Geschreven: 1967
Bron: “Die Marxsche Theorie der ursprunglichen Akkumulation und die Industrialisierung der Dritten Welt”, In: Folgen einer Theorie : Essays
über ‘Das Kapital’ von Karl Marx, Frankfurt a.M, 1967, pp.71-93
Copyright: SUN
Deze versie: Verschenen in: Magdoff, Mandel e.a., ‘Wat is imperialisme?’, Sunschrift 54, Socialistische Uitgeverij Nijmegen, 1972, pp. 52-72
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: Frederic, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2005
Een wonderbaarlijk verwijt, dat aan de economische theorie van Marx gemaakt is, is dat van Josef Schumpeter. Dit verwijt luidt dat deze niet in staat zou zijn een theorie over de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal te ontwikkelen, die met zijn “rente”- (d.w.z. meer-waarde-) theorie zou overeenkomen. [1] In werkelijkheid is het juist een van de belangrijkste verworvenheden van de economische theorie van Marx, dat deze een integratie tot stand heeft weten te brengen van theorie en geschiedenis, niet alleen omdat Marx uitging van het inzicht in het histories vergankelijke, d.w.z. maatschappelijk bepaalde, karakter van de zogenaamde “categorieën van de politieke economie”, maar ook omdat zijn wijze van onderzoeken een genetische was, d.w.z. ontstaan, uitbreiding en afsterven van deze categorieën als histories proces opvatte. En juist in het kader van deze onderzoeksmethode legde hij bijzondere nadruk op de historische en economische oorsprong van het kapitaal en op de histories verschillende vormen van de meerwaarde, die, alnaargelang we met een voorkapitalistische of met een kapitalistische maatschappij te maken hebben resp. uit de circulatie voortkomt of in het productieproces wordt voortgebracht.[2]
De kapitaaltheorie van Marx (kapitaal is meerwaarde voortbrengende waarde) is gebaseerd op een dialectisch inzicht in het economisch ruilproces. In de eenvoudige warenproductie, die in een nog overwegend op natuurlijke economie gegrondveste maatschappij ontstaat, ontwikkelen zich naast elkaar een proces van eenvoudige warencirculatie (W — G — W)[3], die door handwerkers en boeren gedragen wordt, en een proces van geldcirculatie (G — W — G’)[4], die de eerste vormen van meerwaarde — gebaseerd op ongelijke ruil en belichaamd in woeker- en koopmanskapitaal — laat ontstaan. De eerste fase van de primitieve accumulatie van kapitaal — de primitieve accumulatie van geldkapitaal — die zich voor Europa in de vroege middeleeuwen afspeelt, betekent toe-eigening van meerwaarde door het kapitaal, dat opgebracht wordt door de onteigening van andere maatschappelijke klassen: feodale heren en koningen ruilen natuurlijke rente tegen woekerkapitaal; achtergebleven landsdelen of vreemde volken ruilen waren tegen minder geld, dan de opbrengst van deze waren op de Europese jaarmarkten. De oorsprong van het kapitaal ligt in deze ongelijke ruil, die met de zich uitbreidende geldeconomie steeds meer lagen van de maatschappij omvat, totdat er een algemene schuldenlast van de bevolking ten opzichte van het geldkapitaal ontstaan is.[5]
In de kapitalistische productiewijze slaat dit proces in zijn tegendeel om. Nu is de ruil van gelijke waarden de regel: afzetterij wordt de uitzondering en vindt in de randgebieden van het economisch leven plaats. De toe-eigening van de meerwaarde (G — W — G’) vindt niet meer plaats in de enkelvoudige circulatie, maar het hele productieproces wordt erbij betrokken. In het circulatieproces wordt geld pas in kapitaal veranderd: l) wanneer het uitgegeven wordt voor de aankoop van machines, grondstoffen enz. (constant kapitaal) en voor de aankoop van arbeidskracht (variabel kapitaal), 2) wanneer het zich daarna door het productieve gebruik ervan in het productieproces in geproduceerde waren omzet en 3) zich tenslotte, na verkoop van deze waren in gereconstitueerd kapitaal, vermeerderd met de gerealiseerde meerwaarde, uitkristalliseert.
Wanneer het gebruik van het productieve kapitaal in het kapitalistisch productieproces op basis van ruil van gelijke waarden meerwaarde voortbrengt, dan gaat het evenwel niet om gelijke ruil. De ruil van kapitaal en arbeid (het kopen van de arbeidskracht door het kapitaal) is een ongelijke ruil van gelijke waarden: de arbeidskracht heeft de bijzondere gebruikswaarde voor het kapitaal meer waarde te scheppen dan zij zelf aan waarde kost.[6] Bovendien speelt zich in de kapitalistische wereldhandel een ruilproces van ongelijke waarden af, dat door de verschillende productiviteitsgraad van de verschillende, met elkaar handeldrijvende naties bepaald wordt.[7]
In het licht van de economische theorie van Marx vormt dus het historisch proces van het ontstaan en de toe-eigening van meerwaarde een dialectische eenheid van drie verschillende momenten: ongelijke ruil, berustend op ongelijke waarden; gelijke ruil, berustend op gelijke waarden; ongelijke ruil, berustend op gelijke waarden. Slechts door deze drie historische momenten in aanmerking te nemen is men in staat de vraag te beantwoorden, hoe kapitaal zich in de westerse wereld gevormd heeft, hoe het gegroeid is en zich uitgebreid heeft. Daarbij stoten we op twee plaatsen, zowel bij de ongelijke ruil in de vóórkapitalistische periode als bij de ongelijke ruil in de tegenwoordige wereldhandel, direct op een specifieke verhouding tussen het westers kapitaal en de zogenaamde ontwikkelingslanden, waarop in de loop van deze verhandeling nog wordt ingegaan.
We weten, dat voor de uitbreiding van de kapitalistische productiewijze het kapitaal zich vooral via de ongelijke ruil meerwaarde toegeëigend heeft. Woekerkapitaal en koopmanskapitaal in de middeleeuwen vormen daartoe slechts de aanloop; ze verklaren, hoe in een bijna volledig door natuurlijke economie en zeer groot gebrek aan geld en kapitaal gekenmerkte maatschappij de opeenhoping en uitbreiding van grotere geld- en kapitaalmassa’s toch kon plaatsvinden. Meer recent historisch onderzoek bevestigt zonder meer de beslissende rol, die — om met Marx te spreken — “gewelddadige plundering, zeeroof en slavenroof” rond de 9e en 10e eeuw gespeeld hebben bij de ontplooiing van de Italiaanse steden. Reeds in de middeleeuwen bestaat er op het gebied van het koopmans- en bankkapitaal een vóórkapitalistische concurrentie van kapitalen, die zelfs een zekere egalisering van de winstvoeten met zich meebrengt.[8]
Het gaat hier echter om processen, die zich op grote schaal aan de randgebieden van het economisch leven, d.w.z. buiten de productie en de direct op de productie betrokken circulatie om, voltrekken. Woeker, vorstenkrediet en groothandel in vreemde en luxe waren zijn de voornaamste gebieden waar dit kapitaal zich op beweegt. Hoewel het bij gelegenheid ook tot vrij grote opeenhopingen van kapitaal in het verloop van een dergelijke activiteit kan komen, toch wordt het kapitaal in de nog overwegend feodale maatschappelijke verhoudingen nooit tot beheerser van de economie, d.w.z. de productie: politiek blijft het onderworpen — hier aan het feodale grootgrondbezit, elders aan de protectionistische heerschappij van de stedelijke gilden.
Pas in de aan het eind van de 15e en het begin van de 16e eeuw opkomende tweede fase van de primitieve accumulatie — de primitieve accumulatie van industriekapitaal — verovert het kapitaal definitief zijn suprematie in economie en maatschappij. De geweldige uitbreiding van het handelskapitaal met de opkomst van de eerste grote naamloze vennootschappen, het ontstaan van de moderne staatsschuld en de moderne beurzen, de ontwikkeling van de eerste moderne banken, het binnendringen van het kapitaal in de industriële en agrarische productie (o.a. in de ontwikkeling van de “nouvelle draperie”, het uitgeverswezen, de manufactuur en de moderne landbouw in België, Noord-Italië, Noord-Frankrijk en later Engeland) — dit zijn de bekende stadia van de opmars van het westelijk kapitaal in de periode van de eigenlijke “primitieve accumulatie”, die aan de industriële revolutie in het midden van de 18e eeuw vooraf gaat en deze ook grotendeels pas mogelijk gemaakt heeft.
De economische problematiek, die door deze historische omwenteling werd opgeworpen, is omvangrijk en complex: waar kwam de plotseling geweldige opeenhoping van kapitaal vandaan, die zijn productieve toepassing opeiste? Hoe kwam het tot de snelle verandering van de maatschappelijke betrekkingen, die deze aanval succesvol maakte? Welke verschuiving van de politieke krachtsverhoudingen lag aan de verandering ten grondslag? Hoe hielden de feodaliteit op het land en het gildewezen in de stad zich onder de druk van de nieuwe omwentelende kracht? Welke technische veranderingen — niet slechts in de productietechniek, maar ook in de verkoop- en financieringstechniek, in het bijzonder in de boekhouding — vergemakkelijkten deze omwenteling en maakten deze mogelijk?
In het beroemde vierentwintigste hoofdstuk van het eerste deel van Het Kapitaal, dat aan de “zg. oorspronkelijke accumulatie” is gewijd, legt Marx vooral de nadruk op de essentiële maatschappelijke voorwaarden van deze opeenhoping van kapitaal (in de eerste plaats de gewelddadige scheiding van een groot aantal producenten van de traditionele toegang tot de productie- en levensmiddelen, hoofdzakelijk tot grond en bodem) en op de economische oorsprong van het opeengehoopte kapitaal in de plundering: plundering van het buitenland (het koloniale systeem), plundering van de eigen bevolking (belastingpacht en een systeem van protectie) en plundering van de staat (systeem van staatsschulden), zoals wij het, gebruikmakend van een opmerking van Engels over de oude Aziatische productiewijze, zouden kunnen uitdrukken.[9] Daarbij ligt de klemtoon heel duidelijk op het optreden van de ongelijke ruil, waarvan onverhulde roof en plundering slechts de op de spits gedreven logica vormen.
In het licht van de huidige problematiek van de zogenaamde ontwikkelingslanden is het nuttig de bijdrage, die deze landen onvrijwillig aan de “oorspronkelijke accumulatie” van het Europese industriekapitaal geleverd hebben, tenminste in grove trekken in cijfers uit te drukken. Wanneer Marx schrijft: “De ontdekking van de goud- en zilverlanden in Amerika, de uitroeiing, onderdrukking en opsluiting van de inheemse bevolking in de mijnen, de op gang komende verovering en plundering van Oost-Indië, de verandering van Afrika in een wildpark voor handelsjacht op zwarthuiden vormen de dageraad van het tijdperk der kapitalistische productie. Deze idyllische processen zijn de belangrijkste momenten van de oorspronkelijke accumulatie”[10], heeft het huidig onderzoek hem daarin volkomen gelijk gegeven. Ja, men zou zelfs kunnen zeggen, dat Marx de betekenis van de uitplundering van de derde wereld voor de opeenhoping van industriekapitaal in West-Europa nog onderschat heeft.
We hebben op een andere plaats[11] geprobeerd, de belangrijkste posten van deze uitplundering van de koloniën door directe roof, slavenhandel en “normale” handel in de periode van 1500 tot 1750 te berekenen:
a) E.J. Hamilton schat de waarde van het tussen 1503 en 1660 door de Spanjaarden uit Noord- en Zuid-Amerika naar Europa gebrachte goud en zilver op 500 miljoen goudpesos.
b) Colenbrander schat de door de Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie uit Indonesië gehaalde buit op 600 miljoen goudguldens voor de periode van 1650 tot 1780.
c) Pater Rinchon schat de winst, die het Franse kapitaal alleen uit slavenhandel in de 18e eeuw toevloeide, op bijna een half miljard Franse goudguldens, zonder daar de winst uit de slavenarbeid op de West-Indische plantages bij op te tellen, die een veelvoud van deze eerstgenoemde winst bedraagt.
d) Volgens H. V. Wisemann en de Cambridge History of the British Empire beliepen de inkomsten, die uit de slavenarbeid in Brits West-Indië werden geput, op zijn minst 200 tot 300 miljoen goudponden.
e) Tenslotte bracht de plundering van India alleen al in de periode van 1750 tot 1800 de heersende klasse van Groot-Brittannië tussen 100 en 150 miljoen goudponden op.[12] Wanneer we deze sommen optellen, krijgen we meer dan een miljard goudponden, d.w.z. meer dan de waarde van het gezamenlijk belegde kapitaal in alle Europese industriële ondernemingen omstreeks 1800. Het binnenstromen van deze reusachtige hoeveelheden kapitaal in de handeldrijvende naties van Europa tussen de 16e en het eind van de 18e eeuw schiep niet alleen een gunstige atmosfeer voor kapitaalinvesteringen en “ondernemersgeest”, het financierde in vele aantoonbare gevallen direct grote manufactuurs- en fabrieksvestigingen die mede de aanzet tot de industriële revolutie gaven.[13]
Een historische parallel kan de omvang van deze internationale concentratie van rijkdom, die aan het begin van de industriële revolutie staat, toelichten. Het is bekend dat omstreeks het begin van onze jaartelling in het hele antieke cultuurgebied tussen Sahara, Rijn-Donau, Zwarte Zee en India de achtereenvolgens door de Egyptische, Babylonische, Perzische en Alexandrijnse rijken opeengehoopte schatten naar Rome samenstroomden en gedurende verscheidene eeuwen de militaire macht van het Romeinse rijk en de luxe van zijn heersende klasse financierden. Een gelijksoortige internationale concentratie van rijkdom vond plaats tussen het einde van de 15e en het einde van de 18e eeuw. Grote hoeveelheden van alle in de vijf werelddelen (met uitzondering van China en Japan) gevonden edelmetalen stroomden naar West-Europa en werden daar met de opbrengst uit slavenhandel, slavenarbeid en op ongelijke ruil gebaseerde wereldhandel vermeerderd.
Het opkomen van woeker- en koopmanskapitaal in een nog overwegend op natuurlijke economie gebaseerde maatschappij is geen typisch Europees verschijnsel. Het kwam voor in de klassieke Oudheid, in Byzantium, in het Moslimrijk, in India en Indonesië, China en Japan (voordat ze in aanraking kwamen met de Europese veroveraars), ja zelfs in het pre-Columbiaanse Aztekenrijk aan de vooravond van de verschijning van de ‘conquistadores’. Het economisch mechanisme van dit proces was over het geheel genomen hetzelfde als dat in de Europese middeleeuwen: toe-eigening van een deel van de grondrente en van het staatsinkomen (resp. van de staatsschatten) door de woeker-, bank- en koopmansbourgeoisie. De oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal was aanzienlijk en getalsmatig vaak belangrijker dan in Europa.[14] De technische basis voor de industriële revolutie (d.w.z. technische kennis, manufactuursysteem, mogelijke afzet in handel met verre landen enz.) kwam in enkele gevallen in die cultuurgebieden zelfs eerder voor dan in het Europese.
Het is echter geen toeval, dat de industriële revolutie toch in Europa en niet in de andere cultuurgebieden plaatsvond. De oorzaken daarvan heeft Marx in de Grundrisse aangeduid, echter niet volledig uitgewerkt. Ze moeten gezocht worden in de verschillen in de verhouding tussen staatsmacht en burgerlijke klasse (daar is de ene oppermachtig, de ander zwak; hier is de ene zwak, de ander oppermachtig), wat daar een discontinue, hier echter een continue kapitaalaccumulatie tot gevolg heeft. In laatste instantie hangt de ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitaal in het Oosten en Westen af van het uiteenlopend karakter van de landbouw en het uiteenlopend karakter van de verhouding tussen land, water en het aantal mensen, die daar tot irrigatielandbouw met sterke centralisering van het maatschappelijk meerproduct leidde, hier echter tot percelenlandbouw economie en sterkere decentralisering van het maatschappelijk meerproduct.[15]
Niettemin moet men de ongelijkmatigheid van de accumulatie van geldkapitaal in de verschillende cultuurgebieden niet overschatten. Minstens één geval, dat van Japan, bewijst, dat ondanks de achterstand van verscheidene eeuwen, die sommige cultuurgebieden in de 16e eeuw tegenover de West-Europese kapitaalvorming hadden, de sprong van de oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal tot de oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal zeker mogelijk was, d.w.z. mogelijk zou zijn geweest, wanneer niet juist vanaf het begin van de 16e eeuw de internationale concentratie van het kapitaal plotseling had ingezet.
De dubbele tragiek van de ontwikkelingslanden bestaat hieruit, dat ze niet alleen de slachtoffers van dit internationaal concentratieproces werden, maar later nog moesten proberen hun industriële achterstand weg te werken, d.w.z. de oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal door te voeren, in een wereld, die door de rijpe industrie van het Westen reeds met industriewaren overspoeld was. Met andere woorden, terwijl wereldmarkt en wereldeconomie de industrialisering van het Westen tussen de 16e en de 19e eeuw, vooral door de toevloed van bodemschatten en van geldkapitaal naar West-Europa, waar het tot een van de belangrijkste bronnen van de oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal werd, een geweldige stoot omhoog gegeven hebben, vormen wereldmarkt en wereldeconomie sinds het einde van de 19e eeuw een van de belangrijkste hindernissen voor de industrialisering van de derde wereld, en wel precies in die mate, waarin zij de oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal tegenhouden.
De bronnen, die in de maatschappij van de late middeleeuwen en van de beginnende Renaissance in West-Europa voor de primitieve accumulatie van industriekapitaal klaarlagen, zijn sinds de 19e eeuw in talrijke, sinds de 20e eeuw in praktisch alle ontwikkelingslanden aanwezig. De langzame ontbinding van de klassieke stam- en dorpsgemeenschappen door de binnendringende geldeconomie en warenproductie en de geleidelijke scheiding van de boer van grond en bodem, hetzij door gewelddadige verdrijving, hetzij door schulden, hetzij door de toenemende bevolkingsdruk op het land, zijn in alle zogenaamde ontwikkelingslanden waar te nemen. Herenboeren, kooplieden, woekeraars, corrupte politici persen de boeren af, wat van hen af te persen is. De voornaamste bron van de oorspronkelijke kapitaalaccumulatie vloeit in de meeste landen van de derde wereld zeer overvloedig; dat wreekt zich in groeiende ellende van de boeren, periodieke of chronische hongersnood, aanzienlijke werkloosheid en toenemende vlucht van het platteland, die tot de kankergezwellen van de “slums”, “bidonvilles” en “favellas” in de grote steden van de ontwikkelingslanden leidt.[16]
Nemen wij het voorbeeld van India, dan kunnen we precies zien wat voor “historische mijlpalen in de geschiedenis van de oorspronkelijke accumulatie”, alle omwentelingen zijn, “die voor de opkomende kapitalistenklasse als hefboom dienen, vooral echter de periodes, waarin grote mensenmassa’s plotseling en gewelddadig van hun bestaansmiddelen losgescheurd en als vogelvrije proletariërs op de arbeidsmarkt geslingerd worden. De onteigening van de producent op het platteland, van de boer, vormt de basis van het hele proces.”[17] Professor Bonné schat, dat dat deel van de volwassen mannelijke bevolking in het Indiase dorp, dat geen stukje grond meer bezit, van 7,5 miljoen in 1822 tot 35 miljoen in 1933 en 68 miljoen in 1944 gestegen is.[18] Hoezeer deze onteigening zich versnelt, blijkt ook uit het feit dat tussen de jaren 1950/51 en 1956/57 het percentage landarbeidersgezinnen in India, die volkomen bezitsloos zijn, van 50 tot 57 procent gestegen is, en dat tegelijkertijd het percentage landarbeiders die schulden hebben van 45 tot 64 procent steeg.[19] Daarbij moet men bedenken, dat de massa van de landarbeiders meer dan 1/3 (en bijna 2/5) van de totale mannelijke dorpsbewoners vormt. 59 procent van de landbouwkundige “ondernemingen” beschikken over minder dan 5 “acre” land (l acre = ruim 0,4 ha), d.w.z. ze staan aan de rand van ruinering.[20]
In West-Europa leidde dit proces enerzijds tot faillissement en verpaupering van de boeren, ja massale proletarisering, anderzijds tot de vorming van industriekapitaal, een ononderbroken groeiend aantal industriële bedrijven. In de ontwikkelingslanden heeft zich slechts de ene kant van het proces volledig herhaald: de andere daarentegen herhaalt zich slechts gedeeltelijk en in geheel onvoldoende mate. Dus moeten de redenen onderzocht worden, waarom de snel stijgende primitieve accumulatie van geldkapitaal niet, of slechts in ontoereikende mate, een werkelijke industrialisering van de derde wereld tot gevolg heeft. Slechts een onderzoek van de maatschappelijke en economische totale structuur van de derde wereld evenals de specifieke vorm van haar integratie in de kapitalistische wereldmarkt, maakt een antwoord op deze vraag mogelijk. Het betrekken van de ontwikkelingslanden in de wereldmarkt gebeurde op initiatief van het westers kapitaal, dat echter in de meeste gevallen noch de mogelijkheid had — het gebrek aan vraag in de derde wereld — noch er belang bij had — tegenzin om zijn eigen industrie concurrentie aan te doen — daar een moderne verwerkende industrie op te bouwen. De afzetmarkt, waarvoor het in de ontwikkelingslanden waren wilde vervaardigen, lag hoofdzakelijk buiten deze landen zelf. Zo kwam het enkel en alleen tot dat soort investeringen, dat met de westerse kapitalistische industrie overeenstemde of ze aanvulde: de productie van minerale en plantaardige grondstoffen en van voedingsmiddelen.[21]
Daardoor ontstond een specifieke arbeidsdeling op de wereldmarkt, die met geografische of klimatologische omstandigheden weinig te maken heeft en die in wezen slechts met de westerse behoeften voor kapitaalrealisatie op een bepaald niveau van de historische ontwikkeling overeenkwam.[22] De beperking van de “moderne” economische sector van de zogenaamde ontwikkelingslanden tot plantages, mijnen en aardoliebronnen leidt tot het beruchte verschijnsel van de “monocultuur” of “monoproductie”, die de derde wereld van de prijsschommelingen op de wereldmarkt en van de grote grondstoffentrusts, die hun nationale rijkdommen controleren, afhankelijk maakt.[23]
Deze eenzijdige internationale arbeidsdeling zorgt er enerzijds voor, dat een belangrijke bron van primitieve accumulatie van industriekapitaal in de zogenaamde ontwikkelingslanden uitdroogt: namelijk het grootste deel van de in het land voortgebrachte meerwaarde. Deze wordt op de wereldmarkt gerealiseerd en komt of überhaupt niet meer in het land terug (wanneer het bijv. de trusts lukt, uitgekookte juridische winstdelingsvormen door te voeren tussen productie-, transport- en verkoopmaatschappijen, die allen dochtermaatschappijen van dezelfde financieringsgroep zijn), of het stroomt na voorlopige terugkomst in de vorm van dividenden, tantièmes, rentes, honoraria voor banken en verzekeringen enz. terug naar het Westen.[24]
Anderzijds is deze arbeidsdeling de voorwaarde voor een structuur van de wereldhandel, die op ongelijke ruil gebaseerd is volgens het patroon, dat Marx in het derde deel van Het Kapitaal op klassieke wijze geanalyseerd heeft: “Kapitalen, in de buitenlandse handel belegd, kunnen een hogere winstvoet afwerpen, omdat hier ten eerste met waren geconcurreerd wordt, die door andere landen met minder productiefaciliteiten worden geproduceerd, zodat het meest ontwikkelde land zijn waren boven hun waarde verkoopt, ofschoon goedkoper dan de concurrerende landen (...) Het begunstigde land houdt meer arbeid over in ruil voor minder arbeid, ofschoon dit verschil, deze extra-opbrengst, evenals trouwens bij de ruil tussen arbeid en kapitaal in het algemeen, door een bepaalde klasse in de zak gestoken wordt.[25]
De huidige analyse van de vernietigende werking, die de negatieve ontwikkeling van de ruilvoet voor de zogenaamde ontwikkelingslanden gehad heeft, geeft de empirische bevestiging van deze theoretische diagnose. Want wat betekent, vanuit het standpunt van de ontwikkelingslanden gezien, de verslechtering van de ruilvoet anders, dan dat steeds meer in koloniaalwaren uitgekristalliseerde arbeid van deze landen moet worden geëxporteerd, om een gelijke hoeveelheid aan verwerkte industriewaren te kunnen kopen? De internationale handel tussen naties op verschillende industriële ontwikkelingsniveaus berust ook verder op een ruil van ongelijke waarden, waarbij de geïndustrialiseerde naties zich een deel van de in de arme landen geproduceerde meerwaarde toe-eigenen.[26]
Voordat dus de geldbezitter in de landen van de derde wereld op het toneel verschijnt, is reeds een belangrijk deel van het potentieel accumulatiefonds uit deze landen naar het buitenland gestroomd en voor het daadwerkelijk accumulatieproces ervan verloren gegaan. Dat dit verlies beduidend hoger is dan alle aan de derde wereld toebedeelde “ontwikkelingshulp”, en dat deze “ontwikkelingshulp” dus überhaupt niet de industriële ontwikkeling, maar slechts de financiering van export van de industriestaten in de zogenaamde ontwikkelingslanden dient (evenals de financiering van een bepaalde maatschappelijke verzekeringspolis tegen sociale revoluties), behoeft niet tot in details uitgewerkt te worden. De getallen spreken duidelijke taal.[27] Wanneer ondanks alles, een deel van zulke “ontwikkelingshulp” voor nieuwe verwerkende industrieën gebruikt wordt, dan kan dit slechts als een bijproduct van de algemene politiek beschouwd worden, een bijproduct, dat bovendien op steeds scherpere kritiek van westerse financieringskringen stoot.
Nu verschijnt echter de geldbezitter in de landen van de derde wereld zelf op het toneel. We weten, dat de oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal ononderbroken doorgaat. Een deel van dit kapitaal (of van de waarden, die zich buiten het land in aanvullend kapitaal kristalliseren) is echter voor de nationale economie verloren. Wat over blijft is evenwel nog altijd belangrijk genoeg, om een versneld industrialiseringsproces mogelijk te maken. Wanneer dit desondanks niet plaatsvindt, dan alleen daarom niet, dat onder de gegeven maatschappelijke en economische omstandigheden de inheemse geldbezitters er geen belang bij hebben hun geldkapitaal in industriekapitaal om te zetten.
Om deze stand van zaken te begrijpen is een korte verwijzing naar twee dingen onontbeerlijk: naar de risico’s en winstmogelijkheden van het industriële kapitaal in de ontwikkelingslanden enerzijds, en naar de risico’s en winstmogelijkheden van andersoortige kapitaalinvesteringen in deze landen anderzijds.
De belangrijkste beperkingen voor de snelle ontwikkeling van een rendabele private industrie zijn de grote armoede van het land, de relatieve beperktheid van de koopkrachtige vraag, het feit dat grote groepen van de bevolking aan de rand of helemaal buiten de geldeconomie (de zogenaamde “moderne sector” van de economie) leven, de concurrentie van goedkoper en beter vervaardigde massaproductie uit de geïndustrialiseerde landen, het ontbreken van een modern communicatie- en handelsnet, dat het dorp met de industriële massaproductie verbindt, enz. Onder deze omstandigheden betekent vestiging van industrie niet alleen een zeker risico, ze is zonder overheidssteun en protectie zo goed als onmogelijk.[28]
Anderzijds echter zijn er kapitaalbeleggingen, die een veel hoger en zekerder rendement afwerpen dan de vestiging van industriële bedrijven. Dit is in de eerste plaats van toepassing op de koop van grond, resp. de grondspeculatie. De geweldige druk van overbevolking en werkloosheid op het land leidt tot een voortdurend stijgen van de grondpacht. De trek van het platteland en de snelle uitbreiding van de grote steden bepalen een eveneens voortdurende stijging van de grondprijs in de stad. Bovendien zorgt het beginnende kapitalistische groeibedrijf op het platteland voor grote opbrengsten.[29] Dat betekent dat zolang de huidige maatschappelijke verhoudingen voort blijven bestaan, de opbrengst van aldus belegde kapitalen die van nieuwe industriële bedrijven vele malen overtreft — waarbij de geldbezitter ook nog, in tegenstelling tot de industrie, bijna geen enkel risico loopt.
Soortgelijke mogelijkheden openen zich voor de geldbezitter van de zogenaamde ontwikkelingslanden in het import-exportbedrijf, in de geldlening en het bankwezen, om nog maar te zwijgen van de sluikhandel en uitgesproken louche praktijken van de in de derde wereld tamelijk invloedrijke “lompenbourgeoisie”. Inderdaad is hier het risico groter dan in de onroerende goederenbranche of bij de aankoop van bouwland; maar het grote rendement neutraliseert het risico en heeft de mogelijkheid van een snelle overgang naar een legitiem bedrijf. Zulke verhoudingen bestonden zonder twijfel ook in West-Europa ten tijde van de primitieve accumulatie van industriekapitaal; ze bestonden nog sterker in Oost-Europa en in het Middellandse Zeegebied in de 19e en het begin van de 20e eeuw, maar de totale maatschappelijke situatie begunstigde hier de overgang van “lompenbourgeoisie” naar industriële baronnen, in ieder geval in het West-Europese gebied. Ze werken tegenwoordig precies tegenovergesteld in de ontwikkelingslanden.
Het verschil tussen Marx’ en Schumpeter’s conceptie van de kapitalistische industrialisering komt hier zeer duidelijk tot uitdrukking. Beiden leggen vooral de nadruk op de rol van de productieve investeringen, zowel bij de beschouwing van de economische ontwikkeling in het kapitalisme in het algemeen als bij de beschouwing van de industriële cyclus. Beiden zetten daarom de kapitalist in het middelpunt van hun onderzoek. Maar doordat Schumpeter boven alles de nadruk legt op het moment van de “innovatie” en die tot de centrale factor van de economische ontwikkeling verheft[30], rukt hij een aspect van de werkzaamheid van de ondernemer uit de totale samenhang van de kapitaalaccumulatie en stelt daardoor zijn totale argumentatie bloot aan het risico op het verkeerde spoor van de zogenaamde “psychologie van de volksaard” terecht te komen. Ontelbare verhandelingen werden gewijd aan het thema, waarom dit of dat volk meer of minder “gedisponeerd” was voor de bezigheden van de ondernemer, om op deze manier de steeds duidelijker wordende vertraging van de industrialisering van talrijke landen te “verklaren”. Tot welke wonderbaarlijke resultaten zulke “verklaringen” moeten leiden, toont het beste het voorbeeld China, waar wij met een volk te doen hebben, dat letterlijk sinds eeuwen aan talrijke Oost-Aziatische landen het grootste deel van hun handelsklasse geleverd heeft, waarvan de vlijt en technische begaafdheid spreekwoordelijk zijn geworden, waarvan de industriële initiatieven in gevallen als Hongkong en Hawaï belangrijke dingen tot stand hebben gebracht en dat toch op het moment, dat de Chinees-Japanse oorlog uitbrak nog niet de minste poging tot industrialisering van het eigen land had ondernomen. Deze vertraging te verklaren uit “gebrek aan ondernemersgeest” is duidelijk absurd.[31] Slechts een onderzoek van die sociaal-economische omstandigheden, die wel oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal, maar geen oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal begunstigen, is in staat het uitblijven van een grondige industrialisering van de derde wereld begrijpelijk te maken.
In het hoofdstuk van de huidige economische theorie, dat zich met de economische groei van de ontwikkelingslanden bezighoudt, duikt het probleem van de zogenaamde primitieve kapitaalaccumulatie op in de vorm van de stelling van de “vicieuze cirkel der armoede”. Het lage inkomen per hoofd van de bevolking van die landen zou slechts een lage spaarquote mogelijk maken, zodat de daardoor bepaalde geringe investeringsactiviteit geen aanmerkelijke toename van het inkomen per hoofd zouden toelaten. Daarom zouden de ontwikkelingslanden zo moeilijk uit hun armoede komen.[32] Deze stelling loopt op de tautologie uit, dat de ontwikkelingslanden arm zijn, omdat ze arm zijn, wat niet als erg verhelderend kan worden beschouwd. Paul A. Baran heeft de voornaamste aanval op deze stelling gedaan, nadat hij reeds door Nurkse in twijfel getrokken was. Want Nurkse had aangetoond, dat de grote armoede van de ontwikkelingslanden hoofdzakelijk tot werkloosheid — juister: kwantitatieve en kwalitatieve werkloosheid — te herleiden is.[33] Een van de sleutels tot een werkzame strategie voor snelle economische ontwikkeling werd daardoor ontdekt. Baran voegde aan de ontdekking van Nurke een even belangrijke toe, doordat hij vaststelde, dat het “surplus” — we zouden liever het Marxse begrip “maatschappelijk meerproduct” gebruiken — in de ontwikkelingslanden meestal niet een lager maar een hoger percentage van het nationaal inkomen vormt dan in de geïndustrialiseerde landen.[34] De werkelijke moeilijkheid voor de industrialisering van de ontwikkelingslanden bestaat dus niet uit gebrek aan middelen — anders gezegd: uit gebrek aan geldkapitaal —, maar uit die sociaal-economische omstandigheden, die de mobilisering en het productieve gebruik van het voorhanden zijnde maatschappelijk meerproduct tegenwerken.
De synthese van de thesen van Nurkse en Baran kan nu gemakkelijk in de zin van de theorie over de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal van Marx gemaakt worden. Oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal gaat slechts dan over in oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal, wanneer de ontbinding van de natuurlijke economie op het platteland, de veralgemenisering van de warenproductie, de politieke macht van de burgerlijke klasse en de rol van de staat als verdedigingsmiddel van deze klasse tegen buitenlandse concurrenten (tegenwoordig op de eerste plaats tegen de reeds geïndustrialiseerde staten) een sociaal-economisch geheel vormen, dat de industrialisering begunstigt. Bestaat dit sociaal-economisch geheel niet, dan is de meest waarschijnlijke variant dat de gedeeltelijk reusachtige geldkapitalen in allerlei zijkanalen wegsijpelen. De mogelijkheid voor de industrialisering is gegeven, de middelen zijn voorhanden, maar er is geen maatschappelijke klasse, die in het kader van de bestaande orde over de nodige macht en het dwingende belang beschikt de doorbraak in deze richting te proberen. Wordt deze orde overwonnen en neemt de arbeidersklasse, steunend op de arme boeren en de stedelijke intelligentsia, de politieke macht over, dan is ze beslist in staat, de voorhanden, gedeeltelijk braakliggende, arbeidskracht en het voorhanden, gedeeltelijk verkwiste, maatschappelijk meerproduct te mobiliseren en te centraliseren, wat een versnelling van de industrialisering mogelijk maakt. Aan de oorspronkelijke economische middelen is niets veranderd, slechts de maatschappelijke verhoudingen werden omver geworpen. Dit bevestigt, dat de belangrijkste hindernis op de weg naar industrialisering niet in de economische achterstand of de armoede, maar wel in de maatschappelijke structuur besloten ligt.
Rostow’s onderzoeken naar de voorwaarden van de industriële “take-off” houden rekening met een deel van deze factoren, onderschatten echter de andere en komen zo tot een ontoereikende conclusie: een concentratie, tenminste in de eerste fase, op “hen, die de economie willen moderniseren”.[35] De centrale vraag, of de opbrengsten van deze “modernisatoren” onder de gegeven maatschappelijke omstandigheden en bij de gegeven verhouding tot de kapitalistische wereldmarkt hoofdzakelijk voor de vestiging van industrie gebruikt worden of verloren gaan in de bouw van moderne flats en hotels[36], in de vestiging van moderne importfirma’s, in de aankoop van grote goederen voor de landbouw, zoal niet naar Zwitserse banken verdwijnen, blijft daarbij onbeantwoord.
Rostow verwijt Marx “eenzijdigheid” in de beoordeling van de mens; hij zou een uitsluitend rationeel geleide, op winstmaximalisatie ingestelde mens zien, terwijl zijn — Rostow’s — theorie de mens vooral als begerig naar macht, vrije tijd, avontuur, continuïteit van het bestaan en veiligheid ziet.[37] Marx was natuurlijk nooit van plan antropologische uitspraken over de “winsthonger” van de mens in het algemeen te doen. Hij constateerde alleen, dat in de door hem noch gewilde, noch goedgeprate burgerlijke maatschappij de veralgemeniseerde geld- en wareneconomie tot een algemene jacht naar materiële rijkdom leidde, die vooral het gedrag van de kapitaalbezitters bepaalde. Deze waren gedwongen, het gebod “Accumuleer, accumuleer!” op te volgen, wilden zij niet het gevaar lopen, door het rad van de concurrentie vermalen te worden.
We willen hier niet bespreken of zo’n analyse van de burgerlijke maatschappij, die Marx juist vanwege de hem als onmenselijk voorkomende, in ieder geval tot onmenselijke consequenties leidende algemene jacht naar materiële rijkdom opheffen wilde, met het historisch beeld van deze maatschappij in de 19e eeuw en het sociologisch beeld in de 20e overeenkomt. Wat Rostow niet begrepen schijnt te hebben, is het feit dat, zo niet voor ieder apart, dan toch voor de burgerlijke klasse in zijn geheel, “macht, vrije tijd, avontuur, continuïteit van het bestaan en veiligheid” nog altijd hoofdzakelijk, ofschoon niet uitsluitend met de kapitaalaccumulatie en de vestiging van het privé-eigendom samenvallen.
Er zijn zeker verschillende wegen tot de moderne industrie: Rusland en China hebben dit bewezen. En er zijn voor ons nog onbekende wegen, die misschien morgen door enige ontwikkelingslanden betreden worden. Eén ding staat echter vast: in een economie, die beheerst wordt door maatschappelijke klassen, waarvan de macht berust op privé-eigendom van productiemiddelen en opeenhoping van persoonlijke rijkdom, is industrialisering slechts mogelijk, wanneer de totale sociaal-economische situatie aan deze klassen een dwingend belang bij de industrialisering oplegt. De gehele samenhang, waarin zich de sprong van de accumulatie van geldkapitaal naar de accumulatie van industriekapitaal voltrekt, heeft Marx op de volgende manier beschreven: “Oorspronkelijk was de handel voorwaarde voor de omvorming van gilde- en landelijk-huiselijke ambachten en de feodale akkerbouw in kapitalistische bedrijven. Deze ontwikkelt het product tot waar, gedeeltelijk doordat hij er een markt voor schept, gedeeltelijk doordat hij nieuwe warenequivalenten en nieuwe grond- en hulpstoffen voor de productie aanwendt, en daarmee bedrijfstakken opent, die van oudsher op de handel gebaseerd zijn, zowel op de markt en de wereldmarkt, als op de productieverhoudingen, die uit de wereldmarkt voortkomen.”[38]
Voltrekt het in de laatste zin geschilderde proces zich niet of — o.a. tengevolge van de concurrentie van buitenlandse waren en de te grote beperktheid van de binnenlandse markt — slechts onvoldoende, dan wordt het accumulatieproces in de industrie verlamd of het gaat zo langzaam voort, dat van een werkzame industrialisering niet meer gesproken kan worden. Staat de heersende maatschappelijke klassen een grotere hindernis in de weg en hebben ze tegelijkertijd talrijke uitwijkmogelijkheden [39], dan zullen de “modernisering” en de afbraak van de halffeodale of oorspronkelijke maatschappelijke en economische structuur wel tot oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal, maar niet tot oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal leiden. Dit onderscheid ondervinden vandaag de dag vele volken en meer dan een miljard mensen aan den lijve. De economische theorie van Marx heeft dit al meer dan een eeuw geleden beschreven.
_______________
[1] Josef Schumpeter, Business Cycles I, blz. 229, New York 1939.
[2] De voornaamste plaatsen waar Marx zijn theorie over de oorspronkelijke accumulatie beschrijft, zijn: Das Kapital, I, hfdst. 4: Verwandlung von Geld in Kapital; hfdst. 24: Die sog. ursprüngliche Accumulation, gedeeltelijk ook het 11e en 25e hfdst.; Das Kapitaal, III, hfdst. 20: Geschichtliches über das Kaufmannskapital. (Das Kapital wordt geciteerd naar de uitgave van Dietz Verlag, Berlijn 1969 en voor het eerste deel tevens naar de Nederlandse vertaling van Lipschits, De Haan, Bussum 1970 — vert.) — Grundrisse der Kritik der politischen Oeconomie, Dietz Verlag, Berlijn 1953; gedeeltelijk blz. 151-166 (het hfdst. Geld als Kapital
en het eerste deel van Productionsprozess des Kapitals);
blz. 224-226 (Die ursprüngliche Accumulation des
Kapitals; blz. 718-734 (Vorkapitalistisches;
Mehrwerttheorien; Zins und Profit); blz. 755-762 (Zur
Lehre vom auswartigen Handel); gedeeltelijk ook blz. 375-412 (Progressive Epochen der ökonomischen
Gesellschaftsformation).
[3] Waar — Geld — Waar, zie hfdst. 4 van ‘Het Kapitaal’, genoemd in noot 2 — vert.
[4] Geld — Waar — ’meer’ Geld — vert.
[5] “Het bedrog in de ruil is de basis van de handel zodra die zelfstandig optreedt.” (Grundrisse ..., blz. 742); “Zolang de productieruil van onontwikkelde
gemeenschappen d.m.v. het handelskapitaal plaatsvindt, verschijnt de commerciële winst niet alleen als afzetterij en bedriegerij, maar komt daar grotendeels uit voort “ (Das Kapital, III (MEW 25) blz. 343.)
[6] In de Theorien über den Mehrwert, Das Kapital, III (MEW 26, 3), onderscheidt Marx, aanknopend bij Adam Smith en Richard Jones, de ruil van arbeid tegen kapitaal, van de ruil van arbeid tegen revenu
(dat gedeelte van het kapitaal dat niet wordt geaccumuleerd, maar gebruikt wordt voor de persoonlijke behoeftebevrediging van de kapitalist — vert.). Daarbij is beslissend, of de arbeid in de productie van waren opgaat. Het verschil tussen deze beide vormen van ruil “is het verschil tussen de kapitalistische en de niet kapitalistische productiewijze”.
[7] “Vergeleken met de minder intensieve nationale arbeid produceert dus de meer intensieve nationale arbeid in hetzelfde tijdsverloop meer
waarde, die in meer geld wordt uitgedrukt. De waardewet wordt in zijn internationale toepassing echter nog meer gewijzigd, doordat op de wereldmarkt de meer productieve nationale arbeid eveneens als intensievere geldt, zo vaak als de meer productieve natie niet door concurrentie gedwongen wordt de verkoopprijs van haar waren tot op hun waarde te laten dalen.” (Das Kapital, I (MEW 23) blz. 584, Het Kapitaal, blz. 429, zie ook: Das Kapital, III (MEW 25), blz. 247-250.
[8] Zie in dit verband het artikel van R. Lopez, The Trade of Medieval Europe, in het 2e deel van de Cambridge Economic History of Europe, blz. 334 e.v., Cambridge University Press 1952.
[9] “De regering in de Oriënt had altijd ook slechts drie departementen: financiën (plundering van het binnenland), oorlog
(plundering van het binnenland en het buitenland) en openbare werken (zorg voor de reproductie).” (Briefwechsel zwischen Marx und Engels, Band I, S. 415, J.H.W. Dietz Nachf., Stuttgart 1921.)
[10] Das Kapital, I (MEW 23) blz. 779, Het Kapitaal, blz. 586.
[11] Ernest Mandel, Traité d’Economie Marxiste, II, blz. 71-74, Parijs 1962.
[12] Bronnen: E.J. Hamilton, American Treasure and the Price Revolution in Spain, Harvard University Press, Cambridge 1934, blz. 34, 37, 38; Dr. H.T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, Martinus Nijhoff 1925, II, blz. 247; R.P. Rinchon, Le trafic négrier, Les Editions Atlas, Bruxelles 1938, blz. 22, 129, 130, 211, 304; H.V. Wisemann, A short History of the British West-Indies, University of London Press 1950, blz. 50, 58; The Cambridge History of the British Empire, Cambridge University Press 1929, I, blz. 380; Sir Percival Griffiths, The British Impact on India, Macdonald, London 1952, blz. 374, 375, 402,403.
[13] Geciteerd bij Gaston Martin, Histoire de l’Esclavage dans les Colonies françaises, Presses Universitaires de France, Parijs 1948, blz. 90-91. “Elke terugkeer (van de schepen, die slavenhandel dreven — E.M.) leidde in de
loop van de 18e eeuw tot het oprichten van manufacturen,
raffinaderijen, katoenverffabrieken, ververijen, suikerwarenfabrieken, waarvan het groeiende aantal de uitbreiding van de warencirculatie en de industrie bewijst. Zo werden bijv. in Nantes in de 18e eeuw 15 raffinaderijen, 5 katoenmanufacturen (...), twee grote fabrieken voor verfstoffen, twee suikerwarenfabrieken opgericht ...”. Over de verhouding van de “oorspronkelijke” plundering van India tot de aanzetten van de industriële revolutie in Engeland, zie Brooks Adams, La loi de la civilisation et de la décadence, Félix Alcan, Parijs 1899, blz. 375-380.
[14] Enige voorbeelden: De weduwe van Muhassin, minister van kalief Muqtadir, moest haar heerser 700.000 gouddinar betalen, hield daarna nog een aanzienlijk bedrag over (Reuben Levy, The Social Structure of Islam, Cambridge University Press 1962, blz. 307); de keizerlijke prins Hsia, die in het jaar 144 voor onze jaartelling stierf, zou een schat van 400.000 “catties” goud nagelaten hebben — een “cattie” kwam overeen met ca. 600 gr. (Lien Sheng-Yang, Money and Credit in China, Harvard University Press 1952, blz. 4.)
[15] Geciteerd in: Grundrisse ..., t.a.p., blz. 337-382.
[16] In zijn Novaja Economika heeft Eugen Preobrashenski reeds in 1925 duidelijk gemaakt, dat ook na de socialisering van de productiemiddelen in onderontwikkelde landen de ongelijke ruil tussen stad en platteland (tussen de socialistische sector in de industrie en
de private sector in de landbouw) de voornaamste basis voor de
“oorspronkelijke socialistische accumulatie” is.
Hij heeft er echter aan toegevoegd, dat dit niet door een verpaupering van de boeren, maar door een stijging van hun levensstandaard zou worden begeleid, inzoverre dat de basis van het proces een stijgende productiviteit van de arbeid in de landbouw moet zijn, waarvan de vruchten dan tussen boer
en stad gedeeld zouden worden. Doordat Stalin de versnelde
industrialisering (o.a. de bouw van de eerste tractorenfabriek) met vertraging, de collectivering van de landbouw echter met overhaasting doorvoerde, verwoestte hij deze noodzakelijke verhoudingen, veroorzaakte massale verpaupering van de boeren en de plotselinge daling van de arbeidsproductiviteit in de landbouw, wat bijna 3 decennia lang onnodige offers van de sovjeteconomie en -bevolking vergde.
[17] Das Kapital, I (MEW 23) blz. 744, Het Kapitaal, blz. 557.
[18] Prof. Alfred Bonné, Studies in Economie Development, Routledge & Kegan Paul, London 1957, blz. 173.
[19] Agricultural Labour in India, edited by V.K.R.V. Rao, Asia Publishing House, Bombay 1962, blz. 29, 52.
[20] A.R. Desai, Rural Sociology in India, The Indian Society of Agricultural Economics, Bombay 1959, blz. 125
[21] Vergelijk Marx’ voorspelling, dat de Britse bourgeoisie zich door de bevordering van de katoencultuur in andere landen van de
irriterende afhankelijkheid van de katoenproductie van de zuidelijke staten van de VS zou kunnen bevrijden. In: Neue Rheinische Zeitung — Politisch-ökonomische Revue, nr. 5, mei/ oktober 1850, blz. 311-312. Deze voorspelling zou door de ontwikkeling van de katoenbouw in India en Egypte bevestigd worden.
[22] Vandaag de dag kunnen deze belangen zich echter zodanig wijzigen, dat de export van de geïndustrialiseerde machten meer en meer uit machines en industriële uitrustingen bestaat, waarvan de invoer in
de ontwikkelingslanden gedeeltelijk de industrialisering van deze landen tot voorwaarde heeft. Zo ontwikkelt zich een tegenstelling tussen de belangen van de machine- en eindproductenindustrie in de westerse landen met betrekking tot de “ontwikkelingshulp”.
[23] Over dit thema bestaat een schat aan literatuur. We verwijzen hier slechts naar één voorbeeld: Stacy May and Galo Plaza, The United Fruit Cy in Latin America, National Planning Association, 1958.
[24] Hoe zwaar het gewicht van de lopende schuldendiensten op de betalingsbalans van een ontwikkelingsland kan drukken, toont op treffende wijze het voorbeeld India: in 1966 beliep deze dienst reeds 20 % van de totale Indiase exportwaarde; tegen het eind van het 4e vijfjarenplan zal deze zelfs 28 % van dit bedrag opslokken.
[25] Das Kapital, III, blz. 247-248. We zeggen “geïndustrialiseerde naties” en niet “kapitalistische landen”, omdat ook de landen met gesocialiseerde productiemiddelen deze ongelijke ruil toepassen, voorzover ze tegen zogenaamde wereldmarktprijzen handel drijven.
[26] Wij spreken over “industriële landen” en niet over “kapitalistische landen”, omdat ook de landen waar de productiemiddelen zijn gesocialiseerd deze ongelijke ruil toepassen wanneer zij handen drijven tegen zogenaamde wereldmarktprijzen.
[27] Alleen al in de periode van 1950 tot 1960 is het aandeel van de ontwikkelingslanden in de wereldhandel van 30 tot 20,4 % gezakt, hoofdzakelijk als gevolg van de voor hun negatieve ontwikkeling van de ruilvoet (United Nations Department of Economie and Social Affairs, World Economie Survey 1962, I, The Developing countries in World Trade, blz. 2-3). In 1962 lagen de grodstofprijzen gemiddeld 38 % beneden het niveau van 1954, wat voor de ontwikkelingslanden een verlies van 11 miljard dollar betekent — tegenover ca. 8 miljard dollar “ontwikkelingshulp”, die ze in dat jaar hadden
ontvangen.
[28] Hetzelfde gold gedeeltelijk ook voor het begin, zo niet van de eigenlijke grootindustrie, dan toch van de industriële manufactuur in
vele westerse landen. Slechts met dit belangrijke verschil, dat deze “nieuwe” industrie van de ontwikkelingslanden
tegenwoordig een reeds verzadigde wereldmarkt voor zich ziet.
[29] De zogenaamde “nieuwe voedselvoorzieningsstrategie”, die de Indiase regering na de hongersnood van 1966 uitgewerkt heeft, is volledig op de ontwikkeling van intensieve landbouw door de rijke boeren geconcentreerd. (Sinds een paar jaar noemen we dat “de groene revolutie” — vert.)
[30] Josef A. Schumpeter, The Theory of Economie Development, Oxford University Press, New York 1961, blz. 65-94.
[31] Ook het voorbeeld van Japan is zeer verhelderend. Toen de regeringsbedrijven omstreeks 1880 verkocht werden, was het een deel van de oude feodale adel, die met de opbrengst van de schadevergoeding voor
het verloren bezit en staatsleningen deze bedrijven opkocht en zo de beslissende aanzet tot de groei van het Japanse kapitalisme gaf.
[32] W.W. Rostow, The Stages of Economie Growth, (zie ook de kritiek op Rostow in deze reader, blz. 73 e.v.) Cambridge University Press 1962, blz. 39. Rostow definieert zelfs de “take-off” als een stijging van de investeringsvoet van 5 tot 10 %. Zie evenwel W. Arthur Lewis, Theory of Economie Growth, Unwin University Books, London 1963, blz. 236, die eveneens de theorie van de “vicieuze circel der armoede” van de hand wijst.
[33] Ragnar Nurkse, Problems of Capital Formation in Underdeveloped Countries, Basil Blackwell, Oxford 1953, blz. 35-38.
[34] Paul A. Baran, The political Economy of Growth, Monthly Review Press, New York 1957, blz. 227.
[35] W.W. Rostow, t.a.p., blz. 58. Zie ook W.A. Lewis, t.a.p., blz. 235: “Dit betekent, dat de basisverklaring van een of andere “industriële revolutie”, d.w.z. een plotselinge versnelling van de graad van kapitaalvorming, uit een plotselinge stijging van de mogelijkheid geld te verdienen bestaat.” Lewis begaat hier dezelfde fout nl. de accumulatie van geld- en industriekapitaal aan elkaar gelijk te stellen. Wat gebeurt immers, wanneer deze “plotselinge
mogelijkheid meer geld te verdienen”, juist buiten de
industriesector plaatsvindt?
[36] In Beiroet staan talrijke, zelfs leegstaande, flats en hotels, waarin de Arabische oliesheiks hun geld “veilig” beleggen. Grote industriële bedrijven zijn uit dit soort investeringen ook indirect nauwelijks voortgekomen.
[37] W.W. Rostow, t.a.p., blz. 149.
[38] Das Kapital, III, t.a.p., blz. 320.
[39] Paul Bairoch wijdt verschillende werken (o.a. Diagnostic de l’évolution économique du tiers-monde 1900-1966, Gauthier-Villards Editeurs, Parijs 1967) aan het thema, dat een snelle verhoging van de productiviteit in de landbouw, d.w.z. een daadwerkelijke “agrarische revolutie” vooraf moet gaan aan de eigenlijke industriële revolutie zoals deze in het Westen ook daadwerkelijk daaraan voorafgegaan is. Dit komt volkomen overeen met de opvatting van Marx (vergelijk Das Kapital, I (MEW 23) blz. 773-775, Het Kapitaal, blz. 581-583). Bairoch ziet de voornaamste zwakte van de economie van de derde wereld in het feit, dat haar gemiddelde landbouwproductiviteit slechts ongeveer 50 % bedraagt van die, welke het Westen aan de vooravond van de industriële revolutie bereikt had (t.a.p. blz. 63). Wanneer dit klopt en hieruit een extra dwingende reden volgt, waarom het kapitaal daar eerder naar de landbouw dan naar de industrie vloeit, dan kan dit onze argumentatie alleen maar bevestigen. Het is duidelijk dat zulke kapitaalbeleggingen arbeidsplaatsen opheffen in plaats van nieuwe te vestigen en zo de ellende van de derde wereld niet alleen relatief, maar ook absoluut vergroten. Daadwerkelijk is het reële inkomen van de Indiase landarbeider na doorvoering van de
landbouwhervormingen van de Congrespartij gedaald en niet gestegen, o.a. omdat deze hervormingen de rijke boeren meer middelen voor de moderne landbouwtechniek gaven.