zij slechts een vleugel van de heersende klasse, met veel invloed op de economie, maar niet zeker en machtig genoeg om de belangrijke besluiten die het lot van het land bepaalden, te kunnen vormen. Toen de kaarten na de opkomst van de militairen in de jaren dertig eenmaal geschud waren, bevonden zij zich bij de strijd rond de troon in beslissend nadeel.’
[21] Zie onder anderen F.L. Carsten, The Reichswehr and Politics, 1966, en Wheeler-Bennett, The Nemesis of Power.
[22] Zie bijvoorbeeld R.E. Sherwood, The White House Papers of Harry L. Hopkins, 1949, deel I, en A.M. Schlesinger jr., The Coming of the New Deal, 1958.
[23] G. Lefranc, Histoire du Front Populaire, 1965.
[24] Een voorbeeld hiervan is de buitenlandse politiek van de regering Blum, en vooral de houding tegenover de Spaanse burgeroorlog. De regering steunde de Republikeinen met enig militair materieel en enkele vliegtuigen, maar wees alle verzoeken om meer steun af. Dit stelde rechts niet tevreden, en droeg ertoe bij dat links nog verder verdeeld en gedemoraliseerd werd.
[25] D.M. Pickles, The French Political Scene, 1938.
[26] In het nu volgende gedeelte maak ik extensief gebruik van Hoofdstuk Negen van mijn Parliamentary Socialism, 1961.
[27] Zie bijvoorbeeld A.A. Rogow, The Labour Government and British Industry 1945-1951, 1955.
[28] K. Martin, Harold Laski, 1953. Een opmerkelijk voorbeeld van deze overeenstemming over ‘de grote lijnen van het beleid’, was de steun die de Labour-ministers verleenden aan de militaire interventie die de coalitieregering in Griekenland ten behoeve van rechts ondernam.
[29] W. Millis (ed.), The Forrestal Diaries, 1951.
[30] Zie bijvoorbeeld P.M. de la Gorce, De Gaulle entre deux Mondes, 1964; voor de politieke ineenstorting van ‘traditioneel rechts’ na de bevrijding, zie onder meer René Rémond, La Droite en France, 1963.
[31] Een in november 1944 verleende amnestie maakte de terugkeer uit Rusland mogelijk van Maurice Thorez, algemeen secretaris van de communistische partij. De Gaulle legt in het derde deel van zijn memoires uit waarom hij hiermee instemde: ‘Gezien de omstandigheden van weleer, de gebeurtenissen die sindsdien plaats hebben gevonden, en de eisen van de huidige toestand, ben ik van mening dat de terugkeer van Maurice Thorez aan het hoofd van de communistische partij, op het ogenblik meer voor- dan nadelen biedt ... Direct na zijn aankomst in Frankrijk is hij behulpzaam bij het opruimen van de laatste resten van de “vaderlandsmilities”, die sommige van zijn geestverwanten hardnekkig in een nieuwe illegaliteit in stand trachten te houden. Voor zover de sombere en harde discipline van zijn partij het toelaat, verzet hij zich tegen de strooptochten van de bevrijdingscomités en de gewelddaden waartoe sommige overspannen groepen willen overgaan. De – vele – arbeiders, en vooral mijnwerkers die zijn redevoeringen bijwonen, drukt hij voortdurend op het hart dat het parool luidt: zo hard mogelijk te werken en koste wat het kost te produceren.’ Zie tevens J. Fauvet, Histoire du Parti Communiste Français, 1965, deel II.
[32] Geciteerd in B.D. Graham, The French Socialists and Tri-partisme 1944-1947, 1965.