Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 1
In vele klassieke werken uit de literatuur evenals in de Bijbel komen moorden voor. Je vindt ze bij Sophocles en Shakespeare, Goethe en Stendhal, Dostojevski en Ibsen. Maar in deze werken zijn ze vervat in multidimensionele verhalen; ze vormen slechts één aspect van een veelzijdse benadering van de mens. Wanneer moord — en meer in het bijzonder de ontmaskering van de dader — de voornaamste of enige dimensie van het verhaal wordt, wanneer het verschijnsel moord van een menselijk drama teruggebracht wordt tot een raadsel dat dient opgelost, dan is een nieuw literair genre geboren, het misdaadverhaal in zijn oorspronkelijke en archetypische vorm van de “whodunit”. Zijn geboorte vond plaats rond het midden van de negentiende eeuw, in drie landen tegelijk: de Verenigde Staten, Frankrijk en Groot-Brittannië (terloops weze gezegd dat de puriteinse erfenis in de schepping van het genre niet erg belangrijk kan geweest zijn, aangezien deze traditie in Frankrijk nagenoeg onbestaande was).
De bandietenverhalen hebben in de Westerse wereld een lange traditie, die op zijn minst teruggaat tot de sociale bewegingen die de feodale regimes in vraag stelden, en ze kreeg een krachtige stimulans door de beginnende neergang van de feodaliteit en de opkomst van het kapitalisme in de zestiende eeuw.
In Primitive Rebels (1959) en Bandits (1969) heeft Eric Hobsbawm aangetoond dat “sociale bandieten” rovers van een bepaald type zijn, die door de staat (en de onderdrukkende klassen) beschouwd worden als vogelvrijverklaarden, maar die binnen de grenzen van de morele orde en de boerengemeenschap blijven. Maar deze literaire traditie is op zijn minst dubbelzinnig. Anton Blok heeft op overtuigende wijze aangetoond dat deze rebellen in feite allesbehalve weldoeners waren, en dat ze zeer goed in staat bleken om de boeren ongenadig uit te buiten, waarbij ze een bondgenootschap sloten met de plaatselijke landheren tegen het centrale gezag. Voor een boer is het uiteraard gemakkelijker om dit soort bandieten aan te pakken dan om het hoofd te bieden aan edelen en handelaars, hetgeen verklaart waarom de boeren weigerden de overheid te steunen tegen deze primitieve rebellen.
Nathan Weinstock heeft anderzijds aangetoond dat deze bandieten geen voorboden waren van de burgerlijk-democratische revolutie, en zelfs geen landhervormers. Ze waren verarmde en marginale preproletariërs, zwervers en struikrovers, met eigenschappen die sterk verschillen van de burger of de loontrekker. Ze belichaamden een populistische, kleinburgerlijke rebellie tegen de feodaliteit zowel als tegen het opkomend kapitalisme. Dit is één van de redenen waarom de traditie der rebellenverhalen en bandietendrama’s zo verspreid is in de wereldliteratuur en helemaal niet beperkt blijft tot de Westerse maatschappij. In de Aziatische productiewijze leidde het tot het Chinese epische meesterwerk uit de twaalfde eeuw, Shuihu-Zhuan (Op de oevers van de Rivier)[1]. Maar het is betekenisvol dat Spanje, het land dat aan het bandietenverhaal als literair genre zijn naam gaf — de picareske roman —, de plaats was waar de neergang van de feodaliteit het scherpst was en waar dat proces van neergang het langst aansleepte, waardoor de maatschappij gedurende eeuwen in een impasse verzeilde (de Italiaanse literatuur weerspiegelt een gelijkaardige, zij het minder uitgesproken stagnatie).
Aan de overzijde van de Atlantische Oceaan — waar geen feodale maatschappelijke orde bestond maar waar het Engelse absolutisme, met al zijn willekeur, heerste — treedt de populistische revolte met “goede bandieten” ook op in het werkelijke leven:
“Peter Kerrivan was een Ierse jongen die rond het midden van de achttiende eeuw onder dwang werd ingelijfd bij de Engelse marine, waar hij even wreed behandeld werd als een slaaf. Hij ontvluchtte zijn schip in Newfoundland en werd de leider van een bende Ierse vogelvrijverklaarden, die zelf vroegere slachtoffers waren van ronselaars of ex-contractarbeiders, uit Ierland weggesleept en als dieren verkocht aan welgestelde Engelse kooplui aan de kust van Newfoundland.
Ze kregen bekendheid als de Masterless Men... De Engelsen zonden meerdere mariniersexpedities uit tegen deze mannen maar die liepen allen dood in wouden of moerassen wegens de door Kernvans mannen uitgezette dwaalsporen.”[2]
Het is interessant dat Sigmund Freud een grote voorliefde had voor goede bandietenverhalen, en volgens Peter Brücker (Freuds Privatlektüre, Köln, 1975) trok hij een parallel tussen de psychoanalyse en de picareske roman die hij beschouwde als een spiegel van de onderste lagen van de maatschappij.
Maar hoewel de “goede bandiet” een populistische en niet een burgerlijke revolte tegen de feodale orde verpersoonlijkte, kon de revolutionaire burgerij toch zijn gevoel van onrecht tegenover de extreme vormen tirannieke en willekeurige heerschappij delen. In een groot deel van Europa en Latijns-Amerika was de strijd tegen de geest van de Inquisitie en de folteringen, de essentie zelf van de strijd der liberalen voor mensenrechten, en met recht! De levenslange strijd van de Italiaanse liberaal Manzoni tegen de foltering, die tot diep in de negentiende eeuw duurde, is terecht beroemd. Minder bekend is de gruwel die de halffeodale justitie nog tot in het begin van de negentiende eeuw kenmerkte, zelfs in het westelijk deel van Duitsland langs de beneden-Rijn. Volgend decreet uit 1803 bijvoorbeeld, gebruikt een taal die een voorafspiegeling is van de naziterminologie:
“Aangezien we vaststellen dat voornoemde zigeuners, ondanks alle inspanningen en voorzorgen nog niet vernietigd zijn, maar er in geslaagd zijn zich van de ene plaats naar de andere te verspreiden, in kleine of grote benden, en dat ze zover zijn gegaan zich tegen hun aanhouding te verzetten, menen we dat de tijd gekomen is om hen volledig uit te roeien.
Van zodra één van hen voor het eerst betrapt wordt op een slechte daad of wanneer men vaststelt dat hij niet met de letter “M” op zijn rug getekend is, zal een herhaling hem onherroepelijk naar de galg voeren.
Een getekende zigeuner, die als dusdanig kan herkend worden, moet het grondgebied verlaten binnen de veertien dagen (die hem voor zijn vertrek gegund worden) op straffe van ophanging, onafgezien van het feit dat het stigma op dit grondgebied of elders werd aangebracht. Indien de zigeuner na zijn vertrek naar dit gebied terugkeert, zal hij opgehangen worden.
Deze regels zullen ook toegepast worden op vrouwen en jongeren vanaf achttien jaar, aangezien zij zich onbezonnen aansluiten bij de voornoemde benden en hen volgen, en leven van gewapende roofovervallen en diefstal.
In het algemeen zullen alle zwervers, waartoe men ook rondtrekkende muzikanten en acteurs dient te rekenen evenals bedelende joden en vreemde bedelaars, het grondgebied moeten verlaten binnen de vier weken na de publicatie van dit decreet.”
Daarom is het niet onlogisch dat de liberale en revolutionaire burgerlijke auteurs zich identificeerden met en ten gunste spraken van de revolte van de “edele bandiet” tegen het onmenselijk gezag, die zij zelf wensten omver te werpen. Zij konden zich uiteraard niet vereenzelvigen met de aanvallen tegen het privé-eigendom of de moord op eigenaars (de tirannenmoord was al een ander verhaal), maar zij konden begrijpen dat dergelijke aanvallen en moorden voortkwamen uit een onrechtvaardige maatschappelijke orde en irrationele politieke instellingen. Van het ogenblik dat ze omvergeworpen zouden zijn, zou de Rede de maatschappij en de staat regeren en zou de misdaad wegdeemsteren. Het vuur moest geconcentreerd worden op het verrotte establishment, niet op diegenen die het in vraag stelden, weze het op een romantische en uiteindelijk inefficiënte manier.
De traditie van sociaal protest en rebellie, uitgedrukt in de bandietenverhalen stamde uit een gemystifieerde geschiedenis en bleef voortleven in volksverhalen, liedjes en vormen van orale volkswijsheid. Maar ze werd in de literatuur ingeplant door auteurs van kleinburgerlijke, burgerlijke of zelfs aristocratische origine: Cervantes, Fielding, Le Sage, Daniel Defoe, Schiller, Byron, Shelley. Hun werken zijn essentieel bestemd voor een publiek uit de hogere klasse en de hogere middenklasse, het enige dat in die periode boeken kon kopen.
Naast de romans van deze auteurs ontwikkelde zich echter een literaire activiteit met een veel bredere populaire aantrekkingskracht, die zich richtte tot een veel groter gehoor: de vlugschriften die op de markten gelezen en verkocht werden, de beroemde Images d’Epinab; de veel verkochte complaintes; de volkse kronieken, zoals de Newgate Calendar; het populaire melodrama, dat zijn grootste verspreiding kende in de Parijse theaters van de Boulevard du Temple.
Deze kronieken onderscheiden zich van de bandietenverhalen doordat ze meestal een prekapitalistische maatschappij gebaseerd op de eenvoudige warenproductie weerspiegelen. Hun ideologie is nog steeds semi-feodaal, waarbij het impliciete model een geïntegreerde christelijke maatschappij is, in dewelke, zoals Stephen Knight heeft opgemerkt, zij die verkeerd handelen verschoppelingen zijn die weigeren om eerlijke arbeid te verrichten in een eerlijke maatschappij. Zij kunnen nochtans tot inkeer gebracht worden als ze de fundamentele christelijke waarden aanvaarden. Hun bestraffing in de verschillende verhalen vertegenwoordigt een oproep tot de gemeenschap om zich naar deze waarden te schikken.
Een dergelijke maatschappij kan het hoofd bieden aan haar misdadigers zonder een beroep te doen op specialisten — of haar ideologen kunnen tenminste denken dat zij dat kan. Er bestaat geen behoefte aan een politie- of detectiveheld in deze sterke verhalen, een goede les in christelijke vroomheid volstaat. In de achttiende eeuw werd dit uiteraard snel achterhaald en enkele Newgate Calendar verhalen vertonen reeds de eerste afwijkingen van deze regel.
In de negentiende eeuw werd de Boulevard du Temple de Boulevard du Crime genoemd.
Vele melodrama’s draaiden rond het thema van de misdaad. De reden hiervoor is helemaal niet mysterieus. Gedurende twee eeuwen had de halffeodale staat de ontwikkeling van het volkstheater belet. De 18de-eeuwse pers hield evenzeer de werkelijkheid van de dagelijkse misdaden die in de Franse hoofdstad gepleegd werden voor het publiek verborgen. Op het einde van de 18de eeuw schreef Sébastien Mercier: “De straten van Parijs zijn, enkele incidenten niet meegerekend, dag en nacht veilig.” Maar hij voegde er aan toe: “Ze verbergen en onderdrukken de schandalige misdadigheid en alle moorden die de mensen angst zouden kunnen aanjagen en die het gebrek aan waakzaamheid aantonen van hen die verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de hoofdstad.” Theodore Zedlin, die deze passage aanhaalt, komt tot het besluit dat de toestand een eeuw later net omgekeerd was. De Parijse pers maakte gewag van 143 nachtelijke overvallen alleen al voor de oktober 1880. De mensen waren zo bang geworden dat in 1882 de cafés om half één ’s nachts moesten sluiten.
Maar dit verdwijnen van het gevoel van veiligheid onder de hogere klassen en de hogere lagen van de middenklasse, trad veel vroeger op bij de kleinburgerij en de geletterde lagen van de arbeidersklasse. Bleven de rijke wijken relatief veilig, dan gold dat niet voor de armere buurten. In Parijs steeg het aantal veroordelingen voor misdaden van 237 per 100.000 inwoners in 1835 tot 375 in 1847 en 444 in 1868. Beroepsmisdadigers, die in de 18de eeuw niet bestonden, werden vanaf het begin van de 19de eeuw een realiteit. Balzac schat dat er tijdens de Restauratie in Parijs 20.000 beroepsmisdadigers waren (op een bevolking van 1.250.000) en dat ze tegenover een militair garnizoen van ongeveer gelijke grootte stonden. Hij legde een oorzakelijk verband tussen de opkomst van de beroepsmisdadigers en de opkomst van het kapitalisme en van de werkloosheid onder het proletariaat. In zijn Code des gens honnêtes legt hij er de nadruk op dat men zich niet moet verbazen over het aantal beroepsmisdadigers omdat “elke dag 20.000 mensen (in Parijs) ontwaken die niet weten of ze ’s middags aan eten zullen raken.” Hij voegde er aan toe dat het niet verwonderlijk was dat dergelijke toestanden een klasse van beroepsmisdadigers in het leven riepen. De opeenstapeling van een ellendige massa werkloze of slechts bij gelegenheid werkende paupers rond Parijs, leidde al in 1840 tot de publicatie van een boek Des classes dangereuses de la Population dans les grandes Villes door H.A. Fregier.
De toenemende straatcriminaliteit kon niet langer genegeerd worden. Een grotere persvrijheid liet hoe dan ook het verbergen ervan niet meer toe en bepaalde lagen van de burgerij wensten het niet te verbergen. Voor het volkstheater en de populaire pers ging het om zaken en waarom zouden ze ten slotte hun winst niet opdrijven en geen kapitaal accumuleren door in te spelen op de smaak van een breder publiek voor spannende verhalen over echte en ingebeelde moorden?
Zo beleefde Parijs niet alleen een sterke toename van melodrama’s die over misdaad handelden, maar bovendien een enorme op sensatie beluste publiciteit rond “echte” moordverhalen, zoals die op weduwe Chardon en haar zoon die in december 1834 gedood werden door de moordenaar Lacenaire, die na de Tweede Wereldoorlog onsterfelijk zou worden door de film Les Enfants du Paradis. Soms zien we een dramatische combinatie van werkelijkheid en fictie, zoals bij de moord in 1835 gepleegd door een student in de medicijnen op Madame Sénépart, weduwe van de voormalige directeur van het Théâtre de L’Ambigu en wonende op de Boulevard du Temple 24.
De toenemende bekommernis om de misdaad wordt het best geïllustreerd door Thomas de Quincey’s On Murder considered as one of the Fine Arts, dat in 1827 verscheen (het nawoord werd in 1854 toegevoegd). De Quincey was de vroegere uitgever van de Westmoreland Gazette in 1818 en 1819, en hij had zijn kolommen gevuld met verhalen over moorden en moordzaken. In zijn essay uit 1827 legt hij de nadruk op het plezier dat door “dilettanten en amateurs” beleefd wordt aan moord en de speculatie over de mogelijke dader, waardoor hij de weg effent voor Edgar Allan Poe, Gaboriau, Conan Doyle en zovele andere schrijvers van misdaadverhalen, tot en met Dashiel Hammett, E. Stanley Gardner en andere hedendaagse auteurs.
Het is interessant om vast te stellen dat op het eind der zestiger en het begin der zeventiger jaren van vorige eeuw de uitbreiding van de armoede in Londen een zeer grote angst voor onveiligheid en sociale onrust in het leven riep. Men dacht dat “twintigduizend misdadigers tussen de Londense bevolking ronddoolden, aangemoedigd door het sluitingsuur van het openbaar vervoer en de klaarblijkelijke zwakheid van de ordehandhaving” (Gareth Stedman-Jones, Outcast London, p.242). En het was nu net in die periode dat het misdaadverhaal zijn eerste populaire doorbraak kende in Engeland met The Moonstone (1868) van William Wilkie Collins. De toenemende bekommernis van de middenklasse en de hogere lagen van de arbeidersklasse over de criminaliteit begon invloed uit te oefenen op de grote romanschrijvers uit die dagen, in het bijzonder op Balzac, Victor Hugo, Charles Dickens, Alexandre Dumas en zelfs Dostojevski. Deels beantwoordde dit aan waarachtige sociale bewogenheid en diepere ideologische beweegredenen. Maar er waren ook materiële redenen die de romanciers tot het misdaadverhaal aantrokken: geldproblemen, het zoeken naar een breder publiek, de mogelijkheid om rijkelijke gages te ontvangen van de nieuwe populaire tijdschriften, het opkomende feuilleton — het verhaal in afleveringen — waarmee schrijvers als Eugène Sue (wiens Mystères de Paris door Karl Marx uitvoerig geanalyseerd werd), Ponson du Terrail en Paul Feval grote populaire bijval kenden. In het melodrama en meer bepaald in het feuilleton overheerste nog steeds de justicier die in de marge van de maatschappij leeft, maar bij deze grote romanschrijvers vinden we niet langer de bewondering voor de “goede bandiet”. Misdadigers werden behandeld als een sociale overlast. De burgerij was niet langer revolutionair, ze was aan de macht. Anderzijds bleef het bewustzijn van sociale onrechtvaardigheid, van de tegenstelling tussen rijk en arm, en van de schijnheiligheid van de dubbele moraal zeer reëel. In Victor Hugo’s Les Misérables treedt de politie heel verschillend op tegen een rijke burger die een arme vrouw lastig valt en tegen diezelfde vrouw die zich tracht te verdedigen. We vinden dit ook terug in het werk Two Nations van de jonge Disraëli). Deze bekommernis was aanwezig, geheel onafhankelijk van de politieke opvattingen of het engagement der verschillende auteurs. Balzac was een aartsconservatief maar hij was zich scherp bewust van het feit dat de uitbreiding van de misdaad in zijn tijd diepgewortelde maatschappelijke oorzaken had. Misdadigers zouden na hun bestraffing trouwens in de gelegenheid moeten zijn om zich te rehabiliteren en dat lijkt de maatschappij niet toe te staan. De centrale held van Les Misérables is de ex-gevangene Jean Valjean, en de held van de Comédie Humaine is Jacques Collin, alias Trompe-la-Mort alias pastoor Carlos Herrera alias Vautrin.
Zij zijn zeker niet langer “goede bandieten” in de oude betekenis van het woord. Hun misdrijven worden behandeld als schurkenstreken. Maar ze hebben niettemin een hart van goud, en ze rehabiliteren zich door vaderlijke toewijding tegenover min of meer onschuldige jonge slachtoffers van de wreedheid van de hogere klasse of van politievervolging. Ze zijn overgangsfiguren: niet langer de nobele bandiet van weleer, maar ook niet de harteloze misdadigers van het twintigste-eeuwse detectiveverhaal. Een nog meer uitgesproken overgangsfiguur is Rodolphe in Eugène Sue’s Mystères de Paris. Hij is tegelijkertijd een individuele wreker van onrecht, en daardoor een voorloper van de toekomstige meesterdetective, en een vluchteling, zo niet voor het gerecht dan toch voor een deel van de autoriteiten, en daardoor een erfgenaam van de edele “bandiet” die aan de verdienstelijke armen geeft wat hij van de slechte rijken steelt. We zien een gelijkaardige combinatie van eigenschappen bij Ponson du Terails waanzinnig populaire held Rocambole.
Aanvankelijk is hij een misdadiger, de verpersoonlijking zelve van het kwaad, die echter nadat hij eerst door zijn schepper werd gedood in Les Exploits de Rocambole (1859), op wonderlijke wijze terugkeert als een Ridder van het Goede en een onbevreesde detective in La Résurrection de Rocambole (1863).
Om te begrijpen waarom de ontwikkeling van dit literaire genre niet stopte in die overgangsperiode maar het ganse traject aflegde tot de omvorming van de “goede bandiet” in de “slechte misdadiger” moeten we zowel de objectieve functie van de populaire literatuur als zijn ideologische metamorfose gedurende de tweede helft van de 19de eeuw onderzoeken.
Populaire literatuur is wat de Duitse literatuurhistoricus Klaus Inderthal “prozaïsche reflectie” van de burgerlijke maatschappij genoemd heeft of beter nog “reflectieloze literatuur”. Ze beantwoordt aan de behoefte tot ontspanning — tot vermaak — aangewakkerd door de toenemende spanning van de industriële arbeid, de veralgemeende wedijver en het stadsleven (vandaar de verwantschap van de populaire literatuur met het populaire theater, en de nog engere verwantschap met het ontstaan van film en televisie). Ze beantwoordt aan de behoefte om de groeiende eentonigheid en standaardisering van arbeid en consumptie in de burgerlijke maatschappij te overstijgen door een onschadelijke (want plaatsvervangende) herinvoering van avontuur en drama in het dagelijkse leven. De romantische, bucolische opzet van de oude bandietenverhalen wordt in deze context steeds zinlozer.
Wat Jules Janin zei over het Parijse melodrama — waaruit het detectiveverhaal gedeeltelijk voortkomt — geldt ook voor de misdaadroman: “Zij (de regering) tolereert deze kleine toneelstukken om het volk te vermaken.”
Ze vindt ook voedsel in een dieperliggende angst, een tegenstelling tussen biologische impulsen en sociale dwang, die de burgerlijke maatschappij niet heeft opgelost en niet kan oplossen. In de achttiende eeuw werd die tegenstelling beleefd als een contradictie tussen natuur en een burgerlijke, dwz. redelijke maatschappij. Maar bovenal beantwoordt de groeiende plaats van misdaadverhalen in de populaire literatuur aan een objectieve behoefte van de burgerlijke klasse om het bewustzijn van het “biologisch lot” van de mens, van de gewelddadigheid van de passies, van de onvermijdelijkheid van de misdaad, te verzoenen met de verdediging en het goedpraten van de bestaande sociale orde. De revolte tegen het privébezit wordt geïndividualiseerd. Zijn motivatie is niet langer maatschappelijk, waardoor de rebel een dief en een moordenaar wordt. De criminalisering van de aanvallen op het privébezit laat toe om ze om te vormen in belangrijke ideologische steunpilaren van het privé-eigendom.
Bestaat er een tegenstelling tussen de opvatting dat de behoefte aan ontspanning tegenover de monotonie (Langeweile) aan de basis ligt van de opgang van het detectiveverhaal, en een opvatting dat een diepe angst aan de basis ligt van deze behoefte? Wij denken het niet. In een briljante intuïtieve flits heeft Walter Benjamin er reeds op gewezen dat een reiziger die op de trein een detectiveverhaal leest, tijdelijk de ene angst met behulp van een andere verdooft. Hij vreest de onzekerheden van de reis, van het bereiken van zijn bestemming, van wat er op de plaats van aankomst zal gebeuren. Hij onderdrukt (vergeet) tijdelijk die angst door een onschuldige angst te ondergaan die draaien rond misdaden en misdadigers die, zoals hij weet, niets te maken hebben met zijn persoonlijk lot (Kriminalromane auf Reisen — Gesammelte Schriften Werkausgabe, Vol. 10, pp.381-382).
Meer fundamenteel heeft Erich Fromm er op gewezen dat spleen, monotonie, saaiheid, een verveeld gevoel, slechts uitingen zijn van een diepere angst. Men kan op twee manieren aan de verveling trachten te ontkomen: ofwel principieel door productief en daardoor gelukkig te worden; ofwel door te ontsnappen aan de uitingen ervan. Deze laatste poging blijkt kenmerkend te zijn voor de hedendaagse gemiddelde mens, die voortdurend op zoek is naar vermakelijkheden en ontspanningsmogelijkheden van de meest uiteenlopende vorm. Hij voelt zich terneergeslagen en verveeld, wat zich het meest uit wanneer hij alleen is of in gezelschap van hen die hem het meest na staan. Al onze vermakelijkheden hebben tot doel om aan deze verveling te ontsnappen. En meer ter zake: “Miljoenen worden dagelijks door berichten over misdaden en door misdaadverhalen gefascineerd. Zij gaan opgeruimd naar de bioscoop waar de twee hoofdthema’s misdaad en hartstocht zijn. Deze belangstelling en deze fascinering zijn niet alleen de uiting van een slechte smaak en een hang naar sensatie, maar er blijkt ook een diep verlangen uit naar een dramatisering van de extreme dingen in een mensenleven, namelijk van leven en dood, van misdaad en straf, van strijd tussen mens en natuur.” (Wege aus einer kranken Gesellschaft — in het Engels: the Sane Society — pp. 194, 142-143).
Maar de dramatisering van de misdaad die de zenuwen van de vervreemde man en vrouw op een onschuldige wijze prikkelt, kan gebruikt worden voor de verdediging van het privébezit omdat deze verdediging op een niet-gereflecteerde wijze[3] optreedt. Mensen lezen geen misdaadromans met de bedoeling zich intellectueel te vervolmaken of te mediteren over de natuur van de maatschappij of over de menselijke conditie, maar eenvoudig om zich te ontspannen. Het is dus perfect mogelijk dat sociaalkritische of zelfs sociaalrevolutionaire lezers van detectiveverhalen genieten zonder hun overtuiging te veranderen.[4]
Maar de massa van de lezers zal er niet toe gebracht worden om het sociale status quo te veranderen door het lezen van misdaadverhalen, hoewel deze verhalen ontelbare conflicten tussen individuen en maatschappij schilderen. De criminalisering van deze conflicten maakt hen verenigbaar met de verdediging van het burgerlijk gezag.
Daarmee heb je in een notendop de objectieve betekenis van de opgang van het detectiveverhaal in het midden van de 19de eeuw, op een specifiek punt van de ontwikkeling van kapitalisme, pauperisme, criminaliteit en beginnende sociale revolte tegen de burgerlijke maatschappij, en in een bepaald ontwikkelingsstadium van de literatuur. Wat de burgerlijke romans wegens hun beperkt publiek niet konden doen, werd bereikt door het populaire detectiveverhaal dat een veel breder segment van de middenklasse en de geletterde hogere lagen van de arbeidersklasse bereikte. Met de groeiende behoefte van de burgerij om de maatschappelijke orde te verdedigen in plaats van ze aan te vallen, wordt de edele bandiet omgevormd in de slechte misdadiger. Niemand minder dan Karl Marx merkte cynisch op: “Een filosoof produceert ideeën, een dichter gedichten, een geestelijke preken, een professor compendia, enz. Een misdadiger produceert misdaden. Wanneer we het verband tussen deze laatste productietak en de maatschappij in haar geheel wat nader bekijken raken we veel vooroordelen kwijt. De misdadiger produceert niet alleen misdaden maar ook het strafrecht en daarmee ook de professor die strafrecht doceert en behalve dat ook het onvermijdelijke cursusboek waarin diezelfde professor zijn lezingen als ‘waren’ op de markt gooit. Dit brengt een verhoging van de nationale rijkdom mee, onafgezien van de persoonlijke genoegdoening die — zoals een bevoegde getuige Heer Professor Roscher ons verzekert — het manuscript van het cursusboek aan zijn schepper bezorgt.
De misdadiger produceert bovendien de gehele politie en het strafrecht, politieagenten, rechters, beulen, jury’s, enzovoorts; en al deze verschillende vakken, die tevens verschillende categorieën van de sociale arbeidsdeling vormen, ontwikkelen verschillende capaciteiten van de menselijke geest, scheppen nieuwe behoeften en nieuwe manieren om ze te bevredigen. De foltering alleen al heeft aanleiding gegeven tot de meest ingenieuze mechanische uitvindingen en heeft talrijke eerbare ambachtslui voor de productie van haar instrumenten aan het werk gezet.
De misdadiger produceert een indruk, deels moreel en deels tragisch, naargelang het geval, en bewijst aldus een ‘dienst’ door de morele en esthetische gevoelens van het publiek op te wekken. Hij produceert niet alleen cursussen over Strafrecht, niet alleen strafrechtcodes en daarmee samengaand wetgevers op dit terrein, maar ook kunst, mooie literatuur, romans en zelfs tragedies, zoals Müllners Schuld en Schillers Räuber, maar zelfs Oedipus en Richard III aantonen. De misdadiger breekt met de monotonie en de veiligheid van het burgerlijke leven. Op die wijze behoedt hij het voor stagnatie en brengt hij die onrustige spanning en beweeglijkheid teweeg, zonder dewelke zelfs de spoorslag tot concurrentie zouden afstompen. Aldus geeft hij een stimulans aan de productieve krachten. Terwijl de misdaad een deel van de overtollige bevolking van de arbeidsmarkt weghaalt en zo de mededinging tussen de arbeiders vermindert, en tot op zekere hoogte de daling van het arbeidsloon beneden het minimum verhindert, slorpt de strijd tegen de misdaad een ander deel van die bevolking op. Aldus treedt de misdadiger op als één van die ‘natuurlijke’ tegengewichten die een juiste balans tot stand brengen en een gans perspectief van ‘nuttige’ bezigheden openen” (Theories of Surplus Values, Deel I, pp. 387-88).
_______________
[1] Shi Nai’an en Luo Guanzhong, Outlaws of the Marsh, Indiana University Press, Bloomington, Indiana, 1981. Robert van Gulik (Willow Patterns, 1965), een Nederlandse diplomaat die later auteur van detectiveverhalen werd, schiep een 7de eeuwse rechter, Jen-Dieh Jee, die, waarvan sommige critici ten onrechte dachten dat hij een historische figuur was. Uiteraard is hij een fictief personage maar van Guliks verhalen zijn gebaseerd op waarachtige juridische verslagen. We kunnen echter niet spreken van “klassieke” Chinese detectiveverhalen want de traditie waar van Gulik naar verwijst heeft meer te maken met de poging om de willekeurige heerschappij van de mandarijnen of andere onderdrukkers te bestrijden dan met het oplossen van raadsels.
[2] Harold Horwood, Newfoundland, Toronto, 1969.
[3] De hedendaagse oppervlakkige populaire literatuur (Trivialliteratur) bevat twee elementen: het misdaadverhaal (en zijn voorloper, de Western) en de “romantische vrouwenliteratuur”. Voor beide genres zijn de oplagen gelijklopend: vergelijk de cijfers op p. 70-71 met het aantal verkochte exemplaren van de “koningin” en de “koning” van de romantische literatuur (Barbara Cartland: 100 miljoen; Harold Robbins: 200 miljoen). Een Duitse schrijver, Johannes Mario Simmel, is van het ene genre naar het andere overgestapt. In totaal werden 55 miljoen exemplaren van zijn boeken verkocht, een opmerkelijk aantal voor iemand die in het Duits schrijft. Maar hij is dan ook een opmerkelijke figuur, bewogen door een diepe haat voor het nazisme. Zijn laatste misdaadverhaal, Bitte laßt die Blumen leben, heeft ook de drempel naar de ernstige literatuur overschreden en bevat bovendien een progressieve politieke boodschap.
[4] Volgens Löwy (Die Weltgeschichte ist das Weltgericht) was Boecharin een fanatiek lezer van detectiveverhalen en hij kwam wel eens te laat op belangrijke partijvergaderingen omdat hij zich niet kon ontrukken aan de thriller die hij op dat moment aan het lezen was.