Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2000, zomer, (nr. 73), jg. 44
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
In de jaren ’60 en ’70 groeide in Zuid-Afrika, in het zog van de snelle industriële groei, een nieuwe generatie van de arbeidersklasse. Zij vormde de basis voor een nieuwe stroming die aan de wieg stond van de vakbondsfederatie FOSATU (Federation of South African Trade Unions), opgericht in 1979.
De kerngroep bestond uit niet meer dan twintig mensen, waaronder blanke academici een belangrijke rol speelden. Deze stroming had geen eigen politieke organisatie, maar functioneerde informeel in de leidende structuren van FOSATU. Claude Jacquin noemt deze stroming de ‘onafhankelijke syndicale linkerzijde’. In 1985 was zij een belangrijke factor in de syndicale fusie met andere syndicale tradities, waaruit COSATU ontstond (Congress of South African Trade Unions). Binnen COSATU behield zij een eigen continuïteit, ondermeer via de leiding van de metaalvakbond NUMSA.
In de studie waarvan we hier een stuk publiceren,[1] vraagt Jacquin zich af hoe deze originele stroming op korte tijd van radicaal socialistische standpunten is kunnen omschakelen naar onverhuld neoliberale stellingnamen.
Het belangrijkste probleem dat iedere stroming van de arbeidersbeweging in het Zuid-Afrikaans apartheidsregime moest oplossen was de combinatie van “democratische” ontvoogding (tegen de racistische onderdrukking) en sociale bevrijding (tegen de kapitalistische uitbuiting). De syndicale linkerzijde plaatste de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal centraal, en benadrukte de zelfstandigheid van de arbeidersbeweging en het perspectief van het socialisme als strategische horizon. Dit was een vertaling van de sociale basis waarin deze syndicale linkerzijde was ontstaan, namelijk de nieuwe industriële sectoren: de metaal- en automobielnijverheid (met de vakbond NUMSA), de scheikunde (met de vakbond CWIU), en de textiel (met de vakbond TWIU). Het zwarte proletariaat in deze sectoren was echter niet representatief voor de meerderheid van de zwarte bevolking: het had betere levensomstandigheden en stabielere arbeidsvoorwaarden dan de mijnwerkers (migranten uit de Bantoestans, georganiseerd door de NUM), om maar te zwijgen van de verpauperde massa’s in de getto’s.
De syndicale linkerzijde stond aanvankelijk zeer vijandig tegenover het ANC en de Zuid-Afrikaanse Communistische Partij (SACP). Zij verzette zich tegen het stalinisme. Zij betwistte de pretentie van het ANC als belichaming van de natie in wording alle andere krachten aan zich ondergeschikt te maken. Zij was het niet eens met de theorie van het “kolonialisme van een bijzonder type” waarmee de SACP de toestand in Zuid-Afrika benaderde, en die inhield dat in een eerste etappe alles moest gezet worden op het omverwerpen van de apartheid en op nationale bevrijding (het socialisme was voor een tweede etappe).
Maar de visie van deze syndicale linkerzijde zelf was beperkt. Zij had de massa’s in de townships en de jeugd die komaf wilde maken met de racistische onderdrukking niets te bieden. Zij had geen politiek instrument, geen partij, om een globale politieke strategie tegen het kapitalistisch apartheidsregime te ontwikkelen. Deze zwakheden zouden haar fataal worden.
Uiteindelijk zou deze syndicale linkerzijde aansluiten bij het ANC en de SACP, om de brede drieledige alliantie ANC-COSATU-SACP te vormen. De paradox is dat deze alliantie niet alleen geen socialistisch programma had, maar zelfs de strategie van nationale bevrijding bevat in het Freedom Charter zou verlaten, om een zuiver neoliberale koers te gaan varen.
Dit moet natuurlijk bekeken worden tegen de achtergrond van de jaren ’80, de triomftocht van het neoliberalisme, de val van de muur (en de weerslag op de SACP), soortgelijke evoluties van Solidarnosc en van sectoren van de Braziliaanse PT. Toch was deze evolutie niet fataal en loont het de moeite na te gaan hoe deze mislukking van de Zuid-Afrikaanse syndicale linkerzijde zich precies heeft ontwikkeld.
Het is die taak die Claude Jacquin aanpakt in zijn studie. Wij publiceren daarvan hierna het slot. Voor de leesbaarheid is het altijd wat riskant het slot van een studie als artikel op zich te publiceren. Daarom hebben we de tekst soms licht aangepast. Wie sommige passages toch nog onduidelijk vindt en de aandrang voelt dieper op de materie in te gaan (en het Engels machtig is) kan de studie zelf alsnog ter hand nemen (F.S.).
We hebben aangetoond dat de visie van de syndicale linkerzijde op de arbeidersbeweging en op het socialisme vanaf het begin beïnvloed was door de specifieke sectoren van de arbeidersklasse waarin deze syndicale linkerzijde haar wortels had. Blijft de vraag: had deze syndicale linkerzijde in het Zuid-Afrika van de jaren ’80 een eengemaakte en onafhankelijke arbeidersbeweging kunnen opbouwen rond socialistische doelstellingen? En had zij rond de arbeidersbeweging de andere achtergestelde bevolkingsgroepen kunnen verzamelen? Nu de syndicale linkerzijde niet langer verenigd achter dergelijk project staat, kan dit opzet in de toekomst door andere krachten worden uitgevoerd? Om daar op te kunnen antwoorden moeten we enkele zwakke punten onderstrepen die de syndicale linkerzijde – zelfs op haar hoogtepunt – eigen waren. Haar politiek project was zuiver en alleen gebaseerd op de vakbonden. Dat was nooit voldoende. Er hebben altijd leemten gezeten in de visie van de syndicale linkerzijde: leemten in verband met zaken zoals de “partij van de arbeidersklasse” (welke politieke organisatie) en de “nationale bevrijdingsbeweging” (de strijd voor de omverwerping van het apartheidsregime). In een periode van snelle en moeilijke veranderingen hadden deze gaten als gevolg dat de syndicale linkerzijde uiteindelijk geen andere keuze leek te hebben dan terug te vallen op de Zuid-Afrikaanse KP (SACP) als de “werkelijk bestaande” partij van de arbeidersklasse en op het ANC als de “werkelijk bestaande” nationale bevrijdingsbeweging.
Waarom sloten de leiders van de metaalvakbond NUMSA, andere leiders van de syndicale linkerzijde en hun academische achterban, zich uiteindelijk aan bij de Communistische Partij?
Een gedeeltelijke uitleg vinden we terug in een interview in 1991 met Mike Morris, een intellectueel van de universiteit van Natal die veel werk heeft gedaan voor NUMSA. Hij begint met de problemen te erkennen van de toenadering door de syndicale linkerzijde tot de alliantie ANC-SACP: “De keuze voor het ANC stelde veel problemen, maar het grootste was wel dat het ANC naar centrumrechts evolueerde.”[2] Morris stelt zich vragen over de inhoud van de Alliantie ANC-SACP en ziet deze Alliantie zelfs als de bron van een aantal manipulerende praktijken. Maar daartegenover staat voor hem dat er nood was aan een socialistische pool binnen de Alliantie ANC-SACP, omdat die gedomineerd werd door het ANC. Eenmaal men tot dat besluit was gekomen, zegt Morris, en men al de kleine “onbetekenende” groepjes terzijde had geschoven, “bleef er enkel de optie van de SACP. Maar ook die optie ging gepaard met verontrustende vragen. Kon een georganiseerde linkerzijde in de schoot van de partij de waarborg bieden dat de partij haar nieuwe slogan van een democratisch socialisme ernstig zou nemen? Hoe eerlijk was de poging van een aantal krachten (vooral gehergroepeerd rond Slovo) te breken met het stalinistisch verleden?” Morris besluit dan: “De antistalinistische syndicalisten die zich hadden aangesloten bij de SACP stonden voor een moeilijk dilemma. Konden de centrale politieke principes van hun soort syndicalisme overleven (democratie en politieke onafhankelijkheid) in hun nieuw politiek thuis?”
Het argument komt erop neer dat de syndicale linkerzijde niet om het ANC heen kon, dat zij daarbij nu eenmaal een politiek kader nodig had, en dat de SACP de enige beschikbare reële oplossing leek.[3] Pragmatisme verklaart volgens Morris grotendeels de aanpak waartoe werd besloten. Dit lijkt een zeer eenzijdige benadering.
Morris vergeet dat er zich tegelijk een eigen en autonome evolutie voordeed in het economisch denken van de syndicale linkerzijde (een evolutie waarvan hij zelf als academicus deel uitmaakte). Zoals Morris het vertelt lijkt het alsof NUMSA gewoon een “empirische gok” deed, die los stond van haar eigen inhoudelijke evolutie.
Het interview met Morris bevat nochtans twee zinnen die een springplank hadden kunnen vormen voor verdere uitleg. Ten eerste vermeldt hij de specifieke aandacht van de syndicale linkerzijde voor de stroming in de SACP geleid door Joe Slovo. Joe Slovo zette zijn partij onder druk om kritisch te staan tegenover het eigen verleden en het aanleunen bij de Sovjet-Unie. Maar hij opende ook een debat over de overgang na de Apartheid. Hij zette vraagtekens bij de idee van nationalisaties in het Freedom Charter, en was een van de eersten om de radicaalste economische ideeën uit het Freedom Charter in vraag te stellen. Toen zij de SACP vervoegden moesten de NUMSA-leiders dit geweten hebben, zoals zij ook de kern van de SACP-doctrine moeten gekend hebben, de theorie van het “inwendig kolonialisme”. Morris vermeldt de noodzaak een kritiek te maken van de SACP-theorie over het “kolonialisme van een bijzondere soort”. Spijtig genoeg gaat Morris niet verder in op deze twee zaken.
Daarom denken wij dat de uitleg van Morris juist is, maar onvolledig.
Oorspronkelijk was het standpunt van de syndicale linkerzijde dat de rassensegregatie slechts volledig zou kunnen worden opgeheven door een breuk met de kapitalistische sociale verhoudingen.
Daarom verzette zij zich tegen een opdeling van politieke taken in twee verschillende etappes (de nationaal-democratische etappe en vervolgens de socialistische etappe). Deze aanpak in twee etappes maakte deel uit van de theorie over “het kolonialisme van een bijzonder type” of het “inwendig kolonialisme” van de SACP.
De leiders van de syndicale linkerzijde stonden een langetermijnstrategie voor: een cumulatief proces waardoorheen de groeiende beweging van de arbeidersklasse de hegemonie zou verwerven binnen de zwarte bevrijdingsstrijd. Van bij de aanvang werden in deze benadering echter enkele problemen al te simpel voorgesteld. Zwarte arbeiders werden collectief gezien als “proletariërs” binnen sociale verhoudingen die racistische onderdrukking en sociale uitbuiting combineerden. Dit leidde tot een duidelijke onderschatting van de fragmentering en stratificatie van de zwarte bevolking als gevolg van verschillen in sociale status en bewustzijn. Klassenbewustzijn – zoals dat werd gezien door de syndicale linkerzijde en door uiterst links in de Kaapprovincie – gaf altijd een allesomvattende en stroeve indruk. In veel verklaringen en analyses leek proletarisering de enige objectieve sociale relatie.
De langetermijnbenadering impliciet in het Fosterrapport voor het COSATU-congres van 1982, waarin de visie van de syndicale linkerzijde werd uitgewerkt, weerspiegelde weliswaar begrip voor de tijd die nodig zou zijn om “opsplitsingen” en heterogeniteit in het zwarte proletariaat te overwinnen: tussen arbeiders in grote en in kleine bedrijven, tussen loontrekkenden en werklozen in de townships, tussen gemeenschappen in de stad en op het platteland, enz. Uiteindelijk echter was de uitbuiting van de arbeid door het kapitaal de doorslaggevende sociale verhouding, die rechtlijnig zou leiden naar een eengemaakte arbeidersklasse met een eengemaakt sociaal bewustzijn.
Wij denken dat het hier gaat om een simplificatie die met een parallelle fout antwoordt op de blinde vlek in de “kolonialisme van een bijzondere soort”-theorie. De aanhangers van het Freedom Charter plakten met die theorie op een modern kapitalisme eenvoudigweg de sociale verhoudingen van een vroeger kolonialisme. De racistische onderdrukking werd dikwijls herleid tot de institutionele sfeer (wetten, de staat, enz.). Het einde van deze onderdrukking werd voorgesteld als het einde van “een tijdperk”, zonder enige link met de productieverhoudingen. Precies tegenovergesteld beschreef de syndicale linkerzijde een dialectiek van uitbuiting en onderdrukking waarin de uitbuiting de bepalende factor was. Alle sociale verhoudingen werden bekeken tegen het licht van de uitbuiting van de arbeid en de proletarisering.
Al vlug kreeg deze benadering te kampen met problemen. De syndicale linkerzijde bleek niet in staat eigen organisaties op te bouwen die de politieke strijd organiseerden in de townships. Zij werden verrast door de capaciteit van het ANC zichzelf herop te bouwen in het land en politieke aantrekkingskracht uit te oefenen op de arbeiders. Geleidelijk aan werd zij er zich van bewust dat haar project tot mislukken was gedoemd indien ze een syndicale kracht bleef en niets meer. Zij begreep nu dat problemen zoals de crisis in Natal en het gewicht van Inkatha gebaseerd waren op ingewikkelde sociale verhoudingen, die een veel breder terrein bestreken dan het enkele conflict tussen kapitaal en arbeid. Zij zag dat de erfenis van de Apartheid verschillende gevolgen had voor het bewustzijn en de godsdienstige en raciale vooroordelen van gemengde, Afrikaanse, Indische of andere gemeenschappen.
Een van de beste voorbeelden van deze evolutie in het denken van de syndicale linkerzijde wordt gevormd door Moses Mayekiso in 1989. In een antwoord op een vraag formuleerde hij onrechtstreeks de leemte in het vroegere gedachtegoed van zijn stroming: “De Apartheid weg krijgen is een andere stap vooruit naar het socialisme... Ge kunt geen socialisme krijgen als er nog steeds apartheid is. Afraken van apartheid is een onderdeel van etappes. Ik denk dat er etappes zijn.”[4] Dezelfde bekommernis vinden we in een interview met hem het volgende jaar, wanneer hij de moeilijkheid benadrukt van de situatie en van de taken van de dag. “Wij zijn het laatste stuk van het continent om de nationale bevrijding te verwezenlijken.”
Zo probeerde de syndicale linkerzijde komaf te maken met de beperkingen van haar oorspronkelijke oriëntatie. En zoals we in onze studie reeds zegden probeerde ze dat te doen onder druk van een negatieve evolutie in de krachtsverhoudingen tussen staat, werkgevers en massabeweging.
Het zoeken naar een oplossing gebeurde niet op dezelfde manier als dit gebeurt in een partij. De syndicale linkerzijde had geen eigen apparaat om haar eigen leven te organiseren. Zij had geen absolute controle over de vakbonden die door haar werden geleid.
Haar koersverandering werd voor een groot stuk gedicteerd door het groeiend gewicht van het ANC. Zij kreeg het gevoel dat haar actie erin moest bestaan druk uit te oefenen in de schoot van de stroming beheerst door het ANC en de SACP. Na 1985 was haar eigen theoretische bijdrage erg zwak. Zij ontleende meer dan zij zelf bedacht.
Het was dus niet enkel pragmatisme dat de leiders van de syndicale linkerzijde ertoe bracht aan te sluiten bij de SACP. De krachten van NUMSA die aansloten bij de SACP werden niet enkel aangetrokken door de pogingen van Joe Slovo de SACP te destaliniseren.
De syndicale linkerzijde en de Alliantie ANC-SACP groeiden ook naar elkaar toe op basis van theoretische evoluties. Hierin werd een belangrijke rol gespeeld door het LERC (Labour and Economic Research Center), opgericht in 1988, waarin Alec Erwin, een centrale figuur in de syndicale linkerzijde, een stevige invloed had. Dit LERC werkte een programma uit van “wederopbouw en herstructurering”. Dit programma impliceerde een drastische ommezwaai in de oorspronkelijke zienswijze van de syndicale linkerzijde op het conflict tussen kapitaal en arbeid en de op te bouwen (of weder op te bouwen, in de nieuwe visie) “natie”.
Al deze elementen overtuigen ons ervan dat het werkelijk ging om een politieke integratie van de syndicale linkerzijde in de SACP, en dat de uitleg van Mike Morris onvoldoende is.
Verduidelijkt moet worden wat de betekenis is van de plotselinge verandering in verband met de kwestie van de partij. De SACP hanteerde het begrip van de “politieke voorhoede” in zijn meest sektaire en beperkende betekenis. De syndicale linkerzijde had dit steeds met kracht verworpen. Toen de syndicale linkerzijde tot de partij toetrad wezen zover wij weten geen documenten op een wijziging van de opvattingen hierover.
Een ander probleem vormt het begrip “nationale bevrijdingsbeweging”. Het ANC propageerde de “nationale bevrijdingsbeweging” als een brede politieke beweging die op zichzelf de belichaming was van de natie in wording. De syndicale linkerzijde botste verschillende keren met dit probleem. Op het COSATU-congres van 1988 legden NUMSA (metaal) en CWIU (chemie) nog een motie voor waarin werd opgeroepen tot een front van de arbeidersklasse en alle onderdrukten.[5] Daarop volgde dan het proces van integratie in het ANC, de SACP en de “Alliantie”. Maar zoals we hebben gezien kwam het probleem weer aan de oppervlakte op het NUMSA-congres in 1993 met de kwestie van een eenheidskracht van de linkerzijde.
Dit debat over de “nationale bevrijdingsbeweging” was verbonden met een analyse van de sociale formatie, met het begrip klasse in het algemeen en het begrip arbeidersklasse meer in het bijzonder. Indien de syndicale linkerzijde de aanhangers van een simplistische visie op de “nationale bevrijdingsbeweging” van antwoord wilde dienen moest ze haar eigen opvatting over de “arbeidersklasse” inhoud geven.
Aanvankelijk hanteerde de syndicale linkerzijde een tweeledige formule, met enerzijds een zelfstandig en radicaal socialistisch politiek project, en anderzijds een syndicale praktijk gericht op het smeden van collectief bewustzijn en zelfvertrouwen. Beide aspecten werden ervaren als complementair. Maar het probleem veranderde wanneer de syndicale praktijk leidde tot de mogelijkheid van onderhandelingen en een geïnstitutionaliseerde dialoog. Deze ontwikkeling had een weerslag op het specifiek politiek niveau. De nieuwe relatie van confrontatie en onderhandeling met de werkgevers vereiste een visie van COSATU op de samenleving, op sociale conflicten en op socio-economische mechanismen.[6] Afgaand op de teksten stelt men vast dat de leiders in de metaalindustrie beïnvloed waren door het “Duitse model”, meer specifiek het model van VW in Duitsland. De relatie tussen NUMSA en de Duitse vakbond IG-Metaal via de internationale vakbondsfederatie gaat terug op de dagen van FOSATU. Er waren regelmatig contacten en de Duitse vakbonden organiseerden werkelijk solidariteit, ongetwijfeld ook om een andere partner te vinden dan SACTU dat deel uitmaakte van de communistische vakbondsinternationale (op dezelfde manier betoonde het Franse CFDT gedurende een tijd interesse voor FOSATU). Dit kan een verklaring vormen voor het voorstel dat vertegenwoordigers van de vakbonden zouden deelnemen aan het beheer en mee verantwoordelijkheid opnemen voor het industrieel beleid.
De discussie kon niet worden beperkt tot de verhoudingen op de werkplaats. Er moest worden aangetoond dat het begrip “klasse” (hoe heterogeen ook) operationeel was in alle vormen van confrontatie met het apartheidsregime. Om dat aan te tonen was een politiek project nodig dat verder ging dan de vakbonden.
De leiders van de syndicale linkerzijde pakten dit probleem echter niet aan. Zij speelden daarentegen steeds meer met het tegenovergestelde concept: steeds meer weerklonken begrippen als “onderdrukte natie” en “gedisciplineerde eenheid”. Er werd vooral gewerkt aan een nieuwe macro-economische visie: een nieuwe “samenhang” werd gezocht voor gans de samenleving, waarbij sociale tegenstellingen werden overstegen. De grootste energie werd gestoken in pogingen de werkgevers van deze nieuwe visie te overtuigen. Waar er in 1989-91 nog sprake was van “planning” en socio-economische maatregelen die ingingen tegen de marktmechanismen, werd het doel daarna deze marktmechanismen te organiseren met een grote dosis staatstussenkomst. Maar er werden geen voorstellen uitgewerkt hoe deze tussenkomst gevolgen zou hebben voor de eigendom, de democratie en de instellingen. Naargelang de onderhandelingen opschoten ging het probleem van de sociale relaties op in rook.
De regering en het ANC zijn erin geslaagd een ordelijke politieke overgang te organiseren, maar de samenleving blijft een kokend vat. De langetermijngevolgen van apartheid, haar geweld en vooroordelen, moeten zich nog ten volle laten voelen. Een nieuwe fase van het politiek proces is ingezet. Zuid-Afrika is begonnen aan een lange economische, sociale en politieke overgang (...).
Terwijl deze evolutie bezig was werden een aantal leiders van COSATU, meer bepaald van de vroegere linkerzijde, opgenomen in het nieuwe regeringsapparaat. Twee voorbeelden volstaan: Alec Erwin werd Minister van Handel en Industrie, terwijl de voormalige leider van de textielvakbond John Copelyn, nu een volksvertegenwoordiger voor het ANC, het gros van zijn tijd besteedt aan het managen van de financiële investeringen van de vakbonden. Reeds in de loop van 1994 werden tientallen syndicale leiders benoemd in nationale of regionale regeringsposten. Het spreekt vanzelf dat heel wat activisten van het ANC en van de SACP hun oriëntatie verloren.
De overgang naar een niet-raciaal kapitalisme ging gepaard met een duidelijke verandering van oriëntatie van de drie leden van de Alliantie, het ANC, de SACP en COSATU. De idee van medebeheer dat voor het eerst in enkele documenten opdook op het einde van de jaren ’80 is nu gemeengoed. In haar nieuwjaarsboodschap van januari 1994 riep COSATU de werkgevers op de idee van democratie op de werkvloer ernstig te nemen.
De ideologische en politieke evolutie van deze leiders ging verder dan wat de verslechtering van de sociale krachtsverhoudingen in de samenleving kan verklaren. Om dit te begrijpen moet de snelle bureaucratisering van deze apparaten en hun voorkeur voor technocratische debatten worden meegerekend. Tientallen forums werden opgezet om de verschillende onderdelen van de hervorming te bediscussiëren met alle sociale, politieke en zelfs etnische groeperingen. Honderden nationale leiders en duizenden activisten werden plots ondergedompeld in dit soort activiteit, onder de vlag van de “wederopbouw”. Een groot aantal niet-gouvernementele organisaties, die een actieve rol ter ondersteuning van de sociale organisaties hadden gespeeld, werden hierin meegesleurd. Het resultaat van dit alles was wat Lechesa Tsenolli, een voormalig voorzitter van de South Africa National Civic Organisation heeft genoemd de tirannie van de expertise: “De overvloed na 1990 aan onderhandelingsplatforms en de grote vraag naar beleidsvoorstellen heeft die organisaties op de voorgrond geplaatst die “technische” diensten konden verlenen (training, onderzoek, beleidsontwikkeling, advies, enz.), en de invloed van stedelijke technische specialisten vergroot... Een gevolg hiervan was de marginalisering van die bevolkingsgroepen die geacht werden door deze ontwikkeling vooruit geholpen te worden.
Het proces van coöptatie is volop bezig. Er is niet een bedrijf dat geen leden van het ANC heeft opgenomen in het management, of er naar aan het zoeken is. Een echte “Mandela”-generatie werd op die manier opgenomen in openbare en private instellingen, waarbij zij snel hun vroegere overtuiging verloren. Men beroept zich op de “civiele samenleving” in iedere toespraak om te trachten de nog steeds sterke sociale beweging vast te klinken aan de deals die gesloten werden aan de top. Iedereen die zich nog herinnert in welke termen er gedebatteerd werd in de jaren ’80 beseft dat hier meer aan de hand is dan een evolutie in het taalgebruik”.
Terwijl het gewicht van de NGO’s en quasi-overheidsinstanties is toegenomen zijn de eigen bronnen van COSATU om leiding te geven verzwakt. Positieve actiecampagnes hebben vele voormalige shop stewards van de vakbond opgenomen in toezichthoudende of zelfs managementfuncties in de bedrijven waar ze voorheen syndicaal actief waren. De syndicalisten die achter bleven krijgen weinig steun wanneer ze proberen de basis te vertegenwoordigen. Een onderzoek van de IAO in de regio Gauteng (waar zowel COSATU-bonden als andere actief zijn) in 1995 wees uit dat 29 % van de shop stewards in het afgelopen jaar zelfs geen vrijgestelde van de vakbond gezien hadden, 28 % had niet de minste opleiding gekregen, en de training die gegeven werd bestond uit cursussen van een of twee dagen. Een shop steward van de TGWU zei dat hij en anderen zich nog steeds onbeschreven voelden als syndicalisten.
We zeiden reeds hoe de SACP sprak over een aanvankelijke nationale en democratische etappe van de revolutie als antwoord op onafhankelijke socialistische stromingen (inbegrepen lange tijd de syndicale linkerzijde) die democratische strijd wilden combineren met een breuk met het kapitalisme in één historische beweging. Alhoewel het nooit de sociale natuur omschreef van de “nationaal-democratische instellingen” waar het aan dacht, kon de SACP toch staande houden dat in de Zuid-Afrikaanse context haar strategie er één was van grote sociale en politieke veranderingen. Hetzelfde kan gezegd worden voor haar interpretatie van het Freedom Charter waar het elementen benadrukte zoals de nationalisering van de monopolies, de herverdeling van de rijkdommen en de sociale hegemonie van de arbeidersklasse.
Indien ze haar huidige praktijk zou willen passen in haar vroegere theorieën dan zou de SACP moeten concluderen dat ze nog ver van de aanvang van de eerste etappe van de democratische revolutie staat. Er heerst in de partij nu grote verwarring en vele leiders produceren verschillende theoretische verklaringen. Sommigen zeggen dat het gaat om een extra etappe die de nationaal-democratische etappe voorafgaat. Anderen vinden dat de huidige ontwikkelingen perfect passen in de lange mars naar het socialisme. In feite staat het overleven zelf van de SACP op het spel. Theoretisch heeft het twee opties: verdwijnen, door definitief op te gaan in het ANC; ofwel meer autonomie verwerven, door zichzelf op te werpen als een autonome politieke kracht, bv. radicaal-reformistisch.
Maar in werkelijkheid gebeurt iets gans anders. Er bestaat een ernstige kans dat de apparaten van het ANC, de SACP en COSATU opsplitsen volgens breuklijnen van sociale en bureaucratische belangen, in functie van de verschillende belangen van het beheer van de staat en van het beheer van vakbonden. Zelfs voor de verkiezingen van 1994 waren er heel wat in de schoot van COSATU die zich zorgen maakten over de controle die de vakbond zou hebben over leden verkozen op een ANC-lijst. In 1993 blokte het ANC een plan af van COSATU dat een affiche wilde uitgeven met de foto van 20 kandidaten die het steunde voor het parlement. Het ANC wilde niet dat COSATU zo snel en op eigen houtje zou beslissen wie het zou vertegenwoordigen. Andere meningsverschillen duiken telkens opnieuw op, ondermeer in verband met de “wederopbouw”.
De grote drie (NUM, NUMSA, SACTWU) zien een strategie op het niveau van de industrie, met sluitings- en opleidingsfondsen, en groeiende concurrentiekracht, als antwoord op sluitingen en het verlies van jobs. Dit is minstens gedeeltelijk zo omdat zij menen dat op centraal onderhandelingsniveau zij meer invloed hebben op het beleid. De kleinere aangesloten vakbonden, die niet over dezelfde middelen beschikken, en die vastzitten in eindeloze onderhandelingen over sluitingen, hebben de neiging te reageren met strijdbare uitspraken over strijd voor een moratorium op afdankingen.[7] Tegenstrijdige standpunten zullen zich ook ontwikkelen in de nationale groepering van civics. In SANCO vindt men zowel een radicaal eisenprogramma (meer bepaald in verband met land en huisvesting) en een neiging naar compromissen van het medebeheerstype. Er is dus een grote kans dat de versplintering zal toenemen en verergeren – tot de nieuwe sociale en politieke belangen duidelijk vastliggen.
Een tijdperk is wel degelijk voorbij. De syndicale linkerzijde en de debatten van de jaren ’80 liggen ver in het verleden. Zoals Colin Bundy zei, revolutionair optimisme lijkt een wrede grap. We hebben geen uitzicht op een snelle overwinning en zelfs geen beeld van hoe een overwinning er zou kunnen uitzien... De linkerzijde kan niet anders dan de doelstellingen van 150 jaar strijd blijven verdedigen, de realiteit van de nederlaag erkennen, proberen te begrijpen wat de redenen zijn, zich hergroeperen en voorbereiden voor een tweede golf revolutionaire strijd. Dit is een agenda voor jaren en tientallen jaren.[8]
Nochtans zijn velen die in die beslissende jaren actief waren trouw gebleven aan hun ideeën en hun hoop. Zij staan nu tegenover nieuwe generaties arbeiders, syndicalisten, die de centrale strategische debatten van amper tien jaar geleden niet kennen. Niet opgemerkt door de internationale pers gaat de sociale strijd in Zuid-Afrika verder, ter verdediging van de lonen, tegen afdankingen en privatiseringen, voor vrouwenrechten, en tegen het afbetalen van de schuld aangegaan door het racistisch regime. Deze nieuwe gevechten kunnen niet worden geleverd zonder duidelijke kennis van het verleden. We hopen met deze studie een bescheiden bijdrage te hebben geleverd tot deze belangrijke taak van herinnering.
_______________
[1] Claude Jacquin, The Trade-Union Left and the Birth of a New South Africa, Notebooks for Study and Research, nr. 26, 1999, 92 blz.
[2] Mike Morris, Dangerous liaisons?, New Era, Cape Town, herfst 1991.
[3] Het standpunt van Morris wordt ondersteund in een aantal interviews met Moses Mayekiso waarin deze onderlijnt dat volgens hem de meerderheid van de arbeiders de leiding van de SACP volgen en dat men hiermee rekening moest houden.
[4] South African Labour Bulletin, juni 1989
[5] South African Labour Bulletin, juni-juli 1988. Een meer restrictieve tegenmotie riep op tot eenheid tussen COSATU en alle “massa”-krachten met een programma dat kon worden verzoend met dat van COSATU.
[6] In 1982 organiseerde de Zuid-Afrikaanse vakbeweging 23,87 % van de werkende bevolking buiten de landbouw. In 1986 was dit 33,51 %, en in 1991 52,92 %. In 1991 organiseerden NUMSA en de andere vakbonden in de verwerkende industrie 48 % van de arbeidskrachten, of 676.570 arbeiders. In vergelijking organiseerde SACCAWU (distributie) slechts 12 % van de arbeidskrachten in haar sector. Dergelijke verschillen hadden gevolgen voor de relaties met de werkgevers. Cfr. Jan Macun, South African Labour Bulletin, juli-augustus 1993.
[7] Karl Von Holdt, South African Labour Bulletin, Nov-Dec 1993
[8] Colin Bundy, “theory of a special type”, Work in Progress nr. 89 (juni 1993)
Claude Jacquin is een medewerker van Inprecor en International Viewpoint. Hij beschreef in deze tijdschriften de gebeurtenissen in Zuid-Afrika onder de naam Peter Blumer. Tussen 1982 en 1992 maakte hij tien studiereizen naar Zuid-Afrika.