Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Marx was er van overtuigd dat een revolutionaire verandering van het kapitalistisch maatschappijsysteem zoals hem dat voor ogen stond, mogelijk was:
1 omdat toen het antagonisme tussen de eigenaars van de productiemiddelen en de loonarbeiders als klassenstrijd manifest naar voren kwam, dat wil zeggen dat de subjecten zelf zich hier bewust van werden en daarom op basis van dit antagonisme zich politiek konden gaan organiseren;
2 omdat de institutionele dwang om het kapitaal in de vorm van privébezit productief te maken het economisch systeem op den duur voor een onoplosbaar probleem plaatst. Ik weet dat deze beide voorwaarden voor Marx weliswaar noodzakelijke, maar nog geenszins voldoende voorwaarden voor een revolutie betekenden. Ik beperk echter mijn discussie tot deze twee noodzakelijke voorwaarden, omdat, naar ik meen, aan deze voorwaarden al niet meer voldaan wordt in het door de staat geregelde kapitalisme.
ad 1 De eerste voorwaarde, namelijk een op politiek niveau te organiseren klassenstrijd is gegeven, wanneer de verhouding tussen geprivilegieerde en gedepriveerde groepen op uitbuiting berust, en wanneer men zich van deze uitbuiting subjectief bewust wordt, dat wil zeggen dat ze onverenigbaar is met de bestaande legitimering van de machtsverhouding. Uitbuiting wil hier zeggen dat de heersende klasse leeft van de arbeid van de van haar afhankelijke klasse en daarom staat deze heersende klasse onder de druk van de haar ondergeschikte klasse omdat deze haar medewerking hieraan kan opzeggen. De gedepriveerde loonarbeiders van de negentiende eeuw waren in deze zin van het woord een uitgebuite klasse. Tegelijkertijd echter was deze verhouding die op uitbuiting berustte onverenigbaar met de burgerlijke ideologie. Immers, volgens deze ideologie moest het maatschappelijk verkeer tussen particulieren op basis van gelijkwaardigheid der ruilverhoudingen geregeld zijn en moest zich daarom afspelen in een vrije en geweldloze sfeer, die zich van de heerschappij geëmancipeerd had.
ad 2 De analyse van Marx van het kapitalistisch economisch systeem, een analyse op grond van zijn theorie van de arbeidswaarde, dient, zoals bekend, om het bewijs te leveren dat de wanverhoudingen die het systeem in gevaar brengen onvermijdelijk zijn. Zolang de economische groei gebonden is aan het mechanisme waarbij het kapitaal slechts als privébezit productief gemaakt kan worden, moeten zich wel crises voordoen bij het realiseren van die groei. Dan zien we nog maar af van de omstreden these van de verminderde meeropbrengsten. Deze periodieke vernietiging van niet productief te maken kapitaalreserves is overigens daarom reeds een voorwaarde tot revolutie, omdat het op aanschouwelijke wijze aantoont dat er een wanverhouding bestaat tussen de ontwikkelde productiekrachten enerzijds en het institutionele kader van het kapitalistische maatschappijsysteem anderzijds. Daarom brengt het de massa’s tot bewustzijn van dit binnen het kapitalistische systeem onoplosbare probleem.
In het navolgende zou ik twee ontwikkelingstendensen willen noemen, die bepalend zijn voor het huidige op de staat georiënteerde kapitalisme. Wanneer ik het ontstaan van deze vorm van kapitalisme uitgebreid reconstrueer, wil ik enerzijds daarmee duidelijk maken waarom de klassieke voorwaarden tot revolutie thans niet meer gegeven zijn; anderzijds wil ik tegelijkertijd de structurele zwakte van het systeem laten zien, een zwakte die een aanvalspunt op dit systeem biedt.
I
Sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw kunnen we in de kapitalistisch verst ontwikkelde landen twee ontwikkelingstendensen opmerken: enerzijds een toeneming van een interventionistische activiteit van de staat, die de stabiliteit van het systeem moet verzekeren, anderzijds een steeds toenemende interdependentie van wetenschappelijk onderzoek en techniek, die de wetenschap tot een eerste productiekracht gemaakt heeft. Beide tendensen verwoestten het bouwwerk dat zo typerend was geweest voor het liberale kapitalisme.
1 De permanente interventionistische regulering van het economisch proces door de staat is voortgekomen uit het verlangen om de disfuncties van een aan zichzelf overgelaten kapitalisme, die het systeem in gevaar zouden kunnen brengen, te voorkomen. De basisideologie van de rechtvaardige ruil, die door Marx theoretisch ontmaskerd was, stortte nu ook in de praktijk in elkaar. De wijze van productief maken van kapitaal op basis van privébezit van de kapitaalreserves kon alleen gehandhaafd blijven doordat de staat correcties aanbracht door een sociaaleconomische politiek die de economische kringloop stabiliseerde en de gevolgen voor de markt compenseerde. Daardoor verandert het machtssysteem zelf. Na de ineenstorting van de ideologie van de rechtvaardige ruil, een ideologie waarop ook het moderne natuurrecht van de burgerlijke rechtsstaat berust, vereist het politieke machtssysteem een nieuwe legitimeringsbasis. Welnu, aangezien de macht, die indirect wordt uitgeoefend over het ruilproces gecontroleerd moet worden door macht, die vroeger buiten de staat om georganiseerd was maar later binnen de staat geïnstitutionaliseerd werd, kan de legitimering van het systeem niet langer afgeleid worden uit een niet-politieke orde, namelijk de productieverhoudingen. Op die manier ontstaat er dus opnieuw een dwang tot directe legitimering, zoals die reeds bestond in de prékapitalistische samenlevingen. Anderzijds is het herstel van de onmiddellijke politieke heerschappij (met een traditionele legitimeringsvorm op basis van culturele tradities) onmogelijk geworden. De formeel democratische macht in systemen waarin de staat het kapitalisme reguleert, is gedwongen zichzelf te legitimeren omdat niet langer teruggevallen kan worden op de verburgerlijkte vorm van legitimering. Daarom komt er in plaats van de gelijkwaardigheidsideologie van de vrije ruil een surrogaatprogramma. Dit programma is niet gericht op de sociale gevolgen van het marktmechanisme, maar op die van de activiteiten van de staat die bedoeld zijn de disfuncties van het vrije ruilverkeer te compenseren. Dit programma verbindt het moment van burgerlijke prestatie-ideologie (die weliswaar het toekennen van status op basis van individuele prestatie van het marktmechanisme naar het schoolsysteem verschuift) met de belofte van welvaart (met het vooruitzicht van zekerheid van werkgelegenheid en stabiliteit van het inkomen). Dit surrogaatprogramma verplicht het machtssysteem ertoe de voorwaarden voor stabiliteit, namelijk sociale zekerheid en persoonlijke promotiekansen in het totale systeem in stand te houden en risico’s bij het proces van economische groei te voorkomen. Dat vereist een aanzienlijke speelruimte van de staat om te manipuleren bij haar interventies. Deze interventies beperken de macht van privaatrechtelijke instituties en dat is de prijs die deze instituties betalen om het productief maken van privékapitaal veilig te stellen en de loyaliteit van de massa t.o.v. de kapitalistische maatschappijvorm te verzekeren.
In zoverre de activiteit van de staat gericht is op de stabiliteit en de groei van het economisch systeem, krijgt de politiek een specifiek negatief karakter: ze is dan gericht op het uit de weg ruimen van disfuncties en het voorkomen van risico’s die het systeem in gevaar zouden kunnen brengen, dus niet op het verwezenlijken van praktische doeleinden, maar op het oplossen van technische problemen. De activiteit van de staat wordt door haar gerichtheid op preventief handelen beperkt tot technische taken. Het doel is ‘just to keep the system going’. Tegelijkertijd verdwijnen de praktische problemen achter de horizon.
Ik gebruik hier het onderscheid tussen technische en praktische problemen. Technische problemen komen naar voren wanneer het gaat om de doelrationele organisatie van middelen en om een rationele keuze tussen alternatieve middelen bij gegeven doeleinden. Praktische problemen daarentegen komen naar voren wanneer het gaat om het accepteren of afwijzen van normen, in ons geval van normen voor menselijk samenleven, die we op goede gronden steunen of verwerpen, verwezenlijken of bestrijden kunnen. Hieraan zou ik meteen willen toevoegen dat het onderscheid tussen technische en praktische problemen overeenkomt met het onderscheid tussen arbeid en interactie. Arbeid is een benaming voor willekeurige vormen van instrumenteel of strategisch handelen, terwijl interactie wil zeggen: een wederkerige verhouding tussen minstens twee subjecten die gemeenschappelijke, namelijk intersubjectief begrepen, en wederzijds verplichtende normen met elkaar delen.
Ik keer terug tot mijn oorspronkelijke vraag, namelijk het elimineren van de praktische inhoud uit de politiek in het laatkapitalisme. Politiek in oude stijl was er alleen al door haar wijze van legitimering, op grond van traditionele macht, aan gehouden zich te wijden aan praktische doeleinden: de interpretaties van het ‘goede leven’ waren gekoppeld aan de opvattingen die verband hielden met de wijze van interactie. Dat geldt ook nog voor de ideologie van de burgerlijke samenleving. Maar tegenwoordig heeft het surrogaatprogramma alleen nog maar betrekking op het functioneren van een geleid systeem. Dat systeem schakelt praktische problemen uit, en daarmee is de discussie omtrent het accepteren van maatstaven voor menselijk samenleven, die alleen in een democratisch proces van wilsvorming naar voren kunnen komen, ook uitgeschakeld. De oplossing van technische problemen is namelijk niet afhankelijk van een openbare discussie. Dergelijke discussies kunnen veeleer de randvoorwaarden van het systeem, waarbinnen de staatstaken vooral als technische taken worden voorgesteld, als probleem stellen. De nieuwe politiek van staatsinterventionisme vereist daarom een depolitisering van de massa van de bevolking. Naarmate praktische problemen steeds minder een rol spelen, boet ook de politieke openbaarheid aan betekenis in. De massamedia nemen de taak op zich om de depolitisering van de massa te verzekeren. Anderzijds laat dit de macht legitimerende surrogaatprogramma een beslissende behoefte aan legitimering open. Het gaat hier om de vraag: hoe kan de depolitisering van de massa voor de massa zelf plausibel gemaakt worden? Marcuse heeft hierop een antwoord gegeven: omdat wetenschap en techniek ook de rol van een ideologie op zich nemen.
2 Sedert het einde van de negentiende eeuw komt een tweede ontwikkelingstendens, die zo typerend is voor het laatkapitalisme steeds meer naar voren, namelijk: de verwetenschappelijking van de techniek. Met het wetenschappelijk onderzoek dat op grote schaal in de industrie plaats vindt, worden wetenschap, techniek en wetenschapstoepassing tot één systeem samengesmolten. Dit industriële onderzoek verbindt zich met het onderzoek dat in opdracht van de staat gedaan wordt en dat in de eerste plaats de wetenschappelijke en technische vooruitgang op militair gebied bevordert. Vandaaruit vloeit de informatiestroom weer terug naar de goederenproductie in de civiele sector. Aldus worden techniek en wetenschap tot een eerste productiekracht en hiermede valt de voorwaarde weg voor de toepassing van Marx’ theorie van de arbeidswaarde. Het is niet langer zinvol om de grote hoeveelheden kapitaal, die worden uitgegeven voor investeringen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (Research and Development) te berekenen op basis van de waarde van ongekwalificeerde (eenvoudige) arbeidskracht, wanneer de geïnstitutionaliseerde wetenschappelijk-technische vooruitgang tot een onafhankelijke bron van waarde geworden is waartegenover de enige bron van meerwaarde, die door Marx in aanmerking werd genomen, namelijk de arbeidskracht van de directe producenten, steeds minder belangrijk wordt. Hieruit resulteert nu het ontstaan van een specifiek technocratisch bewustzijn.
Zolang namelijk de productiekrachten aantoonbaar gerelateerd waren aan de rationele beslissingen en het instrumentele handelen van de maatschappelijke producenten, kon men die productiekrachten zien als een potentieel voor een steeds toenemende technische beschikkingsmacht. Men kon echter de productiekrachten niet verwarren met het institutionele kader van de samenleving waarin die productiekrachten hun plaats hadden. Thans echter neemt het potentieel aan productiekrachten met de institutionalisering van de wetenschappelijk-technische vooruitgang een dergelijke vorm aan dat het dualisme van arbeid en interactie steeds meer in het bewustzijn van de mensen op de achtergrond raakt.
Weliswaar bepalen nog steeds maatschappelijke belangen de richting, de functie en de snelheid van de technische vooruitgang. Maar deze belangen definiëren het maatschappelijk systeem zo zeer als één geheel, dat ze samenvallen met het belang van het instandhouden van het systeem. Dat kapitaal als privébezit productief wordt gemaakt en dat een bepaalde verdeelsleutel voor sociale schadevergoedingen de loyaliteit van de massa moet verzekeren, blijft als zodanig boven iedere discussie verheven. Als onafhankelijke variabele komt dan een quasi autonome vooruitgang van wetenschap en techniek naar voren, waar de belangrijkste afzonderlijke systeemvariabele, namelijk de economische groei, dan inderdaad van afhankelijk is. Zo ontstaat een perspectief waarin de ontwikkeling van het maatschappelijk systeem bepaald schijnt te zijn door de logica van de wetenschappelijk-technische vooruitgang. De immanente wetmatigheid van deze vooruitgang schijnt die dwangmatigheden voort te brengen, waaraan een aan functionele behoeften gehoorzamende politiek gevolg heeft te geven. Wanneer dit technocratisch bewustzijn, dat natuurlijk een vals bewustzijn is, het stempel krijgt van een alledaagse vanzelfsprekendheid, dan kan het wijzen op de rol van techniek en wetenschap ons verklaren en legitimeren, waarom in moderne samenlevingen een democratisch proces van wilsvorming ten aanzien van praktische vragen zijn oorspronkelijke functie wel verliezen moét en vervangen dient te worden door beslissingen bij plebisciet over alternatieve samenstellingsmogelijkheden van de personen die het bestuur in handen hebben. In die zin krijgen techniek en wetenschap tegenwoordig een dubbele functie toebedeeld: ze zijn niet alleen een productiekracht, maar ook een ideologie. Hierdoor kan ook verklaard worden waarom de wanverhouding tussen productiekrachten en productieverhoudingen thans niet meer duidelijk waarneembaar, dat wil zeggen voor het bewustzijn van de massa niet meer vanzelfsprekend is.
II
Laten we nu terugkeren tot de twee door Marx genoemde structurele voorwaarden voor de revolutie. Aan de tweede voorwaarde, namelijk dat het mechanisme als zodanig om het kapitaal als privébezit productief te maken het systeem voor onoplosbare problemen plaatst, wordt niet meer voldaan. Tenminste, wanneer het juist is dat door de institutionalisering van de wetenschappelijk-technische vooruitgang de economische toepasbaarheid van de theorie over de waarde van de arbeid fundamenteel in twijfel wordt getrokken en wanneer door het organiseren van de wetenschap als eerste productiekracht daadwerkelijk de speelruimte wordt gecreëerd waarbinnen de staat, door haar activiteiten op het gebied van de herverdeling, de economische groei en de loyaliteit van de massa principieel veilig kan stellen. Ik zou daarop hier niet verder willen ingaan. Mij interesseert het dat ook aan de eerste voorwaarde, de mogelijkheid namelijk van een op politiek niveau te organiseren klassenstrijd, niet langer zonder meer is voldaan. Want de kapitalistische samenleving is tengevolge van de twee genoemde ontwikkelingstendensen dusdanig veranderd dat twee sleutelcategorieën uit de revolutietheorie van Marx, namelijk de klassenstrijd en de ideologie, niet zonder meer toegepast kunnen worden.
1 Het systeem van het laatkapitalisme is door een politiek van schadeloosstellen, dat wil zeggen: een conflict-vermijdende politiek, die de loyaliteit van de loonafhankelijke massa dient te verzekeren, zozeer bepaald dat het klassenconflict dat t.g.v. het productief-maken van kapitaal als privébezit in de structuur van de samenleving nog altijd is ingebouwd, met een relatief zeer grote mate van waarschijnlijkheid latent blijft en daarom op de achtergrond treedt, vergeleken met andere conflicten, die weliswaar evenzeer bepaald zijn door de wijze van productie, maar niet meer de vorm van klassenconflicten kunnen aannemen. Claus Offe heeft deze paradoxale situatie geanalyseerd: dat openlijke conflicten t.g.v. maatschappelijke belangen des te waarschijnlijker ontbranden, naarmate het schaden van die belangen minder het systeem bedreigende gevolgen heeft. De behoeften die aan de periferie van de actieradius van de staat liggen, dragen de meeste conflictstof in zich omdat ze ver afstaan van het latent gehouden, centrale conflict en daarom geen prioriteit genieten bij het voorkómen van gevaren. De conflicten, die hiervan het gevolg waren, kwamen des te heviger tot ontbranding naarmate de niet evenredig verdeelde staatsinterventie achterblijvende ontwikkelingsgebieden en de uit deze ongelijkheid voortvloeiende spanningen liet ontstaan. De belangen die gemoeid zijn met het handhaven van de bestaande productiewijze, zijn binnen het maatschappelijk systeem niet langer zonder meer als klassebelangen te lokaliseren. Want het machtssysteem, dat gericht is op het vermijden van systeemgevaarlijke conflicten, sluit juist een heerschappij uit die zodanig wordt uitgeoefend dat het ene klassesubject tegenover het andere als aanwijsbare groep komt te staan.
Dat betekent niet een opheffing, maar een latent blijven van de klassentegenstellingen. Wel kunnen we als empirische sociologen heel goed bewijzen dat er nog steeds specifiek klassegebonden verschillen bestaan in de vorm van subculturele tradities en daarmee overeenkomstige verschillen, niet alleen in levensniveau en levensgewoonten, maar ook van politieke houding. Bovendien komt daarbij de sociaal-structureel bepaalde waarschijnlijkheid naar voren dat de klasse van loonafhankelijken door de maatschappelijke ongelijkheid harder getroffen wordt dan andere groepen. En tenslotte is het veralgemeende belang bij het handhaven van het systeem op het niveau van de directe levenskansen ook tegenwoordig nog in een structuur van privileges verankerd: het begrip van een tegenover de levende subjecten volledig verzelfstandigd belang zou zichzelf moeten opheffen. Maar de politieke macht in het door de staat gereguleerde kapitalisme heeft met het afweren van gevaren voor het systeem een boven de feitelijk aanwezige maar niet werkbare klassengrenzen uitgaand belang verkregen bij het in stand houden van een compenserende verdelersfaçade.
Aan de andere kant betekent de verschuiving van de conflictzone, weg van de klassengrenzen naar de levenssfeer van de gedeprivilegieerden, nog geenszins het uit de weg ruimen van het belangrijkste conflictpotentieel. Zoals het rassenconflict in de Verenigde Staten als extreem voorbeeld aantoont, kunnen zich in bepaalde gebieden en bij bepaalde groepen de gevolgen van ongelijkheid zó opstapelen, dat het tot explosies komt die veel van burgeroorlogen weg hebben. Zonder verbindingen met anderssoortig protestpotentieel zijn echter alle conflicten die uitsluitend uit dergelijke gedeprivilegieerde situaties voortvloeien, ertoe gedoemd het systeem waar mogelijk uit te dagen tot scherpe en met formele democratie niet langer in overeenstemming te brengen reacties; omverwerpen kunnen ze het systeem echter in feite niet. Want gedeprivilegieerde groepen zijn geen sociale klassen. Zij representeren zelfs potentieel nooit de massa van de bevolking. Hun ontrechting en verpaupering valt niet samen met uitbuiting, omdat het systeem niet van hun arbeid leeft. Ze kunnen hoogstens een achter ons liggende fase van uitbuiting representeren. Ze kunnen echter niet – door zich aan verdere samenwerking te onttrekken – het systeem ertoe dwingen aan hun legitieme eisen te voldoen: deze eisen blijven derhalve het karakter houden van een appel. Gedepriveerde groepen kunnen in extreme gevallen met wanhopige vernietiging en zelfvernietiging reageren op het feit dat gedurende lange tijd geen aandacht aan hun legitieme eisen is geschonken. In een dergelijke burgeroorlog ontbreken echter de revolutionaire kansen op succes van de klassenstrijd, zolang geen coalities tot stand komen met geprivilegieerde groepen.
In de laatkapitalistische samenleving staan de achtergestelde en de bevoorrechte groepen, voor zover de grenzen van het achtergesteld-zijn eigenlijk nog wel specifiek voor bepaalde groepen gelden en niet dwars door de verschillende bevolkingscategorieën heen lopen, niet langer als sociaaleconomische klassen tegenover elkaar.
2 Het technocratisch bewustzijn is enerzijds ‘minder ideologisch’ dan alle vroegere ideologieën; immers, deze ideologie beschikt niet over de macht om te verblinden en voor te spiegelen dat ze aan bepaalde belangen kan beantwoorden omdat ze de onderdrukte driften alleen maar compenseert. Anderzijds is de glazen achtergrondsideologie die van de wetenschap een fetisj maakt, veel moeilijker te weerstaan en reikt ze verder dan de ideologieën van het oude type, omdat ze met het versluieren van praktische problemen niet slechts het partiële machtsbelang van een bepaalde klasse rechtvaardigt en de partiële behoefte aan emancipatie van de kant van een andere klasse onderdrukt, maar omdat ze het belang van de emancipatie van de menselijke soort als zodanig raakt.
Het technocratisch bewustzijn is geen gerationaliseerde wensfantasie, geen ‘illusie’ in de freudiaanse zin, waarbij een niet-repressieve wensenvervullende samenhang van interacties wordt voorgesteld. De burgerlijke ideologieën kon men nog wel herleiden tot één fundamentele figuur, namelijk de rechtvaardige en voor beide zijden bevredigende interactie, zonder dwang. Juist die burgerlijke ideologieën beantwoordden aan criteria van het vervullen van wensen en surrogaatbevrediging, op basis van een door repressie dermate beperkte communicatie, dat de door de kapitalistische verhoudingen ooit geïnstitutionaliseerde machtsverhoudingen niet meer met name genoemd kunnen worden. Het technocratisch bewustzijn echter geeft geen uitdrukking meer aan een projectie van het ‘goede leven’, dat zoal niet geïdentificeerd met de boze werkelijkheid, toch minstens met haar in een virtueel bevredigende samenhang wordt gebracht. Zeker is dat ook de nieuwe ideologie, net als de oude, ertoe dient om te verhinderen dat de fundamenten van de samenleving tot thema van discussies worden. Toentertijd was het het sociale geweld, dat onmiddellijk ten grondslag lag aan de verhouding tussen kapitalisten en loonarbeiders; tegenwoordig zijn het de structurele voorwaarden, die van tevoren al de functionele taken tot handhaving van het systeem vaststellen: namelijk die wijze van economie waarbij het kapitaal als privébezit rendabel wordt gemaakt en die politieke vorm van verdeling van sociale schadeloosstellingen waarbij men van de loyaliteit van de massa verzekerd is. Alleen kan men in twee opzichten toch onderscheid maken tussen de oude en de nieuwe ideologie.
Ten eerste geven de kapitalistische verhoudingen tegenwoordig door hun gebondenheid aan een politieke modus van verdelen, die de loyaliteit van de massa moet garanderen, geen aanleiding meer tot een ongecorrigeerde uitbuiting en onderdrukking: de virtueel nog steeds bestaande klassentegenstelling veronderstelt dat de daaraan ten grondslag liggende repressie historisch tot bewustzijn is gekomen en daarna pas in gewijzigde vorm als een eigenschap van het systeem is gestabiliseerd. Het technocratisch bewustzijn kan derhalve niet op dezelfde wijze op een collectieve verdringing berusten, zoals dat bij de oudere ideologieën wel het geval was.
Ten tweede kan de loyaliteit van de massa slechts verkregen worden met behulp van schadeloosstellingen, die dienen tot het bevredigen van privébehoeften. De interpretatie van prestaties, waarmee het systeem zichzelf rechtvaardigt, mag in principe niet politiek zijn: ze heeft direct betrekking op het neutrale toewijzen van geld en vrije tijd, indirect op de technocratische rechtvaardiging van het uitschakelen van praktische problemen.
III
Hiermee ben ik gekomen aan het beslissende punt in mijn argumentatie.
Ik beweer dat aan de voorwaarden voor een op politiek niveau te organiseren klassenstrijd in het laatkapitalisme niet voldaan is zolang het gelukt twee motivatiereeksen, die in de arbeidersbeweging en in de marxistische theorie steeds nauw met elkaar verbonden waren, effectief zo van elkaar te scheiden dat het ene belang bevredigd en het andere onderdrukt kan worden. Bevredigd wordt namelijk het economisch belang dat de consument heeft bij de maatschappelijk geproduceerde goederen en diensten en het belang dat de werknemers hebben bij de verkorting van werktijd; onderdrukt wordt daarentegen het politieke belang van het afzonderlijke individu, dat zijn autonomie wil verkrijgen door ook ongedwongen te participeren in alle beslissingsprocessen waar zijn leven van afhankelijk is. De stabilisering van het door de staat geregelde, kapitalistische maatschappijsysteem is afhankelijk van twee factoren, namelijk van de loyaliteit van de massa die gekoppeld wordt aan sociale schadeloosstellingen van niet-politieke aard (nl. inkomen en vrije tijd) en van de garantie dat hun belang bij het oplossen van praktische problemen betreffende het goede leven uitgeschakeld wordt. Daarom berust het maatschappelijk systeem van het door de staat geregelde kapitalisme op een zeer zwakke legitimeringsbasis. Het heerschappijsysteem is bijna alleen nog maar negatief, namelijk door de aandacht van brede lagen van de bevolking af te leiden en te richten op het privéterrein, en niet meer affirmatief door doelstellingen van praktische aard gerechtvaardigd. Deze voor het in stand houden van het systeem noodzakelijke depolitisering van de openbaarheid, op grond waarvan de wilsvorming geen democratische vormen kan aannemen, onthult de strategische kwetsbaarheid van het systeem.
Voordat ik de krachten, die zich op dit aanvalspunt richten, ga noemen, wil ik eerst de twee internationale tendensen, die tot nu toe eerder wel dan niet hebben bijgedragen tot een stabilisering van het kapitalisme, tenminste vermelden.
1 De samenhang tussen de economische stabiliteit van de ontwikkelde kapitalistische landen en de catastrofale economische situatie in de landen van de Derde Wereld schijnt tegenwoordig door de imperialismetheorie niet meer voldoende begrepen te worden. Ik twijfel er niet aan dat de ongunstige sociale en economische beginvoorwaarden in deze landen zijn gecreëerd door het imperialisme van de tegenwoordige industriële naties. Maar er is veel voor te zeggen dat relaties van economische uitbuiting tussen landen van de Eerste en van de Derde Wereld tendentieel vervangen worden door verhoudingen van strategische afhankelijkheid en groeiende ongelijkheid. Ook op internationaal niveau betekent het gedeprivilegieerd zijn een bepaalde vorm van weerzinwekkende ontrechting, die echter niet meer automatisch en in de toekomst nog minder met uitbuiting samenvalt. Dat verklaart ook een zekere moralisering van de eisen, die de landen die een vroegere fase van uitbuiting vertegenwoordigen thans bij de voormalige koloniale mogendheden overtuigend naar voren brengen.
Het tot stand komen van een blok socialistische staten na de Russische revolutie en de overwinning van de geallieerden op het fascistische Duitsland heeft de internationale klassenstrijd op een nieuw niveau gebracht. Zowel de militaire aanwezigheid alsook het voorbeeld van een op staatssocialistische grondslag georganiseerde maatschappij oefenen een zekere concurrentiedruk uit, die op zijn minst tot een zekere zelfdisciplinering van het kapitalisme bijdraagt. De interne druk, die voortvloeit uit het imperatief om de loyaliteit van de massa door middel van economische groei en sociale schadeloosstellingen te handhaven, wordt nog versterkt door de externe druk van realiseerbare alternatieven. Een gevaar voor het door de staat geregelde kapitalisme zal dit weliswaar niet opleveren zolang het alternatieve voorbeeld slechts vertegenwoordigd wordt door de heerschappijvorm van een bureaucratisch socialisme.
Toch is de immobiliteit van de jaren vijftig gebroken, toch stapelen zich de tekenen voor nieuwe revolutionaire ontwikkelingen op. Zijn er, wanneer aan de klassieke voorwaarden voor de revolutie niet langer voldaan is alternatieve voorwaarden? Deze vraag wil ik graag tot slot proberen te beantwoorden, al was het maar in de vorm van stellingen, enerzijds voor wat de ontwikkelingen binnen laatkapitalistische maatschappijsystemen betreft, en anderzijds voor wat de ontwikkelingen op internationaal gebied betreft.
IV
1 Noch de oude klassentegenstellingen, noch het nieuwe type gedeprivilegieerden dragen het potentieel tot protest in zich, dat vooreerst in de richting gaat van een opnieuw politiseren van de ‘uitgedroogde’ openbaarheid. Het enige potentieel tot protest, dat zich door duidelijk kenbare belangen op de nieuwe conflictzone richt komt in de eerste plaats uit bepaalde groepen studenten en scholieren voort. Daarbij kunnen we van drie constateringen uitgaan:
a De protesterende groep studenten en scholieren is geprivilegieerd. Ze vertegenwoordigen géén belangen die direct uit hun sociale situatie voortkomen en die door steeds grotere sociale schadeloosstellingen, overeenkomstig de werking van het systeem, bevredigd kunnen worden. De eerste Amerikaanse onderzoeken[1] over de studentenactivisten bevestigen de hypothese dat het voornamelijk niet om het sociaal stijgende, maar om het in sociale status bevoorrechte deel van de studenten gaat, dat voortkomt uit de van economische noodzaak bevrijde sociale lagen.
b De legitimeringen die door het machtssysteem worden aangeboden, schijnen om plausibele redenen voor deze groep niet overtuigend te zijn. Het sociaal-politieke programma van de verzorgingsstaat, dat een surrogaat vormt voor de achterhaalde burgerlijke ideologieën, veronderstelt een zekere gerichtheid op status en prestaties. Volgens de bovengenoemde onderzoeken zijn echter de activistische studenten minder dan de overige studenten op een privécarrière in een beroep en op een toekomstig gezin gericht. Evenmin wijzen hun academische prestaties, die eerder boven dan beneden het gemiddelde liggen, en hun sociale afkomst op een verwachtingshorizon, die bepaald zou zijn door de geanticipeerde dwang van de arbeidsmarkt.
c Binnen deze groep kan een conflict niet op basis van de omvang waarin gedisciplineerd handelen en het dragen van lasten vereist wordt ontbranden, maar slechts op basis van het type opgelegde ontzeggingen. Studenten en scholieren vechten niet voor een groter aandeel in de sociale schadeloosstellingen van het beschikbare type, namelijk inkomen en vrije tijd. Hun protest is veeleer gericht tegen dit type ‘schadeloosstelling’ zelf. De weinige gegevens, die voorhanden zijn, bevestigen het vermoeden dat het protest van de jongeren uit burgerlijke milieus niet meer verklaard kan worden door te wijzen op het al generaties lang bestaande autoriteitsconflict. De actieve studenten hebben eerder ouders, die hun kritische opvattingen delen; ze zijn betrekkelijk vaak met meer psychologisch begrip en volgens meer liberale opvoedingsprincipes grootgebracht dan de niet-actieven in vergelijkbare groepen. Hun socialisatie schijnt zich eerder in de van directe economische dwang bevrijde subculturen voltrokken te hebben, waarin de tradities van de burgerlijke moraal en van wat de kleinburgers daaruit hebben afgeleid, hun functie verloren hebben, zodat de training voor het ‘omschakelen’ op waardeoriënteringen van doelrationeel handelen de fetisjering daarvan niet meer met zich mee brengt. Deze opvoedingstechnieken kunnen ervaringen mogelijk maken en oriënteringen begunstigen die botsen met de conservatieve levensvorm van een armoede-economie, Op grond hiervan zou zich een principieel onbegrip voor het zinloos in stand houden van overbodig geworden deugden en offers kunnen ontwikkelen – een onbegrip waarom het leven van menselijke individuen, ondanks het hoge niveau van de technologische ontwikkeling nog altijd bepaald wordt door de dwang van de beroepsarbeid, door de ethiek van prestatie en concurrentie, door de druk van wedijver in status, door waarden van op bezit gerichte reïficatie en door aangeboden surrogaatbevrediging, die slechts een surrogaat is. Waarom wordt discipline in vervreemde arbeid gehandhaafd, waarom wordt de vernietiging van zinnelijkheid en esthetische bevrediging voortgezet? De structurele uitschakeling van praktische problemen uit de gedepolitiseerde openbaarheid moet voor deze sensibiliteit onverdraaglijk worden.
Ik geef toe dat dit perspectief gangbare veronderstellingen uit de marxistische theorie op zijn kop zet. Mijn hypothese moet dan ook duidelijk maken dat niet de materiële ellende, maar materiële overvloed de basis vormt waarop de kleinburgerlijke behoeftenstructuur, die zich gedurende enkele eeuwen onder de dwang van de individuele concurrentiestrijd gevormd heeft en die zich nu ook heeft voortgezet in de geïntegreerde arbeidende bevolking, gebroken kan worden. Pas de psychologie van de oververzadiging met de bereikbare welvaart maakt, volgens deze hypothese, de mensen gevoelig voor de ideologisch versluierde dwang van die gebureaucratiseerde arbeids- en levensvormen, waarbinnen de welvaart door vroegere generaties is opgebouwd. Wanneer dit juist is, zou de revolutie niet de afschaffing van de armoede tot resultaat hebben, maar deze veronderstellen. Globaal genomen zijn de vooruitzichten daarop weliswaar niet erg gunstig. Het protest van de jeugd kan onder de gegeven omstandigheden alleen dan radicale gevolgen hebben, wanneer het binnen afzienbare tijd een tot nu toe nog niet genoemd onoplosbaar probleem van het systeem raakt. Ik bedoel het probleem dat door de structureel bepaalde uitholling van de ideologie van de prestatiemaatschappij steeds dringender zal worden. De mate van maatschappelijke rijkdom, die wordt voortgebracht door een industrieel ontwikkeld kapitalisme, en de technische organisatorische omstandigheden, waaronder deze rijkdom geproduceerd wordt, maken het steeds moeilijker om de toewijzing van status op ook maar subjectief overtuigende wijze te binden aan het mechanisme dat slechts de individuele prestaties waardeert.
2 Op het internationale vlak tekenen zich twee ontwikkelingen af die vermoedens rechtvaardigen over de kwalitatieve veranderingen van de druk die van buitenaf op het systeem wordt uitgeoefend. Weer zou ik onderscheid willen maken tussen de relaties met de landen van de Derde Wereld en die met de socialistische landen van het type Sovjet-Unie.
Er is veel voor te zeggen dat zowel het georganiseerde kapitalisme als het bureaucratisch socialisme er niet toe in staat zijn om vanuit zichzelf voldoende motivatie te ontwikkelen voor het bieden van effectieve, dat wil zeggen uitsluitend op de belangen van de ontvangende landen gerichte ontwikkelingshulp van een relevante orde van grootte. Men schat dat de rijke landen 15 à 20 % van hun sociaal product voor dit doel zouden moeten afstaan om de economische kloof tussen arme en rijke landen te dichten. Aangezien dat onwaarschijnlijk is, kan met zekerheid een onvoorstelbaar grote hongersnood voor op zijn laatst de jaren tachtig voorspeld worden. De omvang van deze catastrofe zal vermoedelijk zo groot zijn dat door dit verschijnsel ook voor de bevolking van de geïndustrialiseerde landen de wanverhouding tussen productiekrachten en productieverhoudingen weer direct duidelijk zal worden. Een dergelijk bewustzijn van het onvermogen van de gevestigde systemen de problemen van het overleven in andere delen van de wereld op te lossen, zou vooral dan een situatie van internationale klassenstrijd kunnen vernieuwen, wanneer het één van deze landen, en ik denk hierbij aan China, zou gelukken een voor het afpersen met atoomwapens voldoende industrieel potentieel te ontwikkelen, zonder tegelijkertijd de vormen van bureaucratische heerschappij en die mentaliteit, die tot nu toe steeds gepaard is gegaan met de industrialisering van een maatschappij, te ontwikkelen. Wanneer China ondanks zijn industriële groei vasthoudt aan zijn revolutionaire uitgangspunten en het bewustzijn van deze uitgangspunten bij iedere generatie effectief nieuw leven inblaast, zullen de verpauperde en ontkrachte naties, die thans niet meer automatisch de uitgebuite naties hoeven te zijn, in China een pleitbezorger vinden. Deze pleitbezorger zou het ontbrekende economische pressiemiddel, namelijk het zich verder onttrekken aan samenwerking door militaire druk kunnen compenseren, zonder zich daarbij aan de gevoelige spelregels van de atomaire grootmachten te houden. Het is echter te voorzien dat de hongersnood al catastrofaal zal worden voordat China een voldoend industrieel potentieel ontwikkeld heeft.
Een alternatieve ontwikkeling, die met minder risico’s eveneens tot externe druk op de ontwikkelde kapitalistische landen zou kunnen leiden, acht ik alleen dan waarschijnlijk, wanneer ondanks de brute onderdrukking van de Tsjecho-Slowaakse hervormers zich een antiautoritaire ontbinding van het bureaucratisch socialisme spoedig zou kunnen doorzetten. Pas een radicale democratisering van de ontwikkelde staatssocialistische landen zou een model kunnen voortbrengen dat in staat zou zijn te concurreren met het door de staat geregelde kapitalisme en dat de beperkingen daarvan duidelijk, en dat wil zeggen voor het bewustzijn van de vóór alles goed in het systeem geïntegreerde massa, zichtbaar zou maken. De superioriteit van de socialistische productiewijze kan onder de gegeven militaire en strategische voorwaarden niet effectief en zichtbaar worden zolang beide partijen economische groei, de verzorging d.m.v. consumptiegoederen en verkorting van de werktijd, privéwelvaart dus, als het enige criterium van vergelijking kiezen. De superioriteit van het ene productiesysteem boven het andere kan slechts blijken uit de speelruimte die het systeem biedt voor een democratisering van de besluitvormingsprocessen op alle maatschappelijke gebieden.
_______________
De voorwaarden tot een revolutionaire verandering van laatkapitalistische maatschappijsystemen
Uit Marx und die Revolution. Copyright 1970 by Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main. All rights reserved.
[1] S.M. Lipset, P.G. Altbach: Student Politics and Higher Education in the USA, in: S.M. Lipset (red.): Student Politics, N.Y. 1967, blz. 199 e.v. Voorts: R. Flacks, The Liberated Generation, An Exploration of the Roots of Student Protest, in: Jour. Soc. Issues, juli 1967, blz. 52 e.v. Zie ook: K. Keniston, The Sources of Student Dissent, o.c., blz. 108 e.v.