Ernest Mandel (onder pseud. E. Germain)

De industrialisatie van achtergebleven landen


Geschreven: 20 oktober 1958
Bron: 4th International, nr. 4, herfst 1958, pp. 14–22.

| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De theorie van Marx over de oorspronkelijke accumulatie en de industrialisering van de Derde Wereld
Diepe crisis in Congo: de achtergrond
Antiautoritaire stroming en de strijd in de Derde Wereld

1. De theoretische achtergrond van het probleem

“Armoede brengt armoede voort”: deze eenvoudige formule, die een gemeenplaats is geworden, vat nog steeds de wijsheid samen van de meeste economen over dit onderwerp, zowel bourgeois als marxistisch. Wat zij bedoelen, in marxistische termen, gaat ongeveer als volgt. Achterstand betekent een laag productiviteitsniveau, een laag productiviteitsniveau vloeit in laatste instantie voort uit een laag niveau van vaste kapitaalgoederen en van industrialisatie. Maar industrialisatie betekent (onder het kapitalisme) kapitaalaccumulatie, en in ieder geval een groter maatschappelijk surplus product. Hoe armer een land, hoe groter het deel van zijn huidige productie dat nodig (en nauwelijks toereikend) is om de massa van de producenten op een laag bestaansniveau te onderhouden. Dus hoe armer een land, hoe lager de kapitaalaccumulatie, hoe lager het maatschappelijk meerproduct. Hoe armer een land, des te trager zijn industrialisatie: armoede kweekt armoede.

We komen zo terug op een van de belangrijkste argumenten in deze redenering: “Hoe armer een land, hoe kleiner het surplusproduct.” Deze formule is alleen juist als een zeer verregaande historische veralgemening, d.w.z. als men bv. een zuiver feodale maatschappij vergelijkt met het moderne industriële kapitalisme. Zij houdt op waar te zijn wanneer men de relatieve armoede vergelijkt van de huidige samenlevingen, die alle min of meer producten zijn van een gecombineerde ontwikkeling. Maar hoe dan ook, de traditionele nadruk van de redenering ligt op de aanbodzijde van de vaste kapitaalgoederen, niet op de vraagzijde.

Het is de verdienste van professor Nurkse[1] geweest, welke fouten hij ook maakt in de veronderstelling van een laag sociaal surplusproduct in achtergebleven landen, om deze klemtoon slagvaardig te veranderen en een waarheid te herontdekken die al lang bekend was bij marxisten (bv. Lenin en Trotski in hun geschriften over Rusland vóór 1914), d.w.z. dat de werkelijke vicieuze cirkel van armoede juist omgekeerd werkt.

Het is niet omdat een land arm is dat het niet over de financiële middelen voor industrialisatie beschikt; het is omdat een land arm is dat het niet over een markt beschikt die industrialisatie vanuit kapitalistisch oogpunt een winstgevende onderneming maakt. Door het ontbreken van deze markt wordt kapitaal (het maatschappelijke surplusproduct) geïnvesteerd in andere sectoren dan de industrie (handel, aankoop en speculatie in onroerend goed, hamsteren, of, paradoxaal genoeg, kapitaaluitvoer). Het industrialisatieniveau blijft dus laag, de arbeidsproductiviteit blijft laag en het land blijft arm, waardoor er geen stimulans is voor particuliere industriële ondernemingen. “Armoede brengt armoede voort.”

In zijn onlangs verschenen en voor een groot deel zeer waardevolle boek schetst Paul A. Baran, een van de zeldzame Amerikaanse marxisten die aan een universiteit (Stanford) doceert, een indrukwekkend beeld van het maatschappelijk surplusproduct in achtergebleven landen.[2] Hij vermeldt het enorme deel van het landbouwproduct dat wordt toegeëigend door landheren en geldschieters (gewoonlijk tot 50 % van het nationale landbouwproduct in vele achtergebleven landen, en aangezien de landbouwproductie zelf meer dan 50 % van het nationale product van zulke landen vertegenwoordigt, wijst dit op het bestaan van een maatschappelijk surplus product in de orde van 25-30 % van het totale product!) Verder noemt hij het inkomen van het grote aantal tussenpersonen tussen het platteland en de stad, en in de stad zelf, die hij treffend omschrijft als lompenbourgeoisie, een groep die zo talrijk is dat zij, ook al bestaat zij niet uit individueel welvarende personen, een aanzienlijk deel van het nationaal product absorbeert. Tenslotte vermeldt hij de inkomsten van de regering en de inheemse kapitalisten, alsmede de inkomsten van plantages, mijnen en andere ondernemingen in buitenlands bezit, die in sommige landen (bv. Rhodesië (Zimbabwe – MIA]) een enorm deel van het nationaal inkomen uitmaken.

We kunnen dus stellen dat het centrale probleem niet het creëren van middelen is die industrialisatie mogelijk maken, maar het herverdelen van bestaande middelen om het land te industrialiseren. Of juister gezegd, het probleem is het scheppen van sociale en economische voorwaarden die een dergelijke herverdeling mogelijk maken. Dergelijke voorwaarden vereisen de afschaffing van de koloniale overheersing, de onteigening van buitenlands kapitaal (althans in gevallen waarin dit kapitaal reeds een belangrijke plaats in de economie inneemt), en een radicale agrarische revolutie, die het inkomen en zelfs de klasse van landeigenaren-geldschieters-compradores onderdrukt. Als algemene historische regel kan hieraan worden toegevoegd dat de bestaande zwakke inheemse industriële klasse ook een obstakel wordt op de weg naar industrialisatie, en weg moet.

Zodra deze sociale revolutie tot stand is gebracht (zoals bv. door de Oktoberrevolutie in Rusland, door de Joegoslavische revolutie van 1941-1946, of met bureaucratisch-militaire middelen, met een beperkte mobilisatie van de massa’s, in de “volksdemocratieën” van 1945-48), is het probleem van herbestemming van de nationale middelen voor een verdere snelle industrialisatie nog helemaal niet opgelost. Integendeel, het obstakel lijkt nu nog formidabeler dan voorheen.

Want de revolutie zelf brengt een herverdeling van middelen met zich mee, en wel op een heel eigen manier. Aangezien een achtergebleven land een overwegend agrarisch land is, hangt het lot van de revolutie af van de bereidheid van de boer om de nieuwe orde te aanvaarden. De boer, die, om Chroesjtsjov te citeren, weet hoe hij moet rekenen, zal de nieuwe orde alleen accepteren als hij beter af is dan voorheen. Hij zal alleen beter af zijn als hij aan de staat en de stad, in de vorm van belastingen en kosten van aangekochte industriële goederen, een kleiner deel van zijn inkomen moet afstaan dan hij voorheen aan de landheer, de geldschieter en de handelaar gaf. Met andere woorden: het eerste, economische resultaat van de geslaagde koloniale revolutie is het verkleinen van het maatschappelijke surplusproduct, of de overdracht van een deel ervan aan de kleine producenten van landbouwgrondstoffen.

Dit feit is empirisch bewezen zowel in Rusland onder de NEP als in de “volksdemocratieën” onder verschillende beleidsvormen van langzame collectivisatie. Overal blijkt de boerenstand de belangrijkste, zo niet de enige klasse van de samenleving te zijn die haar levensstandaard na de revolutie aanzienlijk heeft verhoogd. Deze verhoging van haar levensstandaard creëert nu natuurlijk een markt die groot genoeg is om een snelle industrialisatie mogelijk te maken. Maar op het ogenblik dat het probleem aan de vraagzijde lijkt te zijn opgelost, duikt het aan de aanbodzijde weer op. Hoewel de algemene levensstandaard van de boerenbevolking (tot 80 % van de bevolking van een achtergebleven land!) slechts matig is gestegen, is deze stijging voldoende om niet alleen het grootste deel van het vroegere overschot te absorberen, maar ook het grootste deel van het nieuwe potentiële overschot dat het gevolg is van een eerste aanzienlijke stijging van het algemene productie- en productiviteitsniveau.

Dit is natuurlijk geen paradox: aangezien het maatschappelijk product bestaat uit het inkomen van de producenten plus het surplusproduct, heeft elke stijging van het eerstgenoemde een daling van het laatstgenoemde tot gevolg.

Daarom dachten zowel burgerlijke als marxistische economen van oudsher dat er slechts twee oplossingen voor dit probleem waren: ofwel massale buitenlandse hulp, ofwel “primitieve socialistische accumulatie” (de uitdrukking werd bedacht door de Sovjeteconoom Preobrazhensky, die tijdelijk verbonden was aan de Linkse Oppositie). Ofwel zou een geavanceerd industrieland het achtergebleven land een belangrijk deel van de middelen geven die nodig zijn voor de industrialisatie (in de vorm van massaal goedkoop krediet, of meer direct in de vorm van kapitaalgoederen, spoorwegen, schepen, vliegtuigen, geprefabriceerde huizen, en, niet te vergeten, technici en wetenschappelijk personeel); ofwel zou het achtergebleven land de levensstandaard van zijn bevolking, vooral zijn boerenbevolking, drastisch moeten verlagen om de middelen vrij te maken die nodig zijn voor de industrialisatie. Apologeten van de tragische stalinistische ervaring met dit soort industrialisatie voegden er zelfs de stelling aan toe: “Hoe achterlijker het land en hoe sneller de industrialisatie, des te groter moet de terugval in de algemene consumptie zijn, en des te harder moet de dictatuur zijn die de mensen moet dwingen onder die omstandigheden te werken.”

Natuurlijk hebben Trotski en de belangrijkste economische specialisten van de Linkse Oppositie (bv. Rakovski en Piatakov) deze stellingen nooit aanvaard. Zij hebben er altijd op gewezen dat een parallelle en harmonieuze toename van productie en veralgemeende consumptie een noodzakelijke voorwaarde was voor socialistische industrialisatie. Vandaag de dag is hun concept algemeen aanvaard. Tito heeft het tot de zijne gemaakt. Poolse economen als Lange hebben het in niet mis te verstane bewoordingen geformuleerd. Wij moeten echter nog trachten een theoretische grondslag te vinden voor dit politieke advies. Dit is wat wij in dit artikel zullen proberen, als een eerste voorzichtige schets.

2. De theoretische oplossing van het probleem

In het kader van een arbeidersstaat houdt het probleem van industrialisatie van een achtergebleven land oplossingen in voor elk element van het reproductieproces: levering (productie en import) van de benodigde vaste kapitaalgoederen; levering van een regelmatige stroom grondstoffen; toename van het aantal en de kwalificaties van industriële arbeiders; adequate verdeling van het maatschappelijk product tussen industrie en landbouw, en de twee sectoren van de industrie, om onevenwichtigheden, tekorten en knelpunten te voorkomen, bijvoorbeeld in de voedselvoorziening, in de levering van landbouwgrondstoffen, enz. Al deze problemen hangen met elkaar samen. Zo zou een ontoereikende bevoorrading van het dorp met industriële consumptiegoederen een van de belangrijkste oorzaken kunnen worden van een tragere ontwikkeling van de landbouwproductie, met name van de landbouwgrondstoffen voor de industrie, en daardoor het algemene groeitempo van de industriële productie kunnen verminderen.

Wij zullen hier niet op al deze problemen ingaan, maar ons concentreren op het hoofdpunt, dat van de adequate verdeling van het maatschappelijk product (of inkomen), d.w.z. dat van de graad van accumulatie.

De fout die begaan werd door de stalinistische planners tijdens de eerste vijfjarenplannen, en nog meer – en met minder excuus – door de apologeten die vandaag proberen de gevolgde foute koers te rechtvaardigen, is een verwarring tussen het maximum en het optimale tempo van de accumulatie. Of beter gezegd: deze planners gingen uit van de verkeerde veronderstelling dat de maximale accumulatievoet ook het optimale is, althans op de korte termijn.

Zelfs indien men het optimale tempo van de accumulatie zuiver economisch definieert, d.w.z. als het tempo dat de maximale toename van het maatschappelijk product (of inkomen) in een bepaalde periode mogelijk maakt, is deze identificatie volkomen verkeerd. Zij is des te meer onjuist omdat geen enkele marxist een dergelijke zuiver economische definitie aan dat centrale begrip kan geven. Hij kan de klassen niet buiten beschouwing laten. Hij mag nooit vergeten dat elke accumulatievoet, die een demoralisatie van het proletariaat teweegbrengt door honger, politieke apathie, de neiging om de fabrieken en de stad te ontvluchten, enz., niet “optimaal” genoemd kan worden vanuit het oogpunt van de revolutionaire arbeidersklasse.

Het is echter interessant om de apologeten van een maximale accumulatie zelfs op hun eigen gebied te verslaan, d.w.z. het puur economische resultaat, in tonnen staal, cement, kolen en katoen. De gemaakte fout heeft haar wortels in de absurde veronderstelling dat de arbeidsproductiviteit onafhankelijk is van het consumptieniveau van de producent. Wij zeggen dat deze veronderstelling absurd is, niet alleen op de lange termijn, maar zelfs en vooral op de korte termijn. De hele geschiedenis van de moderne industrie heeft aangetoond dat elke sterke daling van het consumptieniveau van de arbeiders resulteert in een daling van de productiviteit per hoofd van de bevolking. En hoe armer het land en hoe lager zijn aanvankelijk consumptieniveau, des te sterker zal dit onderlinge verband zijn.

Men zou er natuurlijk op kunnen wijzen dat deze daling zich alleen in een daling van de productie zal vertalen indien men aanneemt dat het vast kapitaal waarmee de producenten werken ongewijzigd blijft. Het is duidelijk dat het doel van een gemaximaliseerde accumulatievoet juist is om het aanbod en de kwaliteit van de vaste uitrusting van de industrie te vergroten. Indien de arbeiders de neiging hebben zich minder in te spannen, omdat zij minder eten en onder slechtere omstandigheden leven, dan zal, zo gaat de redenering verder, deze daling van de productiviteit per hoofd tienmaal gecompenseerd worden door de productiviteitsstijging ten gevolge van de invoering van betere machines.

Op dit punt wordt ons concept van optimale accumulatievoet van het grootste belang. Laten we aannemen dat met een gegeven hoeveelheid vaste machines 1.000 arbeiders in een gegeven periode een waarde van 1.000.000 dollar produceren, terwijl hun reële loon 500 dollar per jaar bedraagt (laten we niet vergeten dat het hier gaat om arbeiders in achtergebleven landen!). Indien men de waarde van de kapitaalgoederen in de loop van drie jaar verdubbelt, zou het product van deze arbeiders bijvoorbeeld kunnen verdrievoudigen en $3.000.000 waard worden (eerste hypothese), op voorwaarde dat hun reële loon niet wordt gewijzigd of zelfs stijgt.[3] Indien men echter, om de waarde van de kapitaalgoederen te verdubbelen, eerst de reële lonen van de arbeiders tot 250 dollar per jaar verlaagt, zou men kunnen vaststellen dat het eindproduct geen 3.000.000 dollar, maar slechts 1.500.000 dollar zal bedragen (tweede hypothese). De productie is natuurlijk, gestegen. Maar we hebben een vreselijke verspilling van rijkdom veroorzaakt. Want als we de waarde van de kapitaalgoederen slechts met 50 % hadden verhoogd in plaats van met 100 %, om de reële lonen te laten waar ze waren, of ze zelfs met een bepaald percentage te verhogen, dan zou het totale eindproduct zegge en schrijve $2.000.000 zijn geweest, in plaats van $1.500.000 (derde hypothese).

De eerste hypothese is de ideale hypothese; zij veronderstelt dat er min of meer onbeperkte middelen worden vrijgemaakt voor het gegeven project. De tweede en de derde hypothese trachten beide de beperkte middelen op een bepaalde manier te verdelen. De tweede hypothese, die van de maximale accumulatie, leidt niet tot een maximale uitbreiding van de productie. De derde hypothese, met een lagere accumulatie dan de tweede, leidt tot een grotere uitbreiding van de productie onder de gegeven omstandigheden, en is dus de optimale accumulatie (of de optimale verdeling van het maatschappelijk product, van het maatschappelijk inkomen, enz.)

In werkelijkheid is het natuurlijk niet zo gemakkelijk om dit optimum te bepalen. Het kan alleen met vallen en opstaan worden ontdekt. Maar wat wij van bij het begin moeten begrijpen is het feit dat in een achtergebleven land, met een over het algemeen lage levensstandaard van de arbeiders, het maximum nooit het optimum zal zijn, d.w.z. altijd zal resulteren in een arbeidsproductiviteit beneden het niveau dat mogelijk wordt gemaakt door de gegeven machines en een gegeven niveau van kwalificatie en culturele achtergrond van een arbeidersklasse.

Wij kunnen hieraan toevoegen dat wij ons punt hebben onderschat. Een “zuiver economische” oplossing laat immers een ernstige sociale overweging buiten beschouwing, die belangrijke economische gevolgen heeft. Elke poging om een maximale accumulatievoet op te leggen leidt tot een verlaging van een reeds lage levensstandaard. Aangezien de arbeiders dit niet zonder verzet aanvaarden – ook al is het passief – is het noodzakelijk hen met geweld te dwingen naar de productielijnen en hen daar te houden door voortdurend toezicht. Om dit resultaat te bereiken moet een enorm leger van gendarmes, bureaucraten en toezichthouders van allerlei soort worden georganiseerd en in stand gehouden, meestal ver boven het bestaansminimum waartoe de producenten zijn gedwongen.

Maar dit betekent op zijn beurt een grote toename van een onproductieve consumptie in de maatschappij, waardoor het deel van het maatschappelijk product dat voor productieve accumulatie kan worden gebruikt, daalt.

Een “maximale accumulatievoet” is alleen “maximaal” als men de enorme verspilling die ermee gepaard gaat “vergeet”; in feite kan het, na een decennium, lager zijn dan een niveau dat een toename van de consumptie van de arbeiders mogelijk zou hebben gemaakt, daardoor de gemiddelde sociale productiviteit veel sneller zou hebben doen stijgen en de maatschappij in staat zou hebben gesteld de middelen voor onproductieve consumptie van politieagenten, al dan niet in uniform, aanzienlijk te verminderen.

Om de lezer te laten zien dat al deze overwegingen niet louter theoretisch zijn, zullen wij ons beperken tot één enkel voorbeeld, maar wel een voorbeeld dat veelzeggend is. In 1928 telde de Sovjetindustrie 3,1 miljoen arbeiders en bedienden (technici en ingenieurs met universitaire graden niet meegerekend). Om het eerste vijfjarenplan te kunnen verwezenlijken werd het aantal arbeidskrachten dat toen nodig was om de productiedoelstellingen te bereiken geraamd op 4,1 miljoen arbeiders en bedienden (d.w.z. een toename met 1 miljoen, of 33 %). In feite werkten in 1932-3, zonder dat alle doelstellingen van het eerste vijfjarenplan waren bereikt, 6,7 miljoen arbeiders en bedienden in de Sovjetfabrieken, een toename van meer dan 110 % ten opzichte van 1928, en van 65 % ten opzichte van het geplande aantal arbeiders! Voor wat door 4 miljoen arbeiders had moeten worden geproduceerd, waren er 6,7 miljoen nodig, d.w.z. dat de productiviteit per hoofd van de bevolking meer dan 50 % onder het geplande niveau lag. De maximale accumulatie was verre van de optimale voet, verre van het maximaliseren van het maatschappelijk product.

We begrijpen nu hoe verkeerd degenen zijn die de stalinistische variant van industrialisatie goedpraten met het argument dat, hoe dan ook, omdat het oorlogsgevaar toenam, omdat het land zwak was en omringd door vijanden, het noodzakelijk was om zo snel mogelijk te industrialiseren.[4] Wat wij in werkelijkheid proberen aan te tonen is dat een “maximale” accumulatievoet een langzamere algemene groei van de economie oplevert dan de “optimale” voet. Het was dit punt dat Trotski, Rakovski en andere marxistische critici van Stalins economisch beleid tussen 1928 en 1940 steeds weer naar voren brachten, en het nu bestaande feitenmateriaal bevestigt volledig de juistheid van hun kritiek. Het is interessant op te merken dat professor Baran zich door zijn theoretisch elan laat meeslepen naar een stelling die veel gelijkenis vertoont met de onze, wanneer hij schrijft:

Hoewel de maximalisatie van de groeipercentages – indien de concrete situatie zulks vereist – neerkomt op een minimalisatie (?) van de huidige consumptie (of, omgekeerd, een maximalisatie van het economisch surplus), zou het onjuist zijn een dergelijke minimalisatie van de consumptie die tot een zo snel mogelijke groei leidt, gelijk te stellen met een verlaging ervan tot een of ander absoluut dieptepunt. Gezien het duidelijke verband tussen de consumptienormen en het vermogen en bereidheid van de bevolking om te werken, kan, en zal in de meeste onderontwikkelde landen, een minimumconsumptie die verenigbaar is met een maximale productie (en groei) een min of meer aanzienlijke verhoging van de bestaande consumptienorm vereisen. Gezien de geringe aanvankelijke productie en bijgevolg beperkte mogelijkheden voor een dergelijke verhoging, zal deze gedifferentieerd moeten worden. Hoewel men op het eerste gezicht zou kunnen denken dat maximalisatie van de groeipercentages vereist dat alle productiestijgingen die het gevolg zijn van lopende investeringen opnieuw in de economie worden geïnvesteerd, kan in feite een zekere splitsing van deze stijgingen om zowel de investeringen als de consumptie te verhogen een effectievere, of zelfs de enig mogelijke methode zijn om de grootst mogelijke productiestijging te bereiken. (Op. cit., p. 270)

In een passage waarin het stalinistische industrialisatiebeleid van de periode 1928-1937 concreet wordt beschreven, kan professor Baran zich echter niet van zijn oude apologetische huid ontdoen en worden wij geconfronteerd met allerlei gemeenplaatsen als het “oorlogsgevaar” dat een “snel ritme” van industrialisatie noodzakelijk maakte enz. Professor Baran probeert ons zelfs te doen geloven dat het “ongemak” dat veroorzaakt werd door de wanhopige poging om het tempo van de accumulatie te maximaliseren slechts van korte duur was. Hij haalt dus gemakshalve de oogstcijfers van 1937 aan, zonder eraan toe te voegen dat die cijfers uitzonderlijk blijven, niet alleen voor de periode 1928-1940, maar zelfs voor de periode 1928-1953, als we het toegenomen grondgebied en de toegenomen bevolking van de USSR in aanmerking nemen! Hij vergeet er ook aan toe te voegen dat de veestapel van de Sovjet-Unie 25 jaar lang onder het niveau van 1928 lag en dat we tot 1956 (!) moesten wachten voor een gelijk aantal melkkoeien aan dat van 1928 (wat niet betekent dat het aantal per hoofd van de Sovjetbevolking gelijk is, gezien de belangrijke toename in deze kwart eeuw). Het is onmogelijk te verhullen welke enorme prijs de Sovjeteconomie heeft moeten betalen voor de poging van Stalin om de accumulatievoet te “maximaliseren” door het consumptieniveau van arbeiders en boeren op brute wijze te verlagen.

3. Een interessante theoretische zijlijn

Tot nu toe hebben wij economische groei en industrialisatie altijd beschouwd als het resultaat van de toename van het reële aanbod van het vast kapitaal, machines, gebouwen, krachtcentrales, enz. Professor Nurkse heeft echter een andere en interessante bijdrage geleverd aan de theorie van de industrialisatie van achtergebleven landen, door de aandacht te richten op een van de meest opvallende kenmerken van de achterstand: de overbevolking van het platteland.

Dit verschijnsel is natuurlijk al lang bekend bij economen en vooral bij marxisten. Meer dan een halve eeuw geleden maakten Lenin en Trotski van die overbevolking op het platteland en de druk die het uitoefent op de grond en de pacht, een van de voornaamste elementen in de reeks van argumenten die de achterlijkheid verklaren: de voorkeur van de kapitalisten voor de aankoop van grond boven industriële investeringen, omdat de grondpacht een hoger gemiddeld rendement oplevert dan de industriewinst.

Maar terwijl het probleem van overbevolking op het platteland altijd is bekeken vanuit het oogpunt van een gemakkelijke aanvoer van arbeidskrachten voor de stedelijke industrie, heeft professor Nurkse nu, zodra het industrialisatieproces op gang kwam, de nadruk gelegd op een nieuw en opvallend belangrijk aspect van het probleem. Economische groei, zegt hij, is in wezen een toename van de gemiddelde arbeidsproductiviteit. Geen marxist zal deze definitie betwisten. Maar in een land met een enorme bevolking van werkloze boeren (het zou juister zijn te zeggen: dorpsbewoners) is het niet nodig te beginnen met enorme kapitaalinvesteringen om een aanzienlijke verhoging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit te bereiken.

Want wat is onvolledige werkgelegenheid anders dan het feit dat in dergelijke achtergebleven landen de helft of tweederde van de bevolking, die in het dorp woont, slechts 150 of 200 dagen per jaar echt aan het werk is![5] De rest van het jaar doen zij niets. Als het nu mogelijk zou zijn om hun gedurende de rest van het jaar iets te doen te geven, een of ander productief doel waarvoor geen enorme vaste infrastructuur nodig is, dan zou hun jaarlijkse productie, dus hun jaarlijkse productiviteit, enorm toenemen. In feite blijven ze eten terwijl ze niets doen. Het zou voldoende zijn om hen een beetje meer te eten te geven, terwijl ze aan het werk worden gezet, om het grootste deel, zo niet het geheel, van hun toegenomen productie te behandelen als sociaal surplusproduct, als een sociaal investeringsfonds. En als dit surplusproduct eenmaal is gecreëerd, wordt de basis gelegd voor een grootschalige industrialisatie, niet door de levensstandaard van de werkende bevolking te verlagen, maar te verhogen, althans in reële termen.[6]

Op het eerste gezicht lijken er verschillende “addertjes onder het gras” te zitten in deze redenering, maar professor Nurkse rekent daar behendig mee af, één voor één. Hoe is het mogelijk, zo kunnen we ons afvragen, om het overbevolkte platteland een enorme hoeveelheid nieuwe banen te geven, als het land al volledig bezet is? Hierop zijn verschillende antwoorden mogelijk. In de eerste plaats is er geen onderontwikkeld land ter wereld, zelfs Indonesië niet, waar het land economisch gezien “volledig bezet” is. De mogelijkheden om de landbouwproductie te verhogen door bemesting en irrigatie met relatief goedkope methoden (van het scheppen van modder uit rivierbeddingen voor gebruik als meststof tot het graven van duizenden kleine kanalen, het boren van duizenden gecementeerde waterputten, enz.) zijn overal aanwezig.[7]

Professor Nurkse voegt er niet aan toe, maar dit kunnen wij in zijn plaats doen, dat deze arbeidsplaatsen niet beperkt worden door natuurlijke, maar door sociale omstandigheden, zolang het grootgrondbezit en kapitalisme niet overwonnen zijn. Om deze enorme en betrekkelijk “goedkope” mogelijkheden voor de grote massa werkloze boeren te ontsluiten moeten er middelen gevonden worden – middelen om de verhandelbare voedselvoorraden te concentreren in handen van centrale overheden en/of boerencoöperaties, middelen om de boeren zelf te concentreren, hetzij door middel van een oproep of door dwang, middelen om deze duizenden plaatselijke projecten zo te plannen dat hun resultaten verdeeld worden tussen de producenten zelf en de gemeenschap, en niet weggesluisd worden door landheren, geldschieters, woekeraars, zwarthandelaren, compradores of kapitalisten.

Wij zullen verderop zien dat deze sociale voorwaarden van doorslaggevend belang zijn voor het welslagen van deze experimenten.

Een tweede vraag die opduikt is de kwestie van het materiaal. Professor Nurkse weet natuurlijk heel goed dat miljoenen ondervoede, werkloze boeren niet met hun blote handen een maatschappelijk surplus kunnen “produceren”. Zijn oplossing is: a) een grote massa goedkoop eenvoudig gereedschap in te voeren, en b) hen dit gereedschap zelf te laten produceren:

De arbeiders, waarin geïnvesteerd, zouden immers, voordat zij een vast kapitaal, zoals een weg, gaan aanleggen, met hun eigen handen de meest noodzakelijke primitieve gereedschappen moeten gaan maken, desnoods vanaf nul. Zij zouden hun eigen schoppen, kruiwagens, karren, takels en andere dingen kunnen maken om hen te helpen de weg aan te leggen.

Zoals we zullen zien, is dit precies de manier waarop de Chinese communisten de “versnelling” van hun “ononderbroken revolutie” in 1957-8 hebben opgevat!

Maar er blijft nog een derde en formidabel probleem over. Een onderontwikkeld land wordt gekenmerkt door een zeer lage levensstandaard, vooral wat de voedselvoorziening betreft, op het platteland. Een gebrek aan werkgelegenheid betekent dat de boeren hun schamel hongerloon moeten delen met praktisch werkloze zonen, neven en ooms die bij hen inwonen. De hele theorie van het “accumulatiefonds verborgen in de werkloosheid” hangt af van de stabiliteit van de boerenconsumptie. Als de werkende boeren hun voedselconsumptie verhogen vanaf het moment dat hun neven, zonen en ooms gemobiliseerd worden om irrigatiekanalen, waterputten en wegen aan te leggen, dan zal natuurlijk het probleem ontstaan van het voeden van deze nieuwe arbeiders. Er zal een tekort ontstaan op de landelijke voedselbalans, en de toename van de reële welvaart die door de producten van deze arbeiders wordt geschapen, kan geheel teniet worden gedaan door de noodzaak aanvullend voedsel in te voeren.

Professor Nurkse stelt het probleem op bewonderenswaardige wijze aan de orde. Maar hij lost het niet afdoende op, want enigszins duistere formules als “er moet bezuinigd worden” zijn geen oplossingen. Hij probeert een verschil aan te brengen tussen dicht en dun bevolkte landen. In feite geldt de oplossing die hij voor dun bevolkte landen aangeeft, voor al die landen: de extra hoeveelheid arbeidskrachten moet zodanig worden ingezet dat onder meer een aanzienlijke verhoging van de landbouwproductie mogelijk wordt. Elke andere oplossing zou een groei opleggen aan de boeren door middel van verschillende vormen van “gedwongen besparingen”, en dan zou men weer voor het oude probleem komen te staan van het inschatten van de negatieve gevolgen van een dergelijke daling van de levensstandaard.

Is het mogelijk de landbouwproductie in de achtergebleven landen aanzienlijk te verhogen? Natuurlijk is dat mogelijk. En het is op dit punt dat professor Nurkse zijn grootste fout maakt, wanneer hij deze mogelijkheid in de dichtbevolkte landen minimaliseert of zelfs uitsluit. In feite zijn twee van de dichtstbevolkte achtergebleven landen van de wereld, India en China, het meest in staat om het grootste “accumulatiefonds” te mobiliseren door een sterke toename van de landbouwproductie.

Want als wij die verschillende “goedkope plaatselijke investeringsprojecten”, die mogelijk zijn door een beroep op de werkloze dorpsbevolking, als wij die nader bekijken, zien wij dat zij bijna allemaal de landbouwproductiviteit verhogen. Irrigatie, regulatie van plaatselijke rivieren, controle op overstromingen, wegenbouw, plaatselijke ijzergieterijen, vervaardiging van landbouwwerktuigen van een moderner maar nog steeds eenvoudig type, plaatselijke bouwbedrijven die de boeren helpen betere huizen voor zichzelf te bouwen en stallen, of betere stallen, voor hun vee – al deze projecten hebben de neiging grotere oogsten te geven. Bovendien maken zij het mogelijk de levensstandaard op het platteland bijna onmiddellijk te verhogen. Daardoor wordt het mogelijk een groot – en groeiend – deel van het toegenomen surplus te mobiliseren ten behoeve van de nationale economische groei. Als zij beter gevoed, gekleed en gehuisvest zijn, zullen de zonen, neven en ooms van de zwoegende boeren het tweede jaar zonder verzet werken aan provinciale en nationale wegen, en niet alleen aan de plaatselijke. Zij zullen zonder weerstand plaatselijke gieterijen bouwen om niet alleen landbouwwerktuigen te vervaardigen, maar ook allerlei machines, d.w.z. productiemiddelen. De eerste aanzet zal gegeven zijn. Door de opvatting van professor Nurkse “in te bouwen” in onze algemene theoretische oplossing en deze in die zin te corrigeren, krijgen we een duidelijker beeld van de mogelijkheden om een achtergebleven land beginnen te industrialiseren, zonder (voldoende) buitenlandse hulp en zonder de levensstandaard van de beroepsbevolking naar beneden te halen.

Wij willen een waarschuwing geven: het tewerkstellen van werklozen in plaatselijke investeringsprojecten is geen wondermiddel om de industrialisatie van achtergebleven landen op te lossen. Het is slechts een betrekkelijk goedkoop middel om die industrialisatie een eerste duwtje in de rug te geven. Indien niet het juiste evenwicht wordt gevonden tussen de plaatselijke “goedkope” investeringsprojecten en de “dure” “moderne” industrialisatieprojecten, zal de economie snel in de klassieke moeilijkheden geraken als die van Sovjet-Rusland tijdens de NEP.

Plaatselijke industrieën, gebouwd met oude technologie en plaatselijk vervaardigd materieel, zijn van lage productiviteit. Zolang zij een absolute aanvulling zijn op de nationale rijkdom, en een leerschool van industriële techniek en gewoonten, die de overgang van de boer naar de moderne fabriek vergemakkelijkt, zijn zij van enorm belang. Maar vanaf het moment dat de productiviteit in de landbouw snel begint te stijgen, zal het bekende verschijnsel van de schaar zich voordoen. De landbouwprijzen zullen dalen in vergelijking met de prijzen van (schaarse) industriële consumptiegoederen en de productiemiddelen. Tegelijkertijd zal de boerenstand geld accumuleren en schreeuwen om goedkopere industriële goederen.

Er zal een politiek risico zijn dat de boerenbevolking vervreemd raakt van het arbeidersregime; er zal het economische gevaar zijn van een kunstmatige terugtrekking of zelfs vermindering van het landbouwoverschot. Het investeringsfonds dat door de vrijwillige mobilisatie van de werklozen op het platteland wordt gemobiliseerd, moet worden omgezet in moderne uitrustingen, klaar om goedkope industriële goederen aan het platteland te leveren. Moderne staalfabrieken zullen geleidelijk de plaats innemen van de plaatselijke gieterijen. Beide processen, in het begin met elkaar verweven, zullen worden ontrafeld: de plaatselijke projecten met een lage productiviteit zullen wegkwijnen.

4. De pragmatische aanpak: India

Kenden de opstellers van het eerste vijfjarenplan van India de theorie van professor Nurkse en begrepen zij deze? Zo ja, dan hebben zij daar geen blijk van gegeven. Maar het is een feit dat zij, in navolging van een oude theorie die de burgerlijke economen zeer dierbaar is, de inspanning van hun plan concentreerden op de landbouw, en het nieuwe kenmerk introduceerden van duizenden “lokale gemeenschapsontwikkelingsprojecten”. Dr. D.K. Rangnekar schrijft hierover in een onlangs gepubliceerde algemene beoordeling van de problemen van de economische groei van India:

“Communautair project” is een veelomvattende omschrijving voor verschillende aspecten van plattelandsontwikkeling met als brede doelstelling de landbouwer om te vormen en een sociale revolutie (?) te ontketenen in de 560.000 dorpen. Met de hulp van een dienst voor plattelandsvoorlichting, bestaande uit opgeleide dorpsarbeiders, trachten de communautaire projecten nieuwe methoden, nieuwe ideeën en nieuwe kennis te brengen in bijna elk aspect van het leven van de boer. De impact van het programma zal naar verwachting merkbaar zijn op het gebied van wegverbindingen, scholing, huisvesting en sanitaire voorzieningen, recreatie en ontspanning in de gemeenschap, landbouwmethoden en technieken, aanvullende of volledige werkgelegenheid (in dorpsambachten en andere commerciële en professionele diensten). De dorpsbewoners zelf moeten als een gemeenschap bouwen en construeren, veranderen en verbeteren. Het doel is de gehele plattelandsbevolking onder leiding en met hulp van de overheid op vrijwillige basis tot activiteit aan te zetten. (p. 70)[8]

Onze Indiase kameraden zullen ons binnenkort hun definitieve inschatting van het eerste vijfjarenplan geven. Maar er bestaat geen twijfel over dat het een complete mislukking was. Op industrieel gebied verliep de ontwikkeling zeer traag, in feite trager dan in koloniale landen als Rhodesië of Belgisch Congo. Het probleem van de werkloosheid op het platteland werd niet eens aangepakt. Wat de landbouw betreft, was er weliswaar een zekere stijging van de productie van voedselgranen, maar deze hield nauwelijks gelijke tred met de bevolkingsgroei. De voedselproductie per hoofd van de bevolking daalde van een gemiddeld indexcijfer van 100 voor de oorlog tot 87 in 1947-8, 85 in 1948-9, 84 in 1950-1 en 82 in 1951-2, en bleef in 1954 ongeveer op dit niveau. Wat de gemiddelde opbrengst per hectare en de landbouwproductiviteit betreft, werd het lage niveau van vóór de oorlog nauwelijks gehandhaafd, ondanks de enorme en uiterst dure irrigatieprogramma’s voor verschillende doeleinden. Wat de “sociale revolutie” in het dorp betreft, volstaat het te vermelden dat de geplande uitgaven voor sociale voorzieningen

neer kwam op minder dan 1 roepie (! een roepie is ongeveer 1 sh 6d of 20 US cent waard) per hoofd (en per vijf jaar!) van de bevolking. En dit ongelooflijk magere bedrag van minder dan 1 roepie per hoofd werd verondersteld te voorzien in onderwijs, ziekenhuizen, dispensaria, gemeenschapsdiensten, enz., die allemaal schromelijk ontbraken. In het basisjaar van het Plan, 1950-1, was er bijvoorbeeld 1 plattelandsapotheek voor ongeveer 105 dorpen en 56.400 personen; aan het eind van het Plan zou er slechts een kleine verandering zijn: 1 dispensarium zal ongeveer 95 dorpen en 54.000 personen bedienen. (id, pp. 82-3)

Wat zijn de redenen voor deze trieste mislukking? Die moeten niet gezocht worden in het feit dat een groot deel van het accumulatiefonds naar de landbouw is gegaan, hoewel het evenwicht voor een gezonde ontwikkeling in dat eerste Plan verstoord schijnt te zijn ten koste van de industrie (het tweede Plan verstoort het evenwicht ten koste van de landbouw; maar dat is een ander verhaal). De werkelijke oorzaken van de mislukking zijn tweeledig: enerzijds een ontoereikend accumulatiefonds en anderzijds sociale omstandigheden in de stad en vooral op het platteland die een adequaat gebruik van zelfs dat ontoereikende accumulatiefonds onmogelijk maken.

Tijdens het eerste vijfjarenplan bedroegen de “investeringen” (in de burgerlijke economische betekenis van het woord, d.w.z. met inbegrip van de vorming van voorraden) slechts 7 % van het nationaal inkomen, en de investeringen in vaste activa slechts tussen 4 en 5,5 % van het nationaal inkomen. (op. cit. , p. 231) Zoals Dr. Rangnekar zelf verklaart, wordt een netto binnenlandse kapitaalvorming van 15-16 % van het nationaal inkomen beschouwd als het noodzakelijke minimum voor een snelle economische ontwikkeling (op. cit. , p. 281). Niet alleen werd dit percentage niet benaderd, maar de betrekkelijk geringe stijging van het nationaal inkomen gedurende de periode van vijf jaar, die hij op 18 % (of 3,5 % per jaar) raamt, werd tenietgedaan door de bevolkingsgroei en de toename van de consumptie (van de beter gesitueerde sociale klassen, zouden wij hieraan moeten toevoegen). De accumulatievoet is in de loop van de periode van vijf jaar zelf niet merkbaar gestegen.

Dit lage accumulatieniveau heeft uiteraard in wezen sociale oorzaken. Het is niet zozeer een kwestie van een gebrek aan middelen, als wel van een gebrek aan mobilisatie en reallocatie van bestaande middelen. Dr. Rangnekar vermijdt zorgvuldig dit punt te maken, maar hij geeft zelf alle feiten die in die richting wijzen. Hij geeft bv. aan (p. 224) dat ten minste 500 miljoen roepies per jaar worden besteed aan het importeren en oppotten van goud. Dit is, zegt hij, “slechts” 0,5 % van het nationaal inkomen, hetgeen het percentage is waarmee de investeringen zouden toenemen indien de sociale controle een einde zou maken aan deze gewoonte. Het werkelijke cijfer zou echter dat van de totale particuliere goudvoorraad van India moeten zijn, die op het 50 à 60-voudige van dat cijfer wordt geschat. Daarmee zou het accumulatiefonds ten minste verdubbeld kunnen zijn (de totale netto-investering gedurende de periode van vijf jaar wordt geschat op 30 miljard roepies). En de snelle economische groei van China werd juist mogelijk gemaakt door een accumulatie dat het dubbele was van dat van India.

Het hamsteren van goud is slechts één voorbeeld. Het afromen van de toegenomen productiviteit van de landbouw door landheren en geldschieters is een ander voorbeeld.

Dezelfde klasse landbouwers die heeft profiteerden van de recente ommekeer in de prijzen lijkt met het uitlenen van geld te zijn begonnen of dit te hebben uitgebreid, waarschijnlijk als gevolg van de nieuwe wettelijke beperkingen voor professionele geldschieters. (...) Het is bekend dat de opbrengst van dergelijke operaties ongelooflijk hoog is, waarschijnlijk variërend van 12 tot 40 %, en in sommige gevallen misschien 100 % of meer. (id, p. 55)

Het is moeilijk te bepalen welk deel van het landbouwproduct door de klasse van landheren en geldschieters wordt toegeëigend en aan het accumulatiefonds wordt onttrokken. Maar dit percentage kan als zeer hoog worden beschouwd.

Pacht in geld kwam niet veel voor, maar waar het voorkwam, waren de pachtprijzen zeer hoog. Verdeling van de oogst was de meest voorkomende praktijk en de landeigenaar kreeg ongeveer de helft van de opbrengst voor het leveren van land en zaaigoed, en soms zelfs meer. (...) Wanneer de landeigenaar naast land en zaad ook vee en werktuigen ter beschikking stelde, ontvingen de landeigenaren 40-60 % en zelfs 80 % (!) van de opbrengst. (id, p. 59)

En het lijdt voor ons geen twijfel dat dit probleem van de nauwelijks in gang gezette landbouwhervorming de sleutel is tot het tekort van zowel het accumulatiefonds als de landbouwproductiviteit:

De onbevredigende vormen van de landbouwstructuur, die tot uiting komen in een foute verdeling van het grondbezit, onzekerheid over het pachtrecht en hoge pachtprijzen, onrendabele omvang van de landbouwbedrijven en versnippering van bedrijven, hebben op verschillende manieren de neiging investeringen te belemmeren. Het bestaande systeem verlaagt de levensstandaard tot onder het niveau dat zelfs met de gangbare landbouwmethoden zou kunnen worden bereikt. Het remt de investeringen, zowel doordat de landbouwers minder middelen hebben om te investeren als doordat de stimulansen om de productie te ontwikkelen, afnemen. (ibid.)

Onnodig te zeggen dat deze “vicieuze cirkel van armoede” wordt gesloten door te stellen dat deze extreme ellende van de grote massa van de boeren elke stimulans wegneemt voor de ontwikkeling van een sterke klasse van industriële kapitalisten, die zich richten op een brede interne markt voor de massaproductie van goederen. Armoede kweekt niet alleen armoede; het kweekt ook achterlijkheid!

Het probleem kan tot één formule worden herleid: het eerste vijfjarenplan is mislukt, niet omdat voorrang werd gegeven aan de ontwikkeling van de landbouw, maar omdat het systeem van landheer – geldschieter – compradore de mobilisatie van een groot accumulatiefonds en de vrijwillige mobilisatie van de werkloze plattelandsbevolking (onder voorwaarde van een snelle verhoging van hun levensstandaard) onmogelijk maakt. India verliest zijn strijd voor industrialisatie omdat het zijn fundamentele maatschappelijke revolutie nog niet tot stand heeft gebracht. En toen het tweede Vijfjarenplan trachtte de accumulatie aanzienlijk op te voeren, werd dit volledig afhankelijk van buitenlandse kredieten, leidde dit tot een snelle uitputting van de sterlingreserves, tijdens de oorlog opgebouwd, en deed dit de Indiase regering haar ambitieuze doelstellingen terugschroeven zodra duidelijk werd dat de buitenlandse hulp minder zou zijn dan verwacht.

5. De pragmatische aanpak: China

In een vergelijking tussen de industrialisatie van India en China stelde Wilfred Malenbaum in The Journal of Political Economy (februari 1956) dat het accumulatiefonds van China min of meer het dubbele bedroeg van dat van India (14.000 miljoen dollar voor het eerste vijfjarenplan in China tegen 7.000 miljoen dollar voor het Indiase eerste vijfjarenplan). De twee cijfers zijn niet volledig vergelijkbaar, maar zij geven een ruw idee van het verschil. Malenbaum voegt er onmiddellijk aan toe dat de fiscale lasten per hoofd van de bevolking in China ook het dubbele bedragen van die in India. Een indrukwekkend verschil, zegt de auteur; hij vergeet alleen een kleinigheid: het feit dat meer dan 70 % van de Indiase bevolking uit boeren bestaat, dat een enorm deel daarvan uit pachters bestaat, en dat deze pachters een enorme gemiddelde pacht betalen van bijna 50 % van hun oogst. Het is dit percentage dat vergeleken moet worden met de door Malenbaum aangehaalde belastingheffing van 15-20 % op het nettoproduct van de Chinese landbouw, en natuurlijk niet de nauwelijks 1 % van het netto landbouwproduct van de gemiddelde Indiase boer die “belast” wordt.

De lage Indiase belastingen zijn niet in het voordeel van de boeren, die op een bestaansminimum leven. Zij komen ten goede aan de landeigenaren-geldschieters die de enige grote bezittende klasse ter wereld zijn die praktisch geen inkomstenbelasting betaalt. Dit verklaart opnieuw waarom het accumulatiefonds in China het dubbele kan zijn van dat in India.

Het is de grondige maatschappelijke revolutie in China tot, die de gunstige voorwaarden schept voor een snelle economische groei en industrialisatie. Maar in China, net als in India, benaderden de stalinistische leiders het probleem op een pragmatische manier. En pragmatisme, in China, werd grotendeels bepaald door het Sovjet voorbeeld. Het eerste vijfjarenplan, in zijn eerste versie, met zijn sterke nadruk op “voorrang voor de zware industrie”, legde ontegenzeggelijk ernstige offers op aan de werkende massa’s. Volgens de officiële Chinese statistieken (Peking Review, nr. 6, 8 april 1958) is de consumptie per hoofd van de bevolking van 1952 tot 1956 met 18 % gestegen, d.w.z. met 4,4 % per jaar. Dit is echter in geld, niet in reële termen, en de stijging is ongelijk verdeeld over verschillende regio’s en verschillende sociale lagen in dat grote land. Het totale accumulatiefonds werd snel verhoogd, en steeg (in officiële Chinese berekening) van 18,2 % tot 22,5 % van het nationaal inkomen (dit is inclusief niet-productieve accumulatie).

Het cruciale jaar 1956, onder de last van deze verkeerde poging tot “maximalisatie” van het accumulatiefonds en onder invloed van overstromingen en een zeer slechte oogst, leidde tot welbekende verschijnselen van economische distorsie.[9] Om de doelstellingen van het plan te bereiken, moesten niet minder dan 2,2 miljoen extra loontrekkenden door de industrie worden tewerkgesteld. Het nominale loonfonds steeg met 29 %, waardoor inflatoire tendensen ontstonden en de koopkracht van de arbeiders daadwerkelijk daalde. De kritiek op het economisch beleid van de regering, tijdens de korte “honderd bloemen” periode van de herfst 1956, was algemeen.

Het regime maakte toen een draai. Het beperkte de politiek, maar maakte van het jaar 1957 een transitiejaar van vertraagde accumulatie. De accumulatie werd sterk afgeremd; de totale investeringen lagen in 1957 zelfs lager dan in 1956. Terzelfder tijd begonnen de eerste grote industriële projecten resultaten op te leveren. De aandacht werd gericht op de landbouw. Op dit punt, en op een pragmatische manier, begon het Mao Zedong-regime zwaar te teren op het “reserve-accumulatiefonds dat verborgen zat in de werkloosheid op het platteland”. Het mobiliseerde de boerenbevolking tijdens de winter van 1957-58 in duizenden lokale en provinciale irrigatieprojecten. In totaal werd maar liefst 11 miljoen hectare droog land opengesteld voor natte landbouw. Van 1957 tot 1962 zou het percentage geïrrigeerd land in China stijgen van 46 naar 66 %.

Sommige auteurs hebben het belang van deze irrigatiewerkzaamheden – bijna uitsluitend “gefinancierd” door het voedsel van de boeren – geschat op 6.000 miljoen yuan, d.w.z. een verhoging van 35 % ten opzichte van een geschat productief accumulatiefonds van 18 miljard yuan voor 1958. Maar natuurlijk zullen de productieve resultaten van die investering, direct door de constante stijging van de landbouwproductie, en indirect door de stijging van de levensstandaard, productiviteit en werkwilligheid van de Chinese boeren, enorm zijn.

In de lente van 1958 werd deze eerste mobilisatie van de werkloze plattelandsbevolking gevolgd door een nieuwe en gigantische toepassing van de theorie van professor Nurkse: de “versnelling” van de Chinese revolutie. In duizenden dorpen werden kleine plaatselijke industrieën gebouwd, bijna zonder kosten voor het centrale accumulatiefonds. De boeren “gingen zitten en maakten hun gereedschap met hun eigen handen.” Deze geweldige beweging ging gepaard met de oprichting van de zogenaamde “volkscommunes”. De resultaten schijnen verbluffend te zijn geweest: verdubbeling van de staalproductie binnen een jaar; zelfs verdubbeling van de voedselgraanoogst in dezelfde tijd.

De resultaten van deze beweging worden elders in dit nummer aan een kritische beoordeling onderworpen. Het is een monsterlijk misdadige verdraaiing om deze gelijke verdeling van de armoede “communisme” te noemen; zij staat immers dichter bij het oorlogscommunisme dan bij de uiteindelijke commune, het doel dat Marx en Engels gaven aan het eindstadium van de socialistische maatschappij, te midden van overvloed en door het verdwijnen van het “bestuur van mannen”. De “volkscommune” daarentegen brengt het “bestuur van mannen” op het hoogst denkbare niveau: zij voert een volledige militarisering van de arbeid in.[10] De arbeiders en intellectuelen van de steden die deel uitmaken van de volkscommunes, die nu hun woning en zelfs een deel van hun duurzame consumptiegoederen (zoals fietsen, naaimachines, enz.) moeten delen met de bevolking van het platteland, zullen geen groot enthousiasme voor deze beweging aan de dag leggen.

Maar aan de andere kant zou het volkomen verkeerd zijn deze “versnelde beweging” te vergelijken met Stalins gedwongen collectivisatie. Er is een enorm verschil tussen de twee. In de kolchoz was de Russische boer van 1932-3 slechter af dan daarvoor; wanneer hij zich aansluit bij de “volkscommune” plukt de Chinese boer onmiddellijk het dividend (of tenminste een deel ervan) van de enorme “goedkope” investeringsprojecten van de laatste 12 maanden in de vorm van meer en beter voedsel, meer en betere kleren, en meer en betere huisvesting. De “versnelde beweging” was alleen mogelijk omdat zij een grote en onmiddellijke verhoging van de landbouwproductie inhield, een onmiddellijke, zij het matige verhoging van de levensstandaard van de boerenbevolking. Waar Stalin zijn grootste mislukking beleefde, lijkt Mao succes te boeken, gematigd of sensationeel al naar gelang het krediet dat men geeft aan de huidige oogstcijfers.[11]

Blijft dit succes duren? Alles zal afhangen van de snelheid waarmee de productiviteit van de landbouwarbeid toeneemt. Nu reeds verschijnen er klachten in de Chinese pers dat de boeren de velden verlaten om te werken in plaatselijke industriële projecten. De projecten van irrigatie en landwinning moeten een zodanige toename van arbeidsproductiviteit geven dat een aanzienlijk deel van de dorpsbevolking vrijkomt voor “investeringsprojecten”. Anders zouden de boeren die te weinig werk hadden, overwerkt kunnen raken, d.w.z. verpletterd worden door een gevaarlijke verlenging van de werkdag. Nu al hoort men verhalen dat slechts één zondag per maand (!) een rustdag is in de nieuwe “versnelde” fabrieken. De negatieve gevolgen van dergelijke praktijken voor de productiviteit van de arbeid zouden verschrikkelijk zijn, vooral als zij “genormaliseerd” worden en verscheidene jaren duren. En een daling van de landbouwproductie zou rampzalige gevolgen hebben voor de algemene economische groei, zoals het geval was in Rusland tijdens het eerste en een deel van het tweede vijfjarenplan.

De Chinese planners zullen zich moeten beperken na het grote wapenfeit van 1958. Zullen zij in staat zijn dit te doen en te luisteren naar het ontevreden gemopper onder de arbeiders? We zullen het spoedig weten. Maar wat ook de onaangename aspecten mogen zijn van de “versnelde” revolutie in China, de vergelijking tussen China en India toont de beslissende invloed aan die de sociale revolutie in de stad en op het platteland heeft op de mogelijkheden van een snelle groei van de industrie, zonder bijkomende ontberingen voor de massa van het volk.

20 oktober 1958

_______________
[1] Ragnar Nurkse: Problems of Capital Formation in Under-Developed Countries, p. 163, Oxford, Basil Blackwell, 1953.
[2] Paul A. Baran: The Political Economy of Growth, p. 308, New York, Monthly Review Press, 1957.
[3] Om ingewikkelde berekeningen van de waardeproductie achterwege te laten, kunnen wij aannemen dat deze arbeiders een aantal zeer zeldzame industriële uitrustingen produceren, waarvoor de maatschappelijke behoefte onbevredigd blijft, zelfs indien de productie vertienvoudigd wordt, zodat een verdrievoudiging van de productie een verdrievoudiging van de geproduceerde waarde betekent, waarbij de maatschappelijke gemiddelde productiviteit van de arbeid buiten deze sector onveranderd blijft. Deze veronderstelling is slechts schijnbaar irreëel; in feite functioneren de meeste zware industriële installaties in de beginstadia van de industrialisatie precies onder dergelijke omstandigheden.
[4] Deze apologeten “vergeten” natuurlijk ook dat Stalin zich verzette tegen een snelle verhoging van de accumulatievoet tussen 1924 en 1927; dat daardoor vier jaar verloren waren; en dat de verdeling van het accumulatiefonds van het eerste vijfjarenplan over de periode 1924-1932, in plaats van geconcentreerd te zijn in vier jaar, het mogelijk zou hebben gemaakt precies dezelfde projecten te realiseren tegen een aanzienlijk lagere prijs van ontberingen, opofferingen en ... verlies van productiviteit van de arbeiders en boeren.
[5] In het eerste vijfjarenplan van India werd het aantal werkloze volwassen mannen in de Indiase landbouw op het onthutsende cijfer van 70 miljoen mensen geschat!
[6] In geld uitgedrukt zou een verhoogde landbouwproductie, bij een stabiele munt, natuurlijk lagere landbouwprijzen en zelfs een lager geldinkomen van de boeren kunnen betekenen. Dit zou van geen belang zijn, indien tegelijkertijd een constante stroom van industriële consumptiegoederen, tegen dalende prijzen, naar de dorpen zou worden geleid.
[7] In India wordt slechts 15 % van het akkerland geïrrigeerd; in China slechts 45 %.
[8] D.K. Rangnekar: Poverty and Capital Development in India, p. 316, Oxford University Press, 1958.
[9] Het uitputten van Russische kredieten kan hier ook iets mee te maken hebben.
[10] Victor Zorza heeft het nodig gevonden om in de Manchester Guardian te verklaren dat “Mao de mantel van Trotski overneemt” door de arbeid te militariseren. Wij hebben reeds uitvoerig de historische verdraaiing van de feiten betreffende Trotski’s opvattingen over arbeid in 1920-21 uiteengezet, in een polemiek met Isaac Deutscher die verscheen in Quatrième Internationale.
[11] Waarschijnlijk is de reële stijging van de landbouwproductie geen 100 % geweest, maar slechts 50-60 %. Maar zelfs deze stijging is duizelingwekkend.