Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 8
Als men de uitwerking nagaat van de recessie en van de toename van de olieprijs op de economie van de zg. Derde Wereld – preciezer: van de halfkoloniale en afhankelijke landen – dient er een nauwkeurig onderscheid gemaakt tussen het geval der olie-uitvoerende landen en dat van de rest van de Derde Wereld.
De aanzienlijke inkomsten die de eerste categorie landen verkregen hebben, zijn voor hen een doeltreffende bescherming tegen de rechtstreekse en onrechtstreekse uitwerkingen van de algemene recessie van de kapitalistische economie geweest. Dit betekent dat het oliekartel stand heeft gehouden ondanks de recessie, ondanks de daling van de vraag en van het volume van de uitvoer.[19] De omvang van de olierente die de bezittende klassen der OPEC-landen verkregen hebben, blijkt uit onderstaande tabel.
Tabel 14
Olie-inkomsten der OPEC-landen in 1974
(geschat in miljard lopende US$)
Saoedi-Arabië | 29 500 |
Iran | 21 000 |
Venezuela | 10 600 |
Nigeria | 9 233 |
Koeweit | 9 000 |
Libië | 9 000 |
Irak | 7 000 |
Abu Dhabi | 5 300 |
Algerije | 5 000 |
totaal der OPEC-landen | ± 110 miljard US$ |
Ongeveer de helft van dit bedrag werd besteed aan een toename van de invoer, zowel van uitrustingsgoederen (voor infrastructuurwerken, nijverheid en landbouw) als van consumptiegoederen.
De kapitalisering van de olierente en de accumulatie van ontzaglijke geldkapitalen zowel in handen van de staat – maar in tal van OPEC-landen is de staat “eigendom” van enkele particuliere families – als in handen van de heersende klasse, moeten aanleiding geven tot een min of meer uitgesproken aanzet tot industrialisering, accumulatie van industrieel kapitaal en vorming van een “autochtoon” financieel kapitaal op grote schaal. Verder – in hoofdstuk 24 – zullen we de weerslag nagaan van die koortsachtige en stootsgewijze accumulatie van kapitaal en relatief “nieuwe” kapitalistische landen op de totaalstructuur van de wereldmarkt.
Op lange termijn zal de industrialisering van de OPEC-landen de interne tegenstellingen in de economie der imperialistische landen beklemtonen, aangezien ze het fenomeen “overtollige capaciteit” in een ganse serie nijverheidstakken enkel maar kan uitbreiden en verergeren.[20] In de onmiddellijke toekomst schept ze supplementaire afzetgebieden voor imperialistische nijverheidstakken die gespecialiseerd zijn in de uitvoer van uitrustings- en infrastructuurgoederen, het leveren van geprefabriceerde bedrijven, het uitvoeren van openbare werken, enz.[21] Hier volgen enkele van de belangrijkste projecten die tijdens de recessie 1974-1975 ter sprake gekomen zijn:
- een joint venture tussen Iran en de Amerikaanse chemietrust Du Pont de Nemours; de waarde ervan wordt op 280 miljoen dollar geschat;
- een joint venture tussen Iran en de Duitse trust Thyssen voor de oprichting van een staalbedrijf en twee steenbakkerijen te Ahvaz en Isfahan;
- een joint venture tussen Iran, de Duitse trust Thyssen en de Amerikaanse trust Fluor Corp. van Los Angeles voor de bouw van een nieuwe olieraffinaderij te Abadan;
- de bouw van een nieuwe industriële metropool te Al Jubayl in Saoedi-Arabië, die met name een olieraffinaderij en verscheidene petrochemische complexen zal omvatten, alsook een grote olieraffinaderij in Iran (Business Week, 26 mei 1975);
- de oprichting van een enorme fabriek voor de productie van synthetische meststoffen in Irak, bij wijze van samenwerking tussen de Japanse en de Irakese regeringen en met een waarde van 400 miljoen US$;
- een joint venture tussen de groep Mitsui en de Iraanse regering voor de bouw van een ethyleenfabriek die 200 miljoen US$ waard zou zijn (The Pacific-Asia Resources Center, PARC, Tokyo, 1977).
Hieruit blijkt enerzijds de steeds belangrijker plaats die de uitvoer van machines, uitrustingsgoederen en geprefabriceerde bedrijven morgen in de wereldhandel zal innemen. De Far Eastern Economic Review publiceerde in haar nummer van 16 mei 1975 een studie over de Japanse nijverheidstak, die zijn uitvoer opgedreven heeft van 1,5 miljard US$ in 1972 tot 3 miljard US$ in 1974 en die beschouwd wordt als de meest expansieve en dynamische sector van de Japanse economie en een aller-bijzonderste regeringsbescherming geniet.
Hieruit blijkt anderzijds de toename van het belang van de OPEC-landen als afzetgebieden voor de imperialistische landen, ook al blijft hun aandeel in de totale uitvoer van die landen aan de bescheiden kant. Voor de BRD en Japan komt dat aandeel reeds duidelijk tot uiting in de lopende statistieken (zie hoofdstuk 24). Interessant is ook het feit dat de Franse uitvoer naar Algerije in een tijdsspanne van twee jaar bijna verdrievoudigd is van 2,38 miljard FF in 1972 tot 6,2 miljard in 1974.
Niettemin hebben de “optimistische” projecties die in de accumulatie van deviezen in de handen van de bezittende klassen der OPEC-landen eenvoudig supplementaire afzetgebieden voor de internationale imperialistische economie en dus de motor van een nieuwe expansiefase zien, te lijden onder vier opmerkelijke onnauwkeurigheden:
♦ de dynamiek van de olieverkoop en -prijs, die de invoercapaciteit van de OPEC-lidstaten bepaalt, blijft hoogst onzeker. Het is nu reeds duidelijk dat een deel der winsten van de bezittende klassen in die landen wordt en zal worden geannuleerd door het duurder worden van de ingevoerde producten enerzijds en door de ontwaarding van de US$ en het pond sterling anderzijds (wat de in liquide of quasi liquide vormen bewaarde fractie van die rente betreft). Door de koppeling van de olieprijs aan de prijzen der industrieproducten of het vastleggen van de olieprijs in Speciale Trekkingsrechten (internationaal rekengeld dat “gewaarborgd” is tegen devalorisatie) te eisen, trachten de OPEC-landen te ontsnappen aan die helse logica van de internationale kapitalistische economie, die gedomineerd blijft door het imperialisme. Maar de Speciale Trekkingsrechten zijn slechts rekengeld. Men kan enkel betaald worden in geld dat tegen een bepaalde koers in omloop is, niet in “goudpapier”. Iedere conversie van de Speciale Trekkingsrechten in US$ of in andere deviezen die onverbiddelijk aan het depreciëren zijn, zal dus compensatiemechanismen uitlokken – nog uitgesprokener koersdaling van de US$; nog belangrijker relatieve inkrimping van het olieverbruik;[22] nog koortsachtiger zoektocht naar vervangende energiebronnen; nog sterker prijsstijging der uitrustingsgoederen die naar de OPEC-landen uitgevoerd worden – die de voordelen op middellange en lange termijn dreigen ongedaan te maken;
♦ voor een ganse periode bepaalt de prijsstijging van de olie uit de OPEC-landen een progressieve vervanging inzake energiebevoorrading (met inbegrip van de petroleum die niet uitgevoerd wordt door de leden van het kartel). Deskundigen schatten dat de overproductie van petroleum en de overcapaciteit der raffinaderijen zullen aanhouden tot in 1982. Indien het kartel hardnekkig zijn verkoopprijs aan die van de wereldinflatie zou blijven koppelen, zou het aandeel van de OPEC-landen in de wereldproductie van petroleum teruglopen van 60 % vandaag tot 40 % in 1985 (Business Week, 16 januari 1978);[23]
♦ de cumulatieve industrialisering van de OPEC-landen komt in botsing met hun reactionaire sociaaleconomische structuur, met het uitblijven van een werkelijke landhervorming in de dichtbevolkte landen, met een tekort aan arbeidskrachten in de dunbevolkte landen, met in bijna alle gevallen een toespitsing van de klassentegenstellingen die door de versnelde inflatie, de ontworteling van de landelijke bevolking en de overuitbuiting van het proletariaat nog moeten aangewakkerd worden. De kans bestaat dus dat die industrialisering op een bepaald niveau stopgezet wordt;
♦ bij het bepalen van de impact van de industrialisering van de OPEC-landen op de economie der imperialistische landen is de gemiddelde groei van de ganse internationale kapitalistische economie noch een “uitwendig” noch een “indifferent” element. We hebben er reeds op gewezen: in de mate dat er een lange golf van sterk vertraagde groei ingezet is, dreigt iedere sprongsgewijze vooruitgang van de in de OPEC-lidstaten reeds aanwezige productiecapaciteit de crisis in belangrijke sectoren der imperialistische economie te verergeren, vooral in de olieraffinaderijen, de staalnijverheid en die der synthetische meststoffen.
Aangezien het “zwarte goud” hen toegelaten heeft aan de onmiddellijke gevolgen van de internationale recessie op hun eigen economie te ontsnappen, vormen de OPEC-landen in dat opzicht in elk geval een uitzondering onder de halfkoloniale en afhankelijke landen. De rest van die staten zijn door het samengaan van de prijsstijging van de petroleum, de internationale recessie en de voedselschaarste die gedurende gans 1974 aangehouden heeft, wreder dan ooit sinds het ineenstorten van de Koreaboom getroffen worden.[24] Pakistan, Bangladesh, het merendeel der Oost- en Centraal-Afrikaanse en verscheidene Latijns-Amerikaanse landen met een petroleumtekort zijn tegelijkertijd op een vierdubbele wijze getroffen geworden:
- de prijsstijging van de petroleum heeft het toch al chronisch tekort op hun betalingsbalans aanzienlijk verergerd en een flink stuk, zo niet de totaliteit van de ontvangen “hulp” opgeslorpt; aldus zijn belangrijke projecten, met name op het vlak van de modernisering van de landbouw, vertraagd of geblokkeerd geworden;
- de prijsstijging der levensmiddelen en van de scheikundige meststoffen die ze op de wereldmarkt moeten kopen heeft hen nog meer hulpbronnen doen verliezen dan de prijsstijging van de petroleum. De kosten voor de invoer van levensmiddelen en meststoffen zijn in de halfkoloniale landen in 1973 met 5 miljard US$ en in 1974 met een analoog bedrag of in totaal op twee jaar met 10 miljard US$ toegenomen. Terwijl de invoer van petroleum hun in 1973 slechts 1,2 miljard US$ en in 1974 7 miljard US$ of in totaal voor de twee jaren 8 miljard méér dan voorheen heeft gekost;
- het ineenstorten van de koers van een ganse reeks grondstoffen en de volumevermindering van hun uitvoer van nijverheidsproducten t.g.v. de internationale recessie hebben hun deviezenvoorraad aangesproken, en dit uitgerekend op het ogenblik dat hun deviezenuitgaven aanzienlijk toegenomen waren t.g.v. het duurder worden van de invoer;[25]
- de gecumuleerde uitwerking van al die factoren heeft een achteruitgang van de arbeidsproductiviteit in de landbouw voor gevolg gehad, die in verscheidene gevallen gepaard is gegaan met een achteruitgang van de productie in absolute cijfers en een stagnatie of zelfs daling van de nijverheidsproductie (onmogelijkheid om voor bepaalde grondstoffen en wisselstukken het noodzakelijke invoerpeil te handhaven; neergang van de vraag op de binnenlandse markt; daling van de uitvoer, enz.).
Voor bepaalde delen van het Indische subcontinent betekende dit een even erge catastrofe als degene die voorheen de Sahellanden geteisterd had.
Volgens een raming van de Morgan Guarantee Trust Company hebben de halfkoloniale en afhankelijke landen die geen aardolie uitvoeren in 1974 de volgende tekorten op hun betalingsbalans gekend:
Tabel 15
Tekorten op de betalingsbalans van de afhankelijke en halfkoloniale landen (1974)
in miljard US$ | |
Brazilië | 7 |
Mexico | 2,5 |
India | 1,8 |
Zuid-Korea | 1,8 |
Taiwan | 1,2 |
Peru | 0,850 |
Kenia | 0,450 |
Chili | 0,434 |
Turkije | 0,400 |
Argentinië | 0,352 |
Filippijnen | 0,290 |
Thailand | 0,150 |
Zambia | 0,100 |
Maleise Federatie | 0,100 |
Volgens het Internationaal Monetair Fonds beliep het tekort op de betalingsbalans der onderontwikkelde landen die geen aardolie uitvoeren in 1974 30 miljard US$, in 1975 28 miljard US$ en in 1976 25 miljard US$. Voor 1977 wordt het op 25 miljard US$ geraamd. Die tekorten werden gedeeltelijk geneutraliseerd door een stroom van bankleningen (en in mindere mate van leningen vanwege internationale openbare instellingen) naar die landen. We zullen het verder nog over betekenis en gevolgen van die supplementaire verschulding hebben. Laten we voor het ogenblik eenvoudig akte nemen van de volgende conclusie: iedere kapitalistische overproductiecrisis treft de zwakken erger dan de sterken, de armen erger dan de rijken. Dit geldt in de schoot van de imperialistische landen voor het proletariaat en de burgerij. Dit geldt in de schoot van het patronaat voor de kmo’s enerzijds en de grote monopolies anderzijds. Dit geldt op wereldschaal voor de halfkoloniale landen enerzijds, voor de imperialistische landen anderzijds.
_______________
[19] Om de kartelprijs te kunnen handhaven, hebben bijna alle OPEC-lidstaten tijdens de recessie hun productie in belangrijke mate moeten inkrimpen. Tussen januari en november 1975 is de productie t.o.v. de elf maanden van het jaar daarvoor in Venezuela met 19,9 %, in Koeweit met 18,9 %, in Saoedi-Arabië met 17,5 %, in Algerije met 10,9 %, in Iran met 10,5 %, in Indonesië met 7,3 %, in Libië met 5,9 % en in Ecuador met 2,5 % gedaald. De daling bedroeg in Nigeria zelfs 22,2 %. Enkel Irak, de Verenigde Arabische Emiraten en Gabon hebben hun productie licht opgedreven (Neue Zürcher Zeitung, 24 feb. 1976).
[20] “Degenen die de – trouwens onderling conflicterende – projecten ter ontwikkeling van de petrochemische nijverheid in Saoedi-Arabië, Koeweit en Iran voor het volgende decennium bestudeerd hebben, geloven dat de kans erin zit dat het tussen de fabrieken die wezenlijk gelijkaardige producten zullen produceren tot een messcherpe concurrentie voor de afzetmarkten komt (zonder het feit te vergeten dat Qatar het domein van de overproductie binnengetreden is)” (The Economist, 10 dec. 1977).
[21] We hadden reeds in 1960 in onze Traité d’économie marxiste de redenen aangegeven waarom de machtigste monopolies der imperialistische landen hun houding aan het wijzigen waren t.a.v. de industrialisering van de “Derde Wereld” en die gedeeltelijk begonnen te begunstigen (zie De economische theorie van het marxisme, dl. 2, pp. 142-144).
[22] Het verbruik van koolwaterstoffen is in West-Europa in 1974 in fysieke eenheden met 6,6 % afgenomen; in 1975 met 5,1 %. De overeenkomstige percentages zijn voor Japan resp. 3,8 % en 5,8 %; voor de Verenigde Staten en Canada bedragen ze 3,8 % en 2,1 % (GATT: Le Commerce international en 1976/1977, Genève, 1977, p. 69).
[23] Deze voorspelling werd werkelijkheid in het begin van 1983. “Alhoewel de meeste deskundigen oordelen dat er zich tussen dit en een paar jaar een wereldwijde schaarste aan aardolie en gas zal voordoen, zal dit fenomeen zeker niet voor 1978 zijn. De meeste Amerikaanse olieproducenten zullen in 1978 een herhaling beleven van 1977. Hun voornaamste probleem zal een kolossaal overschot aan aardolie en petroleumderivaten zijn.” (Business Week, 9 jan. 1978). In kapitalistisch Europa hebben de olieraffinaderijen in 1977 slechts op 63 % van hun capaciteit gewerkt.
[24] In een artikel dat in Le Monde diplomatique (sept. 1975) onder de titel “Verslechtering van de ruilvoet en ‘desaccumulatie’ van het kapitaal” gepubliceerd werd, herinnert Frederic F. Clairmonte eraan, dat volgens de UNCTAD-statistieken de ruilvoet der basisproducten tussen 1953 en 1972 verslechterd was van index 126 tot index 84 (tussen 1954 en 1972 van 138 tot 84). Het jaarlijks verlies voor de landen van de Derde Wereld liep in de miljarden dollars (in 1972 alleen al 10 miljard). Met de spectaculaire prijsstijging van de petroleum is die toestand in 1973 en 1974 omgegooid geworden. Maar het ziet er naar uit dat die ommekeer reeds gedeeltelijk ongedaan gemaakt is door de nieuwe prijsdaling van tal van grondstoffen in 1975 en nog eens in 1977.
[25] De onderontwikkelde landen die geen aardolie uitvoeren hebben hun uitgevoerde hoeveelheid in 1975 met 5 %, de lopende waarde ervan met 5,5 % zien dalen (Verenigde Naties: Supplement à l’étude sur l’économie mondiale 1975, p. 278).