Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 7
De uitwerking van de stijging van de olieprijs en van de supplementaire inkomsten voor de OPEC-landen op de algemene economische conjunctuur is fel opgeschroefd geworden. Een hardnekkige legende wil er zelfs de hoofdoorzaak van de recessie van 1974-1975 in zien. Afgezien van de ideologische of ronduit politieke functie van zulk een bewering, springt het onlogisch karakter ervan in het oog. Ze druist tevens in tegen alle gevolgtrekkingen uit de theorie van de periodieke crisissen (van de industriële cyclus) onder het kapitalisme, en dit zowel in haar marxistische als in haar academische versie.
Sinds het tot stand komen van de wereldmarkt van het industriële kapitalisme, hebben er zich met min of meer regelmatige tussenpozen twintig overproductiecrisissen voorgedaan: die van 1825, 1836, 1847, 1857, 1866, 1873, 1882, 1891, 1900, 1907, 1913, 1921, 1929, 1937, 1949, 1953, 1958, 1961, 1970, 1974-1975 (We nemen telkens de datum waarop de crisis uitgebarsten is in het kapitalistische land dat op dat ogenblik de wereldmarkt domineerde, m.a.w. Groot-Brittannië vóór de Eerste Wereldoorlog en de Verenigde Staten sinds de Eerste Wereldoorlog. In 1966-1967 heeft er zich in de VS een minicrisis voorgedaan, die evenwel geen absolute daling van de productie met zich meegebracht heeft.) De veronderstelling dat een ziekte die zich 20 maal herhaalt telkens bijzondere en unieke oorzaken heeft, die fundamenteel vreemd zijn aan de aard van de zieke zelf – “politieke” oorzaken, zoals de professoren Claassen en Lindbeck het in Turbulences d’une économie prospère[15] koudweg neerschrijven – gaat klaarblijkelijk tegen de wetten van de waarschijnlijkheid en van de logica in.
Sommigen hebben aan de verklaring van de recessie van 1974-1975 uit de stijging van de olieprijs een pseudokeynesiaanse draai willen geven. Die stijging zou een “transfer van rijkdommen” uit de industrielanden impliceren, waardoor een inkrimping van de vraag en bijgevolg van de productie zou ontstaan zijn. Dit is nogmaals een evidente redeneerfout. Fabrieken die voor de uitvoer werken hoeven daarom niet zonder werk te zitten. Aangezien de kapitalistische wereldmarkt één geheel vormt, kan een “transfert van koopkracht” van West-Europa, de Verenigde Staten of van Japan naar de OPEC-landen slechts een deflatoire uitwerking op de conjunctuur hebben, voor zover die koopkracht gesteriliseerd wordt en niet omgezet wordt in een supplementaire vraag naar producten (en diensten) uit de geïndustrialiseerde landen.
Maar heeft die “gethesauriseerde”, dus niet uitgegeven fractie van het surplus op de handelsbalans van de OPEC-landen met de rest van de kapitalistische landen de “globale vraag” van de kapitalistische wereld in zijn geheel niet verminderd? Afgezien van het feit dat de gethesauriseerde fractie zeer beperkt is en hooguit zowat 1,5 % van het bnp der imperialistische landen vertegenwoordigt (en bijgevolg geen verklaring kan bieden voor een recessie met de omvang van die van 1974-1975, zelfs niet als men het multiplicatoreffect laat spelen), is het argument technisch gezien niet geldig. Er doet zich inderdaad slechts werkelijke schatvorming voor in het geval dat die excedenten (de fameuze “petrodollars”) effectief onttrokken worden aan de kringloop “koopwaren-papiergeld-kredietgeld-koopwaren” die de kapitalistische economie in haar geheel omvat. Nu is dit slechts het geval als ze opgepot worden in de kluizen van Riyad, Koeweit, Tripoli of Teheran in de gedaante van goud, diamanten of “sterke deviezen”. Maar de overweldigende meerderheid van die excedentaire “petrodollars” worden in werkelijkheid in de Westerse banken gedeponeerd in de vorm van kortlopende deposito’s. Ze worden door de imperialistische banken aangewend om hun kredietoperaties te voeden, om de massa scripturaal geld te doen aanzwellen. Paradoxalerwijze zou men kunnen zeggen dat de overschotten op de betalingsbalans der OPEC-landen en de manier waarop ze aangewend zijn geworden op verre na geen deflatoire uitwerking op de imperialistische economie gehad hebben, maar de “liquiditeit” van het internationaal monetair systeem en dus het inflatoire klimaat gehandhaafd en aangewakkerd hebben.[16]
Dit is trouwens maar een schijnbare paradox. De reële weerslag van de stijging van de olieprijs op de conjunctuur is tweevoudig geweest: door enerzijds de algemene inflationistische tendens aan te wakkeren (én door de stijging der kosten én door de toename der liquide middelen) heeft ze het ogenblik vervroegd waarop de inflatie een perverse uitwerking op de conjunctuur gekregen heeft en de regeringen verplicht zijn geworden maatregelen te nemen om ze enigszins af te remmen. Anderzijds heeft ze door haar neerwaartse druk op de gemiddelde winstvoet van het industriële kapitaal de daling ervan beklemtoond en die daling is de fundamentele oorzaak van de recessie. Maar in beide gevallen betreft het de versterking van een beweging die reeds aan gang was. De veralgemeende recessie was reeds ingeschreven in de cyclus die aanvangt met de nog partiële recessie van 1970-1971 en die zich voortzet in de speculatieve boom van de jaren 1972-1973. Dit wordt op afdoende wijze aangetoond door de steeds verdere toename van de overtollige productiecapaciteit en door het op hol slaan van de inflatie. Nu gaan die twee bewegingen vooraf aan de verviervoudiging van de olieprijs door de OPEC-landen ten tijde van de Kipoeroorlog. Deze stijging van de olieprijs is dus noch de oorzaak noch zelfs maar de onmiddellijke ontsteker van de recessie. Ze is hoogstens een bijkomende factor die de ernst van de crisis doet toenemen.
Het is waar, dat in wat voorafgaat de internationale kapitalistische economie als één geheel behandeld wordt. Dat is ze ongetwijfeld, maar ze vormt een in “nationale” staten (markten) gestructureerd geheel. Sommige landen, zowel imperialistische als halfkoloniale, hebben aanzienlijk meer dan andere te lijden gehad onder de schok van de brutale verhoging van de olieprijs. Japan, dat in 1973 t.g.v. het duurder worden van de olie een ontzettend tekort op zijn betalingsbalans gekend heeft, heeft dit deficit kunnen teniet doen door een spectaculaire toename van zijn uitvoer. Dezelfde opmerking is van kracht voor West-Duitsland en – tot in 1976 – voor de Verenigde Staten. Andere landen hebben de volle lading gekregen en hebben effectief deflatoire uitwerkingen gekend, hetzij omdat ze hun invoer van energie en grondstoffen hebben moeten inperken teneinde het enorme tekort op hun betalingsbalans te verminderen, hetzij omdat ze ertoe genoopt waren een politiek van algemene deflatie van het krediet en van de vraag te voeren in een poging om dit tekort ongedaan te maken. In die gevallen hebben de onrechtstreekse uitwerkingen van de stijging van de olieprijs ertoe bijgedragen om de recessie te bespoedigen.
Maar het dient beklemtoond te worden, dat het hier zonder enige uitzondering om landen gaat, die in geen enkel opzicht bepalend zijn voor de internationale economische conjunctuur. Voor de staten die wél bepalend zijn – vooral de Verenigde Staten, Japan en West-Duitsland – kan de conjuncturele ommekeer van 1974 geenszins verklaard worden uit de rechtstreekse of onrechtstreekse weerslag van de stijging van de olieprijs. Sterker nog: de landen die het meest onder die hausse te lijden gehad hebben – met name Groot-Brittannië en Italië – zitten in 1977 nog steeds in de recessie, terwijl de internationale kapitalistische economie sinds twee jaar een heropleving van de conjunctuur kent. Er bestaat dus geen enkel oorzakelijk verband tussen de stijging van de olieprijs en het omkeren van de conjunctuur in 1974-1975. Laten we eraan toevoegen dat, zelfs in landen zoals Groot-Brittannië, Italië en ten dele Frankrijk, waar de stijging van de olieprijs de regeringen tot een uitgesproken deflatiepolitiek schijnt gedwongen te hebben, het oorzakelijk verband dient gemedieerd te worden door de socio-politieke optie van de regering die de dienst uitmaakt. Het is niet waar dat de deflatiepolitiek in de gegeven omstandigheden de enige mogelijke techniek was. De regeringen hadden de keuze tussen verschillende houdingen inzake economisch en monetair beleid. Als ze deze of gene houding aangenomen hebben, was dat omwille van socio-economische preferenties, waarvan de klassennatuur dient blootgelegd te worden, en niet uit hoofde van de technische onmogelijkheid om een andere weg in te slaan.
Men heeft trouwens de neiging gehad om de opstapeling van wisselreserves in de petroleum uitvoerende landen in 1973-1974 fel aan te dikken. Bepaalde imperialistische middens hadden in dit verband een ware paniekcampagne gelanceerd. De Wereldbank had een fantastisch cijfer naar voor geschoven: in de kluizen van de OPEC-landen zou er op korte termijn voor 650 miljard US$ opgestapeld worden. Studies van de Brookings Institution en van de Morgan Guarantee Trust Company hadden aan die schatting reeds een sterke neerwaartse correctie aangebracht en voorzagen voor 1978 een maximumverhoging van 280 miljard US$ als wisselreserve in handen van de OPEC-landen, cijfer dat vervolgens nog zou dalen tot 179 miljard US$ in 1980. (Al die ramingen waren gebaseerd op een wisselkoers van de US$ die min of meer stabiel zou blijven rond zijn niveau van 1974.) Sindsdien is er een nieuwe en nog lagere raming moeten uitgevoerd worden.
De reden van die ommezwaai kan gemakkelijk blootgelegd worden. Alle OPEC-landen hebben in de nieuwe deviezenstroom t.g.v. de petroleumhausse onmiddellijk het middel gezien om economische ontwikkelingsplannen op gang te brengen of te versnellen, ontwikkelingsplannen die hun zouden toelaten definitief uit de toestand van onderontwikkeling te geraken. (Dit zou voor hun heersende klassen tegelijkertijd het risico van sociale uitbarstingen verminderen en de accumulatiemogelijkheden van het kapitaal op grote schaal bevorderen.)
Nu hebben de meeste OPEC-landen een betrekkelijk hoge bevolkingsdichtheid. Zelfs de inkomsten die voortvloeien uit een verviervoudiging van de olieprijs zijn ontoereikend om op lange termijn een proces van versnelde industrialisering aan te houden. Zeer spoedig zullen die landen t.g.v. de omvang van de invoer die hun megalomane ontwikkelingsplannen nodig maken terug een deficit op hun betalingsbalans hebben. Dit is met name het geval voor Nigeria, Algerije, Iran, Irak en Venezuela, om over Indonesië nog niet te reppen. Enkel de landen met een veel lagere bevolkingsdichtheid – vooral Saoedi-Arabië, Koeweit, de Verenigde Emiraten en Qatar (Libië is een intermediair geval) kunnen onder die voorwaarden een duurzaam surplus op hun betalingsbalans handhaven. De globale impact van dit surplus op de internationale kapitalistische economie wordt nochtans gereduceerd door het heropduiken van zware tekorten in de eerste categorie OPEC-landen.[17]
Men had geschat dat het surplus op de globale betalingsbalans der olie-uitvoerende landen in 1974 80 miljard US$ zou bereiken. Het waren er slechts 57 miljard. (Later is dit surplus verder ingekrompen. Volgens de Bank van Engeland zou het in 1976 36 miljard US$ en in 1977 33 miljard US$ bedragen hebben.) Hieraan dient nog toegevoegd, dat met dat surplus van 57 miljard US$ slechts een cumulatief tekort op de betalingsbalans der imperialistische landen (de OESO-lidstaten) van 30-35 miljard US$ overeenstemt en dat de rest bestaat uit een tekort dat de halfkoloniale en afhankelijke landen en de zg. “socialistische” landen opgestapeld hebben. Als men rekening houdt met het feit, dat de handelsbalans van de OPEC-landen in 1975 een surplus van 97 miljard US$ vertoonde, beseft men dat er 40 miljard US$ in één of andere gedaante door die landen in het buitenland geplaatst waren geworden.
Reeds in 1973 was er voor 60 miljard “petrodollars” in het buitenland belegd. In 1974 beliepen die beleggingen 57 miljard. Ze waren als volgt verdeeld:
43 % op de eurodeviezenmarkt (eurodollars inbegrepen);
20,7 % waren beleggingen op lange termijn buiten de Verenigde Staten en Groot-Brittannië;
12,2 % waren beleggingen op lange termijn in de Verenigde Staten (staatstitels inbegrepen);
7,7 % waren kortlopende beleggingen in Groot-Brittannië (schatkistbiljetten inbegrepen);
7 % waren kortlopende beleggingen in de Verenigde Staten (schatkistbiljetten inbegrepen);
6 % waren beleggingen bij internationale organismen;
2,7 % waren beleggingen op lange termijn in Groot-Brittannië (staatstitels inbegrepen).[18]
Van de weeromstuit heeft de daling van het excedent op de betalingsbalans van de OPEC-lidstaten – van 57 miljard dollar in 1974 tot 36 miljard dollar in 1975 – een zware storing teweeggebracht op de betalingsbalans van Groot-Brittannië, aangezien ze een massaal terugtrekken veroorzaakt heeft van petrodollars die in 1973 en 1974 bij die banken gedeponeerd waren (zie The Economist van 17 mei 1975).
_______________
[15] Op. cit., pp. 191-196.
[16] Zie het artikel “Les Liquidités internationales après le choc pétrolier” in de berichten van de Franse Société Générale (Conjoncture van nov. 1977).
[17] Zie in dit verband de interessante studie van Amin Maalouf in Economia, Parijs, maart 1977.
[18] Bank voor internationale regelingen: Quarante-septième rapport annuel, Bazel, 13 juni 1977, p. 101, volgens de berekeningen van de Bank van Engeland, en Supplément à l’étude sur l’économie mondiale 1975, Verenigde Naties, New York, 1977, p. 329. Voor 1975 geeft ditzelfde verslag 36 miljard US$ aan voor de buitenlandse beleggingen van de OPEC-landen, terwijl het Supplement... 31,5 miljard US$ aanhaalt.