Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

 

De samenstelling van de werkende klasse

Als we ons baseren op de traditionele indeling in landbouw, industrie en dienstensector (respectievelijk primaire, secundaire en tertiaire sector) dan lijkt het wel of de industrie aan het verdwijnen is. Vele mode-auteurs hebben het dan ook over de ‘postindustriële maatschappij’. Volgens sommigen komt hiermee ook een einde aan de klassentegenstellingen van de industriële maatschappij.[120]

De reformistische ideologen zijn hier natuurlijk op gesprongen. Sinds Bernstein in 1898 zijn Grondstellingen van het socialisme schreef,[121] duikt regelmatig de stelling op dat het kapitalisme zodanig veranderd is, dat het proletariaat niet meer zijn overheersende rol speelt en dus ook de proletarische revolutie voorbijgestreefd is.

De vakbonden besteden uitvoerig aandacht aan de gevolgen van de verschuivingen in de samenstelling van de werkende klasse. Het industrieproletariaat kan niet meer de basis zijn van de vakbond, luidt het. Men moet zoeken naar nieuwe lagen, andere werkterreinen. Meestal hoort men daarbij in één adem beweren dat de staking heeft afgedaan als strijdwapen en moet vervangen worden door andere, meer ‘creatieve’ actievormen.

 

41.
Reële en fictieve mutaties

De verschijnselen die we hebben beschreven in de eerste drie hoofdstukken, de crisis, de nieuwe technologie en de internationalisering, hebben ongetwijfeld een belangrijke weerslag op de samenstelling van de werkende bevolking. Om deze verschuivingen correct in te schatten, moeten we vertrekken van de vraag: wie behoort tot de arbeidersklasse, welke lagen zijn er binnen de werkende bevolking? Dit zijn essentiële vragen die vanuit marxistisch oogpunt een antwoord eisen op twee andere vragen, namelijk: wie produceert meerwaarde en wie wordt uitgebuit? (Zie 41 bis.)

Hieruit blijkt:

* De eigenlijke arbeidersklasse is en blijft het industrieproletariaat, dat wil zeggen: diegenen die productieve arbeid leveren en uitgebuit worden binnen de sector van de materiële productie.

* Daarrond bestaat een brede groep van uitgebuite werkers.

Daaruit volgt ook dat de burgerlijke statistiek en de ‘verschuivingen’ met heel wat omzichtigheid moeten geïnterpreteerd worden. We overlopen de belangrijkste.

41 bis
Wie produceert meerwaarde? Wie wordt uitgebuit?

Wie produceert meerwaarde?

Het al of niet produceren van meerwaarde is het beslissend criterium voor het maken van een onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid. Alleen productieve arbeid produceert nieuwe waarde en meerwaarde. (Voor ‘meerwaarde’, zie 222 bis). “Is productief,” aldus Marx, “de loonarbeid die kapitaal voortbrengt.” Niet elke arbeid die vergoed wordt met loon, brengt meerwaarde voort; niet-productieve sectoren halen een deel van de meerwaarde naar zich toe die in productieve sectoren gemaakt wordt.

* Een simpele definitie van (on)productieve arbeid luidt als volgt. Het voorwerp van productieve arbeid is het produceren van ‘waren’, het voorwerp van onproductieve arbeid is het produceren van ‘diensten’. De productieve arbeid is gericht op het produceren van een verkoopbaar ding, dat drager is van een ‘gebruikswaarde’. In die zin is productieve arbeid een transformatie van de ene gebruikswaarde (grondstof) in een andere (gebruiksvoorwerp). Onproductieve arbeid daarentegen wordt tijdens het verloop van zijn uitvoering ‘geconsumeerd’, is niet te stockeren, af te breken of te vervoeren. Hij bevat een arbeid, die een werkelijke of ingebeelde behoefte van het individu bevredigt. Die arbeid brengt geen nieuwe gebruikswaarde of meerwaarde voort. Of die diensten aangeboden worden op de markt of niet, doet niets ter zake.

Deze definitie laat toe een uitspraak te doen over het productieve karakter van bv. onderwijs, gezondheidszorg, onderhoud van auto’s, schoonmaak, enz. Dit zijn duidelijk onproductieve diensten. Dat sommige daarvan op industriële schaal worden uitgebaat verandert daar niets aan. Onderwijs en gezondheidszorg kunnen deel uitmaken van de reproductiekosten van de arbeidskracht, maar zijn daarom niet productief. Onderwijs en gezondheidszorg ‘scheppen’ zelf niet het fonds waaruit zij betaald worden (zoals productieve arbeid wél doet, door het produceren van meerwaarde), zij scheppen of herstellen arbeidsvermogen.

* Met deze ‘simpele’ definitie kunnen niet alle problemen opgelost worden. De zaak ligt enigszins ingewikkelder voor al wie in en rond het productieproces van materiële goederen is betrokken. Het productieproces is namelijk een collectief proces,[6] waarbinnen een arbeidsverdeling optreedt en waarin productie en diensten verweven zijn, waarin manuele arbeid en intellectuele arbeid nodig is. Wie presteert productieve arbeid, wie niet?

Er is duidelijk een verschil tussen de bedienden die louter boekhoudkundige taken uitvoeren (die zeker niet productief zijn) en technici of ingenieurs die mee de productie ontwerpen, besturen en controleren. De opdeling volgens ‘manuele’ en ‘intellectuele’ arbeid is hier minder en minder te hanteren om de productieve van de niet-productieve arbeid te scheiden. In elk geval is de productieve arbeid ruimer dan alleen de productiewerkers. Onderhoudsdiensten voor machines en productiegebouwen behoren tot de productieve arbeid, evenals technische diensten, productieontwerpers, diensten voor toegepast onderzoek en managers. Verder is het ook niet zo breed dat iedereen op een bedrijf productieve arbeid verricht. Boekhoudkundige diensten, financiële diensten, inventaris, reclame, public relations ... behoren niet tot de productieve diensten.

* Tenslotte is er arbeid die al of niet productief is naargelang het een ‘verlengsel’ is van de productie of niet. Voor transport bv. moet een onderscheid gemaakt worden tussen personen- en vrachtvervoer. Het eerste is een niet-productieve dienst, het tweede is het voortzetten van de productie in de circulatiesfeer. De gebruikswaarde van een product wordt pas werkelijk als de waar effectief gebruikt wordt; daarom schept het vervoer van de waren tot de plaats van bestemming, een bijkomende waarde.

Wie wordt uitgebuit?

Productieve arbeid presteren is niet hetzelfde als uitgebuit worden. De uitbuiting wordt afgelijnd door de productieverhoudingen. (Zie 212 bis.)

* Vooreerst is heel wat onproductieve arbeid onderhevig aan uitbuiting. Dit is het geval voor alle werkers uit de niet-productieve diensten. Ook zij verkopen hun arbeidskracht, hetzij aan privébedrijven, hetzij aan de ‘collectieve kapitalist’, de staat. In privébedrijven (handel, financiën ...) maakt hun arbeid het mogelijk dat de kapitalist zich een deel van de geproduceerde meerwaarde uit de productieve sector kan toe-eigenen: ook zij werken in die zin een deel van de dag ‘voor zichzelf (hun loon) en een deel voor de kapitalist. In staatsdiensten (administratie, onderwijs ...) werken zij een deel van de dag voor zichzelf en een deel gratis voor ‘de collectiviteit’. De privatiseringsgolf toont dat sommige kapitalisten die onbetaalde arbeid willen gebruiken om een deel van de nationale ‘meerwaarde-koek’ naar zich toe te halen.

* Ten tweede zijn niet alle presteerders van productieve arbeid uitgebuit. De directeurs, managers en het hoger kader van een bedrijf presteren productieve arbeid in de mate dat zij ‘bijdragen’ (in brede zin) aan het collectieve productieproces maar behoren door hun positie tot de uitbuitende en niet tot de uitgebuite klasse.

Schematisch voorgesteld:

Bevolking actief

_______________
[6] Een studie van het begrip ‘collectieve arbeid’ bij Marx vindt men bij Jacques Nagels, Travail collectif et travail productif dans l’évolution de la pensée marxiste, éditions de l’Université de Bruxelles, 1974.

411.
De arbeidsverdeling is internationaal

In alle rijke landen vertoont de statistiek een duidelijke vermindering van het aandeel van de industrie en een stijging van de diensten. Voor alle OESO-landen samen geeft dit volgende beeld van de tewerkstelling (in procent van de totale tewerkgestelde bevolking):[122]

Tewerkstelling Belgie

De betwistbare afbakening van industrie en diensten laten we voorlopig terzijde liggen. De cijfers tonen enerzijds de weerslag van de enorme rationaliseringen die vooral tot werkplaatsenverlies in de industrie hebben geleid. Maar anderzijds kan men deze verschuiving onmogelijk juist interpreteren zonder de evolutie van de internationale arbeidsverdeling in rekening te brengen. De internationalisering van het productieapparaat, de globalisering van de economie maakt het zinloos om de evolutie van de werkende bevolking alleen binnen de landsgrenzen te bekijken (zie 312, 322 en 342). In de cijfers zit ook de weerslag van de industriële verhuis naar derdewereldlanden (of tenminste enkele uitgekozen ‘lagelonenlanden’). De statistiek vertoont immers een omgekeerd beeld voor de gezamenlijke derde wereld: het aandeel van de industrie stijgt terwijl dat van de landbouw, de mijnbouw en de diensten daalt. Hoewel dit hoofdzakelijk het resultaat is van de zogenaamde ‘nieuwe industrielanden’ toont het goed de verschuiving aan. Van 12 % van de industriële wereldproductie in 1970 is de derde wereld opgeklommen tot boven de 16 % in 1985 en dit zou verder klimmen tot 22 % in het jaar 2000.[123]

Met andere woorden: er is geen verdwijning van de industrie, er is hoogstens een verhuizing. De Verenigde Staten bijvoorbeeld, die een buitengewoon hoog percentage halen in de ‘diensten’ (73 %), hebben een groot deel van hun industrie uit het Zuiden net over de grens van Mexico verhuisd; het weekblad Fortune verwacht tegen het jaar 2000 ongeveer 1 miljoen arbeiders in deze ‘maquiladores’. Bekijkt men de tewerkstelling in transnationale ondernemingen buiten de grenzen van het moederland (22 miljoen op een totaal van 65 miljoen), dan is op dit ogenblik 30 % daarvan (of 7 miljoen) in de derde wereld gevestigd. Voor de drie rijkste landen (VS, Japan en Duitsland) is 70 % daarvan in industriële ondernemingen.[124]

Het rijke Noorden verplaatst voor een stuk zijn arbeidsintensieve industriële productie naar het Zuiden en concentreert zich op de hoogtechnologische sectoren en de diensten. De invoer uit het Zuiden (meestal door dezelfde groepen) wordt dan een argument om hier nog sterker te rationaliseren. Voor een sector als de textiel zijn studies gemaakt over de respectievelijke impact van rationalisaties en van overplaatsing naar de derde wereld op de tewerkstelling. Die leiden tot de conclusie dat het verlies van werkplaatsen door stijgende import ongeveer 1/4 (voor confectie) en 1/10 (voor textiel) bedraagt van de verliezen door productiviteitsverhoging.[125]

Een tweede vaststelling die zich opdringt is dat het aantal werkers, het aantal ‘loontrekkenden’ of uitgebuiten op de wereld, nooit zo groot geweest is als vandaag. Zowel in de rijke als in de arme landen stijgt het totale aantal loontrekkenden. In plaats van een verdwijning van de klassen, zien we een ononderbroken toename van het globale gewicht van de werkende (en werkloze) klasse op wereldvlak. Het aandeel van de loontrekkenden in de actieve bevolking van alle OESO-landen is gestegen van 70, 5 % in 1960 tot 82 % in 1980. De tewerkstelling in de industrie van de derdewereldlanden is tussen 1960 en 1980 met 4 tot 5 % per jaar gestegen.[126]

412.
Desindustrialisering of toenemende integratie van industrie en diensten

De officiële statistiek vertoont ook voor België (meer zelfs dan voor de andere EEG-landen) dezelfde tendens. De industrie ‘schrompelt ineen’ van 45,3 % van de tewerkstelling in 1963 tot 28,3 % in 1988; de diensten klimmen van 47,3 % naar 68,9 %. Dit is het resultaat, enerzijds van een verlies van 480.000 werkplaatsen in de industrie en een gelijktijdige toename van 550.000 werkplaatsen in de diensten. De officiële opdeling in secundaire en tertiaire sector geeft echter een vertekend beeld. Zij doorkruist onze marxistische opsplitsing tussen productieve en niet-productieve sectoren, tussen diensten die rechtstreeks verbonden zijn met de productie van goederen en andere diensten. De groei van de dienstensector is namelijk geen volledig losstaand gegeven, maar ent zich voor een groot deel op de productie of loopt samen met een toenemende integratie van niet-materiële diensten in het productieproces. Een correcter beeld (dat echter niet volledig overeenstemt met de indeling productief/niet-productief) wordt gegeven door een opsplitsing in ‘industrie en direct met de productie verbonden diensten’ enerzijds, ‘administratie en andere diensten’ anderzijds. Een OESO-studie komt op die basis tot totaal andere cijfers. Ongeveer de helft van de diensten in de OESO-landen zou rechtstreeks met de productie verbonden zijn, wat het aandeel van de productie en de verbonden diensten op ongeveer 60 % van de totale tewerkstelling brengt.[127] Dezelfde berekening voor België levert ongeveer 55 % ‘industrieverbonden tewerkstelling’.

Deze opdeling is minder kunstmatig dan de officiële. Een van de snelst groeiende onderdelen van de ‘diensten’ is namelijk de dienstverlening aan bedrijven, om de eenvoudige reden dat veel van de diensten die vroeger binnen het bedrijf werden verzorgd, nu worden uitbesteed aan gespecialiseerde bedrijven (marketing, bedrijfsorganisatie, onderhoud, informatisering, veiligheid ...). Deze afgesplitste diensten werden dus vroeger als ‘industrie’ geboekt en nu als ‘dienst’.

Nog andere factoren wekken verkeerdelijk de illusie van de ‘verdwijning van de industrie’. Vooreerst wordt de tewerkstelling in de diensten opgeblazen door het grote aantal deeltijds werkenden in deze sectoren. Tussen 1983 en 1988 zijn in de dienstverlenende bedrijven 100.000 voltijdse banen verdwenen en kwamen er 229.000 deeltijdse in de plaats.[128] Voor de statistiek maakt dat een verschil van 119.000 banen; in werkelijkheid deelt een werkplaats zich in twee. Hierop kan men opmerken dat de verschuiving naar de dienstensector niet alleen blijkt uit de cijfers van de tewerkstelling maar evengoed uit de bijdrage tot de toegevoegde waarde (BNP). Uit recente studies van het Planbureau en de Nationale Bank blijkt dat ook deze cijfers een opgeblazen beeld geven en dit om twee redenen: de prijzen stijgen veel sneller in de dienstensector en de productiviteitsstijging is er veel trager. Als men deze twee factoren uitschakelt (en de verdeling tussen verschillende sectoren berekent in constante prijzen), dan blijft het relatieve gewicht van de industriële productie praktisch ongewijzigd sinds 1965.[129]

Het ontstaan van een ‘diensteneconomie’, los van de productie, is een fictie. De dienstensector kan maar blijven groeien in relatie tot een sterke industriële sector. Een snellere rotatie van kapitaal (machines en stocks) is op dit ogenblik een van de prioritaire doelstellingen van het patronaat om de winstvoet te verhogen, (zie 225 bis). Het afsplitsen van diensten, het uitbouwen van nieuwe diensten is een van de middelen om die rotatie te versnellen. Door het uitbesteden van gespecialiseerde taken aan een dienstverlenend bedrijf, dat die taak opneemt voor vele kapitalisten samen, kan de productieve sector rendabeler produceren. De belangrijkste waarneembare tendens is dan ook de volgende. Door de nieuwe technologie, de informatisering van vele onderdelen van het productieproces, de groeiende specialisering en onderaanneming is er een vervlechting tussen de productie en haar annex-diensten met een vervaging van het onderscheid tussen ‘materiële’ en ‘immateriële’ producten. Vele als ‘diensten’ geboekte verrichtingen maken integraal deel uit van het productieproces of zijn er mee verbonden.

413.
De toenadering tussen arbeiders, bedienden en ambtenaren

Binnen het productieproces heeft eenzelfde verschuiving plaats. De nieuwe technologie verhoogt het aandeel van de intellectuele arbeid met een toenemend aandeel van factoren als besturing, controle en management. Er wordt hoger gekwalificeerd personeel vereist. Bij geautomatiseerde processen vervaagt het onderscheid tussen productiearbeid en controletaken van bedienden. Er is dan ook de tendens om, vooral in de chemie, een bediendestatuut te eisen voor dit soort productiewerk. Dit was de inzet van de staking bij Beecham-Heppignies in 1989. Maar ook dit betekent niet dat de manuele arbeid als dusdanig verdwijnt. De volledige automatisering en vooral robotisering stoot in productiesectoren met vele onderdelen (zoals de automobiel) op grote moeilijkheden: de kostprijs, de vele pannes en onderbrekingen, de onderhoudstijd, het gebrek aan soepelheid en de beperking van het ‘gevoel’. Alle voorspellingen over de spoedige verdwijning van de handenarbeid zijn dan ook fout gebleken en de robotisering verloopt veel trager dan oorspronkelijk gedacht. De productiearbeider blijft de onmisbare schakel voor het produceren van waren, waarde en meerwaarde. Bovendien moet de mythe van de nieuwe ‘zachte’ productiemethodes worden ontmanteld (zie 233), die de arbeider in een zetel zouden plaatsen. Er wordt globaal veel meer inzet van manuele en intellectuele arbeidskracht geëist, dus intensere arbeid die meer waarde voortbrengt. Dit verhoogt enerzijds de controle van de arbeiders over het productieverloop en stelt hogere eisen van kwalificatie en ‘polyvalentie’ aan een bepaalde groep. Anderzijds houdt het ook een ‘proletarisering’ in van de intellectuele taken. Vele taken die vroeger afgescheiden waren van de productie worden nu geïntegreerd. De intellectuele arbeid wordt volgens Taylor-concept ontbonden in gestandaardiseerde elementen die worden overgedragen aan de computer. Veel bediendewerk komt op die manier dichter te staan bij het ‘werk aan de hand’. De opdrijving van de productiviteit, het verplaatsen van deeltaken naar de productie brengt de werkplaats van vele bedienden in het gedrang en hun werkvoorwaarden worden stilaan gelijkgeschakeld met die van productiearbeiders.

Dit is niet alleen het geval voor de diensten die aan de productie zijn verbonden maar geldt voor de volledige dienstensector, zowel in de privé als in de publieke, zowel in de markt- als in de non-profitsectoren. Alle besparingen in de openbare sector en de non-profitsector leiden tot rationalisaties en het opstellen van ‘autonome beheerscontracten’ waardoor de mechanismen van de markt en de winst volledig het principe van openbaar nut verdringen. Daardoor wordt het ‘openbaar statuut’ in toenemende mate bedreigd en afgebroken.

Kortom, het onderscheid tussen arbeiders, bedienden en ambtenaren vervaagt wat betreft de uitbuitingssituatie ook al blijft het onderscheid tussen productieve en niet-productieve arbeid gelden. Een bredere groep van werkers ‘proletariseert’. Het aantal ‘loontrekkenden’ bedroeg 2,9 miljoen in 1966 en bedraagt vandaag meer dan 3,5 miljoen (werklozen inbegrepen). Het aandeel van de loontrekkers in de totale actieve bevolking bedroeg 78 % in 1966 en bedraagt vandaag 85 %. Meer dan ooit is er dus een reden voor een eengemaakt klassesyndicalisme van arbeiders, werkers, bedienden en ambtenaren.

414.
Een grote groep langdurig werklozen

Als gevolg van de crisis is het permanente werklozenleger in de hele kapitalistische wereld enorm gegroeid. Tussen 1973 en 1983 gingen in de Europese Gemeenschap 3,5 miljoen jobs verloren. Slechts een klein deel van de werklozen is tijdens de voorbije ‘hoogconjunctuur’ heringeschakeld en dan nog dikwijls via kunstgrepen en in nepstatuten. Het samengaan van de structurele economische crisis en de technologische omwenteling veroorzaakt een zeer hoge werkloosheid in alle rijke landen. Alle tewerkstellingsplannen en deeltijdse arbeid ten spijt, heeft het kapitalisme geen enkele oplossing voor deze aanslepende kanker. Nu het kapitalisme ook in het Oostblok werkloosheid zaait, zal het Westen bovendien kunnen putten uit een omvangrijk reservoir van goedkope hooggeschoolde arbeidskrachten, waarvan het patronaat sinds lang de ‘schaarste’ aanklaagt. Een grote groep werklozen riskeert dus nog verdere marginalisering en uiteindelijk ook uitsluiting uit de werkloosheidsvergoeding.

Er is een toename van de niet-actieve bevolking, van het aantal arbeidskrachten dat door brugpensioen, volledige of tijdelijke werkloosheid buiten het arbeidscircuit terechtkomt. De totale effectieve werkloosheid bedroeg eind 1988 nog altijd rond de 530.000 eenheden (volledige werklozen, oudere werklozen, schoolverlaters en niet uitkeringsgerechtigde werklozen). De totale ondertewerkstelling (met deeltijdse werkloosheid en substatuten inbegrepen) bedroeg 850.000 eenheden. Het systeem kan die beschikbare productiekrachten niet benutten omdat ze niet rendabel kunnen worden ingezet.

Dit heeft gevolgen voor de samenstelling van de werkende klasse. In België is bijna 25 % van de sociaal verzekerden met een van de vormen van open of verdoken werkloosheid geconfronteerd. Ongeveer 100.000 werkzoekenden hebben een (tijdelijke) job in een speciaal tewerkstellingscircuit. Ongeveer 180.000 werklozen hebben een deeltijdse job aangenomen om aan de werkloosheid te ontsnappen. 130.000 oudere werkers zijn vroegtijdig gepensioneerd en 70.000 oudere werklozen zijn gewoon uit de statistiek geschrapt. (Cijfers 1988.) Daarbij moet een onbekend aantal definitief uitgeslotenen worden geteld dat bij het OCMW terechtkomt. Er is dus een massale verhoging van de niet-actieven en marginaal actieven binnen de werkende bevolking.

42.
De patroons: opsplitsen om de algemene uitbuitingsgraad te verhogen

In zijn zoektocht naar lagere productiekost en grotere flexibiliteit van de productie heeft het patronaat over de hele wereld op grote schaal de marginale arbeidsvormen ontwikkeld. Belangrijk hierbij is dat de superuitbuiting waaraan deze marginale arbeidskrachten worden onderworpen, een drukkingsmiddel is – net als het werklozenleger – om de uitbuiting van de hele werkende bevolking te versterken. Het is een verkeerde voorstelling van zaken om te spreken over een ‘bevoorrechte kern’ en een uitgestoten kern, alsof de eerste groep geniet van privileges ten koste van de tweede groep. Het patronaat is niet geïnteresseerd in oplossingen die de gemiddelde uitbuitingsgraad op hetzelfde niveau houden, door de ene wat meer en de andere wat minder te geven. Het wil de globale uitbuiting verhogen door de arbeidersklasse te verdelen, op te splitsen en bepaalde categorieën uit te spelen als extra-uitgebuite groep. Het patronaat zal altijd de ergste sociale toestanden als streefdoel nemen. De toestanden in de derde wereld worden in concurrentie geplaatst met de sociale verworvenheden en lonen in de rijke landen. Het patronaat ontmantelt de algemene verworvenheden door het creëren van marginale statuten, door uitzonderingen in de sociale wetgeving te forceren voor een deel van de werkende klasse. Zo ontstaat een ‘derde wereld van bij ons’, die op zijn beurt in concurrentie geplaatst wordt met de algemene sociale rechten.[130]

421.
Verdelen met marginale arbeidskrachten

Zoals reeds vermeld maakt in de Verenigde Staten een op vier werkers geen deel meer uit van de ‘traditionele arbeidskrachten’. 35 miljoen personen zijn tijdelijken, deeltijds werkenden of werken met een ‘huurcontract’. Een recente studie van de IAO schat dat nu ongeveer 50 miljoen personen deeltijds werken in de industrielanden, een verhoging met 30 % tegenover het vorige decennium.[131]

Naargelang het patronaat zijn flexibele productie kan doorzetten, drijft het ook de arbeidersklasse uiteen in een hoofdeenheid met daarbinnen en daarrond superflexibele brokstukken. De staat doet hetzelfde in haar eigen bedrijven en administratie, maar vooral vanuit besparingsoogpunt. De wetgeving die remmen voorzag op dergelijke wildgroei van substatuten wordt systematisch afgebouwd.

De tijdelijke contracten maakten in 1987 reeds 7 % van de Belgische tewerkstelling uit (meer dan 200.000) en meer dan 12 % in de openbare diensten. Daaronder horen contracten van bepaalde duur, seizoenscontracten, jongerenstages, niet-statutaire jobs in de openbare diensten en de verschillende tewerkstellingscircuits. Soms zijn ze een vorm van goedkope arbeidskracht, zoals in het geval van de jongerenstages die slechts 90 % van het loon betaald krijgen. In de bedrijven worden ze gebruikt voor de opvang van seizoenpieken en als rekruteringsreserve. De meest toegewijden kunnen blijven, de andere gaan terug naar de stempellokalen. Door op die manier de tijdelijken af te jakkeren kan het ritme van alle arbeiders opgedreven worden. De interimarbeid (of uitzendarbeid) is het prototype van oplaparbeid, gepresteerd door werkkrachten die bereid zijn alles aan te nemen, ook het meest ongezonde, vuile werk, tegen lage beloning. En waar vele ‘Ik, Ali’s’ een onderkomen vinden. “Op jaarbasis kregen tussen 1 april 1987 en 31 maart 1988 zowat 107.707 fysiek verschillende personen een uitzendcontract gedurende een kortere of langere periode aangesmeerd. Dit vertegenwoordigt zowat 5 % van de werknemerspopulatie in de privésector.”[132]

Over onderaanneming zijn geen cijfers bekend. Sommige bedrijven werken vooral met interne onderaanneming; in sommige Antwerpse chemiebedrijven bestaat reeds twee derde (!) van het personeel uit werkers in onderaanneming. De meeste bedrijven die just-in-time werken hebben vaste contracten met vele toeleveringsbedrijven. Bijna alle automobielbedrijven hebben nu al hun zetelmakerij uitbesteed. Bij de contractbedrijven liggen de lonen meestal lager, is er minder of geen syndicale bescherming, werkt men permanent onder chantage: slecht werk of ontijdige levering kan contractverbreking betekenen. Zo kan het hoofdbedrijf ook verschillende toeleveranciers tegen mekaar uitspelen en de hoogste normen ook naar het eigen bedrijf overbrengen.

Verschillende dienstenbedrijven experimenteren nu terug met huisarbeid (en tele-arbeid), een plaag die door de syndicale beweging werd uitgeroeid in de negentiende eeuw, zo dacht men. Het toppunt van versnippering en isolatie van de arbeidskracht, volledig overgeleverd aan de willekeur, zonder bescherming en met loon volgens prestatie.

De deeltijdse arbeid tenslotte: het snelst groeiend met reeds meer dan 17 % van de tewerkstelling, of meer dan een half miljoen werkers. Of liever werksters, vermits het vooral over vrouwen gaat. Voor de ene helft zou het een vrijwillige keuze zijn, voor de andere helft een gedwongen keuze om aan de werkloosheid te ontsnappen. De deeltijdse arbeid wordt voorgesteld als een tegemoetkoming aan de vraag naar vrije tijd of familiale ruimte. Voor het patronaat is het een categorie werkers die maar half betrokken is bij de collectieve arbeidersbelangen (een), maar die ze dubbel kan uitbuiten (twee). Deeltijdse werkers kunnen namelijk een hoger ritme aan, wat dan weer de druk op de andere werkers verhoogt. Voor de staat en het patronaat is deeltijdse arbeid ook de goedkoopste manier om de werkloosheidscijfers te drukken (drie) en om de arbeidsduurvermindering voor alle werkers, met loonbehoud te bekampen (vier). Vier keer winst dus.

De modale bedrijfspiramide ziet er dan uit als volgt:[133]

bedrijfsorganisatie

A: top management
B: midden-kader
C: vaste mannelijke werkers
D: vaste vrouwelijke werkers
F: werkers in onderaanneming binnen het hoofdbedrijf
G: min of meer gespecialiseerde arbeidskrachten die door onafhankelijke onderaannemingsbedrijven worden uitgestuurd (L)
H: seizoenwerkers of tijdelijke arbeidskrachten
I, J: deeltijdse werkers, vooral vrouwen en studenten
K: onderaannemings- en interimbedrijven
M: goedkope arbeidskrachten in buitenlandse filialen (derde wereld)

422.
De werkloosheid doen ... ontbinden

Het laatste OESO-rapport over België besteedt bijzonder veel aandacht aan de ‘zware structurele problemen van de arbeidsmarkt’.[134] De OESO vertolkt ook dit keer op schitterende wijze de patronale wensen. Het probleem dat het grootste deel van het half miljoen effectieve werklozen nooit meer op de arbeidsmarkt zal komen, stelt zich namelijk steeds nadrukkelijker. De langdurige werkloosheid is veruit de hoogste van alle OESO-landen: 77,5 % is langer dan een jaar werkloos. De ‘rotatiegraad’ is bovendien van de laagste: slechts 2,7 % van de werklozen verdwijnt per maand van de lijst. Terwijl die rotatie in andere landen is gestegen door de verbetering van de conjunctuur tussen 1983 en 1988, is die in België gedaald! “De werklozen van lange duur zijn hoe langer hoe meer afgesneden van de arbeidsmarkt doordat ze de noodzakelijke kwalificaties verliezen en met de tijd, misschien zelfs hun wil om werk te zoeken; het worden uitgesloten werkers ...” (p. 32.) Waarom ze dan ook niet meteen uitsluiten, vraagt een patronale stem. En jawel, de OESO staat prompt klaar met een studie die de nefaste invloed bewijst van langdurig recht op uitkeringen (veel erger dan rijkelijk hoge vergoedingen voor werklozen meldt de expert ter zake). Welnu, zo luidt de conclusie, “België onderscheidt zich nog altijd door het feit dat de duur van dit recht er praktisch onbeperkt is.” (p. 34.) – “Het zal moeilijk zijn de uittrede uit de werkloosheid nog te doen toenemen zonder een grondige hervorming van het systeem van sociale zekerheid en zonder radicale heroriëntering van de tussenkomst op de arbeidsmarkt, in de zin van meer programma’s voor recyclage van arbeidskracht, in plaats van een inkomen voor onbeperkte tijd te verzekeren.” (pp. 39-40)

De patronale objectieven vertrekken klaar en duidelijk vanuit de huidige schaarste aan gekwalificeerde arbeidskrachten. Die hoopt het patronaat niet meer te vinden onder de langdurig werklozen en dus wordt die categorie definitief ‘afgeschreven’. Het recht op onbeperkte uitkering in de tijd komt opnieuw onder druk te staan. De eind 1990 verscherpte klopjacht op langdurig werklozen met artikel 143 is dus slechts een aanloop.[135] In feite wordt het een klopjacht op enkele honderdduizenden

423.
Goedkope aanvoer van verse arbeidskracht

Het OESO-rapport spreekt met bezorgdheid over het tekort aan gekwalificeerde arbeidskracht: “Het is duidelijk dat de belangrijkste rem op de groei de onvoldoende aanwezigheid van gekwalificeerde arbeidskracht zal zijn.” (p. 31.) Daarom suggereert het rapport twee oplossingen: 1° het gekwalificeerde personeel zo lang mogelijk aan het werk houden door het herzien van de brugpensionering; 2° de omschakeling naar de meest gevraagde kwalificaties laten organiseren en betalen door de staat (met het uitgespaarde geld van de werklozen).

Verder is de regelmatige aanvoer en de inschakeling van nieuwe arbeidsreserves voor het patronaat altijd een middel geweest om een subproletariaat te onderhouden dat goedkoper is, minder gesyndiceerd en makkelijker kneedbaar. In de beginperiodes van het kapitalisme zorgde de proletarisering van de boeren voor regelmatige aanvoer. Na de Tweede Wereldoorlog werd massaal arbeidskracht geronseld in Zuid-Europa, Turkije en Noord-Afrika. Sinds twintig jaar verhuizen de bedrijven zelf naar de plaatsen waar arbeidskracht overvloedig beschikbaar is tegen een vijfde tot een tiende van de prijs. Tegelijk heeft het patronaat kunnen profiteren van de grote toevloed van vrouwelijke arbeidskracht op de markt. De activiteitsgraad van de vrouwen is gestegen van 40 % in 1970 tot 51 % in 1988 en het aandeel van de vrouwen binnen de actieve bevolking is opgelopen van 20 % in 1965 tot 36 % vandaag. Deze vrouwelijke arbeidskracht werd de belangrijkste rekruteringsreserve voor de uitbreiding van deeltijdse arbeid, in overgrote meerderheid in de dienstensector. 48 % van de bedienden zijn vrouwen, 47 % in de openbare diensten zijn vrouwen. Meer dan twee derde van de vrouwelijke aanwervingen zijn niet-traditionele arbeidsplaatsen (tijdelijk of deeltijds).[136] Maar die vrouwen verdienen, alle principes van gelijk loon voor gelijk werk ten spijt, nog altijd 25 % minder bij de arbeiders en ... 35 % bij de bedienden! Het OESO-rapport stipt aan dat de steile aangroei van de vrouwelijke arbeidsbevolking recent is stilgevallen, hoewel België nog altijd een van de laagste vrouwelijke activiteitsgraden heeft van alle industrielanden.

Het ziet er tenslotte naar uit dat de belangrijkste aanvoer van goedkope verse arbeidskracht in de komende jaren uit het ‘bevrijde’ Oostblok te verwachten valt. Voor de bedrijven is het goedkoper geschoolde arbeidskrachten te importeren dan werkloze arbeiders te herscholen. In de metaalsector, de chemie en de bouw werden reeds hele contingenten Poolse, Hongaarse en Joegoslavische monteurs en lassers aangeworven. En de grote golf moet nog komen. De 470.000 vreemde arbeiders en vooral de 190.000 niet-Europese arbeiders riskeren nog meer dan nu al het geval is, in contracten van beperkte duur, in toeleveringsbedrijven, uitzendbureaus en in de werkloosheid terecht te komen.

43.
De ‘duale maatschappij’ bekampen door solidariteit in de armoede?

Sociologen buigen zich sinds vele jaren over het probleem van de nieuwe klassensamenstelling en de toekomst van de vakbond. Voor sommigen zoals Alain Touraine is de arbeidersklasse aan het verdwijnen; anderen zoals André Gorz of Herbert Marcuse vrezen dat het proletariaat zijn revolutionair potentieel verloren heeft. In en rond de Franse vakbond CFDT worden er grote ideologische debatten aan gewijd. De nieuwste thesis uit die hoek is die van de ‘duale maatschappij’, waarbij men het niet heeft over de tegenstelling arbeid-kapitaal maar over de opsplitsing van de werkende bevolking in twee polen. De idee, dat er een kloof kan ontstaan tussen twee soorten arbeiders en werkers, is niet uit de lucht gegrepen. De vraag is echter of men hierbij de hoofdkloof, die tussen arbeid en kapitaal, niet uit het oog verliest. En op welke wijze men de eenheid van de werkende klasse kan vrijwaren.

431.
Het ACV en de ‘gespleten samenleving’

Vanuit haar christelijke inspiratie is de ACV-leiding altijd alerter geweest voor het lot van de ‘minstbedeelden’. Vanuit diezelfde inspiratie (onder meer de pauselijke encyclieken) heeft de leiding van de christelijke arbeidersbeweging ook altijd de verantwoordelijkheid van het kapitalistische uitbuitingssysteem weggecijferd om terug te vallen op ‘humane’ oplossingen, zonder klassenstrijd. Deze aanpak ligt volledig in de lijn van het ‘morele syndicalisme’ (zie 131) en de meest rechtse leiders hebben nooit nagelaten hun zorg voor de minstbedeelden dik in de verf te zetten. De optiek was altijd dat de ‘meestbedeelden’ dan maar moeten opdraaien om het lot van de minstbedeelden te verbeteren. Die meestbedeelden zijn niet de kapitalisten of de rijken, maar zijn de andere arbeiders en werkers. Voor elke schijf van 100 miljard besparingen was wel ergens 1 miljard verhoging voor ‘minstbedeelden’ ingebouwd, voldoende om de ACV-leiding genoegen te doen. Merkwaardig genoeg hebben ook linkse krachten zich door die ‘solidariteit in de armoede’ laten meeslepen. We gaan naar een gespleten arbeidersklasse, redeneerden sommigen, naar een breuk tussen ‘de permanente en beschermde werkers enerzijds, de perifere werkers en de werklozen anderzijds’. Dat kunnen we alleen verhinderen wanneer de hogere lagen vrijwillig inleveren om de laagste te helpen. Inleveren wordt voor de actieve arbeiders niet alleen een kwestie van solidariteit, maar een strategische noodzaak. Het is een noodzaak om de krachtsverhoudingen van de toekomst op te bouwen. Uit deze hoek werd het voorstel van arbeidsduurvermindering met loonverlies geformuleerd, zoals het daarna in het 5-5-3-model van de regering werd toegepast. Dit was ook de richting van de ‘bezinning’ die vanaf eind 1981 in het Waalse ACV op gang kwam en uiteindelijk uitmondde in het regionaal ACV-congres “Le syndicalisme des années 80-90”. Een van de grote verdedigers van de ‘strategische terugtocht om daarna beter te kunnen aanvallen’ was Robert D’Hondt, vicevoorzitter van het ACV.

Vrij vertaald luidt zijn standpunt ongeveer als volgt:

“De sociale basis, de doelstellingen van de vakbond verleggen zich. Als het programma en de methodes niet méé evolueren, komen we in een duale maatschappij terecht. Met een bevoorrecht deel arbeiders dat volledig geïntegreerd is in het productieproces en een marginaal deel dat uitgesloten is van werk of in allerlei substatuten terecht komt. We moeten kiezen voor een meer menselijke maatschappij, een zachte maatschappij. Dit wil zeggen: minder vragen, meer kwaliteit van het leven. Inwerken op wat geproduceerd wordt en hoe geproduceerd wordt, zelfproductie stimuleren. We moeten onze klassieke terreinen verlaten, aansluiten bij andere sociale bewegingen, de vakbond minder corporatistisch organiseren, maar meer op lokaal vlak. We moeten andere sociale lagen bereiken en nieuwe actievormen uitwerken.”

Weg dus van de klassenstrijd, weg van de bedrijven, weg van de kern van de arbeidersklasse. Men wil de duale opsplitsing bekampen door het meest slagkrachtig deel van de arbeidersklasse vleugellam te maken en te ontmoedigen. De hoofdtegenstelling kapitaal-arbeid wordt vervangen door de tegenstelling tussen een ‘centrale’ en een ‘perifere’ arbeidersklasse. In naam van de strijd tegen het ‘corporatisme’ laat men de gerechtvaardigde eisen van een groot deel van de werkers vallen, in plaats van allen samen te strijden, verplicht men de sterkste groep tot inlevering. De ‘verplaatsing’ van het syndicale gevecht naar nieuwe terreinen kan daarom niets anders dan een vlucht zijn. Het terrein van de productie wordt verlaten voor lokale organisatie, andere sociale lagen en terreinen, fantaisistische ‘actievormen’ en zelfbeheer van de miserie.

Wanneer in december 1986 André Gorz komt spreken op de honderdste verjaardag van het ACV, vertrekt hij van dezelfde analyse: “Als de vakbonden zich enkel tot doel stellen de belangen te verdedigen van diegenen die een vaste arbeidsplaats bekleden, zijn de vakbonden bedreigd met de degeneratie tot een neocorporatistische en conservatieve kracht, zoals in sommige landen van Zuid-Amerika.”[137] Maar het moet gezegd, zijn conclusie is heel verschillend en sindsdien vergeten, want hij houdt een vurig pleidooi voor arbeidsduurvermindering voor alle werkers, met loonbehoud. “Progressieve en massale vermindering van de arbeidsduur zonder inkomensverlies is de noodzakelijke voorwaarde voor een verdeling van de betaalde arbeid over allen die wensen te werken ... [...] Dit veronderstelt dat de arbeidsduur, die op dit ogenblik zowat 1.600 uren per jaar bedraagt, etappegewijs en planmatig op vijftien à twintig jaren tot ongeveer 1.000 uren wordt teruggebracht, zonder daling van de levensstandaard, integendeel.”

De ACV-leiding blijft het in een andere richting zoeken, in ‘solidariteitsoffers’ van de ‘bevoorrechte’ werkers. In 1988 wordt dit onder meer vastgelegd in een campagne ‘Geen gespleten samenleving’, een campagne voor solidariteit met de werklozen. Willy Peirens: “Met die campagne roeien wij niet alleen tegen de tijdgeest in, maar inderdaad ook tegen wat een deel van onze leden denkt. [...] Ook op het einde van de jaren 70 zijn wij de boer opgegaan om de mensen er van te overtuigen dat de actieven moesten inleveren voor de niet-actieven, voor de werkgelegenheid, voor de sociale zekerheid.”[138] Waarop strijdbare ACV-militanten gevat reageren met ‘Geen gespleten vakbeweging’!

Het is inderdaad veel gemakkelijker een deel van de arbeiders te laten betalen dan weerstand te bieden aan het kapitaal. In haar eigen dossiers toont de ACV-leiding aan dat de meerderheid van de werklozen (samenwonenden die langer dan twee jaar werkloos zijn) tussen 1980 en 1987 ongeveer 50 % aan inkomen hebben ingeleverd. Waar was de ACV-leiding toen, in de strijd tegen deze ‘duale inlevering’?

Het laatste ACV-congres (1990) tenslotte heeft het opnieuw over de ‘dubbele arbeidsmarkt’: een eerste met redelijke lonen, vaste banen en opwaartse carrières; een andere met lage lonen, los werk en weinig carrièrekansen’. Maar het rapport heeft, behalve veel filosofie over het verzoenen van de individuele voorkeur met het collectieve belang, weinig in huis om hieraan te verhelpen. ‘Beperking van het aantal losse krachten’ en ‘remmen op de uitzendarbeid’ zullen weinig indruk maken op het patronaat. Langdurig werklozen vernemen er dat de ACV-leiding de ‘zitkuil van de langdurige werkloosheid wil omvormen tot de trampoline van een verend arbeidsmarktbeleid’, door ‘de plicht tot arbeid of opleiding’ in te voeren. En de ACV-leiding blijkt plots veel minder principevol om ten strijde te trekken tegen het individualisme dan tegen het vermeende corporatisme:

- “Algemene werktijdverkorting staat momenteel minder vooraan op het verlanglijstje van werknemers. Zij verkiezen op dit ogenblik meer loon boven minder uren.”

- “De vraag naar formules van individuele werktijdverkorting wordt groter.”

- “De arbeidersstrijd verloopt niet meer volgens het klassieke patroon: werktijdverkorting is goed en werktijdflexibiliteit is slecht.”

Met als conclusie: “Een syndicaal beleid inzake werktijd is nog enkel mogelijk ter vervulling van die veelvuldige verlangens – niet ertegen.”

432.
Vertegenwoordiging in kmo’s

De ABVV-leiding kan zich niet op een grotere strijdbaarheid beroepen in het bekampen van de duale arbeidsmarkt. Haar enige verdienste is dat ze niet heeft gepoogd de kloof te dempen door de ‘bevoorrechte’ arbeiders te laten betalen. Maar men kan evenmin van een beginselvaste opstelling tegenover het patronaat spreken. De ABVV-leiding stuurt vooral aan op een vertegenwoordiging van de vakbond in de aanzwellende groep van kleine bedrijven die als onderaannemer werken voor grote bedrijven. Vaak zijn hier wraakroepende toestanden aanwezig zonder dat er enige syndicale controle mogelijk is. Beide vakbonden zijn met de eis voor syndicale vertegenwoordiging in kmo’s naar de interprofessionele onderhandelingen getrokken waar hij eens te meer als wisselmunt werd gebruikt en verdween.

Ook al is het een correcte eis tegen opsplitsing en patronale willekeur, de hoofdvraag blijft: wat zal die syndicale delegatie er verdedigen? En zal zij gesteund worden door een syndicale organisatie die zich onverzoenlijk opstelt tegen de flexibele werktijden, de flexibele contracten, de onderaanneming, de nepstatuten en de deeltijdse arbeid?

44.
Klassesyndicalisme

De verschuivingen in de samenstelling van de werkende bevolking stelt nieuwe taken, maar verandert niets aan de wezenlijke opdrachten van het syndicalisme. De totale werkende bevolking neemt zowel relatief als in absolute cijfers toe, zowel in België als op wereldvlak. De internationalisering van de productie betrekt nieuwe bevolkingslagen van de derdewereldlanden in het industriële proces. Ook al neemt, strikt genomen, het aantal industriearbeiders in de kapitalistische wereld af, de productie van meerwaarde kan nooit worden gerealiseerd worden zonder uitbuiting van arbeidskracht in het productieproces. De arbeidersklasse is dus niet aan het verdwijnen, maar blijft de kern van de syndicale strijd. De wijzigingen werken in verschillende richtingen. Er is enerzijds de uitschakeling van brute handenarbeid, maar anderzijds de proletarisering van bredere bediendelagen. Diensten en productie raken meer verstrengeld en de uitbreiding van de diensten zit stevig geënt op de industriële basis. Manuele en intellectuele arbeid zijn niet zo strikt meer af te bakenen; de immateriële inbreng in het productieproces wordt groter terwijl de administratieve taken steeds meer in meetbaar stukwerk gegoten worden.

De vele verschuivingen vergroten de noodzaak om tegenover het verenigde patronaat, een klassesyndicalisme te ontwikkelen dat de verdeeldheid overbrugt en het klassebewustzijn ontwikkelt.

441.
Het industrieproletariaat blijft de voorhoede van de werkende klasse

De verschuivingen veranderen niets aan de voorhoederol van de industriearbeiders. Het industrieproletariaat is de voorhoede in de strijd voor het socialisme omdat deze groep het best de uitbuiting ondervindt, het meest geconcentreerd is, niet strijdt voor het instellen van andere uitbuitingsverhoudingen, maar voor het vernietigen van elke uitbuiting. De arbeiders produceren de meerwaarde die verdeeld wordt over de verschillende niet-productieve sectoren. Zij zijn het meest geconcentreerd en ‘gedisciplineerd’ door het kapitaal. Zij beheersen de vitale schakels van de economie.

Die leidende rol heeft niets te maken met haar aantal, maar met haar plaats in de maatschappij en in het productieproces. De voorhoede is in veel gevallen niet de meest talrijke groep. In alle derdewereldlanden is de belangrijkste revolutionaire kracht (in aantal) de boeren, terwijl de arbeidersklasse de politiek leidende rol vervult. Het industriële proletariaat zal de voorhoede blijven zolang het kapitalisme bestaat. In brede zin wordt die rol waargenomen door de werkers die rechtstreeks bij het productieproces betrokken zijn en de meest proletarische lagen binnen de dienstensector.

De meest prioritaire opdracht bestaat erin de andere werkers op te trekken aan strijdbaarheid en strijdtraditie van de arbeiders. Dit wil zeggen, de strijdtraditie van het industrieproletariaat doorgeven en doen verwerven door de ‘nieuwe’ industriewerkers, steunend op de meest geproletariseerde lagen van de dienstensector. Dit is precies het omgekeerde als het ‘wegtrekken’ van de fabrieken en de vlucht naar de ‘nieuwe sociale bewegingen’.

442.
Eisen formuleren die de verdeling doorbreken

De ‘duale opsplitsing’ van de arbeidsmarkt is een tendens die door het patronaat wordt aangewakkerd om de uitbuiting van de hele werkende klasse op te drijven. De opsplitsing van de werkende bevolking is geen nieuw verschijnsel. Het is een van de meest elementaire bestaansredenen van de vakbond om die opsplitsing te doorbreken en de werkers als één klasse tegenover het patronaat op te stellen.

Naast het afwijzen van alle vormen van marginale arbeid is het belangrijk om positieve eisen te stellen, die een verenigend karakter hebben. Weinig eisen hebben wat dat betreft zo’n grote betekenis als de 32-urenweek, met loonbehoud en evenredige aanwervingen. Indien die in onvervalste en radicale vorm wordt doorgevoerd is het een antwoord op vele problemen, van verschillende categorieën.

1° Het blijft het enige middel om werk te bezorgen aan tienduizenden werklozen. Verdeling van de beschikbare arbeid is de meest evidente manier om de werkloosheid te lijf te gaan. Tien procent arbeidsduurvermindering is tien procent werkplaatsen meer (300.000).

2° Het is een alternatief voor deeltijdse arbeid. De patroons schoven de deeltijdse arbeid naar voor om de arbeidsduurvermindering met loonbehoud te bekampen. Het zijn twee totaal verschillende visies op meer vrije tijd: een patronale, met loonverlies en dikwijls onder dwang of uit noodzaak; een werkersvisie, vier dagen van acht uur voor iedereen en met loonbehoud.

3° Het is een antwoord op de nepstatuten. Tijdelijke contracten en stagecontracten moeten in vaste aanwervingen worden omgezet.

4° Het is een eis voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden. De arbeidsduurvermindering moet de limiet van de arbeidsduur op weekbasis vastleggen. Indien het gekoppeld wordt aan de stopzetting van flexibele arbeidstijden kunnen superlange werkdagen, weekendwerk, nachtploegen worden gebannen.

5° Het is een uitstekende zaak voor de sociale zekerheid.

Dat de eis niet meer ‘populair’ zou zijn, ligt alleen aan de vakbondsleiding die hem in het verleden heeft uitgehold (met loonverlies), van zijn betekenis ontdaan (met evenredige ritmeverhoging) en weigert hem nog verder te propageren. Waarom blijft hij anders in Duitsland populair en niet in België? Dat hij onbetaalbaar is kan men alleen volhouden als men weigert kennis te nemen van de winstcijfers die de bedrijven de laatste tien jaar hebben binnengerijfd als resultaat van de inleveringspolitiek. In de loop van de jaren 80 hebben de Belgische bedrijven 1.363 miljard Belgische frank reserves opzij gelegd, met winst die overblijft na aftrek van dividenden, belastingen en investeringen.[139]

443.
Aangepaste vakbondsstructuren

De toenadering tussen arbeiders, bedienden en ambtenaren maakt de aparte organisatie in arbeiders- en bediendecentrales een historisch voorbijgestreefde indeling die de verdeeldheid tegenover het patronaat in de hand werkt. “Het onderscheid tussen ‘hoofdzakelijk manueel’ werk en ‘hoofdzakelijk geestelijk’ werk, is in veel gevallen een formeel onderscheid geworden zonder enig verband met de werkelijke inhoud van het werk”, stelt het CMB-congresdocument van 1990.[140] De enige logische conclusie is het aansluiten van de bediendenvakbond bij de respectievelijke centrales in ‘industriebonden’. Dit kan alleen de slagkracht tegenover het patronaat vergroten. De Belgische vakbonden zijn wat dat betreft de enige, samen met de Zweedse, die de opsplitsing tussen arbeiders en bedienden in stand houden. De zaak ligt echter zo gevoelig bij de betrokken centrales dat in geen van beide vakbonden spectaculaire vooruitgang gemaakt wordt in die richting.

De verschillende statuten die bestaan tussen arbeiders en bedienden moeten worden vervangen door een eenheidsstatuut, waarbij de voordelen van beide worden uitgebreid tot het gehele personeel.

De vakbonden moeten verder een veel grotere plaats inruimen voor categorieën werkers die met uitsluiting, minorisering of discriminatie worden getroffen. Werklozen, vreemdelingen en vrouwen moeten een volwaardige vertegenwoordiging krijgen op alle niveaus van de vakbond en moeten veel meer middelen ter beschikking krijgen.

_______________
[120] John Naisbitt in Megatrends, Alvin Toffler in The Third Wave.
[121] Bernstein was de eerste reformistische ideoloog van kaliber, die de weg baande voor de Duitse sociaaldemocratie, in strijd met het revolutionaire marxisme. In zijn werk Voraussetzungen des Sozialismus (1899) betwist hij de grondstellingen van het marxisme, de waardetheorie, de crisistheorie en de steeds grotere concentratie.
[122] OCDE, Statistiques de la population active 1966-1986, Paris, 1988.
[123] Global Outlook 2000, Verenigde Naties, 1990, p. 176.
[124] Internationaal Arbeidsbureau, Multinational enterprises and employment, studie door Otto Kreye, Jürgen Heinrichs, Folker Fröbel, Stamberg Instituut, Duitsland, 1988.
[125] Fröbel, Heinrichs, Kreye, Umbruch in die Weltwirtschaft, Hamburg, 1986 p. 127.
[126] Le travail dans le monde, Bureau international du travail.
[127] Derek Blades, “Biens et services dans les pays de l’OCDE”, Revue économique de l’OCDE, no 8, printemps 1987, pp. 173-200.
[128] R. Toilet, J. Vandewaile, L’emploi à temps partiel en Belgique, 1983-1987, Planbureau Planning Paper februari 1989.
[129] A. Gilot, Désindustrialisation ou intégration croissante de l’industrie et des services, Planbureau Planning Papers no 49, oktober 1990, p. 12-13. Structurele ontwikkelingen van de Belgische economie, Nationale Bank, 1989 (drie artikels uit Tijdschrift van de NB 1987-88).
[130] Dit is het thema van het boek Common Fate, Common Bond, waarin Swasti Mitter de situatie van de ‘perifere’ arbeidersklasse in Groot-Brittannië, voornamelijk bestaande uit vreemdelingen en vrouwen, onderzoekt.
[131] Conditions of work digest: part-time work, 1989, Internationale Arbeidsorganisatie (IAD).
[132] R. Delarue, “Uitzend-, inzend-, en doorzendarbeid: een carrousel?” De Gids op maatschappelijk gebied, augustus-september 1989, p. 719.
[133] S. Wood, The transformation of work, Londen, 1989, p. 111.
[134] études économiques de l’OCDE, OCDE, Belgique-Luxembourg, 1990-1991, pp. 31-40.
[135] Sinds artikel 143 midden ’90 werd aangepast (en onder meer werd toepasselijk gemaakt op deeltijds werklozen), werden op zes maanden tijd 74.000 langdurig werklozen met uitsluiting bedreigd.
[136] économie et Statistique, INSEE, nov. 1988.
[137] André Gorz, “De vakbonden tussen neocorporatisme en taakverruiming”, toespraak gehouden op 11 december 1986 te Brussel, op het internationaal colloquium Het syndicalisme in het jaar 2000.
[138] De Standaard, 18 januari 1988.
[139] Jaarverslag van de Nationale Bank, 1989.
[140] De rode leidraad, CMB-oriënteringscongres 30-31 maart 1990, p. 77.