Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 15


15. Van een integrerende naar een desintegrerende functie van het misdaadverhaal

De ideologische functie van het misdaadverhaal is niet zomaar een objectieve functie, die voortkomt uit de invloed die het uitoefent op het grootste deel van de lezers ervan, noch uit het soort ideeën die het helpt verspreiden en de wijze waarop deze de burgerlijke maatschappij en haar waarden rechtvaardigen. Op zijn minst gedurende een ganse historische periode was deze functie het resultaat van een bewuste keuze van de auteurs zelf. De bestudering van de biografieën van sommige van de beroemdste klassieke detectiveschrijvers is daarbij onthullend. Deze tonen aan in hoeverre figuren als Sir Arthur Conan Doyle, Maurice Leblanc, Agatha Christie, Dorothy Sayers of G.K. Chesterton ultraconservatieve verdedigers waren van de gevestigde orde (om maar te zwijgen van schrijvers van minder allooi als Edgar Wallace of E. Philip Oppenheim die groteske tirades afsteken tegen “bolsjewistische samenzweerders” in het Engeland van de jaren twintig: Edgar Wallace, “Ik haat de Britse arbeider!”)[1]

Neoklassieke auteurs als Dashiell Hammett, Georges Simenon, Claude Aveline en Rex Stout vertegenwoordigen een typisch overgangsfenomeen. Hammet werkte acht jaar lang als Pinkerton agent, ingezet tegen stakers en linkse organisaties. Van daaruit schakelde hij over naar een privé-detectivebureau, zonder enige betrokkenheid in de klassenstrijd. Daarna begon hij te schrijven voor sensatiebladen en tenslotte ging hij over naar “ernstige” detectiveromans. Dit was een bewuste ontwikkeling: Hammett voelde zich slecht door het feit dat hij werkgevers had geholpen bij het bestrijden van stakende arbeiders, en koos opzettelijk voor een andere job. (Men zegt dat hij ooit eens een aanbod weigerde te aanvaarden van Anaconda Copper om de arbeidersleider Frank Little te vermoorden.) Hij schreef zelf over deze keuze. Nadien evolueerde hij verder in de richting van een links literair milieu, en werd de partner van de communistische auteur Lilian Helman. Dat betekende niet dat de romans die hij na deze ommekeer in zijn leven schreef zich uitdrukkelijk opstelden tegen de burgerlijke waarden: er was niets in die zin, zoals ik reeds probeerde aan te tonen in een vorig hoofdstuk. Hij hield er wel mee op diegenen die zich verzetten tegen wet, orde, eigendom of fatsoen als vanzelfsprekende misdadigers te behandelen. Rex Stout volgde een nogal verschillend traject. Men zegt dat hij zijn literaire loopbaan begon als openlijk radicaal, misschien zelfs wel sympatiserend met de Communistische Partij. Later bewoog hij zich politiek naar rechts, zoals aangetoond wordt door de duidelijke toegevingen aan het McCarthyisme in The Second Confession (1950), waarin “één van ’s lands vooraanstaande economisten” een moordenaar wordt om te verbergen dat hij een geheim KP-lid is geweest. Maar in The Doorbell rang (1966) wordt het FBI flink onderhanden genomen als oncontroleerbaar en oppermachtig instituut, — wat de eigendunk van Nero Wolfe kwetst. Terwijl zelfs zijn vroegste werken (waarvan sommige, zoals Fer de Lance of Too Many Cooks tot zijn beste behoren) geen enkele breuk met de burgerlijke ideologie vertonen, geven zij niettegenstaande dat een meer dubbelzinnig beeld van de hogere standen dan bijvoorbeeld het geval is met de verhalen van Agatha Christie.

Georges Simenon verklaarde in een gesprek met J. Altweg (Die Zeit, 2 april 1976) zonder omwegen:

“Negentig procent van de bevolking... zijn slaven... met inbegrip van de hogere en zelfs hoogste lagen van bedienden, slaven die niet merken dat ze uitgebuit worden door een zeer kleine minderheid. En deze minderheid vertegenwoordigt zelfs nog niet de andere tien percent van de bevolking. Zelfs onze politici, of ze het nu weten of niet, liggen in werkelijkheid onder de duim van een paar ondernemingen die alles en iedereen overheersen.”

Raymond Chandler vormt de uitzondering in deze groep van schrijvers. Hij kreeg een fortuin bijeen in de opleving van de jaren twintig, maar speelde alles kwijt in de Depressie. Dan verwierf hij opnieuw roem en rijkdom tien jaar later als Hollywoodschrijver. Hoewel hij zijn held Philip Marlowe ten tonele voerde als rebel tegen een corrupte maatschappij, eindigde hij zelf in corruptie: niet enkel materiële, maar ook morele corruptie, als aanhanger van het McCarthyisme.

In tegenstelling hiermee, was Claude Aveline lid van de Franse Communistische Partij (of op zijn minst sympathisant) toen hij vele van zijn detectiveverhalen schreef.

De ommekeer, waarnaar deze romans de overgang vormden, kwam duidelijk naar voor met de geboorte van de spionageroman. De ware natuur zelf van de spion als een agent van de staatsmacht (zij het dan als vijandig en vreemd element) betekende dat het dienen van de belangen van de Staat, dus de aard van de Staat, dus de aard van orde en gezag zelf, niet langer geïdentificeerd werd met het absolute Deugdzame, waartegen enkel het Kwaad zijn lelijk hoofd kon opsteken. Het relatieve, dubbelzinnige karakter van orde en gezag vond op massale schaal ingang in het detectiveverhaal. Sommige wetten zijn goed, andere slecht; de ene orde moet verdedigd worden, de andere bestreden. Dit is niet langer de burgerlijke ideologie in haar zuivere vorm.

In navolging van de Russische “formalistische” literaire criticus Tynjanov, legt Stefano Tani de nadruk op de interne logica van de evolutie van het misdaadverhaal: hij noemt het de ommezwaai van de detectiveroman naar de “antidetective” roman. Hij verklaart dit door een negatie van het aanvankelijke “constructieve beginsel”. Deze verklaring gaat ongetwijfeld op, maar ze is onvoldoende. De interne logica van de evolutie van het genre moet verbonden worden met de overheersende mentale structuren van de maatschappij, die op hun beurt verbonden zijn met de maatschappij in haar geheel. Alleen hun onderlinge verbondenheid kan verklaren waarom het misdaadverhaal op een welbepaald ogenblik veranderde en waarom deze verandering in welbepaalde landen begon. In die zin is de analyse van het historisch materialisme soepeler en rijker dan die van de formalistische literaire kritiek.

Het breukpunt in de integrerende functie van de detectiveroman ten aanzien van de burgerlijke maatschappij werd aanzienlijk groter met de enorme opgang van (vaak blind) geweld in de jaren vijftig; met het wijdverbreide gebruik van informanten door de politie en de daaruit volgende toenemende vermenging tussen politiediensten, informanten en misdadigers; met het grootschalig binnendringen van de georganiseerde misdaad in de legale zakenwereld, en de aanwending van illegale of zelfs misdadige methodes door deze laatste; met de toenemende symbiose tussen misdaad, big business en een versterkte staat. Zoals we zagen vonden deze ontwikkelingen hun weerspiegeling in detectiveverhalen en thrillers. Deze weerspiegeling verwijderde zich noodzakelijkerwijze steeds meer van een manicheïstische voorstelling van de maatschappij. Terwijl de misdadiger in het algemeen met niet meer sympathie dan voorheen behandeld werd, werd de gevestigde orde geleidelijk aan steeds dubbelzinniger, meer en meer geïdentificeerd met duistere praktijken, corruptie, compromissen over basiswaarden. Wat aanvankelijk gold voor vijandige buitenlandse mogendheden in het spionageverhaal, gold nu ook steeds meer voor de eigen staat van de schrijver. Orde en gezag waren niet langer het absolute Goede: zij werden relatief, dubbelzinnig, dubieus. De individuele bestrijder van de misdaad — hetzij privé-detective of eerlijke politieagent — was niet langer meer een zelfverzekerde, “positieve” held vanuit burgerlijk standpunt gezien. Het werden haast tragische figuren, die werkten binnen het kader en in dienst van een establishment waarin ze minder en minder geloofden, dat ze zelfs begonnen te haten en verachten.

Net op het moment dat de Westerse thriller grotendeels gekenmerkt werd door een teruggang van het manicheïsme, werden detective- en spionageverhalen met een éénduidige en moraliserende tendens een bloeiend genre in de Sovjetunie. De “slechterikken” (plaatselijke misdadigers of Westerse spionnen) zijn 100 % slecht; de helden (Sovjet politie-inspecteurs of agenten van de contraspionage) zijn 100 % goed.

Deze imitaties van Westerse thrillers uit een voorbije periode zijn vaak saai, zowel voor de lezer uit het Oostblok als voor die uit het Westen. Maar ze onthullen op onopzettelijke wijze veel meer dan de inschikkelijkheid van de auteurs met de behoefte van de nomenclatuur aan ideologische manipulatie. Onmiddellijk rijst de vraag: waarom moeten auteurs als Mikhail Chernyonok of Yulian Semnyonov de gemiddelde Sovjetlezer geruststellen over de plaats van de misdaad in zijn maatschappij? Indien de misdaad een marginaal fenomeen is in de Sovjetmaatschappij, en verder wegkwijnt, waarom worden dan miljoenen boekexemplaren aan het thema gewijd? Indien ze niet marginaal is, waar vindt ze dan haar oorsprong? Waarom worden Sovjetspeurders afgeschilderd als niet-drinkers, terwijl bijna alle andere figuren in deze romans alcoholici zijn? Is het niet omdat alcoholisme, zoals misdadigheid, een enorm sociaal probleem is geworden in de USSR? Als dat zo is, illustreert het dan niet het feit dat de Sovjetmaatschappij, verre van socialistisch te zijn, eerder diepgaand gedemoraliseerd en vervreemd is? En is dat niet precies de reden waarom de heersende bureaucratie-ideologen trachten twijfel en angst rond sociale spanningen te sussen (en te controleren met moraliserende sprookjes, in plaats van ze te verklaren via de marxistische methode, die de onaangename neiging heeft om rebellie te produceren?).

De biografie van Graham Greene geeft een sprekende illustratie van deze evolutie weg van het manicheïsme in het westen, zoals te zien is doorheen zijn romans. Greene begon als behoudsgezind agent van de Britse geheime diensten, als verdediger van reactionaire zaken als de strijd van de katholieke kerk tegen de Mexicaanse Revolutie (The Power and The Glory, 1940) en als bepleiter van de noodzakelijke barmhartige functie van de godsdienst in een context van menselijke ellende (Brighton Rock, 1938; The Heart of The Matter, 1948).

Hoe beter hij echter de sociaal-politieke realiteiten van de derde wereld waar hij werkte leerde kennen, en hoe directer hij geconfronteerd werd met de opkomst van de revolutie in die landen, hoe meer zijn twijfels over het imperialisme groeiden, en hoe meer zijn romans zich verwijderden van elke identificatie met dit laatste. In Our Man in Havana (1958) stak hij enkel nog maar de draak met het imperialistische spionagenet. Waar Greene zich bijzonder vijandig had opgesteld tegenover de Maleise en Keniaanse guerrillastrijders, begon zijn houding te veranderen in Vietnam (The Quiet American, 1955) en, zoals hij beschrijft in zijn autobiografie (Ways of Escape, 1980), verhardde hij zijn houding in anti-imperialistische zin verder in Zaïre (A Burnt-Out Case, 1961), Haïti (The Comedians, 1964), Paraguay (The Honorary Consul, 1973) en Zuid-Afrika (The Human Factor, 1978). Deze evolutie bereikte haar hoogtepunt in zijn sprekende ontmaskering van de wederzijdse verstrengeling van gangsterisme en overheid (met inbegrip van het gerechtsapparaat) in de streek van Nice in Zuid-Frankrijk in zijn laatste boek J’Accusse — in Frankrijk verboden door de “socialistische” regering van Mitterand en Mauroy.

De veranderde ideologische inhoud van het detective- en spionageverhaal, en de nieuwe tragische rol van de held, komen het best tot uiting in een ganse reeks werken verschenen in de jaren zestig: het opmerkelijkst in The Spy Who Came In From The Cold (1963) en daarop volgende romans van John Le Carré, en Len Deightons The Billion Dollar Brain. Nu wordt “onze” gevestigde orde als (bijna) even slecht afgeschilderd als de “hunne”. Nog erger, terwijl de held de Vijand bestrijdt is hij er zich niet alleen ten volle van bewust dat hij een dubieuze zaak verdedigt, maar verwacht hij ook regelmatig verraden of in de rug gestoken te worden door de meesters. Zeer geleidelijk aan kruipt de held opnieuw in de rol van de rebel, in de plaats van in die van verdediger van orde en gezag. Andere topthrillers uit recente jaren die getuigen van deze tendens zijn Gorky Park (1981) en Marathon Man (1974). In deze laatste is het onderscheid tussen “goede” spionnen (die van ons) en “slechte” (die van hen) praktisch onbestaande: de mannetjesputters zijn anonieme agenten van onbekende nationaliteit geworden, die op onverschillige wijze hun diensten verkopen aan een opeenvolging van machten (en vroegere machten, in de figuur van een belangrijke nazioorlogsmisdadiger). Terloops, ze zijn allen top experten op het gebied van de edele kunst van het moorden. De ware held van het boek is niet langer iemand die op de hielen zit van een misdadiger, maar een onschuldige jongen die vecht voor zijn leven tegen agenten die samenzweren in de naam van de hemel weet wat. Door een eigen interne logica is de thriller dicht genaderd tot de wereld van Kafka, met de onschuldige als K. De scheidingslijn tussen misdaad en gevestigde orde, tussen het Kwade en de bestraffing ervan is verdwenen.

Deze evolutie in het misdaadverhaal betekent natuurlijk dat het niet langer kan functioneren als literair genre dat ertoe bijdraagt de lezers ervan te overtuigende legitimiteit van de burgerlijke maatschappij te aanvaarden. De integrerende functie ervan is afgenomen, en het is in feite desintegrerend geworden ten opzichte van die maatschappij. Objectief gezien is het begonnen met het in vraag stellen naar miljoenen mensen toe van de fundamentele waarden van de bourgeoisie. Nochtans is het één zaak om de burgerlijke ideologie in vraag te stellen of zelfs op objectieve wijze te ondergraven, het blijft een andere zaak om ze bewust over de ganse lijn te verwerpen. Dit wordt enkel mogelijk wanneer een ander geheel van ideeën en waarden er tegenover geplaatst kan worden. Er is in die zin nog niets gebeurd, zelfs niet in de meest verfijnde varianten op de hedendaagse thriller.

In de eerste plaats blijft de fundamentele structuur van het detectiveverhaal er één waarin een individuele held het opneemt tegen een groot misdadiger, een verpersoonlijking van het Kwade, of tegen de één of andere anonieme machine. Deze op het individuele gebaseerde confrontatie stemt overeen met de burgerlijke orde: het is eenvoudigweg de opperste rationalisatie van de concurrentie tussen privé-eigenaars van waren op de markt.

Het neemt groteske afmetingen aan in Sulitzers L’Homme Vert, waarin één persoon (een vage mengeling van verschillende “levensechte verhalen”, waaronder dat van de miljardair Ludwig en dat van de auteur zelf) een nieuwe staat tracht te stichten in Amazonië, nadat hij de rijkste man ter wereld geworden is (via daden die helaas niet onthuld worden!). Hij neemt het niet enkel op tegen de meeste multinationals, maar ook tegen bijna alle landen ter wereld en tegen de Verenigde Naties zelf.

In de tweede plaats is het individueel in opstand komen tegen de heersende corrupte en corrumperende burgerlijke waarden (laat staan tegen de bestaande burgerlijke orde) op lange termijn ondoeltreffend en gedoemd te mislukken. Het is een sisyfusarbeid: elimineer één oneerlijke politieagent en er komen er tien voor in de plaats; beteugel één meedogenloze speculant in onroerende goederen en er komen er onmiddellijk tien nieuwe tevoorschijn; maak één tirannieke magnaat een kopje kleiner en vijf ondernemingen zullen onmiddellijk fusioneren tot een nog tirannieker monopolie. Individuele rebellie leidt onvermijdelijk in een steegje zonder einde: “Je kan onmogelijk City Hall bestrijden.” Enkel de collectieve, georganiseerde opstand, geworteld in sociale krachten met een objectief potentieel en de subjectieve wil om de burgerlijke maatschappij te overstijgen — dus geworteld in de arbeidersklasse — biedt een uitweg. Zo’n collectieve opstand heeft echter zelden iets te maken met de inhoud van thrillers.

Daarom kan de held uit de gesofistikeerde thriller zelfs in de beste gevallen niet anders dan een tragische figuur zijn, een kleinburger (niet in pejoratieve zin), eerder dan een proletarisch-revolutionaire protagonist. Daarom kan de gesofistikeerde thriller op het gebied van de ideologie nooit verder gaan dan het onthullen en intensifiëren van de algemene crisis van de burgerlijke ideologie die het laatkapitalisme kenmerkt. Hij kan nooit tot een breuk komen met die ideologie, noch deze overstijgen.

Deze fundamentele tegenstelling, die zelfs de meest progressieve eindresultaten van de evolutie van het detectiveverhaal raakt, wordt duidelijk geïllustreerd door twee voorlopers van de sociaalkritische groep, Le Breton en Friedrich Dürrenmatt. (Sommige critici plaatsen G.K. Chesterton in dezelfde categorie, maar ik kan het daar niet mee eens zijn: alhoewel Chestertons Father Brown niet van rijke lui houdt, noch kapitaalaccumulatie goedkeurt, heeft hij een dogmatische opvatting over Goed en Kwaad die volkomen consistent is met het in stand houden van de stabiliteit van de burgerlijke maatschappij. Le Breton en Dürrenmatt vormen een gans ander geval).

Le Breton, die men vaak de anarchist onder de misdaadschrijvers noemt, bouwt zijn intriges opzettelijk niet op rond conflicten tussen misdadigers aan de ene en officiële of amateur-ordehandhavers aan de andere kant, maar wel rond conflicten tussen misdadigers zelf. “Goede” misdadigers, individualistische rebellen tegen een verrotte en corrupte maatschappij, eerbiedigen zekere regels, werken niet samen met de flikken, volgen een erecode, verraden hun medeplichtigen niet, verdelen de buit op eerlijke wijze binnen de bende. “Slechte” misdadigers bedriegen mekaar vrijelijk, bestelen mekaars compagnons, doden mekaar om het eigen aandeel in de buit te vergroten, aarzelen niet om te verklikken aan de flikken om hun eigen vel te redden, gebruiken de laagste vorm van afpersing om de concurrentie te elimineren, dringen hun attenties op aan vrouwen. In dit duistere, wanhopige universum verschijnt de individuele eer als de enige maatstaf van integriteit. De kleinburgerlijke, of preburgerlijke aard van die anarchistische rebellie tegen de burgerlijke maatschappij is overduidelijk.

Men kan hetzelfde besluit trekken uit Dürrenmatts klassieke detectiveromans The Judge and His Hangman (1950) en Suspicion. Politiecommissaris Bärlach heeft de schijnheiligheid en corruptheid van de burgerlijke maatschappij doorzien:

“De burgerlijke orde is niet langer rechtvaardig. Ik weet hoe ze werkt... men geeft de vrije hand aan de grote boeven, enkel het klein grut wordt gevat. Een aardige zakenman begaat vaak een misdaad tussen zijn Martini en zijn lunch, gewoon door het beramen van een pienter zaakje: een misdaad waarvan niemand vermoedt dat het er één is, niet in het minst de zakenman zelf.” (p. 136)

Maar Bärlach reageert tegen deze onrechtvaardige sociale orde op een zuiver individualistische wijze. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de politiechef voor zijn dood een anarchistisch militant wordt. Hij gooit wel geen bommen, maar stelt valstrikken op voor bourgeoismisdadigers en laat hen vermoorden door derden. Zodoende stelt Bärlach zich op als rechter tussen Goed en Kwaad, buiten — en soms tegen — de wet. Hij en hij alleen beslist over wie de dood verdient, en hoe dit zal gebeuren. Door aan een politiechef deze functie toe te kennen en hem voor te stellen als een sociaalkritische, zelfs antiburgerlijke held, geeft Dürrenmatt in alle geval een stoutmoedige en paradoxale wending aan het misdaadverhaal. De vernieuwing blijft echter binnen het kader van het morele contrast tussen het Goede en het Kwade; het kader van de persoonlijke strijd tussen held en boosdoener (hoewel deze laatste in dit geval een geëerde steunpilaar van de maatschappij zal zijn). De grenzen van de burgerlijke ideologie blijven tenslotte toch onaangetast, en dezelfde alledaagse ideologische onderstellingen als die samengevat door Simenon in de formule: “De mens verandert niet” worden aan huis geleverd.

Men zou kunnen geloven dat de reeks misdaadromans van Manuel Vasquez Montalban, zelf lid van het Centraal Comité van de Catalaanse Communistische Partij, een uitzondering op de door mij geschreven regel vormt.

Spijtig genoeg is niets minder waar. Murder in the Central Committee (in het Engels, 1984) bijvoorbeeld, blijft een klassieke confrontatie tussen goede en slechte individuen, zij het dan ondergedompeld in een wazige sfeer van dubbelzinnigheid. De moordenaar is een CIA-agent, gemotiveerd om zijn diensten ter beschikking te stellen door een alledaagse en dringende nood aan geld. De detectiveheld is een ex-communist en tevens ex-CIA-agent, politiek sceptisch, uit op zuiver private, erotische en gastronomische avonturen. Met andere woorden, het wereldbeeld van de roman is typisch kleinburgerlijk, met misschien een snuifje stalinistisch zout in de alomtegenwoordigheid van “agenten”. Over het algemeen genomen zijn Montalbans romans doordrenkt van een sfeer van zwartgalligheid, scepticisme en fin-desiècle-verveling, zeer betekenisvol als achtergrond van een ganse laag intellectuele eurocommunisten. Het vormt een breuk met het stalinistisch dogmatisme en dito schijnheiligheid, maar nauwelijks een stap in die richting van grotere duidelijkheid over waar het allemaal om gaat in deze maatschappij en deze wereld.

In deze context moeten we wellicht melding maken van een boek dat Sherlock Holmes plaatst tegenover een potentiële moordenaar van Karl Marx in Londen: Marx et Sherlock Holmes (1980) van Alexis Lecage. Grenzend aan de volstrekte parodie maakt dit werk nochtans deel uit van een groeiende reeks pogingen om de exploten van de Meesterdetective tot na de dood van zijn schepper uit te breiden. (Een ander voorbeeld is Michael Hardwicks Prisoner of the Devil (1981), waarin de cliënt van Holmes Alfred Dreyfuss is op het Duivelseiland!). Een serieuzere kandidaat om in aanmerking te komen als werk tegen de burgerlijke ideologie is A Very British Coup (1982) van Chris Mullin, waarin de uitgever van de Tribune een linkse Labourregering tekent die in 1989 omvergeworpen wordt door een samenzwering waarin big business en de georganiseerde misdaad betrokken zijn.

Het beste, maar in zekere zin ook het meest tragische voorbeeld van een “desintegrerend” misdaadverhaal is The Spook Who Sat By The Door (1969) van Sam Greenlee. (De echo van Le Carré in de titel is natuurlijk geen toeval). Greenlee vertelt het relaas van een zwarte nationalist in de Verenigde Staten, die, nadat hij de CIA en een zwendel met “maatschappelijke werkers” geïnfiltreerd heeft, een netwerk van jonge straatbendes opbouwt met het doel de blanke machtsstructuur kapot te slaan door het voeren van een stadsguerrilla in de steden van het noorden.

Het boek komt duidelijk voort uit de zwarte getto-opstanden in het midden van de jaren zestig. Nochtans is de auteur er niet in geslaagd om te begrijpen wat de ervaring nadien heeft aangetoond. Straatbendes zoals deze zijn niet in staat massaopstanden van het zwarte proletariaat en subproletariaat te ontketenen, noch om een band te smeden met de uitgebuite meerderheid van de blanke arbeidersklasse, omdat ze essentieel gezien een substitutionele visie hebben. In het beste geval willen ze inderdaad de sympathie van de massa’s verwerven; maar zij helpen de massa’s niet zichzelf te organiseren naar zelfemancipatie toe — iets wat als utopisch wordt afgedaan. In werkelijkheid echter is de idee om het machtigste repressieapparaat ter wereld te confronteren met een kleine, toegewijde minderheid zonder enige massabasis op zichzelf klinkklaar utopisch — om niet te zeggen duidelijk gelijk aan zelfmoord. De ware tragiek aan dit boek is dat Greenlee zichzelf toont als iemand die bewuster dan enige andere thrillerschrijver is, niet enkel van de wijze waarop het blanke establishment de zwarte en latino bevolking in de Verenigde Staten behandelt, maar tevens van de repressieve, uitbuitende en onmenselijke aard van de burgerlijke maatschappij in het algemeen. Hij is vol van gerechtvaardigde minachting voor alle liberalen en reformisten (blank of zwart) die bereid zijn om onderdrukking en uitbuiting te aanvaarden in ruil voor een paar symbolische toegevingen.

Maar zijn eigen alternatief voor vervreemding is op zichzelf vervreemd en vervreemdend: geheime eliteorganisatie met louter destructieve doelstellingen; verwerping van elke vorm van massaorganisatie of zelfhulp; gebrek aan inzicht in de fundamentele waarheid dat scholers zelf nood hebben aan scholing: dat er geen elite bestaat die vanaf het begin de waarheid in pacht heeft; dat enkel een voortdurende dialectische wisselwerking tussen voorhoedeorganisatie en de spontaneïteit van de massa echt emancipatorisch werkt in de zin dat deze kan leiden tot een zelfemancipatie van de massa. Zo zien we dat de sociaal bewuste thriller, zelfs in zijn beste vorm, de ingewortelde beperkingen van het genre bevestigt. Omdat hij nog steeds de fundamentele stelregels van het genre eerbiedigt — de individuele confrontatie tussen held en schurk — kan hij slechts leiden tot het bereiken van een partieel sociaal bewustzijn.

_______________
[1] Een identieke formulering wordt gebruikt door de upper class romancière Vita Sackville-West.
[2] En — zwaarste aller zonden — Peter Evans maakte in The Englishman’s Daughter (1983) een “lord-en-verrader” die overloopt van Groot-Brittannië naar de USSR, tot een echte held, die de wereldeconomie wil redden van een verschrikkelijk lot.
[3] De meest succesrijke naoorlogse Duitse schrijver van misdaadverhalen, Friedhelm Werremeier, schrikt er niet voor terug om te wijzen op het commerciële belang dat verbonden is aan het inperken van maatschappijkritiek. “Onlangs vroegen studenten me hoeveel maatschappijkritiek een misdaadverhaal van normale lengte kan bevatten. Aarzelend antwoordde ik: “Ongeveer 40 %.” (Hans-JGrgen Bartelheimers manuscript, p. 44).