Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Winst is de ultieme drijfveer van de kapitalist. Om steeds grotere winsten te realiseren wordt hij gedreven tot een steeds grotere accumulatie van kapitaal. Dit betekent dat gemaakte winst wordt geherinvesteerd, zodat grotere kapitalen worden ingezet in de productiecyclus. Deze accumulatie noemt Marx ook de ‘concentratie’ van kapitaal: kapitaal schept niet alleen meerwaarde maar uit die meerwaarde wordt ook nieuw kapitaal opgehoopt. De concurrentie dwingt de kapitalist om te accumuleren, zo niet gaat hij ten onder; zo luidt de ijzeren wet van het kapitalisme (Vakbondsmilitanten die bij dit spontane inzicht blijven steken verwijten de patroons vaak dat ze niet tijdig of onvoldoende geïnvesteerd hebben).
In de concurrentieslag heeft ook een tweede vorm van ophoping van kapitaal plaats: de ‘centralisering’, of ophoping van kapitaal door overnames (uitschakeling van concurrenten), fusies (samengaan in een groter geheel) en kapitaaldeelnames (als middel tot controle of samenwerking). In tegenstelling tot de eerste vorm is het geen uitbreiding van het productieve kapitaal, maar een centralisering van bestaande kapitalen in steeds minder handen.
Een kenmerk van de huidige periode is dat dit concentratie- en centralisatieproces zich steeds meer op internationaal vlak afspeelt. Op zich is dit geen nieuw fenomeen, maar de omvang en snelheid van die evolutie is dat wel. Het kapitaal doorbreekt in toenemende mate de landsgrenzen waarbinnen het vroege kapitalisme is ontwikkeld. Buitenlandse investeringen en grensoverschrijdende herstructureringen hebben een toenemende internationalisering van het economisch systeem tot gevolg. In het zog daarvan ontwikkelen de nationale staten nieuwe vormen van tussenkomst in de economie, zit de vorming van een supranationaal staatsapparaat op Europees vlak in een stroomversnelling en krijgen de internationale imperialistische instellingen (Wereldbank, IMF, OESO, Gatt ...) meer gewicht.
Bij elke grote crisis van het kapitalisme was de internationalisering een van de mogelijkheden van het kapitaal om de grenzen van de accumulatie te verleggen. De grote crisis van 1974-’75 gaf een nieuwe spoorslag aan de internationalisering en dit beïnvloedt in toenemende mate de werkingsmechanismen van de kapitalistische economische wetten. Een goed begrip van de ontwikkelingstendensen is daarom onontbeerlijk.
De marxistische analyse van de kapitaalaccumulatie vertrekt vanuit de kapitaalcyclus. Deze cyclus ligt ten grondslag aan de hele kapitalistische ontwikkeling. (Zie 312 bis.)
Marx tekende de opeenvolgende fasen die het kapitaal doorloopt in het volgende schema:
Het wezen van deze cyclus, haar sociale betekenis, is dat W’ groter is dan W, en G’ groter dan G. Dit kan alleen omdat in de fase van de productie een meerwaarde wordt geproduceerd, die door de verkoop van de waren wordt ‘gerealiseerd’.
Deze kapitaalcyclus gaf het ontstaan aan afzonderlijke kapitaalfracties: het bankkapitaal (G ... G’) en het handelskapitaal (G ... W’ ... G’). Zij nemen een deel van de globale kapitaalcyclus voor hun rekening. De verschillende kapitaalfracties verdelen onder elkaar de meerwaarde die in de productie tot stand komt.
De sociale kapitaalcyclus is een bruikbaar instrument om zich rekenschap te geven van de internationalisering.[94] Vanaf het begin van de kapitalistische productiewijze heeft de kapitaalcyclus een internationale dimensie. De verschillende onderdelen van de kapitaalcyclus zijn echter niet meteen en in dezelfde mate betrokken bij deze internationalisering. Vanuit dit oogpunt kunnen we drie grote etappes onderscheiden in de ontwikkeling van het kapitalisme en kunnen we drie fasen onderscheiden binnen de laatste etappe.
Eerste etappe: de primitieve accumulatie
De eerste grondslagen van de kapitalistische productiewijze ontwikkelden zich binnen het feodale stelsel. De technologische vooruitgang van de vijftiende en de zestiende eeuw geeft het ontstaan aan een lokale markt voor artisanale goederen, aan stedelijke burgerij maar ook aan de expansieve veroveringstochten die het ontstaan van een wereldmarkt inluiden. Terwijl rond 1500 verschillende culturen op ongeveer gelijk niveau van technische, economische en sociale ontwikkeling staan[95] zal de beginnende kapitalistische ontwikkeling in West- en Midden-Europa nieuwe wereldverhoudingen inluiden.[96] De accumulatie van kapitaal gebeurt op gewelddadige wijze, door het veroveren van koloniale rijkdommen en markten, door de slavenhandel, de goud- en zilverroof, door verdrijving en uitroeiing van de lokale bevolking, door slavenarbeid in de goudontginning en de katoenplantages. Bij de overgang naar de zeventiende eeuw kopen de Spaanse en Portugese handelaars katoen in Indië, wisselen het uit voor slaven in Afrika die ingezet worden om goud te delven in Zuid- en Midden-Amerika. Op drie eeuwen tijd zijn ongeveer 115 miljoen slaven verscheept van Afrika naar de beide Amerika’s.[97] Tijdens de verovering van Zuid-Amerika stierven ongeveer 60 miljoen Indianen, vermoord of ten gevolge van Westerse ziekten.[98]
In deze etappe van ‘primitieve accumulatie’ speelt het handelskapitaal de rol van historische voorloper van het kapitalisme (G-W-G’). Afgezien van directe roof en gewelddadige plundering, gebruikte het handelskapitaal de verschillen in productie- en marktvoorwaarden van verschillende landen in zijn voordeel. De ‘internationale handel’ was niets anders dan de overzeese expansie van de Europese belangen. Achtereenvolgens Portugal, Spanje, Frankrijk, Holland (zeventiende) en Engeland (achttiende eeuw) dringen zich op als overheersende handelsnaties. Engeland maakt als eerste de overgang naar het industriële kapitalisme, mede dank zij de rijkdommen die zij als eerste koloniale supermacht uit haar overzeese bezittingen rooft.
Tweede etappe: het liberale kapitalisme (negentiende eeuw)
De kapitalistische productiewijze heeft de feodale productiewijze verdrongen in West-Europa. De productie zelf is hoofdzakelijk op nationale schaal gestructureerd en gedomineerd door nationale kapitaalgroepen. De kapitalistische staten garanderen de buitenlandse invloedssferen (kolonies), waarmee een intensieve handel wordt gedreven. De producten die door de veel productievere kapitalistische fabrieken worden gemaakt, beconcurreren de artisanale productie in de kolonies. Het handelskapitaal wordt nu een zelfstandig maar ondergeschikt deel van de gehele kapitaalcyclus, waarin het industrieel kapitaal de overheersende factor is. Ook het bankkapitaal eist een centrale rol op en evolueert van kredietverstrekker in dienst van de industrie tot financieel controlecentrum. Dit is onder meer de evolutie die de Société Générale kenmerkt: van bank tot holding.[99]
Derde etappe: het imperialisme (twintigste eeuw)
Op het einde van de negentiende eeuw wordt een kwalitatieve sprong gemaakt in de groei naar een kapitalistische wereldeconomie: de overgang naar het imperialistische tijdperk. Door concentratie en centralisatie zijn in de rijkste kapitalistische landen nationale monopolies ontstaan. Bank en industriekapitaal zijn verstrengeld in financiële groepen die grote delen van de nationale industrie controleren (door Lenin het ‘financierskapitaal’ genoemd). Dit ‘nationale’ kapitalisme zoekt uitwegen uit een aanslepende economische crisis (1873-1896), de monopolies exporteren hun kapitaaloverschotten en investeren massaal in het buitenland. De export van kapitaal gaat samen met een verhevigde jacht op kolonies. Gedurende de laatste twintig jaar van de negentiende eeuw wordt de verdeling van de wereld onder de rijkste kapitalistische landen voltooid. “Imperialisme is kapitalisme dat een ontwikkelingsstadium heeft bereikt, waarin de monopolies en het financierskapitaal heersen, de kapitaalexport een enorme betekenis heeft gekregen, de verdeling van de wereld tussen de internationale trusts is begonnen, en de territoriale verdeling van de aarde tussen de grootste kapitalistische landen is voltooid.”[100] De herverdeling van de wereld wordt de inzet van de Eerste Wereldoorlog.
In essentie is er sindsdien niets gewijzigd: de wereldeconomie wordt gedomineerd door enkele honderden gigantische monopolies, die hun thuisbasis hebben in de rijkste imperialistische landen. Volgens een schatting van de Verenigde Naties produceren de 600 belangrijkste ondernemingen tussen de 20 en 25 % van de totale toegevoegde waarde in de goederenproductie van de markteconomieën.[101] Nochtans is er een evolutie die ons toelaat om verschillende fasen te onderscheiden in de graad en de vormen van internationalisering.
In een eerste fase is de export van kapitaal verbonden met de jacht op ‘eigen’, nationale kolonies en beoogt het vooral een verzekerde, goedkope aanvoer van grondstoffen en basisproducten (G ... Pm). Deze ‘nationale’ invloedssferen bakenen ook de afzetmarkten (W’ ... G’) af voor geproduceerde goederen op wereldvlak. Zo wordt de periode van de jaren 20-30 gekenmerkt door een grote bloei van de koloniale exploitatie en door het ontstaan van wereldkartels tussen de grote monopolies, die de afzetmarkten verdelen. De crisis van de jaren 30 roept voorlopig een halt toe aan deze internationaliseringsgolf. De protectionistische muren worden hoog opgetrokken, het economisch nationalisme staat centraal, zowel in de fascistische doctrines als in de nieuwe bourgeois-doctrines van Keynes. De wereldhandel daalt met een derde. De directe investeringen in het buitenland (export van kapitaal) die 4 à 5 % van de totale wereldinvesteringen bedroegen bij het begin van de eeuw, dalen terug tot minder dan 1 % vlak voor de Tweede Wereldoorlog.[102] Dit is slechts de aanloop naar een nieuw gevecht voor herverdeling.
Na de Tweede Wereldoorlog wordt een tweede fase ingeluid. De grote internationale vrijhandelsakkoorden, de monetaire- en militaire akkoorden bekrachtigen de hegemonie van het Amerikaanse imperialisme. Veel van de vroegere remmen op de internationale handel en kapitaalmobiliteit worden onder deze nieuwe wereldverhoudingen opgeheven, omdat de vrije circulatie van kapitaal en goederen een voorwaarde is voor het installeren van de Amerikaanse suprematie. Vrijhandel is doorgaans het slagwoord geweest van de sterkste of de opkomende krachten, protectionisme van de zwakste of tanende krachten.
Terwijl de ‘oude’ imperialistische mogendheden nog grotendeels functioneren op het model van grondstoffeninvoer en uitvoer van afgewerkte producten, brengt het Amerikaanse imperialisme de verschillende vormen van neokolonialisme tot bloei. (Dit verklaart waarom de meest anticommunistische vakbond ter wereld, de AFL-CIO, een antikoloniale politiek voerde in de derde wereld.)
Voortaan worden op grote schaal (de eerste buitenlandse filialen dateerden al van de negentiende eeuw) de productie-eenheden over verschillende landen en werelddelen gespreid. Het fenomeen van de Amerikaanse multinationale onderneming domineert deze evolutie. Een stroom van Amerikaanse investeringen komt op gang, enerzijds naar de ontwikkelingslanden, maar vooral naar Europa, met als belangrijkste doel de verovering van de plaatselijke markten. De Amerikaanse multinationals hebben in 1960 32 miljard dollar kapitaal in het buitenland, 124 miljard dollar in 1975 en 220 miljard in 1980.[103] De omvang van de buitenlandse kapitaalstocks (totale som van geïnvesteerd kapitaal) stijgt van 67 miljard dollar in 1960 tot 275 miljard dollar in 1975; 44 % daarvan is in handen van Amerikaanse multinationals. Eind de jaren 70 wordt de productie in de Belgische verwerkingsindustrie voor 40 % voortgebracht in filialen van multinationale ondernemingen. De Europese groepen volgen dezelfde weg van de internationale expansie om ‘hun’ markten te verdedigen en te heroveren. Kortom, het zwaartepunt van de internationalisering verschuift van grondstoffenimport en warenexport (G – Pm en G – W – G’) naar directe investering en productie in het buitenland (P – W’).
Dit belet niet dat gedurende die hele periode de wereldhandel sneller toeneemt dan het productievolume: de groei van de handelsstromen bedraagt gemiddeld meer dan 8 % per jaar in de periode 1961-1975, tegenover 6 % voor de productie. In 1950 wordt ongeveer 9 % van het BBP (Bruto Binnenlands product) in de kapitalistische landen uitgevoerd; dit stijgt tot 17 % in 1980.
De internationalisering van productie en de toename van de internationale handel gaan gepaard met een intensievere internationalisering van het financieringssysteem (G ... G’). Die wordt ook aangezwengeld door de stroom dollars die de Verenigde Staten verlaten (de eurodollarmarkt). Met andere woorden: de kapitaalcyclus als geheel en al haar onderdelen apart, kennen een toenemende internationalisering (G ... W ... P ... W’ ... G’).
Wellicht kan men spreken van een nieuwe fase in de internationalisering van de economie gedurende de laatste 15 jaar. Een nieuwe fase, omdat de veranderde internationale context ingrijpende veranderingen heeft meegebracht in alle compartimenten van de kapitaal- en productiecyclus: de financies, het bezit van de productiemiddelen, de productie, de diensten en de handel. Die veranderingen worden tegenwoordig in een woord omschreven als ‘mondialisering’ of ook ‘globalisering’ van de economie. Vooraleer dit concept nader te bekijken willen we eerst ingaan op de oorzaken van de nieuwe evoluties.
Verschillende factoren liggen aan de basis van deze nieuwe vlucht van de internationalisering.
1° Vooreerst zijn er de nieuwe krachtsverhoudingen op wereldvlak. (Zie ook 114.) De periode van onbetwiste Amerikaanse suprematie is voorbij. Op economisch en financieel vlak wordt de VS bij gebeend en regelmatig voorbijgestoken door Japan en door Europa. De VS is van grootste kapitaaluitvoerder tot grootste kapitaalinvoerder geworden op wereldvlak en van grootste schuldeiser tot grootste schuldenaar. Tegenover het handelstekort (rond de 150 miljard dollar) van de VS staan de handelsoverschotten van Japan en Duitsland. Op technologisch gebied heeft de VS haar grote voorsprong op vele gebieden moeten prijsgeven. En in het zog van de Japanse handelssuccessen kennen nu ook de Japanse buitenlandse investeringen in de VS en Europa een grote vlucht. De Amerikaanse monopolies stoten overal ter wereld op evenwaardige rivalen, wat de intensiteit van het wereldgevecht op de markten van de ‘Triade’ (Europa-Japan-VS) vergroot. De strijd tussen die machten is ook intenser geworden door objectieve ontwikkelingen die het kapitalistisch accumulatieproces grondig dooreenschudden: de crisis en de explosie van de productiekrachten.
De verhouding tussen crisis, nieuwe technologie en internationalisering kan op de volgende manier worden samengevat:
2° De crisis leidt tot verscherpte concurrentie op de afzetmarkten. Er is overproductie en schrijnende overcapaciteit van het machinepark. Een geografische uitbreiding van de afzetmarkten was tot voor de ineenstorting van de Oost-Europese regimes uitgesloten. De hele wereld was verdeeld in invloedssferen, de derdewereldlanden bieden geen enkel perspectief als ‘nieuwe’ afzetmarkt. Ondanks enkele plaatselijke nieuwe groeizones is de globale koopkracht van de derde wereld sterk aangetast door de crisis, het protectionisme van de rijke landen, de ineenstorting van de grondstofprijzen en de zware aderlatingen van de schuldenlast. In die situatie neemt de concurrentie onder de monopolies een bijzondere vorm aan: er kunnen alleen markten worden veroverd ten koste van de concurrentie. In het gevecht voor het veroveren van elkaars afzetmarkten is de directe aanwezigheid ter plaatse, met bedrijven en distributienetten een vitale kwestie, net als het drukken van de productiekost door de keuze van de meest voordelige productieplaatsen, door schaalvergroting en door uitbouw van systemen van onderaanneming (soms op wereldschaal). Men spreekt over ‘mondiale concurrentie’, over een ‘mondiale markt’ en ‘globale productie’.
3° De nieuwe technologie stuwt op twee manieren de internationalisering vooruit.
* Vooreerst schept ze technologisch nieuwe mogelijkheden en breekt ze materiële belemmeringen af die tot nu toe de internationalisering afremden. Dit is het duidelijkst in de stormachtige ontwikkeling van de telematica (de combinatie van telecommunicatie en informatica). Er worden informatienetwerken gesponnen die een strategische coördinatie over de hele wereld vergemakkelijken. De mobiliteit van het kapitaal wordt er geweldig door verhoogd. Met de nieuwste systemen worden complexe productieprocessen, bevoorradingssystemen en financiële constructies gecoördineerd op wereldvlak en dit zonder tijdsverloop (in real time).
* Ten tweede, is de internationalisering een noodzaak om de nieuwe technologie rendabel uit te baten. De nieuwe technologieën zijn de meest beloftevolle sectoren voor het kapitaal, zowel wat betreft marktomvang als wat betreft winstvoet. Maar er zijn drie grote barrières, die alleen door grotere internationalisering te nemen zijn.
1° Kapitaalbarrières. Hoogtechnologische sectoren vergen reusachtige investeringen voor onderzoek en ontwikkeling. Internationale schaalvergroting, samenwerkingsakkoorden, buitenlandse overnames en supranationale blokvorming worden door de kapitaalgroepen steeds scherper als een noodzaak aangevoeld.
2° Technologische barrières. De concurrentie wordt vooral op technologisch vlak uitgevochten. Samenwerking op internationaal vlak, fusies of overnames zijn dikwijls een noodzaak om monopolieposities op een deelmarkt uit te bouwen of op een gespecialiseerd terrein door te dringen.
3° Marktbarrières. Er moet een voldoende grote markt zijn om de ingezette kapitalen snel te recupereren. De producten hebben een steeds kortere levensduur, zijn snel verouderd. Het model van ‘eerst de binnenlandse markt veroveren en daarna naar het buitenland’ is voorbijgestreefd. De thuismarkten zijn de thuisfronten van een gevecht dat ineens op het front van de wereldmarkten wordt gestreden. Ook dat drijft hen tot internationale investeringen, allianties en overnameraids.
De wetenschappelijke en technische revolutie dwingt op die wijze tot doorgedreven internationalisering. Het is een ontwikkelingsvereiste van de moderne technologie en de productiekrachten.
De belangrijkste dragers van deze internationalisering zijn de transnationale ondernemingen en de transnationale banken. ‘Transnationaal’ drukt beter dan ‘multinationaal’ uit dat we spreken over ondernemingen of groepen die opereren vanuit een centrum, in 95 % van de gevallen gelegen in een rijk, imperialistisch land. In het centrum zijn de strategische activiteiten geconcentreerd, namelijk de uiteindelijke beslissingsmacht voor alle grote oriëntaties, de investeringspolitiek en het onderzoek.
Het aantal transnationals stijgt snel sinds het begin van de jaren 60 en kent een nieuwe gevoelige stijging sinds het begin van de crisis. Er waren 7.276 multinationale bedrijven over heel de wereld in 1969, 11.000 in 1976 (met 82.600 filialen, waarvan 21.000 in de derdewereldlanden) en reeds 18.000 in 1982 (met meer dan 100.000 filialen). Ondanks de stagnatie van de wereldeconomie, is de rol van de transnationale ondernemingen in de laatste tien jaar steeds maar toegenomen. Naast de klassieke mastodonten kiezen nu ook steeds meer middelgrote ondernemingen voor internationale expansie of voor toelevering binnen internationale netwerken.
In de financiële sector beheersen de transnationale banken de internationale markten. De eerste 100 wereldbanken hadden 4.660 buitenlandse filialen in 1985. Maar voor de banken en andere financiële instellingen is de internationalisatie minder een kwestie van buitenlandse filialen dan wel van aard van de financiële operaties. Alleen de grootste banken hebben voldoende kapitaalsterkte, spanwijdte en infrastructuur om de internationale kapitaalstromen te verwerken. De klassieke kredietverstrekking maakt plaats voor grote financiële operaties, financiële engineering en ‘investment banking’. De grensoverschrijdende activiteit, vooral de aankoop en de verkoop van waarden (aandelen, obligaties, munten) op internationale beurzen is in felle uitbreiding. De omvang van de internationale operaties op de Londense eurodollarmarkt bedraagt 25 maal het volume van de internationale handel in goederen en diensten. De omvang van de wisselverrichtingen (handel in nationale munten) is verdubbeld tussen 1979 en 1984 en opnieuw verdubbeld tussen 1984 en 1986. De grote banken proberen zich als tussenschakel en verkoper van nieuwe financiële spitsvondigheden op deze speculatiemarkten te vestigen.
Een nieuwe vorm van internationalisatie ontwikkelt zich heel vlug: de vervlechting van groepen binnen de ‘Triade’. Binnen de Triade zijn de meest ontwikkelde markten beschikbaar, vooral voor hoogtechnologische producten. De markt van de elektronica bijvoorbeeld stijgt momenteel tot 20.000 miljard Belgische frank per jaar, waarvan enkel 5 à 10 % in de derdewereldlanden. De hoge kosten van research en ontwikkeling voor de hoogtechnologische producten verplichten de kapitalisten ertoe zich te groeperen, allianties te vormen. De ontwikkelingssnelheid van de nieuwe producten verplicht hen het kapitaal, geïnvesteerd in de ontwikkeling, heel vlug te recupereren. Dit is alleen maar mogelijk door tegelijk op de belangrijkste wereldmarkten te verkopen. Al deze factoren versterken de alliantiepolitiek. Indrukwekkende netten van gekruiste participaties, gemeenschappelijke investeringen, technologische akkoorden, verdeling van octrooien en markten komen tot stand. Honderden banden verbinden de Amerikaanse, Europese en Japanse groepen onderling. Ze ‘bewaken’ mekaar van dichtbij, ze werken samen en ze bestrijden elkaar voor de overheersing van de wereldmarkt. Het is niet meer uitzonderlijk dat de grootste concurrenten zoals GM en Toyota of Philips en Sony gezamenlijke initiatieven nemen. De meerderheid van deze groepen mikken eveneens op een aanwezigheid in de drie polen van de Triade. Zo is zowel de strategie van Philips als van Siemens gericht op een gelijkwaardige aanwezigheid in de drie regionen (Europa, Amerika, Zuidoost Azië).
Een netwerk van samenwerkingsakkoorden staat de genadeloze concurrentiestrijd niet in de weg. De zekerste manier om markten te veroveren is nog altijd de concurrenten uit de weg te ruimen. En de snelste manier om markten te winnen is de markt van anderen op te kopen. Daarom spelen de overnames, fusies, openbare boden (al dan niet vijandelijke raids) een snel groeiende rol in de mondialisering van de economie. Vele allianties spatten hierbij uiteen in een overnameraid. In de periode juni 1988-juni 1989 gebeurden op wereldvlak 2.675 overnames of fusies, voor een totaal bedrag van 4.600 miljard Belgische frank. De 1.000 belangrijkste Europese ondernemingen realiseerden in 1987-1988 45 % meer fusies, overnames of joint-ventures dan het jaar ervoor. 450 van de 1.025 opgetekende operaties (44 %) waren grensoverschrijdend.[104] (Zie ook 123.)
Dit alles leidt tot een nooit geziene vorming van ondernemingsclusters op internationaal vlak en tot een geweldige aanwas van het fenomeen internationaal financierskapitaal (supranationaal gestructureerd, strategisch en financieel versmolten bank- en industriekapitaal). De raid op de Generale Maatschappij van 1988, waarbij een Frans-Belgische groep Suez-Generale tot stand kwam, is hiervan een uitstekend voorbeeld en kan alleen in die context begrepen worden.
De transnationale groepen passen wereldstrategieën toe; dat wil zeggen dat ze montage-eenheden, productie-eenheden spreiden over heel de wereld en daarbij zoeken naar de meest winstgevende factoren: lage lonen, geen syndicale werking, te veroveren lokale markten, autoritaire regimes aan de macht, vormingsniveau van de arbeidskrachten. Deze nieuwe arbeidsverdeling over de hele wereldbol wordt omschreven als de ‘globalisatie van de productie’. Deze globalisatie neemt verschillende vormen aan.
1° De productie voor een lokale markt is niet langer de regel. Bedrijven specialiseren zich op een of enkele producten waarmee ze een wereldmarkt bevoorraden. Landenorganisatie wordt vervangen door productorganisatie. Het concept en de productiemethode voor het GM-model Opel/Kadett/Vauxhall Astra werden uitgewerkt in Duitsland, de productie gebeurt in Zuid-Korea (waar GM de controle deelt met de Koreaanse groep Daewoo) en de wagen wordt uiteindelijk ingevoerd in de Verenigde Staten waar hij wordt verkocht onder de naam Pontiac Le Mans.
2° De productie van onderdelen kan gespreid worden over heel de aardbol. Assemblage van computers in Eindhoven gebeurt met componenten vervaardigd in Sri Lanka, Singapore of Maleisië.
Directe investeringen in derdewereldlanden worden ook vaak vervangen door minder risicodragende onderaannemingscontracten. Bedrijven in de derde wereld spelen leverancier tegen lage kostprijs voor de assemblagebedrijven in de rijke landen.
De verweving van de arbeid van vele mensen over heel de planeet, de afhankelijkheid van het werk van anderen is zo groot geworden dat het maatschappelijk karakter van de productie een nooit gezien hoogtepunt bereikt heeft. De montageketens van een en hetzelfde product liggen gespreid over de hele planeet. Het feit dat ongeveer 30 % van de wereldhandel gebeurt binnen de multinationale firma’s, tussen filialen van eenzelfde groep, toont dit aan.[105]
De mobiliteit van het kapitaal wordt veel groter. De productie kan in kleinere eenheden verdeeld worden en kan gemakkelijker verplaatst worden. Het kapitaal sluit fabrieken, verplaatst pionnen met als enig motief: de winst. Na de exodus van kapitalen naar lagelonenlanden als Taiwan, Singapore, Maleisië of Sri Lanka, lijkt zich nu ook een terugkeer naar de industrielanden af te tekenen, waar de hoogtechnologische flexibele productie zich gemakkelijker ontwikkelt. De ‘internationale werkverdeling’ is in volle beweging: technologisch kunnen complexe productieplannen de hele aardbol omspannen. Het imperialisme ontwikkelt nieuwe circuits die sterk beïnvloed worden door de nieuwe technologie, de nieuwe productiemethodes.[106]
De normen voor de competitiviteit worden op wereldvlak bepaald, waarbij het patronaat zich automatisch afstelt op de laagste sociale verworvenheden, de hoogste productiviteit. Daardoor krijgen de patronale strategieën zeer snel een wereldomvattende dimensie. De flexibiliteit, de fiscale hervorming, de afbraak van de sociale zekerheid worden naar internationale maatstaven gemeten. Zo wordt een spiraal van afbraak op gang gebracht. In de rijkste landen wordt een marginale sector ontwikkeld, afgestemd op de werk- en loonvoorwaarden van de ‘lagelonenlanden’ en waarin vooral immigranten en vrouwen worden betrokken. De bevordering van onderaanneming en thuisarbeid zijn hiervan een verlengstuk.[107]
De politiek van de nationale regeringen wordt meer en meer gestroomlijnd volgens de dwangwetten van de internationale concurrentie. Internationale organismen zoals het IMF, de Wereldbank en de OESO dicteren de wereldnormen van het kapitaal.
Als we deze evolutie bekijken vanuit het oogpunt van de derde wereld, kunnen we gelijklopende historische fasen van het imperialisme onderscheiden. Ze worden bepaald door de plaats die deze landen in de overheersingsstrategie van de rijke landen innemen (internationale arbeidsverdeling).
Er is vooreerst de ‘oude’ internationale arbeidsverdeling, uit de koloniale periode, die op het einde van de negentiende eeuw begint en tot in de jaren 50-60 verder loopt. Het imperialisme voert kapitalen uit naar de derde wereld om er vooral grondstoffen, mineralen en landbouwproducten te ontginnen. De kapitalistische landen profiteren van de goedkope basisproducten en de verwerking gebeurt meestal in de koloniserende mogendheden. Dat deden België en de Société Générale in Congo. Deze ‘oude’ arbeidsverdeling blijft voor vele derdewereldlanden vandaag nog de basis van het neokolonialisme. Voor 42 van de 59 derdewereldlanden waarvoor de Wereldbank cijfers geeft tellen grondstoffen en landbouwproducten voor meer dan 70 % van de uitvoer. Een groot aantal derdewereldlanden is compleet afhankelijk van de uitvoer van een of twee basisproducten. Maar daarnaast ontwikkelde zich een ‘nieuwe’ internationale arbeidsverdeling.
Na de tweede wereldoorlog, waren er verschillende investeringsgolven van transnationals in bepaalde derdewereldlanden, in de verwerkingssector en de sector van de verbruiksgoederen. De eerste investeringsgolf (in de jaren 50-60) beantwoordde vooral aan de politiek van bepaalde Zuid-Amerikaanse landen om zich te industrialiseren via ‘importsubstitutie’. Dit wil zeggen dat men probeerde de ingevoerde producten te vervangen door een lokale productie. De transnationals hebben hiervan ten volle geprofiteerd om in deze landen productiefilialen op te richten en om ter plaatse te produceren voor de lokalen markten.
Een tweede investeringsgolf gebeurde in de loop van de tweede helft van de jaren 70. De economische wereldcrisis veroorzaakte een overproductie voor de monopolies en ontketende een jacht op winstgevende markten en investeringen. De derdewereldlanden dienden als toevluchtsoord voor kapitalen op zoek naar rendabele besteding. 25 % van de rechtstreekse buitenlandse investeringen vonden hun weg naar de ontwikkelingslanden. Deze investeringen hebben niet meer als belangrijkste objectief de lokale markten te controleren (zoals de eerste golf), maar om te produceren voor de export. De derdewereldlanden die volledig faalden in de ‘importsubstitutie’, proberen nu transnationals aan te trekken die voor de buitenlandse markt produceren. Er worden ‘vrijhandelszones’ opengesteld. De transnationals genieten er van een totale vrijheid, van een volledige belastingvrijstelling. Het aantal zones steeg van 52 in 1975 naar 183 in 1985.
Op die manier ontstaat een ‘nieuwe’ internationale arbeidsverdeling: sommige derdewereldlanden (de nieuwe geïndustrialiseerde landen zoals Brazilië. Mexico en de vier Zuid-Aziatische ‘draken’, Zuid-Korea, Taiwan, Hongkong en Singapore) worden overstroomd door multinationale filialen, die produceren voor de wereldmarkten, voor de uitvoer. De transnationals profiteren er van de arbeidskracht die maar een tiende of een twintigste van de ‘normale’ lonen bedraagt. De grote banken nemen volledig deel aan deze kapitaaluitvoer. De overschotten van de ‘petrodollars’ die in de banken van de rijke landen werden geplaatst, worden massaal geleend aan de arme landen om de infrastructuren te bekostigen die nodig zijn om fabrieken te beginnen. De grote producenten van machines en zware uitrustingen vinden in deze derdewereldlanden een onverwachte markt die de verzadiging en de overproductie doet vergeten. Transnationals zoals Caterpillar halen in die periode tot 40 % van het zakencijfer (in 1981) in de derdewereldlanden.
Daarna komt de economische teruggang van 1981-1982 met een nieuwe ineenstorting van de wereldmarkten. De rijke landen sluiten de grenzen voor producten uit de derde wereld. Mexico, dat als eerste verpletterd wordt onder de enorme buitenlandse schuld, stopt de terugbetaling. De dreiging van een financiële wereldcrisis is reëel. In Amerika lanceert Reagan zijn neoliberale politiek om de ‘grootsheid’ en het ‘prestige’ van de Verenigde Staten te herstellen: een politiek van de sterke dollar, van militarisering, van aanmoediging van Amerikaanse monopolies. Tot aan de beurskrach van 19 oktober 1987 zullen de Verenigde Staten een locomotief-rol in de wereldeconomie spelen, met een nieuwe schuldenberg als gevolg. (Zie 114).
Dit alles heeft gevolgen voor de oriëntatie van de investeringen en de financiële stromen over de wereld.
* De transnationals blijven in de derde wereld investeren maar minder en minder onder de vorm van rechtstreeks kapitaal. Daarentegen blijven de ‘niet-liquide investeringen’ verder stijgen. Een multinational neemt bijvoorbeeld voor 50 % deel aan een investering in Indië. Deze 50 % vertegenwoordigen geen vers, liquide kapitaal maar licenties, knowhow, bijdragen tot het beheer, technologische octrooien. Ofwel sluiten de transnationals contracten van onderaanneming met lokale bedrijven of ze verkopen bedrijven met ‘de sleutel op de deur’.
* De transnationale banken trekken zich maximaal terug uit de landen met ‘groot risico’ en lenen enkel nog met stevige garanties vanwege de internationale instellingen zoals het IMF. Ze richten de beschikbare fondsen naar beleggingen in de Verenigde Staten (de buitenlandse schuld) en naar speculatie op de financiële markten (obligaties, aandelen ...). Deze markten kennen een ongeziene uitbreiding: van 45 miljard dollar in 1981 naar 213 miljard dollar in 1985.
Een overrompeling door transnationale ondernemingen ontwricht totaal de nationale economie, hun terugtrekking laat alleen puinhopen achter. Nemen we een ‘doorsnee’ land zoals de Filipijnen. Dit land heeft buitenlandse investeerders aangetrokken door vrije zones te openen zoals de grote Bataan Export Processing Zone. De Filipijnse communisten zeggen hierover: “Deze investeringen versterken de greep van het imperialisme op ons land. Ze versterken eveneens de klasse van de lokale burgerij die samenwerkt met het buitenlands kapitaal. Daarentegen is de economische winst die de Filipijnen eruit halen zeer betwistbaar, omdat de economie meer en meer exportgericht is. Dat willen we niet. We hebben behoefte aan een progressieve ontwikkeling van de landbouw en een industrialisatie ten dienste van deze ontwikkeling Maar alles wat in deze richting wordt ontwikkeld door de lokale burgerij, wordt door de multinationale invasie beconcurreerd, omdat de transnationals beroep doen op beschikbare kapitalen en op de meest gekwalificeerde werkkrachten. De bestaande sectoren zoals de textiel en de confectie worden uitgeschakeld. De werkloosheid stijgt. De financiële moeilijkheden van het land worden erger. De winsten gaan naar het buitenland. Voor elke dollar die geïnvesteerd werd tijdens de periode 1975-1985 zijn 3,75 dollar naar het buitenland gegaan. Het land wordt gewurgd door schulden. De transnationals dragen niets bij om dit gat te dichten omdat ze zelf al het beschikbare geld naar hun investeringen draineren. 75 % van de geïnvesteerde kapitalen zijn goedkope leningen op de lokale markt. Ze ontvangen verschillende subsidies en invoervrijstellingen die uiteindelijk via de bevolking worden gerecupereerd.”
Zonder nog maar te spreken van de onmenselijke werkomstandigheden van de arbeiders in die landen. In de meeste gevallen gaat het over fabrieken met een hoge graad van handarbeid, waarbij de transnationals bij voorkeur vrouwen aannemen die ze driedubbel uitbuiten: als werkkracht zoals bij ons, als werkkracht in de derde wereld (vijf tot zes keer goedkoper dan hier), als vrouwelijke werkkracht (tweemaal goedkoper dan de mannen).
Men ziet hier nog het kapitalisme in zijn primitieve en meest wreedaardige vorm: de arbeidskracht moet zelfs niet voldoende betaald worden om zichzelf en het nageslacht te reproduceren. Er zijn voldoende reserves aanwezig. Maar we zien ook reeds ultramoderne en flexibele bedrijven in de derde wereld opduiken, die als proefbank dienen voor de arbeidsvoorwaarden die het grootkapitaal wil veralgemenen. Het spitsbedrijf van Volkswagen in Mexico heeft enkel arbeiders met een tijdelijk contract in dienst!
Bepaalde derdewereldlanden zijn op die manier belangrijke industriële exporteurs geworden. Die nieuwe industrielanden betalen hun industriële ontwikkeling met een groeiende schuldenlast en met een verstikkende afhankelijkheid. Zij zijn de speelbal van de internationale markten, die gedomineerd worden door de rijke imperialistische landen. Zij blijven technologisch in grote mate afhankelijk en deze technologische kloof verhindert hen de toegang tot de meest gevorderde industrietakken. Brazilië, dat de grootste toevloed kende van transnationals, heeft een buitenlandse schuld van 80 miljard dollar, een inflatie van 1.800 % in 1989.
De laatste jaren spreekt men meer en meer over recentrage. Tegenover de tendens van investeringen naar de derde wereld stelt zich een andere: deze van een terugkeer naar de sterk geïndustrialiseerde landen. Er zijn verschillende redenen die deze stroming uitleggen:
* Het stijgende belang van de technologische factor, van de kennisfactor in de productie vermindert tegelijkertijd het belang van de loonkost. Wanneer we zien dat de meest vooruitstrevende bedrijven in Japan, zelfs in de automobiel- of staalsector, slechts een loonkost van 5 à 10 % in de totale productiekost hebben, betekent dit dat het voordeel van lagelonenlanden vermindert.
* De concurrentie tussen monopolies speelt vooral op technologisch vlak. De geïndustrialiseerde landen hebben eveneens het monopolie over de technologie. 80 % van de nieuwe octrooien (uitvindingen) worden opgetekend in de vijf belangrijkste kapitalistische landen. Daar speelt zich de hardste concurrentiestrijd af, daar willen de monopolies hun krachten bundelen.
De internationalisering en de stijgende concurrentie op de meest geëvolueerde markten gaat samen met de vorming van nieuwe blokken. Het Europa-92 project is daarvan de meest spectaculaire uiting. Om beter de strijd op de wereldmarkten te kunnen voeren zetten de Europese groepen zich samen om de Europese ‘thuismarkt’ beter te overheersen, om de kosten van research te delen, om vanwege een Europees staatsapparaat een efficiëntere steun te krijgen dan de afzonderlijke nationale staten kunnen bieden.
De ‘Europese eenheidsmarkt’ dekt formeel gezien niets anders dan de vrije circulatie van personen, goederen, diensten en kapitalen. Maar het proces dat ingezet werd op bevel van de grote monopolies (sinds 1983 verenigd in de ‘Ronde Tafel van Europese Industriëlen’) heeft ingrijpende gevolgen op alle vlakken.
1° De grote herstructureringen die dit project ‘Europa zonder grenzen’ veroorzaakt versterken de internationale hergroeperingen en centralisatie in Europa. Er ontstaat een versnelde Europese monopolievorming. De eengemaakte markt is zegen voor de grootste, de financieel sterkste en de geografisch meest vertakte groepen. Door een nooit geziene golf van fusies, overnames, raids (zoals die op de Generale Maatschappij in 1988) jagen de Europese groepen de beste uitgangspositie na met het oog op de eengemaakte markt. Dit betekent een nog grotere concentratie van macht en rijkdom in de handen van enkelen.
2° Een frontaal offensief wordt ingezet tegen de arbeidersklasse en heel de bevolking. De wilde herstructureringsgolf van de monopolies en de nivelleringsdruk vanuit de Europese structuren, brengen een nieuwe, versnelde spiraal van afbraak op gang, waarbij de sociale verworvenheden, de werkplaatsen en de werkvoorwaarden, de lonen, de openbare voorzieningen, de democratische en syndicale rechten in het gedrang komen. De sociale chantage en dumping kunnen zich vrij ontwikkelen op ondernemingsniveau bij gebrek aan enig dwingend gebod tot gelijkschakeling naar boven.
3° Er wordt gewerkt aan een Europees staatsapparaat dat de belangen van de monopolies behartigt en de dictatuur van de monopolies bekrachtigt. De ‘eengemaakte markt’ spoort er de Europese burgerij toe aan haar supranationale besluitvorming te versterken. De werkers worden onderworpen aan een Europese dwangbuis die de economische eisen van het grootkapitaal oplegt en de sociale normen naar beneden drukt. Het eengemaakte Duitsland wordt een nieuwe supermacht die de Europese eenmaking naar zijn hand zet.
De burgerij werkt aan de uitbouw van een Europees repressieapparaat. Haar doel is tot een Europese wetgeving te komen, waarvan de motor de strijd tegen de ‘binnenlandse vijand’ is (of de progressieve en arbeidersbeweging) en de ‘buitenlandse vijand’ (vooral de progressieve derdewereldlanden en de politieke vluchtelingen). Onder het voorwendsel van de strijd legen het terrorisme, wil deze eenmaking de democratische wetgeving naar beneden toe ‘harmoniseren’, dat wil zeggen tot het Duitse niveau. De Europese eenmaking wil een soort ‘sanitair cordon’ uitbouwen aan de buitengrenzen, waardoor de jacht op ‘clandestiene inwijkelingen’ en politieke vluchtelingen nog wreder zal worden. Om deze wetgeving te doen toepassen, bereidt men een spionnen- en politie-Europa voor dat door niemand wordt gecontroleerd, maar zelf de hele bevolking onder controle houdt.
4° De cultuur van het Eurochauvinisme versterkt de verontrustende stroming om de inwoners van Europa, afkomstig uit de derde wereld, definitief in een statuut van tweederangsburgers te duwen. Verwerpelijke ideologieën als het racisme en het fascisme kunnen zich in dat klimaat vrij ontplooien. Thema’s die door extreemrechts worden gelanceerd, worden overgenomen in de programma’s en de politieke praktijk van de grote burgerlijke partijen.
5° Europa gaat zich als een versterkt imperialistisch blok opstellen tegenover de derde wereld. De vrije circulatie van personen binnen Europa geldt niet voor migranten uit de derde wereld en de barrières voor nieuwe economische en politieke vluchtelingen worden hoger opgetrokken. Het Europees gebundelde onderzoek naar nieuwe productieprocedés en materialen, duwt de derde wereld verder in een industrieel en technologisch marginale positie. De technologische kloof wordt groter, de huidige internationale arbeidsverdeling wordt erdoor versterkt: de derde wereld als leverancier van goedkope grondstoffen en goedkope industriële arbeidskrachten.
De schuldenberg zorgt voor een permanente aderlating van de derde wereld. De netto-kapitaalstroom van Zuid naar Noord bedroeg 38 miljard dollar in 1987, 43 miljard dollar in 1988. Europese banken en staten slokken een flink deel hiervan op. Ook op dat vlak wordt de machtspositie van de Europese landen tegenover de derde wereld versterkt door de eenmaking.
De val van de socialistische regimes in het Oostblok, de economische inlijving van die landen door de transnationale banken en bedrijven schept een nieuwe situatie in Europa. De dreiging van een Vierde Reich, van een nieuwe economische en politieke grootmacht midden in een ‘Groot-Europa’ wordt reëel. De Duitse en andere Europese monopolies concentreren zich op het inpalmen van de Oost-Europese bedrijven en markten.
De nieuwe situatie zal de tegenstellingen in de wereld op het eerste zicht verminderen, maar zal uiteindelijk leiden tot een veel scherper gevecht voor de wereldsuprematie tussen het ‘groot-Duitse Europa’, Japan en de VS. De kloof met de derde wereld wordt er alleen maar groter door. Anderzijds zullen grote delen van Oost-Europa als neokoloniaal achterland van de rijkste Europese staten dienst doen. De internationale arbeidsverdeling zal in dit Groot-Europa belangrijke wijzigingen ondergaan. Nu al stelt men twee fenomenen vast. Vooreerst, een uittocht van werkloze arbeidskrachten naar ‘het Westen’, waar ze met open armen worden ontvangen door het patronaat (in tegenstelling met de ongeschoolde arbeidskrachten uit de derde wereld). De hier reeds aanwezige vreemdelingen uit de derde wereld dreigen nog verder uitgestoten te worden en mikpunt te worden van racistische haatcampagnes, omdat hun arbeidskracht (op het ogenblik) kan gemist worden. Ten tweede, een verplaatsing van bepaalde onderdelenproductie naar Oost-Europa, waarbij de pas tot ‘vrij’ land gepromoveerde staten al dienst doen als goedkope leveranciers en onderaannemers voor de westerse bedrijven.
Het syndicalisme wordt meer en meer geconfronteerd met de gevolgen van de internationalisering. De vakbonden moeten hun positie bepalen tegenover de herstructureringen die tegen een steeds sneller tempo worden doorgevoerd:
- Verschuiving van de productieplaatsen naar lagelonenlanden (zoals de overplaatsing van Philips-Leuven naar Singapore).
- Sluitingen die worden beslist door buitenlandse hoofdkwartieren, zoals Concord-Lighting, Michelin, British Leyland, Prestige, enz.
- Herstructureringen die Europe 1993 voorbereiden, zoals die van de Generale Maatschappij, de voedings-, de bank- en verzekeringssector ...
- Bedrijven die zich afstemmen op segmenten van de markt, overgaan tot interne herstructurering en daarbij productafdelingen afstoten of sluiten.
De vakbonden moeten anderzijds hun positie bepalen tegenover de grote evoluties die de ‘mondialisering’ bepalen, de nieuwe machtsverhoudingen in de wereld, Europa 92, de nieuwe circuits van uitbuiting en de strijd daartegen op wereldvlak.
De opstelling van de nationale vakbonden in de bestaande wereldorde wordt officieel uitgedrukt in hun aansluiting bij internationale vakbondsorganisaties. Hoewel die vaak heterogeen zijn qua samenstelling en er mogelijkheid is tot verschillende tendensen, verloopt de groepering in verschillende internationales langs duidelijke ideologische lijnen. (Zie 331 bis.)
In twee van de drie grote internationales spelen de Belgische vakbonden een belangrijke rol.
Het ABVV maakt deel uit van het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV). De lijn van het IVVV wordt gekenmerkt door de grondslagen die haar oprichting hebben bepaald. ‘Vrije vakbonden’ waren anticommunistische vakbonden. De WVV-vakbonden werd hun afhankelijkheid tegenover de communistische partijen verweten, maar de band vakbond-partij was minstens even evident tussen de West-Europese vakbonden en de sociaaldemocratische partijen of tussen de Britse TUC en de Labour Party. ‘Vrije’ vakbonden kozen duidelijk voor hervormingen binnen een kader van vrijemarkteconomie, voor een bourgeois-democratie.
Binnen de aangesloten IVVV-vakbonden is er echter altijd een verschil in ‘dosering’ geweest tussen anticommunisme en hervormingen, wat leidde tot een permanente spanning tussen de Amerikaanse vakbond AFL-CIO en de Europese sociaaldemocratisch georiënteerde vakbonden.
Toen het IVVV in 1949 werd opgericht als scheuring van het WW werd de internationale (ideologisch en financieel) gedomineerd door de Amerikaanse vakbond AFL, voor wie elke min of meer radicale hervorming gelijk stond met communisme. De vakbonden die afgestemd waren op de Europese sociaaldemocratie kwamen geleidelijk op voor een meer pragmatisch reformistisch beleid. Na de koude oorlog verloor de ondertussen gefusioneerde AFL-CIO aan invloed en verliet ze zelfs de organisatie in 1969, als protest tegen de toenadering tussen IVVV en WW. Via haar eigen, machtige ‘vormingsinstituten’ en via de Amerikaanse beroepscentrales (chemie, metaal, communicatie ...) bleef het AFL-CIO echter onverminderd het spook van het communisme bekampen in de derde wereld, waardoor ze op zijn zachtst gezegd eerder het embleem AFL-CIA verdient.[108] De AFL-CIO bleef ook onverminderd de regionale IVVV-organisatie in Latijns-Amerika domineren (de ORIT). Verschillende derdewereldvakbonden die bij het IVVV zijn aangesloten zijn pure producten van de AFL-CIO (vooral in Zuid-Azië en Latijns-Amerika). Verschillende van hen werden in Zuid-Azië, in Zuid-Korea, de Filipijnen en de Asean-landen (Maleisië, Singapore en Thailand) de officiële regeringsvakbond en de steunpilaren van de pro-Amerikaanse regimes (de TUCP op de Filipijnen was de enige door Marcos erkende vakbond!) Zij belijden een systeemvriendelijk en anticommunistisch syndicalisme. Dit wordt onderwezen in de speciaal hiervoor opgerichte instituten van het AFL-CIO, die rechtstreeks door de Amerikaanse regering worden gesubsidieerd. Het AIFLD-instituut bijvoorbeeld opereert officieel sinds 1961 in Latijns-Amerika en ontvangt hiervoor jaarlijks naar schatting minstens 10 miljoen dollar van de Amerikaanse regering, naast giften van de Amerikaanse patroons. Het AIFLD en de ORIT bekampten er progressieve regimes door het steunen of oprichten van eigen vakbonden en bereidden daarmee de weg voor CIA-staatsgrepen (o.a. in Guatemala in 1954, Brazilië in 1964 en Chili in 1973).
De AFL-CIO heeft een gelijkaardig instituut voor Azië (AAFLI) en in Afrika (AALC). Op 25 jaar tijd passeerden minstens 600.000 à 700.000 vakbondsleiders langs een van deze drie vormingsinstituten. Het West-Europese IVVV-model voor hulp aan derdewereldvakbonden, de Duitse Friedrich Ebert Stiftung, verricht op gelijkaardige wijze sponsoring van de bevriende vakbonden en heeft een eigen vormingsinstituut in Jakarta.
Het is ongetwijfeld mede omwille van de controle over derdewereldvakbonden dat de AFL-CIO in 1981 opnieuw volwaardig lid is geworden van het IVVV.
Over cruciale derdewereldkwesties zoals Palestina, Nicaragua, de Filipijnen, Korea, China, Irak ... zit het IVVV doorgaans op de koers van de AFL-CIO, van de Amerikaanse liberals (democraten) en ... van de CIA. Dit leidt wel geregeld tot oppositie. Op aansturen van de Europese vakbonden worden momenteel pogingen ondernomen om meer radicale derdewereldvakbonden aan te trekken (zoals COSATU in Zuid-Afrika). Vanuit haar fundamentele reformistische en anticommunistische opstelling is het IVVV echter gekant tegen echt anti-imperialistische vakbonden in de derde wereld, zoals de KMU in de Filipijnen. Het IVVV wil de scherpe kanten van het imperialisme en de onbeperkte willekeur van de transnationals onder ‘controle’ brengen. Het IVVV wil de Westerse overleg- en medebeheerpraktijken uitbreiden op wereldvlak. Een bekend exponent hiervan was Charles Levinson, gewezen voorzitter van het ICEF (internationale van de chemie): grote aanklager van de transnationals, groot voorstander van medebeheer en visceraal anticommunist.[109]
De aangesloten beroepssecretariaten van het IVVV spelen soms een actieve rol bij het organiseren van internationale solidariteit bij stakingen, syndicale repressie, enz. Als positief voorbeeld vermelden we de wereldwijde boycot-campagne tegen Coca-Cola als steun aan de 450 arbeiders in Guatemala die gedurende negen jaar vochten tegen een van de machtigste transnationals.[110] De campagne werd geleid door de IUF (voeding). Ook in de boycot van Zuid-Afrika spelen de beroepssecretariaten een actieve rol. De reeds vernoemde ICEF (chemie, energie) en de FIOM (metaal) liggen ook aan de basis van verschillende ‘wereldconcernraden’, met vakbondsafgevaardigden van wereldgroepen als Philips. General Motors. Ford, Nestlé, Akzo, Unilever, Solvay, BSN-Glaverbel, enz.
Het ACV bekleedt een vooraanstaande plaats in het Wereldverbond van de Arbeid (WVA). Op het congres van Caracas in november 1989 werd de kersverse ACV-voorzitter Peirens tot voorzitter van het WVA verkozen. Men kan zelfs stellen dat het WVA staat of valt met het ACV.
Christelijke vakbonden zijn opgericht om het socialisme en communisme te stoppen, om de ‘misbruiken’ van het kapitalisme in een geest van klassensamenwerking te verhelpen, om arbeid en kapitaal te doen samenwerken (Rerum Novarum). De opeenvolgende ACV-voorzitters zullen zich in het kader van het WVA met hart en ziel aan deze taak wijden, vooral aan het indijken van het communisme over de hele wereld. In het kader van het WVA voerde de voormalige ACV-voorzitter August Cool na de Tweede Wereldoorlog een anticommunistische kruistocht in Afrika, Azië en Latijns-Amerika.[111] Op die basis heeft het WVA een relatief belangrijke invloed opgebouwd in de derdewereldlanden, in het bijzonder in Latijns-Amerika (langs de regionale vakbondsorganisatie CLAT) en sommige Afrikaanse landen (zoals Zaïre).
Maar verschillende van die organisaties worden anderzijds beïnvloed door de bevrijdingstheologie, meer bepaald in Latijns Amerika. Op het congres van Evian in 1973 wordt onder druk van het Franse CFDT en van Latijns-Amerikaanse vakbonden een belangrijke verbale radicalisering doorgevoerd. Er wordt een anti-imperialistisch programma goedgekeurd waarin onder meer wordt gesteld: “Ontwikkeling is alleen nog denkbaar buiten het kapitalistisch systeem, dat in de loop van zijn bestaan mannen en vrouwen heeft onderdrukt in de geïndustrialiseerde landen en in nog veel ergere mate in de derde wereld.” Het WVA wil opkomen voor ‘het echte socialisme, d.w.z de socialisering van de grote productie- en ruilmiddelen in handen van de werkende mensen en in dienst van het volk, de democratische planning van de economie en haar ontwikkeling, de weg van het zelfbeheer en de opheffing van het salariaat.’[112]
Een radicalisering die daarna snel weer afgevlakt wordt. Houthuys (die op dat moment in de Trilaterale zetelt naast Carter en Brzeziński) trekt onmiddellijk op kruistocht tegen de congresbesluiten van Evian en weet na 1977 (wanneer het CFDT het WVA verlaat) het tij te keren. De huidige WVA-posities lopen weer mooi in de pas. In de pas van de Europese christendemocratie, die bijzonder grote aandacht besteedt aan Latijns- en Midden-Amerika. Een van de belangrijke instituten waarlangs deze ‘interesse’ verloopt is de Konrad Adenauer Stiftung die door de Duitse CDU opgestart werd om “vormingsactiviteiten op te zetten in Latijns-Amerika (en later in andere werelddelen)”. De KAS steunt jaarlijks met miljoenen marken de Christendemocratische Organisatie voor Amerika[113] en financiert vormingsinstituten van de CLAT en de BATU (respectievelijk in Caracas en Manilla). De wegen van de Europese christendemocratie (én haar geldstromen) lopen merkwaardig gelijk met die van de Amerikaanse AFL-CIO en van de CIA.
De Poolse ‘vrije’ vakbond Solidarność (die zich zowel bij het WVA als bij het IVVV heeft aangesloten) wordt het nieuwe troetelkind van het WVA en dient nu als nieuw ‘model’ voor de derdewereldvakbonden: christelijk, sterk anticommunistisch en vóór de markteconomie. De ‘onafhankelijke’ Poolse vakbond speelde een merkwaardige politieke rol in het herstel van het kapitalisme. De gewezen secretaris-generaal van het WVA, de Pool Kułakowski, wordt in 1989 ambassadeur van het nieuwe Poolse regime bij de Europese Commissie.
De rol die beide internationales, het WVA en het IVVV sinds jaar en dag spelen langs hun ‘vormingsinstituten’ in derdewereldlanden, zal nu in nog sterkere mate worden overgedaan in het Oostblok. De rush van partijen en vakbonden om er hun kaders te vormen, om nieuwe partijen en vakbonden te financieren wordt alleen overtroffen door de snelheid waarmee de Westerse monopolies de economie inpalmen. Nadat onze monopolies de goedkope arbeidskrachten terug tot loonslaven hebben gemaakt, mogen ze zich nu ook in ‘vrije’ vakbonden organiseren om te strijden tegen werkloosheid, tegen genadeloze winstjacht van enkelen en tegen sociale ongelijkheid. Vrijheid van uitbuiting en ‘vrije’ vakbonden: het toont op treffende wijze hoe innig de twee verbonden zijn.
De eerste vakbondsinternationales bestonden uit beroepsorganisaties (drukkers, kleermakers, metaalarbeiders, textielbewerkers ...). Ze ontstonden op het einde van de vorige eeuw en bestaan nu nog steeds; ze vormen de zuil van de beroepsactie bij het sociaaldemocratische IVVV. (Zie verder.)
Een eerste poging tot vereniging van nationale verbonden, die in 1913 de naam van IFTU (International Federation of Trade Unions) meekreeg, spatte onmiddellijk uit mekaar in drie blokken: die van de twee oorlogvoerende kampen en een neutraal blok. Na de oorlog, in 1919, wordt het IFTU terug opgericht. In 1921 verlaat het Amerikaanse AFL de organisatie omwille van haar te uitgesproken socialistische doctrine (1921) en de communistische vakbonden richten een eigen vakbondsinternationale op: de Red International of Labour Unions (Profintern). In 1920 werd tenslotte ook het ICV opgericht, het Internationaal Christelijk Vakverbond.
Na de Tweede Wereldoorlog wordt deze verdeling in ideologische blokken tijdelijk doorbroken. In oktober 1945 wordt in Parijs het Wereldvakverbond opgericht (WVV) waarbij communistische en socialistische organisaties uit 71 landen met 70 miljoen leden zijn aangesloten. Alleen de Amerikaanse AFL en de christelijke vakbonden weigeren om lid te worden.
Het AFL voert (in samenwerking met de CIA) een actieve splitsingspolitiek om het communisme in West-Europa de pas af te snijden en zet de sociaaldemocratische vakbonden aan om zich achter het Marshallplan te scharen, voor de heropbouw van Europa onder Amerikaanse vleugels. Het leidt uiteindelijk tot een scheuring en de wederoprichting van het vroegere IFTU in 1949. De naam wordt ICFTU, International Confederation of Free Trade Unions (IVVV – Internationaal Verbond der Vrije Vakverenigingen). De Amerikaanse AFL-CIO beschuldigt het IVVV van tolerantie tegenover het communisme en schorst in 1969 zijn lidmaatschap op; vanaf 1981 zijn ze echter weer volwaardig lid.
De drie vakbondsinternationales:
Het WVV (WFTU) telde tot voor kort 190 miljoen leden, waarvan 100 miljoen in de Sovjet-Unie. Naast de Oost-Europese communistische vakbonden waren ook het Franse CGT er lid van. (Niet de Italiaanse CGIL.) De Chinese en de Albanese vakbond zijn sinds 1960 geen lid meer. In de derde wereld zijn vakbonden uit Angola, Cuba, Ethiopië, Vietnam, Irak en kleinere vakbonden uit India (AITUC), de Filipijnen (TUPAS), Zuid-Afrika (SACTU) en Sri Lanka (DWC) aangesloten.
Hoe zal het WVV evolueren na de ineenstorting van de meeste communistische partijen en regimes in het Oostblok? De Bulgaarse, Hongaarse en Tsjechische vakbond zijn reeds (juli 1990) ontbonden en heropgericht op een lijn van ‘sociale markteconomie’. De nieuwe vakbonden belijden alle hun ‘onafhankelijkheid van staat, partijen en andere politieke organisaties’. De nieuwe Tsjechische vakbond heeft het WVV verlaten en is aangesloten bij het IVVV. De andere vakbonden hebben in de praktijk al het WVV verlaten. De Oost-Duitse vakbond is ingelijfd door de West-Duitse DGB en verhuist dus automatisch naar het IVVV. Onder die voorwaarden is het nog onduidelijk hoe het WVV zal evolueren. Spat de internationale uit mekaar door de vaandelvlucht van de meeste leden? Wordt het een nieuwe hergroeperingspool voor radicale derdewereldvakbonden? Of gaat het WVV ook de sociaaldemocratische weg op om als tijdelijk forum en overgangsbrug naar het IVVV te fungeren? De evolutie van de Russische vakbond kan beslissend zijn.
Anderzijds installeert zich in alle Oost-Europese landen een situatie van ‘vakbondspluralisme’. Verschillende nieuwe vakbondscentrales worden opgericht, die nog niet zijn aangesloten bij internationales. In Polen is de situatie specifiek: de oude ‘onafhankelijke’ vakbond Solidarność is zowel bij het WVA als het IVVV aangesloten en is ondertussen gesplitst in een pro- en een contra-Wałęsa vleugel. Solidarność ontvangt nu meer geld uit het buitenland dan van haar snel slinkende leden. De communistische vakbond is een oppositievakbond geworden die onder meer alle trouw gebleven communisten aan de basis hergroepeert.
Zowel het WVA als het IVVV hopen een maximum aan organisaties te recupereren.
Het IVVV, dat is ontstaan in oppositie tegen het WVV, telt ongeveer 85 miljoen leden, vooral in West-Europa en Noord-Amerika. Ongeveer 62 miljoen leden (75 %) komen uit de rijke landen van de OESO-zone, met de Duitse DGB, de Amerikaanse AFL-CIO, de Britse TUC, de Italiaanse CISL en de Scandinavische bonden als ‘zwaargewichten’. In de derde wereld heeft het IVVV enkele aangesloten vakbonden in Zuid-Amerika (CGT in Argentinië en kleinere in Brazilië, Colombia, Mexico, Peru, Venezuela ...) en in Azië (Bangladesh, Zuid-Korea, Pakistan, Filipijnen ...)
Tot de familie van het IVVV behoren ook de belangrijke internationale beroepssecretariaten met 60 miljoen leden, die een min of meer onafhankelijke koers volgen. De belangrijkste zijn de FIOM (Metaal), de ICEF (scheikunde en energie), de IUF (voeding) en de FIET (handel en bedienden). Er is een duidelijke tendens waar te nemen tot eenmaking van de verschillende ideologische stromingen binnen deze beroepssecretariaten, die ook vakbondscentrales uit christelijke hoek (ACV-voedingscentrale) of van onafhankelijke bonden (uit de derde wereld) groeperen.
Het WVA (Wereldverbond van de Arbeid) is de verderzetting van het Internationaal Christelijk Vakverbond die in 1920 werd opgericht om de sociale leer van de encyclieken uit te dragen tegen het socialisme en het communisme. Oorspronkelijk was het ICV een uitsluitend West-Europese aangelegenheid met het ACV als belangrijkste ‘zwaargewicht’. Vanaf de jaren 50 maken de derdewereldvakbonden de overgrote meerderheid uit van het WVA, dat met zijn 15 miljoen leden de kleinste internationale is. In Afrika zijn er WVA-vakbonden in een 15-tal landen, waaronder relatief belangrijke in Liberia, Mauritius, Senegal en Togo.
In Latijns- en Midden-Amerika heeft het WVA kleine vakbonden in vrijwel alle landen, met belangrijke in Colombia, Ecuador, Puerto Rico, de Dominicaanse Republiek en Venezuela. Ze zijn georganiseerd in de regionale koepel CLAT.
In Azië zijn ze aanwezig in acht landen, met belangrijke afdelingen in Bangladesh, Indonesië, Maleisië, de Filipijnen en Sri Lanka. De regionale koepel heet er BATU.
In 1968 verandert het ICV van naam (en wordt WVA) onder druk van de derdewereldvakbonden die geen puur ‘christelijke’ organisatie willen. De deconfessionalisering van het Franse CFTC (wordt CFDT in 1964) draagt ook bij tot de wijziging: naast de christelijke leer wordt het personalisme een ideologische referentiebron. Wanneer het CFDT het WVA verlaat, blijft het ACV als enige belangrijke Europese vakbond achter, naast het kleinere CNV in Nederland.
_______________
[5] Dit overzicht is gebaseerd op: Emiel Vervliet, “Internationale Vakbeweging en de derde wereld”, Tijdschrift voor Ontwikkelingssamenwerking, NCOS, december 85 en Jean Auger, Syndicalisme d’Europe, syndicalisme des autres.
De Belgische vakbonden nemen tegenover de wereldproblemen, veroorzaakt door het imperialisme, een ‘gematigd reformistische’ houding aan. Zij werpen zich op als kampioenen van het overleg en het compromis en proberen het ‘Belgische overlegmodel’ op internationale schaal te projecteren. Op de internationale vakbondsscène zijn zij de grote verdedigers van het zoeken naar oplossingen door drieledig overleg (regering, patroons, vakbonden) en conventies. De activiteit van de transnationale ondernemingen, van de imperialistische landen moet onder ‘controle’ gebracht worden door ‘gedragscodes’ zodat de negatieve aspecten worden ingetoomd. Zij hechten daarom bijzonder veel belang aan het optreden van internationale instellingen zoals de Verenigde Naties en haar Internationale Arbeidsorganisatie (IAO).
De IAO is de enige internationale organisatie waarin de vakbonden stemrecht hebben. Elk land is er vertegenwoordigd door een afgevaardigde van de patroons, een van de vakbond(en) en twee van de regering en weerspiegelt aldus het model van drieledig overleg op wereldvlak. De vakbondsinternationales ondersteunen en coördineren het werk van hun leden in de IAO-bijeenkomsten, commissies, enz. Die leiden vooral tot het vastleggen van internationale normen en aanbevelingen. Normen moeten door de lidstaat die ze aanvaard en geratificeerd heeft in de wetgeving worden opgenomen, aanbevelingen niet. In totaal heeft de IAO sinds haar oprichting in 1919 meer dan 300 normen en aanbevelingen goedgekeurd over gelijke behandeling van mannen en vrouwen, over syndicale vrijheid, over minimumnormen inzake sociale zekerheid ... In 1990 nog kwam de IAO bijvoorbeeld terug op haar verbod inzake nachtarbeid voor vrouwen en maakte voortaan afwijkingen mogelijk op het protocol van 1948 dat elke nachtarbeid in de industrie uitsloot. Het illustreert heel goed hoe de IAO evolueert op de hartslag van de vakbonden uit de rijke landen, die deze normwijziging hebben aanvaard om te beantwoorden aan de patronale vraag naar flexibele werksystemen.
Er valt nog weinig onderscheid te maken tussen de opstelling van de ACV- en de ABVV-leiding inzake internationale problemen. Geen van beide vakbondsleidingen vertrekt vanuit een klassestandpunt van principiële steun aan alles wat het imperialisme verzwakt en de bevrijding van de volkeren in de hand werkt.
Bij het meest geëngageerde deel wordt de oplossing voor de onderontwikkeling in twee richtingen gezocht: enerzijds in grootse internationale hulpplannen, zoals een internationaal marshallplan voor de derde wereld (naar het rapport Willy Brandt), anderzijds in kleinschalige hulp aan plaatselijke ‘projecten’ (ACV-congres 1990). Dikwijls blijft het op niveau van morele verontwaardiging over de onmenselijke ‘schaduwzijden’ van het imperialisme, zonder globale antikapitalistische opstelling tegenover de neokolonialistische mechanismen van uitbuiting. Een kleine minderheid werkt aan de uitbouw van internationale solidariteitscontacten aan de basis voor de versterking van de strijd.
Een ander deel van de vakbond argumenteert voor ‘hulp’ en ‘rechtvaardige’ structuren vanuit een welbegrepen eigenbelang. De redenering luidt: als het kruitvat van de derde wereld niet wordt ontmijnd, dreigt de verworven welvaart hier in het gedrang te komen. Dit is ook het uitgangspunt van het rapport Brandt. Maar daarmee verandert men niet de economische wetmatigheid van het systeem, weigert men het kwaad bij de wortel aan te pakken en verschuilt men zich achter vrome wensdromen en illusies.
Een klein reactionair deel tenslotte denkt alleen vanuit de verdediging van ‘onze concurrentiepositie’, ondersteunt protectionistische akkoorden (Multivezelakkoord in de textiel) en gaat mee op handelsmissies van regering en patroons voor het veroveren van nieuwe markten. Zij hopen mee te profiteren van het imperialisme en volgen tot in zijn meest reactionaire consequenties de redenering van het Amerikaanse AFL-CIO: “wat goed is voor onze concurrentiepositie is goed voor onze arbeiders en is dus goed voor iedereen”.
De bilaterale contacten van ACV- en ABVV-leiding worden bepaald door hun steun aan die vakbonden die zich gematigd en reformistisch opstellen, wat bijna altijd gelijk staat met anticommunistisch. Zo komen ze dikwijls in het pro-imperialistische kamp terecht en spelen ze een belangrijke systeembestendigende rol, tegen de bevrijdingsstrijd in. In Nicaragua heeft de ACV-leiding consequent de provocatieactiviteiten van de oppositievakbond gesteund tegen het Sandinistische bewind. De ACV-leiding heeft dus actief meegewerkt aan de val van het Sandinistische bewind en de terugkeer van de pro-Amerikaanse marionetten en contra’s. De ABVV-leiding neemt regelmatig een duidelijke pro-Israëlische houding in, heeft uitstekende contacten met de Histadruth en neemt tijdens de Golfoorlog een bijzonder merkwaardig havikenstandpunt in. (Zie 64.) Geen van beide vakbondsleidingen ziet in de onderdrukking van de Palestijnse Intifada een reden om hun betrekkingen met de Histadruth te verbreken, maar beide schortten wel onmiddellijk hun contacten op met de Chinese vakbonden na Tien An Men. Geen van beide schrikt terug om zich te laten ‘voorlichten’ door de Amerikaanse AFL-CIO en de Amerikaanse veiligheidsdiensten in België. Vakbondsleiders worden ontvangen in de NAVO-basis van Casteau (wellicht niet om de militairen te syndiceren) en om de beurt gaan ACV-topleiders cursus volgen in de Verenigde Staten, georganiseerd door The United States Information Agency (wellicht niet om ideeën op te doen voor de klassenstrijd in België).
Door de Europese blokvorming (1992) zijn de syndicale structuren onder een enorme druk komen te staan. Het initiatief van de eenheidsmarkt heeft verstrekkende gevolgen op het vlak van industriële herstructurering, staatstussenkomst in de economie, sociale wetgeving, werkgelegenheid, enz. De ‘weldaden’ van de overlegeconomie werden eerst zwaar afgeknot door de crisispolitiek en worden nu verder uitgehold onder de internationale concurrentiedruk van Europa 93.
De vakbondsleidingen worden volledig overrompeld door de onstuimige ontwikkeling van dit kapitalistische offensief. Daarvan getuigt ook de zwakheid van de Europese vakbondsorganisatie. Het EVV werd opgericht in 1973 en groepeert de niet-WVV vakbonden uit 18 Europese landen (het Franse en Portugese CGT, noch de Spaanse Commissiones Obreras maken er deel van uit). Met 1992 voor de deur probeert men het Europese Vakverbond nieuw leven in te blazen en over te schakelen van een bureaucratische structuur zonder enig vat op de basisvakbonden, naar een effectief opererende actieorganisatie. Niet zonder moeite en onenigheid.[114] Op het congres van Stockholm (1988) werd het eerste programma goedgekeurd en de eerste schuchtere pogingen tot ‘actie’ gingen de mist in.
Dat de vakbondsstructuren hopeloos achteroplopen bij de gebeurtenissen heeft in de eerste plaats te maken met hun vervlechting met de nationale ‘overlegeconomieën’. De vakbondsleidingen zijn sinds lang gewonnen voor klassensamenwerking op nationaal vlak en hebben op deze compromissenpraktijk het grootste deel van hun ‘medezeggenschap’ gebouwd. Die nationale vervlechting heeft het internationale klassebewustzijn meestal ver naar de achtergrond gedrongen.
Maar het achteroplopen heeft ook met andere strategische opties van het EVV en van nationale vakbondsinstanties te maken. De vakbonden zullen steeds achter het patronaat aanlopen als zij geen correcte klassepositie innemen tegenover het Europa (en straks het Groot-Europa?) in wording. Het EVV en de meeste Europese vakbondsleidingen staan positief tegenover het motief van de eenmaking. Zij scharen zich achter de patronale doelstellingen van de eenheidsmarkt: de concurrentiepositie tegenover Japan en de VS verbeteren en de ‘eigen’ markt beter controleren om sterker te staan op de wereldmarkten. Een extreem voorbeeld van deze lotsverbondenheid vindt men in de geschriften van de LBC-maritieme sector en buitenlandse handel: “Wil men zich economisch handhaven op wereldvlak, is het dringend nodig dat men werk maakt van een echt verenigd Europa. [...] Het is immers de bedoeling om met het verenigde Europa van 1992 een economisch tegengewicht te vormen tegen Japan en de Verenigde Staten. Anderzijds wil men zich wapenen om andere wereldmarkten te veroveren zoals onder meer China, Australië, Nieuw-Zeeland.”[115]
Sommige vakbondsleiders (ACV-congres 1990) lopen klakkeloos mee in de patronale beloftes van grotere welvaart en meer werkgelegenheid, zoals die onder meer door het Cecchini-rapport werden beloofd. “Het is logisch en verantwoord dat wij hier de meest optimistische benadering volgen’, gaat de LBC-brochure verder, “Wij kunnen het slechts herhalen: als kapitaal en arbeid vanuit een sociale ingesteldheid bereid worden gevonden tot samenwerking is enig optimisme gewaarborgd.” Anderen (CMB-congres 1990) leggen een grotere nadruk op de gevaren voor de werkers. Voor allen is het strategische objectief, het inperken van ‘de eenzijdig liberale aanpak’ van de eenmaking en het ‘toevoegen’ van een ‘sociaal Europa’ om zo de ‘misbruiken’ van de markteconomie in te tomen.
Als men ervan uitgaat dat het patronaat hoe dan ook moet gesteund worden in zijn marktoffensief, dan zit men onherroepelijk al met problemen om radicaal de sociale vernielingen van de eenheidsmarkt te stoppen.
Een laatste reden waarom de vakbondsleidingen achteroplopen, is hun bureaucratische aanpak van de internationale eenmaking. Tegenover de transnationals en de internationalisering heeft de vakbondsleiding een uitgesproken bureaucratische reflex.
Op dit ogenblik heeft de Europese Commissie geen enkele bevoegdheid op sociaal vlak; de sociale wetgevingen behoren tot de strikt nationale materies. De vakbondsleidingen dromen ervan om op internationaal niveau dezelfde weg te volgen als deze die ze gedurende een eeuw op nationaal niveau hebben opgehemeld: de weg van de ‘economische democratie’. Deze ‘economische democratie’ zal gebouwd worden op dezelfde assen als op nationaal niveau, dat wil zeggen enerzijds de tussenkomst van een supranationale staat en van supranationale instellingen, en anderzijds de vakbondsaanwezigheid in supranationale overleg- en controleorganen. Dit alles zal gerealiseerd worden door zachte druk en dankzij de verbonden politieke partijen. Tegenover het Europa van het grootkapitaal, wordt een bureaucratische ‘tegenmacht’ gesteld. Alle nationale illusies van ‘controle’, ‘staatstussenkomst en -bescherming’ moeten op Europees vlak worden overgedaan. Ze smeken het patronaat om hun verantwoordelijkheidszin op nationaal niveau niet te vergeten en hen op internationaal vlak even ernstig ie nemen als op nationaal vlak.
Ze richten hun hoop op het tot stand komen van een ‘Europees overleg’, van Europese kaderakkoorden en op een ‘sokkel van sociale minimumrechten’ (het ‘Sociale Charter’).
Bij de bourgeoisie zijn twee stromingen aanwezig ten opzichte van het ‘sociale Europa’. De liberale zijde wil de sociale bescherming tot het strikte minimum beperken en de concurrentie en de neerwaartse nivellering zolang mogelijk de vrije loop laten. De sociaaldemocratische strekking vreest dat op deze manier in Europa de klassenstrijd wordt aangewakkerd De twee strekkingen zijn vertegenwoordigd bij het patronaat. De vakbondsleiding waarschuwt de burgerij dat de werkers nooit ‘warm gemaakt kunnen worden’ voor een Europa dat hen alleen maar achteruitgang brengt. En dat zij uiteindelijk meer zullen betalen voor de sociale onrust dan voor enkele minimumakkoorden.
Zo probeert de vakbondsleiding op dit ogenblik haar plaats aan de top te veroveren als verantwoordelijk gesprekspartner. De concrete inzet zijn enkele holle en eerder symbolische gevechten. Het voorstel van een ‘sociaal charter’, overeengekomen tussen de Europese ‘sociale partners’ is een goed voorbeeld van een verklaring zonder precieze inhoud die de poorten wijd openlaat voor bijna alle sociale vernietiging. Het goedgekeurde charter is een herhaling van wat al in 1961 door de Raad van Europa werd goedgekeurd en ook reeds in vele andere, algemene beginselverklaringen (UNO, IAO, OESO ...) werd opgenomen: recht op sociale bescherming, op ‘billijke’ vergoeding, op ‘behoorlijke’ levensvoorwaarden, op gelijke behandeling van man en vrouw, op participatie van de werknemers, enz.
Een van de grote vakbondsverwachtingen is dat in de toekomst conventies getekend kunnen worden met het patronaat op Europees vlak, waardoor een harmonisering van de sociale werkomstandigheden mogelijk zou worden. Het Europese patronaat (UNICE) laat zich geenszins door deze bede vermurwen en beseft goed genoeg welk voordeel ze kan halen uit een sociale dumping.
Tenslotte hoopt het EVV dat er een ‘statuut van de Europese onderneming’ komt waaraan een of andere vorm van verplichte participatie is gekoppeld. Het statuut van de Europese NV is een patronale verzuchting, die het mogelijk zou maken om aan de wirwar van nationale statuten te ontsnappen en zo grensoverschrijdende samenwerking, controles en fusies gemakkelijker zou maken. Het Commissie wil de keuze laten tussen een van de drie participatievormen die in de Europese gemeenschap gangbaar zijn: medebeheer met toezichtraad (Duitsland), ondernemingsraad (België, Frankrijk, Italië) of participatie langs een bedrijfsconventie (Denemarken). Het EVV dringt hierbij aan op het heropnemen van de Vredeling-richtlijn (Ve-directieve), die voor het laatst in 1980 werd verworpen door de Europese Commissie. De Vredeling-richtlijn voorzag verplichte informatie vanwege transnationale ondernemingen over cruciale kwesties, de mogelijkheid om zich rechtstreeks tot het moederbedrijf te wenden en andere elementaire democratische verplichtingen voor de ondernemingen.
In 1874 verklaarde het Internationaal Arbeiderscongres te Brussel (Eerste Internationale) dat “aangezien het kapitaal op internationale schaal actief is, ook de arbeiders een internationale solidariteit moeten aan de dag leggen, willen ze tot concrete resultaten komen”.
Het is in de mode om het marxisme als ‘verouderd’ af te schilderen. Maar een syndicalisme dat zich vandaag niet gaat herbronnen bij de ‘oude’ leuze van Marx, “Proletariërs aller landen, verenigt u”, blijft hopeloos achter bij de evolutie van het kapitalisme. Of erger nog, speelt mee in de nog veel oudere ‘verdeel en heers’-politiek van de mondiale heersers. De grote kapitalisten verslinden elkaar. Maar één zaak houdt hen verenigd: het kapitalisme en het imperialisme overeind te houden. En om ongestoord te blijven heersen en om nog meer winsten te maken, streven zij ernaar dat de arbeiders en volkeren van de wereld mekaar als concurrenten gaan bekijken.
De ‘mondialisering’ van de economie moet de vakbondsopstelling grondig doen herdenken. De grenzen verdwijnen voor het kapitaal; het syndicalisme kan maar gelijke tred houden als het proletarisch internationalisme een wezenlijk bestanddeel van de dagelijkse vakbondspraktijk wordt.
Alle vormen van internationalisering die we beschreven hebben, leiden naar een enorme concentratie van economische macht op wereldniveau. Een steeds kleiner aantal banken en industriële monopolies bepaalt het lot van miljarden mensen.
De 600 grootste industriële ondernemingen hebben een omzetcijfer dat groter is dan 40 miljard Belgische frank (de ‘Billion Dollar Club’) en produceren naar schatting tussen de 20 à 25 % van de toegevoegde waarde in de kapitalistische wereld.[116] Zeven Amerikaanse transnationals controleren de hele wereldgraanhandel; de huidige potentaten van de Westerse wereld beslissen over wie er gaat leven en wie er gaat sterven.[117] De reusachtige sommen die ingezet worden voor overnames, raids[118] worden geput uit de kapitaaloverschotten die de monopolies tijdens de voorbije crisisperiode hebben opgestapeld ten koste van de werkers. Een ding is alsnog duidelijk: deze sommen worden niet ingezet voor meer rechtvaardigheid, voor een oplossing van het hongerprobleem en de onderontwikkeling. Ze dienen om nog grotere rijkdom en macht te verwerven. Daarom groeit, zowel in de kapitalistische wereld als in de ‘ontwikkelingslanden’, tegenover deze pool van rijkdom de pool van de armoede.
‘Onze’ monopolies hebben nu in de Oostbloklanden een nieuw wingewest gevonden, waar ze de ‘vrijheid’ voor de markteconomie en de ‘democratie’ van het privékapitaal hebben heroverd. De accumulatie van rijkdom en armoede kan zich hier in de komende jaren in zijn meest brutale vorm ontplooien. Zo zet een handvol mastodonten de wereldeconomie naar haar hand en voert ons tegen het jaar 2000 naar een schitterend wereldpanorama met een kleine tien miljoen kapitaal- en fortuinbezitters, tegen minstens vier miljard uitgehongerden.
De toenemende internationalisering betekent anderzijds een nieuwe vooruitgang in het sociale karakter van de productie. Het sociale karakter van de productie wordt dikwijls alleen maar begrepen als ‘grote fabrieken’. In de marxistische betekenis is de essentie echter de onderlinge afhankelijkheid, de complexe verwevenheid van het werk van vele duizenden arbeiders en werkers om de producten te maken. De segmentatie, de onderaannemingsverbanden, de internationale samenwerkingsakkoorden, de internationale netwerken drijven dit sociale karakter ten top. Ze omvatten een toenemende opdeling en onderlinge afhankelijkheid van de verschillende bestanddelen van de productieketen binnen internationale productiecomplexen. Ze omvatten de verbondenheid van internationale kapitalen en werkkrachten. Ze omvatten nieuwe vormen van internationale verdeling van de arbeid.
Toen Marx de historische onvermijdelijkheid aantoonde van de ondergang van het kapitalisme, wees hij op die ene fundamentele tegenstelling: het sociale karakter van de productie is onverzoenlijk met het privébezit van het kapitaal en de machines die deze productie besturen. In syndicale vormingen wordt die stelling vaak totaal verdraaid; Marx zou de snelle ondergang van het kapitalisme hebben voorspeld en zijn voorspelling is niet uitgekomen. Wat Marx heeft aangetoond is dat het kapitalisme beantwoordt aan een bepaalde ontwikkelingsgraad van de productiekrachten, dat het een productiewijze is die vroeg of laat aan haar eigen tegenstellingen ten onder gaat.
De graad van centralisering en socialisering toont de rijpheid van het systeem om naar een hogere maatschappij vorm over te gaan. De wereldeconomie zou perfect bestuurbaar zijn, harmonisch kunnen ontplooien, een evenwichtige verdeling van productiemiddelen en rijkdom kunnen realiseren als zij niet door de winstjacht van de monopolies gedirigeerd werd. Dit inzicht oriënteert de strijd van de arbeiders en alle onderdrukte volkeren tegen een gemeenschappelijke vijand, het kapitalisme en het imperialisme. De sterkste band voor internationale eenheid is de strijd voor het socialisme, de nationale bevrijding en de volksdemocratie.
Klassebewustzijn is niet enkel een kwestie van krachtsverhouding in de economische strijd voor werk, loon, werkomstandigheden. Het is een kwestie van opstelling als klasse tegenover de andere klassen in de maatschappij.
In de ontstaansperiode van het kapitalisme zag Marx als eerste taak van de vakbonden, de verdeling die het patronaat aan de werkers oplegde te doorbreken, de gehele klasse in één organisatie te verenigen. Of zoals Marx het stelde: “de arbeiders moeten ophouden mekaar als concurrenten te bekijken om beter concurrentie te voeren tegen het patronaat.” De opsplitsingen in beroepen, fabrieken, sectoren en streken werden door het patronaat uitgespeeld om de arbeidskracht zo goedkoop mogelijk te verwerven, om chantage te plegen op de werkvoorwaarden. Op bijna identieke wijze speelt het internationale kapitaal vandaag in op de concurrentie tussen de arbeiders van verschillende landen. Het patronaat internationaliseert maar probeert in elk land de arbeidersklasse op te hitsen tot een economische oorlog tegen ‘de internationale concurrentie’.
Men kan geen echt klassebewustzijn hebben zonder een internationalistische geest, dat wil zeggen zonder de eigen strijd te situeren in het internationale strijdperk, waarin het kamp van de bevrijding van de volkeren en de arbeidersklasse het hoofd biedt aan het kamp van het imperialisme en het wereldkapitalisme. Een arbeider of vakbondsmilitant van vandaag is zich niet bewust van wat het begrip ‘arbeidersklasse’ inhoudt, als hij de essentiële mechanismen van het imperialisme, en van de hiermee gepaard gaande tegenstellingen, niet begrijpt en als hij de verschillende manieren van uitbuiting van de derde wereld en de rol die deze in de anti-imperialistische strijd speelt, niet begrijpt. Hij heeft geen echt klassebewustzijn als hij niet beseft dat een groot deel van de Westerse rijkdom gestolen is in de derde wereld, dat het levensniveau en het technologisch niveau van het Westen nooit zo’n hoogte had bereikt zonder de plundering van het Zuiden.
Deze dimensie is fundamenteel want zij bepaalt de hele opstelling voor het vakbondswerk. Als het vakbondswerk niet doorlopend rekening houdt met dit standpunt, zal het aan juistheid en doeltreffendheid inboeten, hoe groot de geleverde inspanningen ook zijn. Als men de klassenstrijd essentieel bekijkt vanuit ‘onze’ ondernemingen, vertrekkende vanuit België en vanuit het enge gezichtspunt van het onmiddellijke welzijn, dan kan men moeilijk vermijden dat men tot een samenwerking komt met het Belgische imperialisme ten koste van de belangen van de derde wereld – met inbegrip van de migranten en de politieke vluchtelingen. Dan steekt men onvermijdelijk arbeiders van andere filialen of andere landen een mes in de rug. Want de gemakkelijkste manier om gunsten te bekomen van het kapitaal is zich van het lot van de andere werkers niets aan te trekken.
Nog veel scherper dan vroeger, wordt er chantage gepleegd door het patronaat met de concurrentiepositie en de internationale ‘economische dreiging’. Het hoofdprobleem in de vakbonden is meer dan ooit, het behouden of verwerven van een onafhankelijke klassepositie. Zich niet laten meeslepen door de druk tot klassencollaboratie tegen de ‘gemeenschappelijke’ buitenlandse belagers van werkplaatsen.
De klassensamenwerking met het ‘eigen’ patronaat krijgt een meer internationale dimensie: het regionale, nationale, Europese kapitaal steunen in de strijd tegen de wereldconcurrentie. Nu het federalisme in België zijn voleinding nadert, valt bovendien de afleiding van de ‘waalse’, respectievelijk ‘Vlaamse’ boeman weg. Het blijkt dat de ‘totaal andere’ weg die men zou inslaan zonder het andere landsdeel overal dezelfde is: regionale klassencollaboratie om het ‘eigen’ patronaat te steunen in de internationale concurrentieslag.
De sociaaldemocratie heeft in 1914 de revolutionaire weg verlaten door zich achter haar eigen bourgeoisie te scharen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Vandaag roept ze op mee te stappen in de economische oorlog van Vlaanderen, Wallonië, Brussel, België en Europa tegen de concurrenten.
Het lot van de arbeidersklasse wordt verbonden met het lot van het patronaat. Onvermijdelijk komt men hierbij in conflict met de belangen van de arbeiders uit andere landen en met de volkeren uit de derde wereld. De klassevisie op het maatschappelijke systeem, het zelfstandige alternatief van het socialisme, het perspectief van het opheffen van de uitbuiting door de overdracht van de maatschappelijke rijkdom aan de collectiviteit worden volledig afgezworen. Men bestrijdt het klassebewustzijn van de werkers en maakt van de vakbonden een aanhangwagen van de patronale strategieën.
De zwaarste slagen worden door het imperialisme uitgedeeld tegen de volkeren van de derde wereld, in het bijzonder tegen de arbeiders en de boeren. De volkeren van de derde wereld zijn de eerste bondgenoten: het zijn ‘onze’ transnationals die oorzaak zijn van onderontwikkeling. De belangrijkste internationale taak voor het revolutionaire strijdsyndicalisme is dan ook de steun aan de revolutionaire strijd voor politiek en economische zelfstandigheid, voor de ontwikkeling van de derde wereld. De revoluties in de derde wereld verzwakken de kapitalistische monopolies en zijn dus ook een hulp voor de internationale arbeidersklasse. Maar het is ook in het hart van het imperialisme dat de eerste strijd voor de ontvoogding van de derde wereld wordt gevoerd.
Het is van uiterst belang dat belangrijke fracties van het ABVV en het ACV zich meer en meer distantiëren van de soms halfslachtige, soms contrarevolutionaire politiek van het IVVV en het WVA. Volgende taken stellen zich voor al wie de anti-imperialistische strijd in de wereld daadwerkelijk wil vooruithelpen.
1° Opkomen voor de erkenning van en de steun aan de anti-imperialistische regimes en vakbonden in de derde wereld (Palestina, Nicaragua, Filipijnen, Brazilië, Zuid-Afrika, enz.) en de verbreking van alle banden met de vakbonden die steunpilaren zijn van het imperialisme (zoals de Histadruth in Israël, de Marcos-vakbond op de Filipijnen ...).
2° Ondersteunen en bekendmaken van de anti-imperialistische eisen die door de progressieve en revolutionaire regimes, bevrijdingsbewegingen en vakbonden in de derde wereld worden verdedigd. Zo is de volledige kwijtschelding van alle derdewereldschulden een prioritair en eenmakend ordewoord van alle anti-imperialistische krachten. ACV en ABVV verdedigen de kwijtschelding in minivorm, alleen voor de armste landen (congressen 1990).
3° Zoveel mogelijk basismilitanten en verantwoordelijken van de vakbond rechtstreeks in contact brengen met afgevaardigden van de anti-imperialistische vakbonden uit de derde wereld. Dit betekent dat de ‘verzuiling’ wordt doorbroken en als centraal criterium de reële steun en het vertrouwen van de werkers in hun vakbonden wordt gehanteerd. Dit lijkt als principe te zijn aangenomen op het laatste ABVV-congres.
4° In de sectoriële opstelling rekening houden met de eisen van de derde wereld voor een nieuwe wereldorde. Dit betekent een principieel verzet tegen elk protectionisme tegenover de derdewereldproducten en verdediging van hogere grondstof prijzen.
5° De steun aan de derde wereld verbinden met de strijd tegen het racisme en chauvinisme in België. Het is gemakkelijker de gegrondheid van de eis voor gelijke rechten aan te tonen als men begrijpt dat migratie een economisch gevolg is van het imperialisme. Het argument dat ‘onze’ ondernemingen moeten verdedigd worden, is veel minder aantrekkelijk voor syndicalisten, die begrijpen dat dit gebeurt ten koste van werkers uit andere landen.
6° De aantasting van de syndicale rechten en vrijheden in de derde wereld aanklagen bij instanties als de Internationale Arbeidsorganisatie.
De situatie van de syndicalisten in de derde wereld moet ons aanzetten om onze revolutionaire moraal hoog te houden. Ze strijden in veel moeilijker omstandigheden dan wij. De repressie is brutaal en bloedig. Veel strijdbare syndicalisten in Turkije zitten in de gevangenis. In 1990 werd een syndicalist van Ford in Mexico gedood door een patronale aanval op een piket. Tientallen Filipijnse syndicalisten werden en worden nog gedood aan stakingspiketten of door moordcommando’s. Zonder nog maar te spreken van Palestina en Zuid-Afrika.
De situatie in de derde wereld zet ons aan tot optimisme, omdat de derde wereld een revolutionair kruitvat is, waar het imperialisme voortdurend zware slagen incasseert. We moeten onze strijd verbinden met de strijd van de derdewereldlanden voor bevrijding, nationale onafhankelijkheid en onteigening van het grootkapitaal op wereldvlak. Tussen 1960 en 1976 werden 1.369 filialen van transnationals genationaliseerd. Dit toont zeer goed aan dat de internationalisering niet alleen voordelen biedt voor het grootkapitaal maar ook de kwetsbaarheid tegenover de internationale strijd verhoogt.
Onder de huidige productieverhoudingen stevent het eengemaakte Europa naar een sterker monopolievorming, naar een supranationale repressiemacht, naar een imperialistische supermacht onder Duitse voogdij. De politieke en militaire eenmaking van Europa houdt een bedreiging in voor de democratie en de vrede. Daarom moet de versterking van de Europese politieke instellingen niet verwelkomd maar bestreden worden.
Door het verdwijnen van de economische grenzen zal de klassenstrijd onvermijdelijk meer internationaal worden, meer open en minder geremd door nationale tegenstellingen. De internationalisering plaatst het syndicalisme in een situatie die vergelijkbaar is met de beginperiode van het kapitalisme. In de negentiende eeuw gebeurde de ontwikkeling van het kapitalisme op nationaal vlak, op een explosieve wijze en zonder hinderpalen, zonder remmende sociale wetgeving. Het kapitalisme vandaag ontwikkelt zich op eenzelfde manier op internationaal niveau: volgens de wegen van het zuiver liberalisme. Hiertegenover de bureaucratische (sociaaldemocratische), op overleg gerichte ‘machtsvorming’ stellen, is de arbeidersbeweging een weg opsturen die op nationaal niveau tot verregaande integratie in het systeem heeft geleid maar op internationaal niveau nog veel duidelijker tot onmacht en capitulatie veroordeelt.
In de negentiende eeuw, werden de eerste sociale wetten, de eerste verworvenheden van de arbeidersklasse dankzij strijd en revoltes op het patronaat afgedwongen. In deze strijd heeft de arbeidersklasse zich gevormd en verenigd en haar organisaties opgericht. De organisaties die de meest radicale strijd voerden, hadden de steun van de arbeidersklasse. Dezelfde geschiedenis moet vandaag herhaald worden op internationaal niveau, in een revolutionair perspectief.
Tegenover de syndicale versnippering komt het strijdsyndicalisme op voor een grotere eenheid van de Europese vakbonden op basis van de klassenstrijd en van een antikapitalistisch programma. In deze geest moet het revolutionaire strijdsyndicalisme opkomen voor rechtstreekse contacten met syndicalisten uit alle andere Europese landen. Deze contacten moeten op alle niveaus van de vakbond georganiseerd worden. Zij zijn van vitaal belang bij elke belangrijke stakingsactie in een van de Europese lidstaten.
Een radicaal antikapitalistisch programma op Europees vlak wil zeggen dat de bestaande verworvenheden verdedigd moeten worden en dat er een nivellering naar boven toe moet komen door een veralgemening van de beste verworvenheden naar de werkers van alle Europese landen. Nu bestaat de tendens om zich af te stemmen op de veralgemening van de minimumeisen, “om de zwakste te beschermen”.
Om te verhinderen dat de concurrentieslag tussen de Europese, Japanse en Amerikaanse kapitalisten op de rug van de werkers uitgevochten wordt, zijn ook rechtstreekse contacten met syndicalisten uit de VS en Japan noodzakelijk. De transnationals en monopolies doen hun best de verst gevorderde uitbuitingsmethodes uit de VS en Japan in Europa in te voeren. Daartegenover moet het revolutionaire strijdsyndicalisme opkomen voor daadwerkelijke steun aan elke syndicale strijd in de VS en in Japan.
De internationalisering van de economie maakt de klassenstrijd er niet eenvoudiger op. De transnationale groepen ontsnappen gemakkelijker aan de syndicale controle, kunnen bij staking de productie verplaatsen en concurrentie tussen de filialen organiseren. Volgens de laatste vakbondscongressen worden de strategische beslissingscentra ‘onzichtbaar, onbereikbaar, ongrijpbaar’.[119] Zo gesteld kan men alleen besluiten dat de strijd hopeloos is, dat men niet op kan tegen een overmacht. De beslissingscentra zijn nochtans maar al te goed gekend: de hoofdkwartieren van de grote Europese, Amerikaanse of Japanse monopolies. En elk monster heeft zijn zwakke plekken die door internationale solidariteit kunnen getroffen worden.
De internationalisering van de economie schept niet alleen moeilijkheden, ze creëert ook nieuwe kansen. De evolutie van het kapitalisme zelf verweeft de volkeren van de wereld en de internationale arbeidersklasse. De internationale organisatie van de productie plaatst hen direct tegenover dezelfde vijanden. De toenemende internationalisering van de productie vergemakkelijkt op die manier de taak om inzicht bij te brengen in het internationale karakter van de imperialistische uitbuiting. Zelfs indien de praktische organisatie van klassesolidariteit veel problemen schept, blijven de woorden van Marx actueel: “De bourgeoisie delft haar eigen graf.”
Een negatieve factor (de problemen van organisatie) kan tot een positieve omgebogen worden door actief te zoeken naar internationale contacten: met syndicalisten uit de derde wereld, met syndicalisten uit andere landen in Europa, met syndicalisten van dezelfde multinational over heel de wereld.
Sommige patroons tonen zich meer ‘opportunistisch’ dan anderen om in te spelen op de internationalisering van de economie. Dit heeft ons bijvoorbeeld De Benedetti getoond in zijn gedurfde raid op de Generale. De nieuwe generatie patroons denkt vastbesloten in internationale termen en benut alle kansen om zich te verrijken. De nieuwe generatie syndicalisten moet hetzelfde doorzettingsvermogen aan de dag leggen om de internationale klassesolidariteit uit te bouwen.
De internationale klassesolidariteit moet niet alleen tot uiting komen in de strijd voor de verbetering van de materiële levensvoorwaarden, maar meer nog in de strijd voor democratische en syndicale rechten, in de politieke strijd tegen het imperialisme, het fascisme, het racisme, het zionisme en de apartheid. Het concept van ‘apolitieke’ vakbonden, die zich louter bezighouden met loon en werk van de ‘eigen’ arbeiders, wordt gehanteerd door de meest reactionaire, systeemverbonden vakbonden.
Daartegenover staat dat de prachtigste uitingen van écht proletarisch internationalisme uit de internationale syndicale geschiedenis de politieke solidariteitsbewegingen zijn. De solidariteit met de Russische arbeiders en boeren in 1917, met de antifascistische strijders in de Spaanse burgeroorlog, met de slachtoffers van communistenjacht (Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, Sacco en Vanzetti, de Rosenbergs), met de Vietnamese en Nicaraguaanse bevrijdingsstrijd, met de antiapartheidsbeweging, enz.
Het internationale vakbondswerk kan versterkt worden op drie niveaus: door een uitbouw van internationale contacten aan de basis, door het afdwingen van faciliteiten voor internationale contacten vanwege het patronaat, door versterking van de internationale vakbondsstructuren. Het eerste niveau is het belangrijkste. Om de contacten aan de basis beter uit te bouwen komt het strijdsyndicalisme op voor precieze eisen tegenover de transnationals en voor een correcte versterking van de internationale vakbondsstructuren.
1° De uitbouw van internationale solidariteit moet in de eerste plaats gebeuren door rechtstreekse contacten aan de basis. Zij kan verschillende vormen aannemen. Van internationale communicatie- en informatiekanalen tot weerstandsfronten op sectorieel vlak. Een sector zoals de automobiel wordt gedomineerd door enkele tientallen groepen, die bijna op alle continenten vertegenwoordigd zijn. De flexibiliteitsstrategie is in alle groepen, over heel de wereld dezelfde. Het patronaat organiseert de concurrentie om op de zwakste plek door te breken en daarna over de hele wereld de doorbraak te veralgemenen. Opel-Bochum tegen GM-Antwerpen, Ford-Genk tegen Dagenham, Renault-België tegen Renault-Frankrijk, VW-Spanje tegen VW-Mexico. Een internationale tegenstrategie kan maar tot stand komen door internationaal contact, om te komen tot gezamenlijk verzet en uiteindelijk tot doorbraken waaraan alle arbeiders zich kunnen optrekken.
Op dezelfde wijze is de beste manier om tot solidariteit te bewegen met de strijd van de volkeren, het rechtstreekse contact met de realiteit van de derde wereld, de verbroedering met progressieve vakbonden uit de derde wereld, het luisteren naar vertegenwoordigers of militanten van de bevrijdingsbeweging. Bezoeken van syndicalisten uit de derde wereld, syndicale studiereizen, werkbrigades en opzetten van solidariteitsprojecten zijn hiertoe uitstekende middelen.
2° Eisen tegenover transnationals.
Naast delegaties per filiaal zou een internationale syndicale delegatie moeten kunnen optreden tegenover elke transnational, zodat gezamenlijke strijdbewegingen opgezet kunnen worden De informatieverwerving over de transnationals moet drastisch verbeterd worden Dit kan door minstens een jaarlijkse gezamenlijke ondernemingsraad per transnational, door verplichte openbaarheid van de boekhouding (waartoe de Vredeling-richtlijn een minimum aanloop kan zijn), door verplichte en tijdige bekendmaking van alle patronale plannen waar ook ter wereld zodra zij een weerslag hebben op andere filialen
Het patronaat investeert kolossale sommen voor communicatie. De syndicale communicatie met filialen overal ter wereld moet op kosten van het patronaat uitgebouwd kunnen worden. Daartoe moet de transnationale groep in elk filiaal een ‘solidariteitspenning’ ten bedrage van l % van de toegevoegde waarde toekennen voor de uitbouw van de syndicale werking op internationaal vlak.
Transnationals die miljarden staatssteun opstrijken en profiteren van belastingvrijstellingen moeten verplicht worden tot schadeloosstelling van de werkers wanneer zij hun tewerkstellingsbeloftes niet houden. Dit is waarvoor de arbeidsters van Concord Lighting bij Charleroi sinds 1988 een juridisch gevecht blijven voeren, nadat ze het gevecht tegen de sluiting hadden verloren.
3° Werking naar de structuren. De vakbondsleiding moet middelen ter beschikking stellen en praktische initiatieven stimuleren om internationale ontmoetingen te organiseren. Het is niet langer denkbaar dat zelfs binnen Europa geen automatisch solidariteitsnetwerk werkzaam is. De syndicale beweging zou veel meer gebaat zijn bij een ‘Solidariteitscharter’ dan bij het ‘Sociaal charter’ van de Europese commissie. Dit Europese strijdcharter kan als volgt luiden: “Tegenover de sociale dumping, verbinden wij ons tot wederzijdse steun in de strijd tegen het internationale patronaat, door:
- elke transfer van productie te weigeren die gebeurt om reden van sociale dumping;
- elke transfer van productie te verhinderen bij staking of acties in verbonden filialen;
- onmiddellijk internationale délégué-bijeenkomsten te beleggen bij conflicten met het patronaat;
- te werken naar solidariteitsstakingen met de meest vooruitgeschoven strijdbewegingen in de sector;
- klaar te staan om elke gecoördineerde Europese actie voor precieze eisen te ondersteunen.”
De meest strijdbare Europese vakbond, de CGT, moet het onvoorwaardelijk recht hebben om toe te treden tot het Europese Vakverbond.
_______________
[94] Dit werd uitgewerkt door de Franse marxist Christian Palloix. Een overzicht van zijn werk vindt men in: C. Palloix, Travail & Production, Maspero 208, 1978.
[95] Paul Kennedy, The Rise and Fall of the great Powers, Random House 1987. Kennedy schetst de zestiende eeuw als een wereld waarin een zestal ‘rijken’ ongeveer op gelijke hoogte van ontwikkeling staan: de Chinese Ming-dynastie, het Mongoolse, het Perzische, het Ottomaanse en het Moskovitische Rijk naast West-Europa.
[96] Een heel goede studie wat Afrika betreft, vindt men bij Walter Rodney, How Europe underdeveloped Africa, Bogle-L’ouverture Publications, 1972. Wat betreft Latijns-Amerika: Eduardo Galeano, De aderlating van een continent: Vijf eeuwen economische exploitatie van Latijns-Amerika, Van Gennep, 1976.
[97] Volgens officiële Amerikaanse bronnen gaat het om maximum 15 miljoen slaven. Het cijfer van 115 miljoen wordt geciteerd door Malcolm X en Eduardo Galeano.
[98] E. Galeano, o.c.
[99] Cottenier, Deboosere, Gounet, De Generale, EPO 1989, Deel 1, hoofdstuk 1.
[100] Lenin, Het imperialisme, het hoogste stadium van het kapitalisme (1916), www.marxists.org/nederlands/lenin/1916/imperialisme/7.htm.
[101] Transnational Corporations in World Development: Trends and Prospects United Nations Centre on Transnational Corporations, 1988, p. 16.
[102] Ajustement structurel et performance de l’économie, OCDE, 1987.
[103] Transnational Corporations in World Development, op. cit., p. 24.
[104] Europese Commissie, 18th Report on competition policy, 1988.
[105] Transnational Corporations in World Development, op. cit., p. 91.
[106] Deze stelling wordt uitvoerig ontwikkeld door Sivanandan in “New circuits of imperialism”, Race and Class, nr. 30-4/1989. Het artikel verscheen in het Frans in études marxistes, nr. 4, 1989.
[107] Dit aspect wordt uitvoerig ontwikkeld bij Swasti Mitter, Common faith, common bonds: Women in the global economy, Pluto Press, Londen, 1986.
[108] Dit wordt onder meer bevestigd door Philip Agee, Inside the company: CIA diary, Penguin Books 1975, pp. 74-78. Agee noemt met name als ‘effectieve en welbewuste’ medewerkers van de CIA George Meany (voorzitter van AFL-CIO), Jay Lovestone (Hoofd Buitenlandse Afdeling van AFL), Irving Brown (AFL-vertegenwoordiger in Europa) en Scrafina Romualdi (AFL-vertegenwoordiger in Latijns-Amerika). De bekende CIA-agent Irving Brown is nu hoofd Buitenlandse afdeling van het AFL.
[109] Van hem verschenen verschillende boeken zoals De multinationals en de inflatie en Vodka-Cola. In dit laatste werk verdedigde hij de thesis van een wereldcomplot tussen Amerikaanse en Russische monopolies voor ontspanning.
[110] De arbeiders vochten voor behoud van hun werk en hun syndicale rechten. Daarvoor bezetten ze drie maal het bedrijf, de laatste keer gedurende dertien maand. Drie vakbondssecretarissen en vijf arbeiders werden vermoord, vier arbeiders werden ontvoerd en niet teruggevonden. Ze wonnen! Zie Mike Gatehouse, Miguel Angel Reyes, Soft Drink: Hard Labour, Guatemalan Workers Take on Coca-Cola, Latin America Bureau, Londen, 1987.
[111] Zie hiervoor Peter Franssen, Ludo Martens, Het geld van de CVP: De dood van een ACV-leider, EPO, 1984.
[112] Vers la libération des travailleurs par les luttes solidaires, 18de congres WVA, 28-9-1973.
[113] De KDOA werd opgericht in 1947 door de Chileen Eduardo Frei met als doel het communisme te bekampen in een geest van ‘integraal humanisme en democratisch pluralisme’. Een kleine twintig partijen maken er deel van uit. Een van de laatste producten van de KDOA was Napoleon Duarte in El Salvador.
[114] Het EVV heeft ongeveer zoveel middelen als een gemiddeld ACV-Verbond (gewest) in België.
[115] LBC-maritieme sectoren buitenlandse handel, 1992 – De uitdaging, 1988, pp. 7 en 16.
[116] Transnational Corporations in World Development, op. cit., p. 16.
[117] Cargill, Continental Grain, Central Soya, Archer Daniels, Cook Industries, Bunge en Dreyfus. Zie Susan George, Comment meurt l’autre moitié du monde, Robert Laffont, Paris, 1980.
[118] In de periode van juli 1988 tot juni 1989 werden 2.675 overnames en fusies genoteerd, voor een totaal bedrag van 4.600 miljard Belgische frank.
[119] Vakbond over Morgen, werkdocument ACV-congres, april 1990, p. 30.