Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 16
In The Road to Gandolfo (1976) doorbreekt Robert Ludlum de gouden regel: de misdaad loont. En wat voor een misdaad: niets minder dan de ontvoering van een (daarmee instemmende) paus, gefinancierd door een maffialeider, een Brits magnaat en een Arabische comprador sjeik! In deze roman is de scheidingslijn tussen het legale en het illegale, tussen de hogere kringen en de onderwereld, staatsapparaat en georganiseerde misdaad, diplomatie en verraad volledig verdwenen. De held is een Amerikaans legergeneraal die op een zeker punt uitroept:
“Verdomme jongen, ik heb zo’n dertig jaar in het leger van deze man doorgebracht. Neem het uniform weg... ik ben zo naakt als een geplukte kip. Ik ken ENKEL het leger; ik ken niks anders; ik ben voor niks anders opgeleid als je erover nadenkt... Het enige verdomde ding waar ik voor opgeleid ben is tot schurk, misschien... En waarschijnlijk ga ik dat naar de bliksem helpen omdat ik geen barst geef om geld.”
Het zou moeilijk zijn om beter de toenemende symbiose tussen staat en misdaad onder de impuls van het grootkapitaal samen te vatten. Hebben we een draai van 360° gemaakt? Heeft de systematische toevlucht die monopolisten nemen tot illegale praktijken, hun eigen corruptie en die van het staatsapparaat dan hun belangen verdedigt, een punt bereikt waar de wereld van het misdaadverhaal op zijn kop gezet wordt en de misdadiger opnieuw, zoals bij de aanvang, een voorwerp van sympathie wordt?
De tendens lijkt in alle geval die richting uit te gaan. Zelfs de nu overleden John Creasey schildert in zijn Gideon’s Law (1971) de van onwettige geweldpleging beschuldigde politie als arme vervolgde slachtoffers, op het nippertje gered van de uiteindelijke schande door hun chef en door de trucjes van hun officieren. De laatste jaren is er een onloochenbare tendens geweest om niet enkel de misdaad te rechtvaardigen, maar ook moord tout court — zelfs masssamoord. In The Damocles Sword (1981) van Adam Hall is de held een Brits spion uit de hogere klasse die het nazi-apparaat infiltreert in de vermomming van een SS-kolonel, met de bedoeling aan het Derde Rijk een aantal wetenschapslui te ontfutselen die in staat zijn aan de atoombom te werken. Tijdens zijn missie doodt hij 28 mensen met zijn blote handen, meer uit moordlust dan uit beroepsplicht. Het is waar dat sommige van zijn slachtoffers zelf afschuwelijke en sadistische misdadigers zijn; anderen zijn echter onbelangrijker personages zoals taxichauffeurs of gewone politieagenten. Niettegenstaande dat wordt deze massamoordenaar op het einde van deze verschrikkelijke geschiedenis, net zoals in het begin ervan, afgeschilderd als dappere ridder.
The Ninja (1979) van Eric Van Lustbader is een andere recente bestseller-thriller, goed gedocumenteerd, goed geschreven en vol spanning, waarin de centrale held een moordenaar is. Deze keer moordt hij om een gewetenloos, moorddadig Amerikaans magnaat te beschermen tegen een aanslag op diens leven door een al even moorddadig Japans magnaat (of is het in werkelijkheid uit wraak omdat de Japanse magnaat zijn meisje pikte?). De volledige sympathie van de auteur gaat duidelijk uit naar de moordenaar. Alhoewel één politieman ook sympathiek wordt voorgesteld, is dat zeker niet het geval voor anderen. Daarenboven besluit de auteur het verhaal met de duidelijke aanwijzing dat de doder nu ook de Amerikaanse magnaat gaat vermoorden — met zijn volle goedkeuring.
In The Evil That Men Do (1978) beschrijft Lance Hill, en ik citeer wat er op de omslag staat:
“een internationale moordenaar (Holland), wiens dodelijke vaardigheden te koop zijn als de prijs en het doel maar juist zijn. Hij moet de vesting van de Doctor binnendringen en zijn prooi neerleggen met één welgemikte kogel. De Doctor (is) de meest demonische foltermeester sinds de nazi’s, en bracht de beestachtige verfijning van zijn kunsten bij aan de Chileense generaals, de Griekse kolonels en de SAVAK van de sjah. Op dit moment leeft hij ergens diep in de Guatemalteekse jungle, beschermd door de CIA.”
Het voor mogelijk houden om martelpraktijken te bestrijden door het ombrengen van één enkele folteraar is pure utopie. En het dan nog voor geld doen is op z’n minst gezegd niet erg aardig. Welke sympathieën we dus ook mogen hebben voor de politieke voorkeur van Holland, en hoezeer we ook de bezigheden van de Doctor en het regime dat hij dient mogen haten, Holland is en blijft een moordenaar. Dit omtoveren van moordenaars in helden duidt op een betekenisvolle terugkeer naar het voorkomen van “goede rebellen” in de schelmenroman, waaruit het detectiveverhaal oorspronkelijk voortkomt.
Om nog een volgend voorbeeld te nemen: in Shibumi (1980) stelt de schrijver Trevanian als held ene Nicholai Hel voor, die zich verzet tegen de moederonderneming, “een consortium van belangrijke petroleum-, communicatie- en transportondernemingen” dat tevens de CIA controleert en de administratie van de VS-regering, en dat tevens onder één hoedje speelt met Arabische oliesjeiks en de PLO. De macht van de moederonderneming komt gedeeltelijk voort uit haar supercomputer (onvermijdelijk!) die zoveel data bevat dat “de juiste vragen stellen in de juiste vorm” een ware kunst geworden is. Hel haat “kooplui” en Amerikaanse bommenwerpers, na traumatische ervaringen in Sjanghai in 1937 en in het Japan van tijdens de oorlog, waar hij opgeleid werd door een Japans generaal en Gô-leraar. Om het met de woorden van de auteur te zeggen is hij “de dodelijkste moordenaar ter wereld”, die ontelbare mensen vermoord heeft, ofwel voor geld ofwel voor rekening en in dienst van “idealistisch” contraterrorisme. En toch is hij zeker de echte held in de roman. Terloops gezegd vermoordt de Britse geheime dienst in hetzelfde werk honderdvijftig van haar eigen agenten tijdens een routineuze afleidingsoperatie om haar sporen uit te wissen ten aanzien van haar Arabische meesters (sic!). In een vorig boek, The Eiger Sanction (1973) had Trevanian reeds een kunstprofessor gekozen als held, die voor geld moordt om zo zeldzame, dure schilderijen te kunnen kopen.
Ludlum, Van Lustbader, Hill en Trevanian vormen geenszins uitzonderingen: vele andere namen zouden aan de lijst kunnen worden toegevoegd. In Stephen Kings The Dead Zone (1979), een goed boek op het grensgebied tussen thriller en “echte” literatuur, probeert het hoofdpersonage Johnny Smith een smerige demagoog te vermoorden die erop uit is het presidentschap van de Verenigde Staten te veroveren en in staat is Wereldoorlog III te ontketenen. De held en de zaak waarvoor hij vecht worden zo sympathiek voorgesteld dat de lezer er enkel maar spijt kan van hebben wanneer de geplande moord uiteindelijk mislukt. In Robert Rosenblums The Good Thief, doodt een privédetective twee ongewapende drugdealers om de dood door overdosis van zijn vriendin te wreken.
Gelijkaardige voorbeelden van persoonlijke wraak als motief voor een oorlog tegen de misdaad zijn de laatste jaren in ontelbare romans, tekenverhalen, films en televisiereeksen voor gekomen. De Modesty Blaise-reeks van Peter O’Donnell, die in de jaren zestig begon te verschijnen, was de voorbode van deze ganse ontwikkeling. Blaise is een oorlogsvluchtelinge die er na een odyssee doorheen Oost-Europa en het Midden-Oosten in slaagt een netwerk van dieven en smokkelaars in Tangiers op te bouwen. Nadat ze rijk zijn geworden zijn door het plegen van “selectieve misdaden” (moord uitgezonderd), nemen zij en haar vriend Willie Garvin het op voor de goede zaak, net zoals de “goede bandieten” uit vervlogen tijden. Geëvolueerd van “stropers” tot “wildopzieners”, verdedigen zij de onschuldigen, de armen en de bedreigden tegen “slechte” gangsters van alle slag.
De verklaring voor deze terugkeer van het misdaadverhaal naar het primordiale patroon van de vogelvrije held moet bovenal gezocht worden precies in het klimaat van toenemend scepticisme ten opzichte van orde en gezag en van de staat dat ik beschreven heb. Steeds grotere delen van het lezerspubliek van thrillers of detectiveverhalen hebben een cynische houding tegenover politie en ordehandhaving. Men beschouwt politiemethodes geenszins als beter dan die door misdadigers aangewend. De maatschappij wordt als door en door rot beschouwd. Het is dus zo dat misdaadschrijvers zich aan deze algemene ingesteldheid moeten aanpassen.
Indien Dürrenmatt, Simenon, Greene, Le Carré dit reeds op hun verschillende manieren deden, dan gaan de schrijvers waar ik het daarnet over had veel en veel verder. Hun helden zijn niet langer ontnuchterende spionnen of politieagenten: het zijn nu opnieuw misdadigers.
Er is niets verbazingwekkends aan het feit dat het kapitalisme in verval, zoals het tot uiting komt in de aftakeling van burgerlijke waarden, formele patronen doen ontstaan in de relatie tussen misdadiger en wet, patronen gelijkaardig aan die van het opkomend kapitalisme van twee eeuwen ervoor. De gelijkenis is echter slechts van formele aard. Want, de “nobele bandieten” uit de picareske romans waaruit het detectiveverhaal voortkomt waren rebellen met een ideaal. Zoals de burgerij wisten zij niet enkel waartegen ze moesten vechten — onrechtvaardigheid, gerechtelijke corruptie, enz. — maar waren er zich ook terdege van bewust waarvoor ze streden: individuele vrijheid en echte gelijkheid van rechten; rechtvaardigheid op basis van geschreven wetten; grootmoedigheid en sympathie tegenover de armen in het algemeen.
De nobele bandieten van onze tijd daarentegen, zijn rebellen zonder ideaal, gedesillusioneerd en cynisch. Zelfs wanneer ze weten waartegen ze strijden — SS-folteraars bijvoorbeeld, reactionaire magnaten, pathologische moordenaars of drugdealers en hun bazen — dan nog hebben ze er geen idee van waarvoor ze vechten, of erger nog, beseffen ze goed dat ze voor niets vechten. Zij geloven niet langer in ook maar iets, behalve dan misschien het vinden van een klein nestje van persoonlijk geluk op korte termijn. Hun opstandigheid spruit niet voort uit hoop, maar uit bitterheid; niet uit liefde voor de verdrukte, maar uit haat voor onderdrukking; uit een verwerping van de maatschappij zoals ze is, maar niet uit enig besef dat ze misschien vervangen kan worden door een andere.
De nobele bandiet van gisteren was de kleinburgerlijke voorloper van de komende burgerlijke revolutie. Die van vandaag is de kleinburgerlijke rebel tegen een aftakelend burgerlijk heden, en individuele gevoeligheid, noch zelfs heldhaftigheid kunnende sociale machteloosheid van hun klasse verbergen. Het zijn rebellen zonder ideaal omdat hun klasse geen sociaal perspectief heeft ten overstaan van dat van de burgerlijke maatschappij; hun klasse heeft geen onafhankelijke toekomst. Zij zijn zeker niet de voorlopers van de socialistische revolutie.
Zo is de balans van deze nieuwe revolte, deze opvallende terugkeer tot de misdadiger-held, op zijn minst dubbelzinnig. Natuurlijk is het waar dat de verwerping van dominerende sociale waarden in de meest recente fase van de misdaadroman eerder een destabiliserende dan een stabiliserende factor vormt voor de burgerlijke maatschappij. Tezelfdertijd echter is de idealisering van de persoonlijke wraak, van individueel geweld gericht tegen misdadigers een geweldig onheilspellend iets. Want deze producten van de verbeelding stemmen overeen met de angstwekkende verbreiding in het echte leven van “vigilantes” of geweld uit zelfverdediging. Op die wijze dragen zij ertoe bij om dit soort van geweld te voeden en te rechtvaardigen, geweld dat op zijn beurt een steeds meer prefascistische of protofascistische inhoud aanneemt, met daarbij duidelijk xenofobe en racistische motieven — leidend tot pogromachtige aanvallen op Noord-Afrikaanse gemeenschappen in Frankrijk, op Aziatische of West-Indische in Engeland, op Turkse in Duitsland, op zwarte of latino-amerikaanse in de Verenigde Staten, enz.
Door een opvallende ideologische wending zien we derhalve dat, daar waar de “goede bandiet” uit vroegere eeuwen op weinig uitzonderingen na voor gelijkheid en tegen discriminatie of onverdraagzaamheid streed, zijn tegenhanger in de late twintigste eeuw op typische wijze vecht voor ongelijkheid en etnisch of raciaal discriminatorisch van aard is. Bovendien zou de achteruitgang van orde en gezag in de hedendaagse thriller, hoewel op zichzelf in principe niet af te keuren, wel een effect kunnen hebben die het puur herverschijnen van de goede bandiet als held ver overstijgen.
Elke vorm van misdaad, zelfs die die de menselijke waardigheid het meeste afbreekt, kan als banaal of moedig voorgesteld worden. Dit benadrukt een stelling die ik reeds eerder naar voren heb geschoven: dat de aftakeling van de burgerlijke waarden niet automatisch tot positieve resultaten leidt. Dit kan inderdaad gepaard gaan met de opkomst van hogere sociale waarden. Maar het kan net zo goed in de richting gaan van een algemene neergang van alle menselijke waarden, van alle humanisme, van elke erkenning van de fundamentele onschendbaarheid van het menselijk leven en van de fundamentele waardigheid van alle menselijke wezens.
De verspreiding van videospelletjes en de felle concurrentie die daardoor is losgebarsten heeft geleid tot een krampachtig zoeken naar speciale behoeften om te bevredigen, om aldus het marktaandeel van elke fabrikant te vergroten. In een recent spelletje, “Straatleven”, moet de speler in de rol kruipen van een pooier. Hij leidt geen gemakkelijk leventje, en heeft vele zorgen. Moet hij zijn geld beleggen in een Chrysler Baron of een Cadillac Eldorado? Hoeveel moet hij zijn prostituees betalen, hun lijfwachten, zijn advocaten, en de flikken? In de woorden van de uitvinder van het spelletje, Arthur Wood (een televisiereporter van een lokale zender in Houston, Texas): “De spelers moeten zich volledig onderdompelen in dit miserabele wereldje en kunnen het probleem enkel oplossen door de waarden (sic!) aan te nemen van de meest verachtelijke onder de pooiers.” Blijkbaar ziet Wood geen moreel probleem in het verdienen van geld door het uitdragen van de waarden van deze verachtelijke pooier: eens te meer, non olet. Zijn volgende creatie betreft naar het schijnt het simuleren van verschillende seksuele daden door een computer! (Voor dit alles, zie Libération, 2 september 1982).
Meer in het algemeen gezien, gaat zelfs in de beste voorbeelden uit het genre de teruggang van het manicheïsme gepaard met een teruggang van de rationaliteit, door de triomf van het absurde. In Umberto Eco’s The Name of the Rose wordt dit daadwerkelijk gesymboliseerd. De moordenaar-monnik vergiftigt een verboden boek, zodat het zondige zoeken naar kennis letterlijk de dood voor gevolg heeft!
Op die wijze weerspiegelt de evolutie van het misdaadverhaal inderdaad, als in een spiegel, de evolutie van de burgerlijke ideologie, van de sociale verhoudingen in de burgerlijke maatschappij, misschien zelfs wel van de kapitalistische productiewijze zelf. Vreemd genoeg merkte een Duits conservatief ideoloog, Johannes Gross, dezelfde gelijkenis op tussen het detectiveverhaal en de burgerlijke maatschappij, en heeft hij gepoogd dit historisch te situeren:
“Een detectiveverhaal kon onmogelijk in de feodale tijden geschreven worden, al was het enkel maar door het feit dat dit een rationeel wetstelsel vereist... De detective uit de klassieke misdaadroman is een uitdrukking van een maatschappij die in staat is haar eigen doen te ordenen, zonder inmenging van buitenaf; in geen van de boeken die men nu aanziet als klassiekers behoort de detective tot een sociale groep die verschilt van degene waarin de misdaad plaats grijpt — met andere woorden, de hoogste lagen van de maatschappij... Vandaag is het afgelopen met de overheersing van de burgerlijke orde (Een nogal voorbarig oordeel, helaas! E.M.), afgelopen zoals met de grote ideologieën uit de 19de eeuw... En elk nieuwsbericht over de ontbinding of het loslaten van burgerlijke instituties vormt tegelijk een naschrift voor de misdaadroman.” (Zie Nachwort zum Kriminalroman, in Lauter Nachworte: Innenpolitik nach Adenauer)